Language of document : ECLI:EU:T:2000:304

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer - uitgebreid)

14 december 2000 (1)

„Staatssteun - Recht van verweer - Toegang tot dossier - Motiveringsplicht - Post - Kruislingse subsidiëring tussen gereserveerde sector en concurrerende sector - Begrip staatssteun - Normale marktvoorwaarden”

In zaak T-613/97,

Union française de l'express (Ufex), gevestigd te Roissy-en-France (Frankrijk),

DHL International, gevestigd te Roissy-en-France,

Federal express international (Frankrijk), gevestigd te Gennevilliers (Frankrijk),

CRIE, gevestigd te Asnières (Frankrijk),

alle vertegenwoordigd door É. Morgan de Rivery, advocaat te Parijs, en J. Derenne, advocaat te Brussel en te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Val Sainte-Croix 7,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet, juridisch adviseur, en D. Triantafyllou, lid van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en F. Million, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8,

door

Chronopost SA, gevestigd te Issy-les-Moulineaux (Frankrijk), vertegenwoordigd door V. Bouaziz Torron en D. Berlin, advocaten te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Route d'Esch 398,

en door

La Poste, gevestigd te Boulogne-Billancourt (Frankrijk), vertegenwoordigd door H. Lehman, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Route d'Esch 398,

interveniënten,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 98/365/EG van de Commissie van 1 oktober 1997 inzake de steun die Frankrijk aan SFMI-Chronopost zou hebben verleend (PB L 164, blz. 37),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, P. Lindh, R. M. Moura Ramos, J. D. Cooke en P. Mengozzi, rechters,

griffier: G. Herzig, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 21 juni 2000,

het navolgende

Arrest

De feiten van het geding

1.
    Het Syndicat français de l'express international (hierna: „SFEI”), waarvan verzoekster, de Union française de l'express, rechtsopvolgster is en waarvan de drie andere verzoeksters lid zijn, is een ondernemersvereniging naar Frans recht waarin nagenoeg alle vennootschappen die met de Société française de messagerie internationale (hierna: „SFMI”) concurrerende snelpostdiensten aanbieden, verenigd zijn.

2.
    Op 21 december 1990 diende SFEI bij de Commissie een klacht in op grond dat, met name, de logistieke en commerciële steun van de Franse post (hierna: „La Poste”) aan SFMI staatssteun vormde in de zin van artikel 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG). In de klacht werd er voornamelijk tegen geprotesteerd, dat de vergoeding die SFMI voor de steun van La Poste betaalde niet overeenkwam met de normale marktvoorwaarden. Het verschil tussen de marktprijs voor dergelijke diensten en de door SFMI daadwerkelijk betaalde prijs zou staatssteun vormen. Een economische analyse van het consultantsbureau Braxton was bij de klacht gevoegd teneinde het steunbedrag gedurende de periode 1986-1989 te schatten.

3.
    La Poste, die in het kader van een wettelijke monopolie in de sector van de gewone postdienst werkzaam is, maakte tot eind 1990 deel uit van de Franse overheid. Met ingang van 1 januari 1991 heeft zij overeenkomstig de bepalingen van wet 90-568 van 2 juli 1990 de vorm van een publiekrechtelijke rechtspersoon gekregen. Op grond van deze wet mag zij bepaalde, voor de mededinging openstaande activiteiten verrichten, met name de snelpostdienst.

4.
    SFMI is een privaatrechtelijke vennootschap waaraan La Poste sinds eind 1985 het beheer van de snelpostdienst heeft toevertrouwd. Deze onderneming is opgericht met een maatschappelijk kapitaal van 10 miljoen FRF, verdeeld over Sofipost (66 %), een financieringsmaatschappij waarvan La Poste alle aandelen bezit, en TAT Express (34 %), een dochtermaatschappij van de luchtvaartmaatschappij Transport aérien transrégional (hierna: „TAT”).

5.
    De regels voor de exploitatie en het op de markt aanbieden van de snelpostdienst die SFMI onder de naam EMS/Chronopost verzorgde, waren neergelegd in een instructie van het Ministerie van Posterijen en Telecommunicatie van 19 augustus 1986. Volgens deze instructie zou La Poste SFMI logistieke en commerciële bijstand verlenen. De contractuele verhoudingen tussen La Poste en SFMI zijn vastgelegd in overeenkomsten, waarvan de eerste in 1986 werd gesloten.

6.
    In 1992 werd de structuur van de door SFMI geboden snelpostdienst gewijzigd. Sofipost en TAT richtten een nieuwe vennootschap op, Chronopost SA, waarvan zij wederom 66 respectievelijk 34 % van de aandelen bezaten. Chronopost, die tot 1 januari 1995 over een exclusieve toegang tot het net van La Poste beschikte, concentreerde zich op de nationale snelpost. SFMI werd overgenomen door GD Express Worldwide France, dochtermaatschappij van een internationale gemeenschappelijke onderneming, waartoe de Australische vennootschap TNT en de posterijen van vijf landen behoren, welke concentratie is goedgekeurd bij een beschikking van de Commissie van 2 december 1991 (TNT/Canada Post, DBP Postdienst, La Poste, PTT Poste en Sweden Post, zaak IV/M.102, PB C 322, blz. 19). SFMI behield de internationale activiteit en gebruikte Chronopost als tussenpersoon en dienstverrichter bij de behandeling in Frankrijk van haar internationale verzendingen (hierna: „SFMI-Chronopost”).

7.
    Bij brief van 10 maart 1992 deelde de Commissie SFEI mee, dat zij had besloten aan de klacht inzake artikel 92 van het Verdrag geen gevolg te geven. Op 16 mei1992 stelden SFEI en andere ondernemingen bij het Hof beroep tot nietigverklaring van deze beschikking in. Na de beschikking van de Commissie van 9 juli 1992 tot intrekking van de beschikking van 10 maart 1992 oordeelde het Hof, dat op de zaak niet hoefde te worden beslist (beschikking Hof van 18 november 1992, C-222/92, SFEI e.a./Commissie, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

8.
    Bij brief van 21 januari 1993, faxbericht van 3 mei 1993 en brief van 18 juni 1993 zond de Franse Republiek de Commissie op haar verzoek inlichtingen.

9.
    Op 16 juni 1993 stelden SFEI en andere ondernemingen bij het Tribunal de Commerce de Paris beroep in tegen SFMI, Chronopost, La Poste en andere. Daarbij was een tweede studie van het bureau Braxton gevoegd, waarin de gegevens van het eerste onderzoek waren bijgewerkt en de geschatte periode waarin steun was verleend was uitgebreid tot eind 1991. Bij vonnis van 5 januari 1994 stelde het Tribunal de Commerce de Paris het Hof een aantal prejudiciële vragen over de uitlegging van de artikelen 92 en 93 EG-Verdrag (thans artikel 88 EG), waarvan er een betrekking had op het begrip staatssteun in de omstandigheden van de onderhavige zaak. De Franse regering legde het Hof in bijlage bij haar opmerkingen van 10 mei 1994 een economische studie van het bureau Ernst & Young over. Bij arrest van 11 juli 1996, SFEI e.a. (C-39/94, Jurispr. blz. I-3547; hierna: „arrest SFEI”), verklaarde het Hof voor recht, dat „het verlenen van logistieke en commerciële steun door een openbare onderneming aan haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die een activiteit uitoefenen die openstaat voor de vrije mededinging, als staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag kan worden aangemerkt indien de ontvangen financiële tegenprestatie lager is dan die welke onder normale marktvoorwaarden zou zijn verlangd”.

10.
    Inmiddels was de Franse Republiek bij brief van de Commissie van 20 maart 1996 op de hoogte gesteld van de inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag. Op 30 mei 1996 zond zij de Commissie haar opmerkingen hierover toe.

11.
    Op 17 juli 1996 maakte de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een mededeling bekend over de inleiding van een procedure uit hoofde van artikel 93, lid 2, van het Verdrag met betrekking tot de steun die Frankrijk zou hebben verleend aan de vennootschap SFMI-Chronopost (PB 1996, C 206, blz. 3).

12.
    Op 17 augustus 1996 diende SFEI bij de Commissie zijn opmerkingen over die mededeling in. Bij die opmerkingen voegde het een nieuwe economische studie, van het bureau Bain & Cy. Bovendien breidde SFEI zijn klacht van december 1990 uit met nieuwe gegevens, met name het gebruik van het merk van La Poste, de bevoorrechte toegang tot de uitzendingen van Radio France, douane- en belastingvoordelen en investeringen van La Poste in besteldienstplatformen.

13.
    In september 1996 zond de Commissie de opmerkingen van SFEI aan de Franse Republiek. In antwoord daarop zond de Franse Republiek de Commissie een brief vergezeld van een economische studie van het consultantsbureau Deloitte Touche Tohmatsu (hierna: „studie Deloitte”).

14.
    Bij brief van 7 november 1996 drong SFEI er bij de Commissie op aan, over alle onderdelen van het dossier te worden gehoord. Het verzocht daartoe om overlegging van de antwoorden die de Franse regering reeds aan de Commissie had gezonden en nog niet in haar bezit waren (te weten de brieven van 21 januari en 18 juni 1993) en, wanneer zij zouden binnenkomen, de aanvullende gegevens die de Franse regering de Commissie had verstrekt.

