Language of document : ECLI:EU:C:2016:409

Zaak C‑63/15

Mehrdad Ghezelbash

tegen

Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Den Haag)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een derdelander bij een van de lidstaten wordt ingediend – Artikel 12 – Afgifte van verblijfstitels of visa – Artikel 27 – Rechtsmiddelen – Omvang van rechterlijke toetsing”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 7 juni 2016

Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Rechtsmiddel tegen een jegens een asielzoeker genomen overdrachtsbesluit – Mogelijkheid om zich te beroepen op de onjuiste toepassing van een criterium voor de afgifte van een visum

(Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 19 en art. 12, 21, leden 1 en 3, 22 en 27, lid 1)

Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, gelezen tegen de achtergrond van overweging 19 van deze verordening, moet in die zin worden uitgelegd dat een asielzoeker zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat een in hoofdstuk III van die verordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium, met name het in artikel 12 van die verordening genoemde criterium betreffende de afgifte van een visum, verkeerd is toegepast.

Blijkens de tekst van artikel 27, lid 1, van die verordening moet het in deze bepaling bedoelde rechtsmiddel immers daadwerkelijk zijn en moet het betrekking hebben op zowel feitelijke kwesties als rechtsvragen. Voorts bevat die tekst geen enkele beperking van de argumenten die door de asielzoeker in het kader van dat rechtsmiddel kunnen worden aangevoerd. Dit geldt ook voor de bewoordingen van artikel 4, lid 1, onder d), van deze verordening, betreffende het recht op de informatie die door de bevoegde autoriteiten aan de asielzoeker moet worden verstrekt over de mogelijkheid om een overdrachtsbesluit aan te vechten. Dat de procedure voor de aanwijzing van de verantwoordelijke lidstaat, aan de hand van de in hoofdstuk III van verordening nr. 604/2013 geformuleerde criteria, bij de toepassing van deze verordening centraal staat, wordt bevestigd door het feit dat volgens artikel 21, lid 1, ervan de lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend, een andere lidstaat slechts om overname kan verzoeken indien de eerste van deze lidstaten van mening is dat de tweede verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek. Voorts moet het verzoek tot overname ingevolge artikel 21, lid 3, van die verordening worden gestaafd met elementen aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is. Ook blijkt uit artikel 22 van verordening nr. 604/2013 dat het op een dergelijk verzoek te geven antwoord moet berusten op een onderzoek van de bewijsmiddelen en indirecte bewijzen aan de hand waarvan de criteria van hoofdstuk III van deze verordening kunnen worden toegepast. Bijgevolg moet de verwijzing in overweging 19 van verordening nr. 604/2013 naar de toepassing van deze verordening in het kader van het in artikel 27, lid 1, ervan bedoelde rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit, aldus worden begrepen dat deze met name ziet op de toetsing van de juiste toepassing van de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, daaronder begrepen het in artikel 12 van die verordening genoemde verantwoordelijkheidscriterium. Voor deze slotsom is steun te vinden in de algemene ontwikkeling die het systeem voor de bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een in een van de lidstaten ingediend asielverzoek, heeft doorgemaakt vanwege de vaststelling van verordening nr. 604/2013, alsmede in de doelstellingen van deze verordening. De Uniewetgever heeft in het kader van verordening nr. 604/2013 niet alleen organisatorische, uitsluitend de betrekkingen tussen de lidstaten regelende voorschriften ingesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, maar heeft besloten de asielzoekers bij die procedure te betrekken, door de lidstaten te verplichten hen te informeren over de verantwoordelijkheidscriteria en hun de gelegenheid te bieden de gegevens te verstrekken aan de hand waarvan deze criteria op juiste wijze kunnen worden toegepast, alsmede door hun een recht te verlenen op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit dat na de procedure eventueel wordt genomen.

Ten slotte moet in dit verband worden opgemerkt dat de eventuele constatering, in het kader van een dergelijk onderzoek, dat er een fout is gemaakt, geen afbreuk kan doen aan het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, waarop het gemeenschappelijk Europees asielstelsel berust, daar deze constatering alleen betekent dat de lidstaat waaraan de asielzoeker moet worden overgedragen, niet de verantwoordelijke lidstaat is in de zin van de criteria van hoofdstuk III van verordening nr. 604/2013.

(cf. punten 36, 43‑45, 51, 55, 61 en dictum)