15.
    Bij brief van 13 november 1996 weigerde de Commissie SFEI de toegang tot voormelde onderdelen van het dossier.

16.
    Op 21 april 1997 zond SFEI de Commissie een nieuwe brief, waarin het naar de voortgang van het onderzoek informeerde en, met name, verzocht hem op dehoogte te stellen van de reactie van de Franse regering op de brief betreffende de inleiding van de procedure en op zijn opmerkingen van 17 augustus 1996, alsmede van het standpunt en de voornemens van de Commissie. Bij brief van 30 april 1997 weigerde de Commissie de in haar bezit zijnde documenten bekend te maken, omdat zij een strikt vertrouwelijk karakter hadden.

17.
    Op 1 oktober 1997 gaf de Commissie beschikking 98/365/EG inzake de steun die Frankrijk aan SFMI-Chronopost zou hebben verleend (PB 1998, L 164, blz. 37; hierna: „bestreden beschikking” of „beschikking”). Deze beschikking werd SFEI bij brief van 22 oktober 1997 betekend.

18.
    In de beschikking stelt de Commissie vast, dat onderscheid moet worden gemaakt tussen twee categorieën maatregelen. De eerste categorie bestaat in logistieke bijstand van La Poste, en wel door de infrastructuren van de posterijen ter beschikking van SFMI-Chronopost te stellen voor het ophalen, sorteren, vervoeren en bezorgen van haar verzendingen, en, voorts, commerciële bijstand, dat wil zeggen de toegang van SFMI-Chronopost tot de klantenkring van La Poste en de inbreng door laatstgenoemde van haar goodwill ten gunste van SFMI-Chronopost. De tweede categorie bestaat in bijzondere maatregelen, zoals de bevoorrechte toegang tot Radio France en belasting- en douanevoordelen.

19.
    Volgens de Commissie heeft SFEI het arrest SFEI verkeerd uitgelegd door te stellen, dat „de Commissie geen rekening zou moeten houden met de strategische belangen van het concern en evenmin met de schaalvoordelen die voortvloeien uit de bevoorrechte toegang van SFMI-Chronopost tot het netwerk en de infrastructuur van de Franse posterijen (...) omdat de Franse posterijen een monopoliepositie innemen”. Het Hof heeft echter nooit verklaard, dat de Commissie een andere methode moet toepassen wanneer een van de partijen bij de transactie een monopoliepositie inneemt. Bij de beoordeling of in het kader van de eerste categorie maatregelen al dan niet sprake was van staatssteun, was de Commissie dus niet gehouden rekening te houden met het feit, dat het transactiesbetrof tussen een moedermaatschappij die op een gesloten markt opereert en haar dochtermaatschappij die haar activiteiten uitoefent op een markt die voor de mededinging openstaat.

20.
    De Commissie is daarom van mening, dat de relevante vraag luidt „of de voorwaarden van de transactie tussen de Franse posterijen en SFMI-Chronopost vergelijkbaar zijn met die van een gelijkwaardige transactie tussen een particuliere moedermaatschappij, die zeer wel een monopoliepositie kan innemen (bijvoorbeeld omdat zij exclusieve rechten bezit), en haar dochteronderneming”. Volgens de Commissie is er geen enkel financieel voordeel, indien de interne prijzen waartegen de producten en diensten tussen ondernemingen van hetzelfde concern worden uitgewisseld „berekend zijn aan de hand van de integrale kosten (dat wil zeggen de totale kosten plus de vergoeding voor het eigen vermogen)”.

21.
    Dienaangaande merkt de Commissie op, dat de betalingen van SFMI-Chronopost niet de totale kosten gedurende de eerste twee jaren waarin de onderneming operationeel was dekten, maar alle kosten behalve die van het hoofdkantoor en van de regionale directies. Zij acht het om te beginnen niet abnormaal, dat de betalingen van een nieuwe onderneming, namelijk SFMI-Chronopost, tijdens de aanloopfase slechts de variabele kosten dekten. Voorts heeft de Franse Republiek, aldus de Commissie, kunnen aantonen, dat vanaf 1988 de door SFMI-Chronopost betaalde vergoeding alle door La Poste gemaakte kosten dekte en het eigen vermogen vergoedde dat laatstgenoemde had geïnvesteerd. Voorts heeft de Commissie berekend, dat het interne rentabiliteitspercentage van de investering van La Poste als aandeelhouder veel hoger was dan de kapitaalkosten van de onderneming in 1986, dat wil zeggen het normale rentabiliteitspercentage dat een particuliere investeerder in soortgelijke omstandigheden zou verlangen. La Poste heeft haar dochtermaatschappij dus onder normale marktvoorwaarden logistieke en commerciële bijstand verleend en deze bijstand vormt daarom geen staatssteun.

22.
    Ten aanzien van de tweede categorie maatregelen, dat wil zeggen diverse bijzondere maatregelen, is de Commissie van mening, dat SFMI-Chronopost geen enkel voordeel genoot met betrekking tot de douanebehandeling, het zegelrecht, de belasting op salarissen of de betalingstermijnen. De Commissie stelt zich op het standpunt, dat het gebruik van de voertuigen van La Poste als reclamedrager als een normale commerciële bijstand tussen een moeder- en een dochtermaatschappij moet worden aangemerkt en dat SFMI-Chronopost geen voorkeursbehandeling voor de reclame op Radio France heeft genoten. De Commissie stelt voorts vast, dat de verplichtingen die La Poste op zich heeft genomen bij de goedkeuring van de gemeenschappelijke onderneming bij beschikking van de Commissie van 2 december 1991, geen staatssteun vormen.

23.
    In artikel 1 van de beschikking stelt de Commissie vast: „De door de Franse posterijen aan hun dochteronderneming SFMI-Chronopost verleende logistieke en commerciële bijstand, de overige transacties tussen deze beide ondernemingen, de betrekking tussen SFMI-Chronopost en Radio France, de op de Franse posterijen en SFMI-Chronopost toepasselijke douaneregeling, de op de Franse posterijen toepasselijke loonbelasting- en zegelrechtregeling en hun investering van [commercieel gevoelige informatie] in besteldienstenplatformen vormen geen staatssteun ten behoeve van SFMI-Chronopost.” Artikel 2 preciseert, dat de beschikking gericht is tot de Franse Republiek.

24.
    Op 2 december 1997 verzocht SFEI de Commissie, haar vóór 17 december 1997 het faxbericht van 3 mei 1993, de mededeling van 30 mei 1996 en de studie van Deloitte, alle in de bestreden beschikking genoemd, toe te sturen.

25.
    Bij brief van 15 december 1997 wees de Commissie het verzoek van SFEI af met een beroep op de Gedragscode inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Raad en de Commissie (PB 1993, L 340, blz. 41). Zij stelde, dat wanneer het verzoek een document betreft dat in het bezit is van een instelling, maar van een andere natuurlijke of rechtspersoon of een lidstaat afkomstig is, het verzoekrechtstreeks tot de auteur van het document moet worden gericht. Voorts beriep zij zich op de bescherming van het zaken- en industrieel geheim alsmede op de bescherming van de vertrouwelijkheid.

Procesverloop en conclusies van partijen

26.
    Bij op 30 december 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

27.
    Op 12 maart 1998 hebben verzoeksters een incidenteel verzoek ingediend strekkende tot overlegging door de Commissie van de in de beschikking genoemde documenten waartoe zij vóór de vaststelling van de beschikking geen toegang hebben gekregen, te weten het faxbericht van 3 mei 1993, de mededeling van 30 mei 1996, het antwoord op de opmerkingen van SFEI van augustus 1996 en de studie van Deloitte, welke documenten de Franse regering aan de Commissie heeft gezonden. Bij brief van 7 mei 1998 heeft het Gerecht de Commissie verzocht, de twee laatstgenoemde documenten over te leggen. De Commissie heeft op 26 mei 1998 aan dit verzoek voldaan.

28.
    Bij op 2 juni 1998 ter griffie neergelegde akte heeft de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerster. Bij op 5 juni 1998 ter griffie neergelegde aktes hebben Chronopost en La Poste hetzelfde verzoek ingediend.

29.
    Bij beschikkingen van de president van de vierde Kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 7 juli 1998 zijn de Franse Republiek, Chronopost en La Poste toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerster.

30.
    Op 23 juli 1998 hebben verzoeksters bij de griffie een tweede incidenteel verzoek strekkende tot overlegging van documenten ingediend. Bij brief van 10 november 1998 heeft het Gerecht verzoeksters meegedeeld, dat het in dit stadium niet op het verzoek kon ingaan.

31.
    In repliek hebben verzoeksters gevraagd, dat alle in bijlage 10 bij repliek opgenomen documenten vertrouwelijk worden behandeld en dat alleen het Gerecht toegang tot die documenten heeft. Bij brieven van 5 januari en 10 februari 1999 hebben verzoeksters gepreciseerd, dat dit verzoek alleen betrekking had op La Poste en Chronopost. Bij beschikking van 5 maart 1999 van de president van de vierde Kamer (uitgebreid) van het Gerecht is het verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens ten opzichte van La Poste en Chronopost ingewilligd.

32.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (vierde Kamer - uitgebreid) besloten de mondelinge behandeling te openen. Als maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het verweerster gevraagd, schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen.

33.
    Ter terechtzitting van 21 juni 2000 zijn partijen in hun pleidooien en in hun antwoorden op mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

34.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    verweerster te verwijzen in de kosten.

35.
    Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

36.
    Interveniënten concluderen dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

Ten gronde

37.
    Verzoekster voeren vier middelen tot staving van hun beroep aan. Het eerste is ontleend aan schending van het recht van verweer, met name het recht op toegang tot het dossier. Het tweede middel klaagt over ontoereikende motivering. Als derde middel voeren verzoeksters dwaling ten aanzien van de feiten en kennelijke beoordelingsfouten aan. Het vierde middel ten slotte is ontleend aan schending van het begrip staatssteun.

38.
    Daar de vragen verband houdend met het vierde middel ten opzichte van de andere middelen als prealabele vragen moeten worden aangemerkt, moeten zij eerst worden onderzocht.

Het vierde middel: schending van het begrip staatssteun

39.
    Dit middel bestaat uit twee onderdelen. De Commissie zou het begrip staatssteun hebben miskend, in de eerste plaats door bij het onderzoek van de vergoeding voor de bijstand van La Poste aan SFMI-Chronopost geen rekening te houden met de normale marktvoorwaarden, en in de tweede plaats door van dit begrip een aantal maatregelen uit te sluiten waarvan SFMI-Chronopost zou hebben geprofiteerd. Degrief betreffende het onderzoek van de vergoeding voor de door La Poste verleende bijstand moet als eerste worden onderzocht.

Argumenten van partijen

40.
    In dit onderdeel stellen verzoeksters, kort gezegd, dat de Commissie heeft gedwaald ten aanzien van het recht door zich in de bestreden beschikking op het standpunt te stellen, dat de logistieke en commerciële bijstand van La Poste aan SFMI-Chronopost geen steun in de vorm van kruissubsidiëring vormde.

41.
    Een onderneming met een wettelijk monopolie wentelt huns inziens niet noodzakelijkerwijs alle kosten van verrichte prestaties die „onder normale marktvoorwaarden” zijn gemaakt op haar dochtermaatschappij af, aangezien de monopoliehouder buiten die voorwaarden opereert. Daarom moet worden nagegaan, of rekening is gehouden met voordelen voortvloeiende uit de betrekkingen tussen een dochtermaatschappij en een onderneming met een monopoliepositie. De Commissie heeft dit echter niet onderzocht. La Poste heeft immers met name niet de kosten van het netwerk hoeven dragen, die de overheid op zich heeft genomen. Dit zijn echter kosten die een onderneming die onder normale marktvoorwaarden opereert wel had moeten maken en in de prijs voor de levering van de bijstand had moeten doorberekenen.

42.
    Verzoeksters herinneren eraan, dat de normale vergoeding voor de door La Poste aan SFMI-Chronopost geleverde diensten niet alleen de marginale kosten op korte termijn moest bevatten, maar eveneens de marginale kosten op lange termijn en de vaste kosten voor de verkrijging en het behoud van het onroerend goed, het materiaal en het personeel waarvan SFMI-Chronopost profiteert. De richtsnoeren van de Commissie voor de toepassing van de EG-mededingingsregels in de telecommunicatiesector (PB 1991, C 233, blz. 2; hierna: „richtsnoeren voor de telecommunicatiesector”) geven het standpunt van de Commissie ten aanzien van kruissubsidies weer.

43.
    Voorts herinneren zij eraan, dat de richtsnoeren voor de telecommunicatiesector uitsluiten, dat voor het opstarten van nieuwe, concurrerende activiteiten door middel van een monopolie preferentiële voorwaarden kunnen worden verleend. In casu volgt uit de verklaringen van de Franse regering en van de Commissie, dat SFMI-Chronopost reeds voor de eerste twee jaren van het opstarten van haar activiteit (1986 en 1987) staatssteun had genoten, aangezien die start, naar is toegegeven, werd gefinancierd door de inkomsten uit het monopolie. Bovendien werden die opstartkosten niet gedekt door de vergoeding die gedurende de periode 1986-1991 voor de geleverde diensten is betaald.

44.
    Volgens verzoeksters houdt de Commissie geen rekening met de overduidelijke betekenis van de punten 54 tot en met 62 van het arrest SFEI. Huns inziens „moest de vergoeding die La Poste voor de geleverde diensten aan haar dochtermaatschappij had moeten vragen dus worden berekend op basis van de prijs die een particuliere investeerder onder normale concurrentievoorwaarden voor gelijkwaardige logistieke en commerciële bijstand had moeten betalen”.

45.
    Verzoeksters maken vervolgens bezwaar tegen het standpunt van de Commissie, dat rekening moet worden gehouden met de „schaal-” en „pakketvoordelen”, alsmede met strategische belangen en synergieën die voortvloeien uit het feit dat La Poste en SFMI-Chronopost tot hetzelfde concern behoren. Bovendien verwerpen zij verweersters redenering, dat de specifieke aard van de activiteit van de moedermaatschappij de verhouding tussen haar en haar dochtermaatschappij niet bijzonder maakt.

46.
    Dit standpunt van de Commissie zou fundamenteel verschillen van het standpunt dat het Hof in zijn arrest SFEI heeft ingenomen. Het sluit alle voordelen die een moedermaatschappij als La Poste uit hoofde van haar wettelijke monopoliepositie (voor het opstarten, het behoud en de ontwikkeling van activiteiten die onder dit monopolie vallen) geniet van de werkingssfeer van artikel 92 van het Verdrag uit,zelfs al worden die voordelen gratis overgedragen op haar dochtermaatschappij die werkzaam is op een voor de mededinging openstaande markt.

47.
    Volgens verzoeksters heeft het Hof met zijn oordeel, dat rekening moest worden gehouden „met alle factoren die een onderneming onder normale marktvoorwaarden in aanmerking had moeten nemen bij de vaststelling van de vergoeding voor de verstrekte diensten” geenszins willen zeggen, dat in casu het geval voor ogen moest worden gehouden van een „onderneming die in dezelfde situatie als La Poste verkeert”. Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak, dat van onvervalste mededinging slechts sprake kan zijn wanneer de gebruikte middelen niet verschillen van die welke kenmerkend zijn voor een normale mededinging tussen producten of diensten.

48.
    Door in het arrest SFEI niet te zeggen, dat de volledige kosten van La Poste moesten worden bestudeerd om te bepalen, of de vergoeding van SFMI-Chronopost voldoende was, heeft het Hof bewust de methode van de Commissie, die volgens verzoeksters alleen rekening houdt met de marginale kosten op korte termijn, van de hand gewezen. Dat La Poste de marginale kosten op lange termijn heeft gedragen, vormt dus kruissubsidie ten gunste van SFMI-Chronopost. Bovendien vormt die kruissubsidie, die uit een staatsmonopolie voortvloeit, staatssteun (arrest SFEI, punt 58).

49.
    Verweerster geeft aan het eens te zijn met verzoeksters' stelling, dat de vergoeding voor de verstrekking, ten behoeve van de activiteiten van SFMI-Chronopost, van ruimten, installaties, deskundigen en/of diensten een normale vergoeding moet zijn en dat zij om die reden rekening heeft gehouden met de totale kosten. Met betrekking tot de richtsnoeren voor de telecommunicatiesector merkt zij op, dat in dat document de noodzaak ter sprake wordt gebracht om alle kosten evenredig te verdelen over voorbehouden en niet-voorbehouden werkzaamheden, hetgeen in casu ook is gebeurd.

50.
    De in de bestreden beschikking toegepaste methode van de totale kosten lijkt de verstandigste methode om de kosten verband houdend met de werkzaamheden van de dochtermaatschappij te berekenen. Het „autonome” onderzoek dat verzoeksters lijken voor te stellen (en dat betrekking heeft op de kosten voor een volledig nieuwe activiteit) is niet nauwkeuriger, aangezien hiervoor eveneens marktgegevens nodig zijn. Bovendien hebben verzoeksters niet aangetoond, dat de aldus berekende kosten hoger zouden zijn dan de totale kosten. Maar zelfs al was dit het geval, dan nog zou hierdoor niet worden aangetoond, dat sprake is van kruissubsidiëring, laat staan van staatssteun. Verweerster betoogt in dit verband, dat de economen geen zuiver „autonoom” onderzoek voorstellen, maar een veel gedetailleerder onderzoek volgens hetwelk geen sprake is van kruissubsidiëring indien de prijs tussen de meerkosten (de extra kosten die door de nieuwe activiteit worden veroorzaakt) en de „autonome” kosten ligt.

51.
    Subsidiair merkt verweerster op, dat kruissubsidiëring binnen een overheidsconcern als gevolg van de bij elke commerciële investering aanwezige beoordelingsmarge niet altijd staatssteun vormt. Binnen een groep van ondernemingen kunnen dergelijke financieringen verband houden met een strategie op langere termijn, die aan de gehele groep ten goede komt.

52.
    Ten aanzien van de relatie tussen de moeder- en de dochtermaatschappij en het toebehoren tot dezelfde groep merkt verweerster op, dat een onderneming met een monopolistisch karakter evenwichtige wederkerige overeenkomsten kan sluiten. Het specifieke karakter van de activiteit van de moedermaatschappij maakt de relatie met haar dochtermaatschappij niet bijzonder. Er is dus een onderzoek van geval tot geval nodig, hetgeen in casu op basis van de totale kosten is gebeurd. Uit dit onderzoek blijkt, dat de dochtermaatschappij meer dan de totale kosten heeft betaald. Verzoeksters' argument inzake de gesloten markt van de moedermaatschappij ten opzichte van de voor de mededinging openstaande marktvan de dochtermaatschappij en hun argument inzake de beweerde berekening van de kosten op korte termijn zijn dus irrelevant, zo niet onjuist.

53.
    Ten overvloede stelt verweerster, dat schaal- en pakketvoordelen, synergieën en strategische overwegingen op zich binnen een groep ondernemingen niet laakbaar zijn. Die overwegingen hebben geen invloed op het onderzoek van de staatssteun, indien binnen de relatie tussen de moeder- en de dochtermaatschappij voor de berekening van de vergoeding voor geleverde diensten rekening werd gehouden met alle kosten.

54.
    Verweerster stelt voorts vast, dat volgens de Mededeling van de Commissie over de toepassing van de mededingingsregels op de postsector en over de beoordeling van bepaalde overheidsmaatregelen met betrekking tot postdiensten (PB 1998, C 39, blz. 2), het tarief van de door de postdiensten aangeboden concurrerende diensten in beginsel ten minste gelijk moet zijn aan de gemiddelde totale kosten van de diensten. Dit betekent dat de directe kosten gedekt moeten zijn, plus een passend deel van de gemeenschappelijke kosten en overheadkosten van de exploitant die een monopoliepositie inneemt. De in de bestreden beschikking gebruikte methode, die aantoont dat geen sprake is van kruissubsidiëring, voldoet dus aan die vereisten.

55.
    Met betrekking tot het opstarten van activiteiten met het oog op diversificatie stelt verweerster, dat het op de richtsnoeren voor de telecommunicatiesector gebaseerde argument van verzoeksters in casu niet geldt. Bovendien verlangen die richtsnoeren, dat een in een bevoorrechte situatie verkerende marktdeelnemer a priori (en niet altijd) een normale vergoeding ontvangt voor de investeringen in activiteiten die voor de mededinging openstaan. Overigens is verzoeksters' stelling dat de verstrekking van diensten onderbetaald zou zijn, op geen enkele wijze aangetoond. Bovendien wordt zij weerlegd door de studie van Deloitte, waaruit blijkt dat de vroegere geringe onderbetaling sinds 1989 gecompenseerd is door een latere overbetaling.

56.
    Gezien de neutraliteit van het EG-Verdrag ten aanzien van de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten en het beginsel van gelijke behandeling van openbare en particuliere ondernemingen, staat het de lidstaten vrij, economische activiteiten uit te oefenen en investeringen te doen. Verweerster verwijst in dit verband naar de rechtspraak van het Hof, dat strategische overwegingen, synergieën, een gemeenschappelijk gebruik van delen van de goodwill (merk, klanten) bij de oprichting van een dochtermaatschappij een gedrag van de staat kunnen rechtvaardigen dat overeenkomt met dat van een particuliere investeerder, zonder dat daardoor dus sprake is van staatssteun.

57.
    Chronopost maakt in het algemeen bezwaar tegen de uitlegging die verzoeksters aan het arrest SFEI geven en verwijt hun een subjectieve en theoretische zienswijze van de markt waarnaar het Hof heeft verwezen. Zij verwisselen gedraging en structuur door zo te willen argumenteren alsof La Poste niet bestond en door zich op een markt te baseren die uitsluitend uit particuliere ondernemingen bestaat. Het Hof heeft er slechts aan herinnerd, dat de gedragingen van openbare ondernemingen op de markt vergeleken moeten worden met die van particuliere ondernemingen. Het Hof heeft immers verwezen naar het geval van een onderneming die in een soortgelijke situatie als die van La Poste verkeert en naar wat laatstgenoemde had moeten doen indien zij als een particuliere onderneming onder „normale marktvoorwaarden” had gehandeld.

58.
    Volgens Chronopost houdt verzoeksters' redenering geen rekening met de situatie feitelijk en rechtens van La Poste. Verzoeksters' standpunt betekent immers niet alleen, dat bij het onderzoek van de gedragingen uitsluitend moet worden uitgegaan van het model van de particuliere investeerder, maar eveneens dat een markt zonder openbare onderneming of wettelijk monopolie als referentie moet worden genomen.

59.
    Ten slotte betoogt Chronopost, dat verzoeksters' benadering in strijd is met het doel van de mededingingsregels. Indien het bestaan van staatssteun binnen een groep niet moest worden beoordeeld aan de hand van hetgeen de openbare onderneming onder normale marktvoorwaarden had moeten factureren, maar aan de hand van hetgeen een privaatrechtelijke onderneming die met de openbare onderneming concurreert haar dochtermaatschappij factureert, dan zou de door de concurrenten vastgestelde prijs de referentieprijs worden op grond waarvan al dan tot het niet bestaan van staatssteun wordt geconcludeerd.

60.
    De Franse Republiek stelt in de eerste plaats vast, dat een onderneming op het gebied van de snelpostdienst heel goed werkzaam kan zijn zonder van de infrastructuur van La Poste te profiteren, onder meer door middel van een geïntegreerd netwerk als dat van de leden van SFEI. Dit wordt bevestigd door het ontbreken van interesse van verzoeksters voor het net van La Poste. Daar de markten van de gewone en de snelpostdienst zeer verschillend zijn, vertoont dit net, dat voor de verrichting van een openbare dienst is opgebouwd, geen echte synergie met de werkzaamheden op het gebied van de snelpostdienst.

61.
    In de tweede plaats maken verzoeksters geen onderscheid tussen ondernemingsstructuren die als referentie moeten dienen voor de beoordeling van de vraag, of de gedraging van de openbare onderneming respectievelijk de gedraging van de betrokken onderneming normaal zijn. De structuur die in aanmerking moet worden genomen is die van een onderneming die over soortgelijke middelen als die van La Poste beschikt, met name over een gelijkwaardig net. Noch uit de letterlijke bewoordingen noch uit de uitlegging van het arrest SFEI blijkt, dat de Commissie het begrip normale gedraging anders zou moeten beoordelen naargelang de onderneming voor een deel van haar werkzaamheden al dan niet een monopoliepositie inneemt.

62.
    In de derde plaats, aldus de Franse Republiek, zou aanvaarding van verzoeksters' stelling betekenen, dat voor een openbare onderneming die voor haar verrichtingenvan openbare diensten over een gereserveerde sector beschikt, op de voor de mededinging openstaande markt geen diversificatie mogelijk is. Zou men verzoeksters' opvatting volgen, dat voor een moedermaatschappij die een wettelijk monopolie bezit verdergaande beperkingen gelden dan voor een moedermaatschappij ten opzichte van haar dochtermaatschappij binnen een particulier concern, dan zou het een moedermaatschappij die over een gereserveerde sector beschikt onmogelijk worden gemaakt om haar werkzaamheid onder economisch aanvaardbare voorwaarden te diversifiëren.

63.
    La Poste beklemtoont om te beginnen, dat richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB 1998, L 15, blz. 14), de mogelijkheid voor de verrichters van universele diensten om andere activiteiten uit te oefenen niet beperkt, voorzover in de boekhouding maar duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen die twee soorten activiteiten. Met betrekking tot het begrip normale marktvoorwaarden merkt zij vervolgens op, dat de door verzoeksters voorgestane redenering een kunstmatige redenering is, volgens welke de normale prijs voor de commerciële en logistieke bijstand overeenkomt met de prijs voor de „huur” van de afzonderlijke delen van een net, ongeacht het gebruik ervan. In hun onderzoek hebben verzoeksters immers getracht, de prijs voor de opbouw van een net vast te stellen. Ten slotte blijkt uit het feit dat derden toegang tot het net van La Poste kunnen verkrijgen, dat geen sprake is van een selectieve toegang, een noodzakelijk kenmerk om van steun te kunnen spreken. Bovendien hadden verzoeksters, indien SFMI-Chronopost bij de toegang tot het net aanmerkelijke steun had gekregen, er belang bij gehad, een dergelijke toegang te vragen.

Beoordeling door het Gerecht

64.
    Artikel 92, lid 1, van het Verdrag heeft tot doel, te voorkomen dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed door tegemoetkomingen van overheidswege die - in verschillende vormen - de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen (arresten Hof van 15 maart 1994, Banco Exterior de Espana, C-387/92, Jurispr. blz. I-877, punt 12, 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, Jurispr. blz. 709, punt 26, en SFEI, punt 58).

65.
    Het begrip steun omvat daarom niet alleen positieve prestaties zoals subsidies, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor - zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn - van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben (arresten Hof SFEI, punt 58, en Banco Exterior de Espana, beide reeds aangehaald, punt 13, en arrest van 1 december 1998, Ecotrade, C-200/97, Jurispr. blz. I-7907, punt 34). In het arrest van 12 december 1996, Air France/Commissie (T-358/94, Jurispr. blz. II-2109, punt 67), heeft het Hof met betrekking tot artikel 92 van het Verdrag gepreciseerd:

„Deze bepaling omvat dus alle geldelijke middelen die de openbare sector daadwerkelijk kan gebruiken om ondernemingen te steunen, ongeacht of deze middelen al dan niet permanent deel uitmaken van het vermogen van die sector.”

66.
    Bovendien heeft het Hof in het arrest van 22 maart 1977, Steinike & Weinlig (78/76, Jurispr. blz. 595, punt 21), geoordeeld, dat het voornamelijk aankomt op de gevolgen van de steun voor de begunstigde ondernemingen en producenten, en niet op de situatie van de organen die de steun verdelen of beheren.

67.
    Het begrip steunmaatregel is dus een objectief begrip, dat uitsluitend afhankelijk is van de vraag of een maatregel van de staat aan een of meer ondernemingen een voordeel toekent (arresten Gerecht van 27 januari 1998, LadbrokeRacing/Commissie, T-67/94, Jurispr. blz. II-1, punt 52, en 10 mei 2000, SIC/Commissie, T-46/97, Jurispr. blz. II-0000, punt 83).

68.
    Het Hof heeft het begrip staatssteun in de omstandigheden van de onderhavige zaak in het arrest SFEI uitgelegd als volgt: „Het verlenen van logistieke en commerciële steun door een openbare onderneming aan haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die een activiteit uitoefenen die openstaat voor de vrije mededinging, kan als staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag worden aangemerkt indien de ontvangen financiële tegenprestatie lager is dan die welke onder normale marktvoorwaarden zou zijn verlangd.”

69.
    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat, teneinde te beoordelen of de betrokken maatregelen staatssteun kunnen vormen, de situatie vanuit het oogpunt van de begunstigde onderneming, in casu SFMI-Chronopost, moet worden onderzocht en dat moet worden bepaald, of laatstgenoemde de betrokken logistieke en commerciële bijstand heeft ontvangen tegen een prijs die zij onder normale marktvoorwaarden niet had kunnen krijgen (arresten SFEI, punt 60, SIC/Commissie, reeds aangehaald, punt 78, en arresten Hof van 29 april 1999, Spanje/Commissie, C-342/96, Jurispr. blz. I-2459, punt 41, en 29 juni 1999, DM Transport, C-256/97, Jurispr. blz. I-3913, punt 22).

70.
    In het arrest SFEI heeft het Hof vastgesteld, dat een dergelijke beoordeling noopt tot een economische analyse, die rekening houdt met alle factoren die een onderneming onder normale marktvoorwaarden in aanmerking had moeten nemen bij de vaststelling van de vergoeding voor de verstrekte diensten (punt 61).

71.
    In casu merkt de Commissie in de bestreden beschikking op: „Het feit dat de transactie geschiedt tussen een onderneming die op een gesloten markt opereert, en haar dochteronderneming die haar activiteiten uitoefent op een markt die voor mededinging openstaat, is in de onderhavige zaak van geen belang. Het Hof vanJustitie heeft nooit aangegeven dat de Commissie bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van staatssteun, een andere methode moet toepassen wanneer een van de partijen bij de transactie een monopoliepositie inneemt.”

72.
    De Commissie heeft zich daarom op het standpunt gesteld, dat de interne prijzen waartegen de producten en diensten tussen ondernemingen van hetzelfde concern worden uitgewisseld, „geen enkel financieel voordeel verschaffen, indien het prijzen betreft die berekend zijn aan de hand van de integrale kosten (dat wil zeggen de totale kosten plus een vergoeding voor het eigen vermogen)”.

73.
    Uit deze overwegingen volgt, dat de Commissie zich niet heeft gebaseerd op een economische analyse zoals het arrest SFEI die verlangt om aan te tonen, dat de betrokken transactie vergelijkbaar was met een transactie tussen ondernemingen die onder normale marktvoorwaarden opereren. Integendeel, in de bestreden beschikking verifieert de Commissie enkel, welke kosten La Poste voor de levering van de logistieke en de commerciële bijstand heeft gemaakt en in welke mate die kosten door SFMI-Chronopost zijn terugbetaald.

74.
    Maar zelfs al heeft SFMI-Chronopost de totale kosten van La Poste voor de levering van de logistieke en de commerciële bijstand betaald, dit bewijst op zich nog niet, dat het niet om steun in de zin van artikel 92 van het Verdrag gaat. Aangezien La Poste dankzij haar situatie als openbare onderneming met een gereserveerde sector een deel van de logistieke en commerciële bijstand wellicht tegen lagere kosten heeft kunnen leveren dan die van een particuliere onderneming die niet dezelfde rechten geniet, kan op grond van een analyse die uitsluitend rekening houdt met de kosten van die openbare onderneming, niet zonder meer worden uitgesloten, dat de betrokken maatregelen wel staatssteun vormen. Veeleer leidt juist de omstandigheid dat de moedermaatschappij op een gesloten markt werkzaam is en haar dochtermaatschappij op een voor de mededinging openstaande markt werkzaam is, tot een situatie waarin staatssteun kan bestaan.

75.
    Derhalve had de Commissie moeten onderzoeken, of die totale kosten overeenkwamen met de factoren waarmee een onderneming die onder normale marktvoorwaarden handelt rekening had moeten houden bij de vaststelling van de vergoeding voor de geleverde diensten. Zo had de Commissie ten minste moeten nagaan, of de door La Poste ontvangen tegenprestatie vergelijkbaar was met die welke wordt verlangd door een niet in een gereserveerde sector opererende particuliere holding of particuliere groep ondernemingen met een algemene of sectoriële structuurpolitiek, die wordt geleid door vooruitzichten op langere termijn (zie in die zin arrest Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-305/89, Jurispr. blz. I-1603, punt 20).

76.
    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie, door in de bestreden beschikking het bestaan van staatssteun te ontkennen zonder na te gaan of de door La Poste voor de levering van de commerciële en de logistieke bijstand van SFMI-Chronopost ontvangen vergoeding overeenkwam met een tegenprestatie die onder normale marktvoorwaarden zou zijn verlangd, haar beschikking op een onjuiste uitlegging van artikel 92 van het Verdrag heeft gebaseerd.

77.
    Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de stelling van de Commissie, dat artikel 222 EG-Verdrag (thans artikel 295 EG) bepaalt, dat het Verdrag de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet laat. Het vereiste dat de vergoeding die een openbare onderneming met een monopoliepositie voor de levering van commerciële en logistieke bijstand aan haar dochtermaatschappij ontvangt, moet overeenkomen met een tegenprestatie die onder normale marktvoorwaarden zou zijn verlangd, verbiedt die openbare onderneming immers niet om een open markt te penetreren, maar onderwerpt haar aan de mededingingsregels, zoals de fundamentele beginselen van gemeenschapsrecht dit verlangen. Een dergelijk vereiste doet immers geen afbreuk aan de regeling van de openbare eigendom en behandelt de openbare eigenaar en de particuliere eigenaar slechts op gelijke wijze.

78.
    Hieruit volgt, dat het eerste onderdeel van het vierde middel gegrond is.

79.
    Mitsdien moet artikel 1 van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, voorzover daarin wordt vastgesteld dat de door La Poste aan haar dochtermaatschappij SFMI-Chronopost verleende logistieke en commerciële bijstand geen staatssteun ten gunste van SFMI-Chronopost vormt, zonder dat het tweede onderdeel van dit middel of de andere middelen behoeven te worden onderzocht voorzover die middelen betrekking hebben op de logistieke en commerciële bijstand van La Poste aan haar dochtermaatschappij SFMI-Chronopost. Inzonderheid is geen onderzoek nodig van het tweede middel, waarmee verzoeksters in hoofdzaak stellen, dat de bestreden beschikking ten aanzien van de logistieke en commerciële bijstand ontoereikend is gemotiveerd.

Het eerste middel: schending van het recht van verweer en, met name, van het recht op toegang tot het dossier

Argumenten van partijen

80.
    Volgens verzoeksters moet de Commissie het nuttig effect van de deelneming aan de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag waarborgen door de fundamentele gegevens die de betrokken lidstaat na de bekendmaking van de inleiding van die procedure in het Publicatieblad verstrekt, voor opmerkingen aan derden belanghebbenden voor te leggen. In dit verband merken zij op, dat de bestreden beschikking voornamelijk is gebaseerd op stukken die de Franse regering aan de Commissie heeft verstrekt (brief van 21 januari 1993, faxbericht van 3 mei 1993, brief van 18 juni 1993, mededeling van 30 mei 1996, mededeling in antwoord op de opmerkingen van SFEI van augustus 1996 en de daarbij gevoegde studie van Deloitte) en dat SFEI nooit toegang tot die documenten heeft gehad (met uitzondering van twee brieven in het kader van de prejudiciële procedure die tot het arrest SFEI heeft geleid), ondanks hun herhaalde verzoeken.

81.
    Volgens verzoeksters had de Commissie hun zelfs bij gebreke van een uitdrukkelijke verplichting in artikel 93, lid 2, van het Verdrag voldoende informatie moeten geven om hen in staat te stellen, werkelijk te worden gehoord en hun recht op deelname aan de administratieve procedure uit te oefenen. Zij herinneren eraan, dat de Commissie in de bestreden beschikking de feitelijke grondslag en de redenering van de Franse regering bijna letterlijk heeft overgenomen.

82.
    Huns inziens wordt de concurrentiepositie van een klager ter zake van staatssteun wezenlijk aangetast door een beschikking van de Commissie waarin wordt vastgesteld, dat van staatssteun geen sprake is. Zijn positie verschilt immers niet van die van de klager in het kader van de artikelen 85 van het Verdrag (thans artikel 81 EG) en 86 van het Verdrag (thans artikel 82 EG) met betrekking tot beschikkingen die tot andere personen dan hemzelf zijn gericht. In een dergelijk geval wordt niet betwist, dat de klager een recht van verweer geniet, zelfs al is dat recht niet zo uitgebreid als dat waarover de adressaat van de beschikking beschikt en is het niet schriftelijk vastgelegd.

83.
    Met de weigering om SFEI toegang tot de stukken en, in het bijzonder, de studie van Deloitte te verlenen, heeft de Commissie dus inbreuk gemaakt op het fundamentele beginsel van eerbiediging van het recht van verweer, met name van het recht op toegang tot informatie die als grondslag voor een administratieve beschikking heeft gediend.

84.
    Verweerster betwist dit betoog en wordt hierin gesteund door interveniënten. Een beschikking waarmee het onderzoek naar de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt wordt afgesloten, is altijd tot de betrokken lidstaat gericht. Alleen de lidstaat moet worden aangemaand om naar behoren zijn standpunt over de argumenten van de Commissie en de opmerkingen van de betrokkenen (daaronder begrepen de klagers) kenbaar te maken. Daartoe hoeft alleen die lidstaat over het recht op toegang tot het dossier te beschikken.

Beoordeling door het Gerecht

85.
    Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van het recht van verweer in iedere procedure die tot een voor de betrokkene bezwarend besluit kan leiden, te beschouwen als een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift in acht moet worden genomen. Dit beginsel verlangt dat de betrokken onderneming reeds in het stadium van de administratieve procedure in staat is gesteld, naar behoren haar standpunt kenbaar te maken inzake de juistheid en de relevantie van de door de Commissie aangevoerde feiten, bezwaren en omstandigheden (arrest Gerecht van 30 maart 2000, Kish Glass/Commissie, T-65/96, Jurispr. blz. II-0000, punt 32).

86.
    De administratieve procedure in steunzaken wordt alleen ingeleid tegen de betrokken lidstaat. In deze procedure worden de concurrenten van de steunbegunstigde, zoals verzoeksters, uitsluitend als „belanghebbenden” beschouwd.

87.
    Bovendien is het vaste rechtspraak, dat de Commissie tijdens de in artikel 93, lid 2, bedoelde onderzoeksfase de belanghebbenden moet aanmanen hun opmerkingen in te dienen (arresten Hof van 19 mei 1993, Cook/Commissie, C-198/91, Jurispr. blz. I-2487, punt 22; 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203, punt 16, en 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 59).

88.
    Met betrekking tot, meer in het bijzonder, de verplichting van de Commissie om de belanghebbenden in het kader van de administratieve procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag te informeren, heeft het Hof geoordeeld, dat de bekendmaking van een mededeling in het Publicatieblad een doeltreffend middel is om alle belanghebbenden van de inleiding van een procedure in kennis te stellen (arrest Hof van 14 november 1984, Intermills/Commissie, 323/82, Jurispr. blz. 3809, punt 17), doch het heeft daarbij gepreciseerd, dat „deze mededeling er (...) slechts toe strekt, bij de belanghebbenden alle inlichtingen ter voorlichting van deCommissie met het oog op haar toekomstig beleid in te winnen” (arrest Hof van 12 juli 1973, Commissie/Duitsland, 70/72, Jurispr. blz. 813, punt 19, en arrest Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsvaerftsforeningen e.a./Commissie, T-266/94, Jurispr. blz. II-1399, punt 256).

89.
    Deze rechtspraak kent de belanghebbenden vooral de rol toe van informatiebron voor de Commissie in het kader van de administratieve procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag. Hieruit volgt, dat de belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op het recht van verweer zoals dat is toegekend aan de personen tegen wie een procedure is ingeleid, maar enkel het recht hebben om gelet op de omstandigheden van het concrete geval op passende wijze bij de administratieve procedure te worden betrokken (arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, T-371/94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punten 59 en 60).

90.
    In casu klagen verzoeksters er voornamelijk over, dat zij geen toegang hebben gehad tot de stukken die de Franse regering de Commissie in het kader van de administratieve procedure heeft verstrekt. Gelet op de beperkte omvang van de eerder vermelde rechten op deelneming en informatie, is de Commissie echter niet verplicht de belanghebbenden de opmerkingen of informatie te doen toekomen die zij van de regering van de betrokken lidstaat heeft ontvangen. Dat de rechten van de belanghebbenden beperkt zijn, doet echter niet af aan de krachtens artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) op de Commissie rustende verplichting om haar eindbeschikking toereikend te motiveren.

91.
    Mitsdien moet dit middel ongegrond worden verklaard.

Het derde middel: dwaling ten aanzien van de feiten en kennelijke beoordelingsfouten

Opmerkingen vooraf

92.
    Opgemerkt zij, dat een aantal van de door verzoeksters in het kader van het derde middel aangevoerde grieven, te weten die welke verzoeksters hebben aangeduid als evaluatie van de kosten, de zogenoemde „retropolatie”, de toegang tot de loketten van La Poste, oorzaken van de rentabiliteit van SFMI-Chronopost en het interne rendement van SFMI-Chronopost, argumenten zijn die verband houden met de vraag, of de logistieke en commerciële bijstand van La Poste aan haar dochtermaatschappij SFMI-Chronopost al dan niet als staatssteun moet worden aangemerkt.

93.
    Voorts willen verzoeksters met het argument dat op La Poste een lagere loonbelasting is toegepast aantonen, dat zelfs indien alleen de totale kosten die La Poste voor de levering van de logistieke en commerciële bijstand heeft gemaakt in aanmerking moesten worden genomen, die kosten lager zouden zijn dan die welke een particuliere onderneming zou hebben gemaakt, aangezien La Poste is vrijgesteld van BTW en aan een lager loonbelastingtarief is onderworpen. Daar dit argument in het kader van het verzoek om nietigverklaring van de bestreden beschikking is aangevoerd, moet het aldus worden opgevat dat verzoeksters ermee trachten aan te tonen, dat SFMI-Chronopost bij de haar door La Poste verleende bijstand staatssteun heeft genoten.

94.
    Daar het Gerecht reeds heeft vastgesteld, dat artikel 1 van de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard voorzover daarin wordt vastgesteld, dat de logistieke en commerciële steun van La Poste aan haar dochtermaatschappij SFMI-Chronopost geen staatssteun ten gunste van SFMI-Chronopost vormt, behoeven bovengenoemde argumenten niet te worden onderzocht.

De reclame op Radio France en de douanebehandeling van de verzendingen van SFMI-Chronopost

- Argumenten van partijen

95.
    Wat de reclame op Radio France betreft zijn verzoeksters van mening, dat het feit dat SFMI-Chronopost toegang tot Radio France heeft op zich, ondanks de voor die toegang betaalde prijs, staatssteun vormt. De toegang tot de uitzendingen van Radio France heeft plaatsgevonden in strijd met de door de overheid aan Radio France opgedragen taak, aangezien deze zender geen merkreclame mocht maken. Die reclame heeft SFMI-Chronopost een voordeel opgeleverd, door haar openbare middelen toe te wijzen die voor haar concurrenten niet beschikbaar zijn. Bovendien zijn middelen van de staat aan hun doel onttrokken ten gunste van een onderneming, hetgeen een extra last voor de overheid betekent aangezien Radio France zendtijd voor zijn openbare diensten is ontnomen. De Commissie heeft de feiten dus kennelijk onjuist beoordeeld door te stellen, dat de toegang tot de uitzendingen van Radio France geen toekenning van staatsmiddelen heeft kunnen meebrengen.

96.
    Verweerster stelt vast, dat verzoeksters niet betwisten dat SFMI-Chronopost zich tot een reclamebureau heeft gewend en op basis van de door dat bureau met, in het bijzonder, Radio France gesloten overeenkomst de marktprijs heeft betaald. De aldus gevolgde procedure, de gelijktijdige reclame op andere radiostations en de aan Radio France betaalde beloning tonen aan, dat de staat overeenkomstig de marktvoorwaarden is vergoed. Derhalve zijn geen overheidsgelden overgedragen en was zelfs geen sprake van winstderving, maar van nettowinst voor de overheid.

97.
    Met betrekking tot de douanebehandeling van verzendingen van SFMI-Chronopost gedurende de periode van april 1986 tot en met januari 1987 stellen verzoeksters, dat de douaneformaliteiten van SFMI-Chronopost door La Poste volgens een bijzondere procedure in haar ruimten werden afgehandeld. Door die procedure heeft SFMI-Chronopost allereerst het voordeel van een snelle uitvoering van die dienst genoten, hetgeen in het kader van de werkzaamheid van de internationale snelpostdienst een reëel voordeel is. Dit voordeel wordt niet ontkend in de bestreden beschikking, waarin wordt verklaard, dat de bijzondere regeling gunstigerwas dan het gemeenrechtelijke systeem, omdat „de douaneprocedure sneller zou zijn”.

98.
    Vervolgens merken verzoeksters op, dat zij in hun opmerkingen van 17 augustus 1996 reeds gedetailleerd waren ingegaan op de kosten van dit voordeel, namelijk gemiddeld 140 FRF per douaneplichtige verzending voor de (administratieve, operationele, financiële en met de aansprakelijkheid verband houdende) douaneformaliteiten, die de particuliere vennootschappen moesten dragen, maar waarvan SFMI-Chronopost was vrijgesteld. Dit bedrag vertegenwoordigt overigens het verschil tussen de prijs van verzending van een „document” (zending van geringe waarde) en de prijs van verzending van een „pakket” (zending van niet-geringe waarde). Zij nemen als voorbeeld de kosten die een particuliere vennootschap voor een douaneaangifte moet maken: DHL France betaalt haar in douanezaken gespecialiseerde dochtermaatschappij voor douaneaangiften afhankelijk van de bestemming tussen 60 en 95 FRF, waar ongeveer hetzelfde bedrag bijkomt voor de invoer, hetgeen een totaalbedrag van gemiddeld 140 FRF oplevert. Verzoeksters stellen vast dat SFMI-Chronopost, in tegenstelling tot andere postdiensten, voor verzendingen van geringe waarde geen andere tarieven hanteert dan voor de overige verzendingen. De verklaring hiervoor ligt huns inziens in het feit, dat zij de kosten van de douanebehandeling niet draagt.

99.
    Wat de periode na januari 1987 betreft stellen verzoeksters, dat SFMI-Chronopost een aantal voordelen heeft genoten, omdat voor haar eenvoudiger postprocedures golden dan de voor particuliere snelpostdiensten geldende gemeenrechtelijke procedures. Zo genoot zij onder meer het voordeel van een vereenvoudigde douanebehandeling (versnelde afhandeling; de goederen worden dankzij het C1-etiket of het C2/CP3-formulier sneller afgehandeld), een commercieel voordeel (onder een bepaald bedrag ontving zij geen rekening), geen belasting op monsters en geschenken boven de vrijstellingsdrempel bij binnenkomst in Frankrijk of in het land van bestemming, een vereenvoudigde administratieve behandeling (geenvoorbereiding van documenten) en lage bedrijfskosten (vandaar dezelfde tarieven als bij niet-belastbare verzendingen).

100.
    Verweerster acht dit zeer technische betoog van verzoeksters irrelevant vanuit het oogpunt van staatssteun. Staatssteun veronderstelt immers de toewijzing van openbare middelen. Zelfs indien men er in casu van uitgaat, dat voor de verzendingen van SFMI-Chronopost een vereenvoudigde douanebehandeling gold, dan nog betekent dit niet dat staatsmiddelen zijn overgedragen.

101.
    Verweerster geeft toe, dat de douaneformaliteiten voor de periode april 1986 tot en met januari 1987 door La Poste werden verricht. De directeur-generaal Douane heeft echter in zijn brief van 3 juni 1986 bevestigd, dat „de voor postdiensten geldende douaneprocedure slechts op de werkzaamheid van SFMI moet worden toegepast met betrekking tot de douanebehandeling van verzendingen en dat voor de in- en uitklaring van belastbare goederen de gemeenrechtelijke douaneaangifte moet worden ingediend”. Verweerster leidt hieruit af, dat SFMI-Chronopost geen enkel voordeel heeft genoten. Bovendien heeft SFMI-Chronopost La Poste de kosten terugbetaald die deze laatste voor de douaneprocedure had gemaakt.

102.
    Met betrekking tot de vermeende meerkosten van 140 FRF en de verschillende tarieven merkt verweerster op, dat die praktijken veeleer de handelspolitiek van een onderneming weergeven. DHL hanteert bijvoorbeeld één tarief voor verzendingen van 10 kg, of het nu om een pakket of om documenten gaat. Zo heeft SFMI-Chronopost, evenals haar concurrent Federal express international, ervoor gekozen geen onderscheid te maken tussen documenten en pakketten. Het bedrag van 140 FRF is dus een willekeurig bedrag, dat geen verband houdt met de kosten van SFMI-Chronopost.

103.
    Het enige nieuwe element sinds februari 1987 is het feit, dat SFMI-Chronopost de hoedanigheid van douaneagent heeft, waarbij de douanebehandelingsprocedure dieis welke in de brief van 3 juni 1986, reeds aangehaald, is uiteengezet. Bovendien werd de periode van begin 1987 tot eind 1991 geregeld door afspraken tussen elke afzonderlijke snelpostdienst en de douaneadministratie overeenkomstig administratief besluit 86-88 van de douaneadministratie van 13 mei 1986, en hebben verzoeksters niet aangetoond, dat zij ten opzichte van SFMI-Chronopost zijn benadeeld.

104.
    Verweerster voegt hieraan toe, dat een dienstmededeling van La Poste van 16 januari 1987 bevestigt, dat voor SFMI-Chronopost bij uitvoer de normale douaneregels gelden. Bovendien verhandelde SFMI-Chronopost van 1986 tot 1992 producten van de Wereldpostunie en diende zij om die reden extra formaliteiten te vervullen, namelijk de door de Wereldpostunie voorgeschreven C1 en C2/CP3-documenten. Wat de landen van bestemming betreft wijst verweerster erop, dat de C1 en C2/CP3-formulieren geen enkele invloed op de nationale inklaringsprocedures hebben, die tot de uitsluitende bevoegdheid van de betrokken landen behoren en waarvan de Franse Republiek dus geen verwijt kan worden gemaakt.

- Beoordeling door het Gerecht

105.
    Het onderscheid tussen steunmaatregelen van de staten en steunmaatregelen met staatsmiddelen bekostigd dient ertoe, onder het begrip steunmaatregelen niet alleen rechtstreeks door de staat toegekende steun te brengen, maar ook steun die is toegekend door vanwege de staat aangewezen of opgerichte openbare of particuliere instellingen (arresten Hof van 17 maart 1993, Sloman Neptun, C-72/91 en C-73/91, Jurispr. blz. I-887, punt 19, en 30 november 1993, Kirsammer-Hack, C-189/91, Jurispr. blz. I-6185, punt 16, en 7 mei 1998, Viscido e.a., C-52/97, C-53/97 en C-54/97, Jurispr. blz. I-2629, punt 13).

106.
    Het begrip steun omvat ook voordelen die een extra last voor de staat of voor de daartoe aangewezen of opgerichte instellingen meebrengen (arrest Ecotrade, reeds aangehaald, punten 35 en 43).

107.
    Zoals gezegd, is het begrip steun bovendien algemener dan het begrip subsidie, aangezien het niet enkel positieve prestaties zoals de subsidies zelf omvat, maar eveneens maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor, zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn, van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben (arrest Hof van 27 juni 2000, Commissie/Portugal, C-404/97, Jurispr. blz. I-0000, punt 44; arresten SFEI, punt 58, en Banco Exterior de Espana, reeds aangehaald, punt 13).

108.
    Dat SFMI-Chronopost is toegestaan, op Radio France reclame te maken, kan echter niet als staatssteun worden aangemerkt, aangezien die toegang noch een overdracht van staatsmiddelen meebrengt, noch een extra last voor de staat of voor de daartoe aangewezen of opgerichte instellingen, noch een verlichting van de lasten die normaliter op het budget van SFMI-Chronopost drukken, aangezien laatstgenoemde voor haar reclame de marktprijs heeft betaald.

109.
    De mogelijkheid voor SFMI-Chronopost om op Radio France reclame te maken vormt derhalve geen staatssteun, zelfs al is de zendtijd verleend in strijd met de regels van Radio France.

110.
    Met betrekking tot de douanebehandeling van de verzendingen van SFMI-Chronopost moet worden vastgesteld, dat ook al worden de verzendingen van SFMI-Chronopost eenvoudiger ingeklaard, die vereenvoudigde behandeling geen overdracht van staatsmiddelen of een extra last voor de staat meebracht. Verzoeksters hebben immers zelfs niet getracht aan te tonen, in hoeverre de beweerde vereenvoudigde behandeling een overdracht van staatsmiddelen of eenextra last voor de staat meebracht. De vraag welke lasten normaliter, zonder de logistieke bijstand van La Poste, op de begroting van SFMI-Chronopost zouden hebben gedrukt, behoeft niet te worden onderzocht, nu het Gerecht reeds heeft vastgesteld, dat artikel 1 van de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard voorzover daarin wordt vastgesteld, dat de logistieke bijstand van La Poste aan haar dochtermaatschappij SFMI-Chronopost geen staatssteun ten gunste van SFMI-Chronopost vormt.

111.
    Met betrekking tot de periode van april 1986 tot en met januari 1987 merken verzoeksters echter tevens op, dat de douanekosten, die normaliter ten laste van SFMI-Chronopost komen, door La Poste zijn betaald. De Franse regering heeft in dit verband toegegeven en de Commissie heeft op haar beurt opgemerkt, dat de inklaringen door La Poste voor rekening van SFMI-Chronopost werden verricht. De Commissie heeft echter uiteengezet, en verzoeksters hebben dit niet weersproken, dat SFMI-Chronopost de douanekosten volledig heeft terugbetaald. Bij de vraag, of SFMI-Chronopost voordelen heeft genoten doordat de douaneformaliteiten voor haar internationale activiteiten vóór 1987 door La Poste zijn verricht, gaat het om eventuele logistieke bijstand, waarvoor de vergoeding door de Commissie op dezelfde wijze als iedere andere logistieke bijstand moet worden beoordeeld. Op de grief betreffende de bijstand op douanegebied die La Poste vóór 1987 heeft verleend, die samenvalt met de grieven die in het kader van het vierde middel zijn onderzocht, behoeft dus evenmin te worden ingegaan.

112.
    Uit het voorgaande volgt, dat de grief betreffende de reclame op Radio France moet worden verworpen.

Het zegelrecht

- Argumenten van partijen

113.
    Verzoeksters merken op, dat het zegelrecht van 4 FRF (voorheen een lager bedrag) geldt voor „vrachtbrieven en alle andere gelijkwaardige documenten” die betrekking hebben op een vervoersovereenkomst. SFMI-Chronopost geniet vrijstelling van het zegelrecht voor brieven en postpakketten die geen goederen bevatten. De andere snelpostdiensten moeten dit recht echter betalen op al hun verzendingen, daaronder begrepen brieven en postpakketten die geen goederen bevatten.

114.
    Talrijke fiscale geschillen over aanzienlijke bedragen waarmee de ondernemingen in de sector, met uitzondering van SFMI-Chronopost, zijn belast, tonen aan dat de Commissie ten onrechte beweert, dat de vrijstelling van het zegelrecht voor de verzendingen (die geen goederen bevatten) van alle marktdeelnemers geldt. Ten bewijze van hun stelling hebben verzoeksters de processen-verbaal van de Franse fiscus betreffende navorderingsprocedures tegen de vennootschap DHL overgelegd.

115.
    Verweerster betoogt, dat SFMI-Chronopost het zegelrecht heeft betaald dat alle ondernemers overeenkomstig de artikelen 925 en 313 van de Franse Code général des impôts in het algemeen verschuldigd zijn voor verzendingen die goederen bevatten (hetgeen documenten uitsluit). Zij verwijst naar een fiscaal document betreffende SFMI-Chronopost en merkt op, dat de in dat document genoemde vrijstelling voor verzendingen die geen goederen bevatten, niet specifiek voor SFMI-Chronopost gold, maar voor alle ondernemers van de sector. De mededeling van het Franse Ministerie van Financiën betreffende de verificatie van de boekhouding van SFMI-Chronopost bevestigt overigens dat geen restitutie heeft plaatsgevonden, nu daarin wordt verklaard, dat tussen 1 januari 1985 en 31 december 1994 de door SFMI-Chronopost betaalde registratierechten niet zijn teruggeboekt.

116.
    Met hun stelling dat de vervoersovereenkomsten voor verzendingen die geen goederen bevatten zijn vrijgesteld van het zegelrecht, bevestigen verzoeksters dezerechtstoestand. Aangezien de vrijstelling van die verzendingen van het zegelrecht in overeenstemming is met de bepalingen van de Code général des impôts, klagen verzoeksters in feite over de beweerde onjuiste toepassing van die bepalingen op hun verzendingen. Zij beroepen zich immers niet langer op de vrijstelling die aan SFMI-Chronopost zou zijn verleend, maar stellen, dat zij zelf ten onrechte belasting hebben moeten betalen.

117.
    Hoe dan ook kan uit een eventuele onwettige belasting van een marktdeelnemer niet worden afgeleid dat een andere, op correcte wijze belaste marktdeelnemer staatssteun heeft ontvangen. Van toewijzing van staatsmiddelen in de zin van een overdracht van middelen of winstderving is evenmin sprake, aangezien het enige gevolg van de beweerde vergissing van de fiscus ten aanzien van DHL bestaat in extra inkomsten voor de staat.

118.
    Chronopost merkt op, dat het toepassingsgebied van het in de artikelen 925 en volgende van de Code général des impôts voorziene recht in het algemeen wordt beperkt door de bestuurlijke doctrine, volgens welke alleen vervoersovereenkomsten voor goederen aan het zegelrecht zijn onderworpen. Derhalve is niet SFMI-Chronopost vrijgesteld, maar de vervoersovereenkomsten die geen goederen betreffen.

- Beoordeling door het Gerecht

119.
    Volgens verweerster en interveniënten geniet SFMI-Chronopost geen bijzondere vrijstelling, aangezien het zegelrecht niet geldt voor vervoersovereenkomsten die geen goederen betreffen.

120.
    De stellingen van verzoeksters bewijzen niet het tegendeel. Verzoeksters verwijzen immers naar het proces-verbaal van de raad van bestuur van SFMI van 20 december 1988, waarin wordt gesteld dat de brutomarge van SFMI voor 1998 onder meer is verbeterd „doordat de overheid heeft ingestemd met de vrijstellingvan het zegelrecht (...) voor documenten”. Zij voegen hieraan toe, dat die instemming gestalte heeft gekregen in het rekeninguittreksel van SFMI voor het boekjaar 1988, waarin een voorziening voor risico's en lasten ten bedrage van 12 385 374 FRF is opgenomen voor „zegelrecht op documenten” met de vermelding „Overeenkomstig het antwoord van het ministerie van Economische zaken en Financiën van 23 september 1988 is SFMI vrijgesteld van het zegelrecht voor brieven en postpakketten die geen goederen bevatten”. Ten slotte stellen zij, dat de voorkeursbehandeling van SFMI-Chronopost ook ter sprake is gebracht in een parlementair verslag van 1997 over La Poste, volgens hetwelk laatstgenoemde voor brieven of andere vervoerde pakketten is vrijgesteld van zegelrecht.

121.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat uit de eerste twee documenten niet blijkt, dat alle vervoersovereenkomsten die geen betrekking hebben op goederen, niet van het zegelrecht zijn vrijgesteld. In die documenten wordt enkel gesteld, dat SFMI-Chronopost in elk geval van die vrijstelling heeft geprofiteerd. Met betrekking tot het parlementair verslag staat vast, dat alleen La Poste in dat uittreksel wordt genoemd.

122.
    Aangaande de processen-verbaal van de fiscus over de navorderingsprocedures tegen de vennootschap DHL moet in navolging van de Commissie worden vastgesteld, dat uit de eventuele onwettige belasting van een marktdeelnemer niet kan worden afgeleid dat een andere, op correcte wijze belaste marktdeelnemer staatssteun geniet. Bovendien merkt DHL zelf in haar bezwaarschrift van 2 september 1997 tegen de kennisgeving van navordering van 15 juli 1997 op, dat „alleen vervoersovereenkomsten voor goederen aan het in de artikelen 925 en volgende van de [Code général des impôts] bedoelde zegelrecht zijn onderworpen”.

123.
    Mitsdien moet dit argument ongegrond worden verklaard.

124.
    In deze omstandigheden moet het derde middel worden afgewezen, voorzover het geen betrekking heeft op de grieven die samenvallen met de grieven die in het kader van het vierde middel zijn onderzocht.

De vorderingen strekkende tot overlegging van documenten

125.
    Gelet op het voorgaande is het overbodig, de overlegging van aanvullende documenten te gelasten.

Kosten

126.
    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elk der partijen haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien het beroep slechts gedeeltelijk is toegewezen, acht het Gerecht het gelet op de omstandigheden van de zaak billijk, verzoeksters in 10 % van hun eigen kosten en de Commissie in haar eigen kosten alsmede in 90 % van de kosten van verzoeksters te verwijzen.

127.
    De Franse Republiek, Chronopost en La Poste, interveniënten in het geding, zullen overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste en derde alinea, van voormeld Reglement hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig artikel 1 van beschikking 98/365/EG van de Commissie van 1 oktober 1997 inzake de steun die Frankrijk aan SFMI-Chronopost zou hebben verleend, voorzover daarin wordt vastgesteld dat de door La Poste aan haar dochtermaatschappij SFMI-Chronopost verleende logistieke en commerciële bijstand geen staatssteun ten gunste van SFMI-Chronopost vormt.

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Verstaat dat verzoeksters 10 % van hun eigen kosten zullen dragen.

4)    Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten alsmede 90 % van de kosten van verzoeksters zal dragen.

5)    Verstaat dat de Franse Republiek, Chronopost SA en La Poste hun eigen kosten zullen dragen.

Tiili
Lindh
Moura Ramos

        Cooke                        Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 december 2000.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

V. Tiili


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.