Language of document : ECLI:EU:C:2004:135

Arrêt de la Cour

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
11 maart 2004 (1)

„Kweekproducten – Beschermingsregeling – Artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 en artikelen 3, lid 2, en 8 van verordening (EG) nr. 1768/95 – Organisatie van houders – Definitie – Verplichting van organisatie om alleen namens haar leden op te treden – Gebruik van oogstproduct door landbouwers – Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken”

In zaak C-182/01,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen

Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH,

en

Werner Jäger,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1), alsmede van de artikelen 3, lid 2, en 8 van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers (PB L 173, blz. 14),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),



samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans en S. von Bahr (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH, vertegenwoordigd door K. von Gierke, Rechtsanwalt,

W. Jäger, vertegenwoordigd door W. Graf von Schwerin, Rechtsanwatl,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde en M. Fiorilli, avvocato dello Stato,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun en M. Niejahr als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH, vertegenwoordigd door K. von Gierke en E. Krieger, Rechtsanwalt; W. Jäger, vertegenwoordigd door W. Graf von Schwerin, M. Miersch, Rechtsanwalt, en R. E. Wilhelms, Patentanwalt; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door P. Ormond als gemachtigde, bijgestaan door M. Hoskins, barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun, bijgestaan door R. Bierwagen, ter terechtzitting van 3 oktober 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 november 2002,

het navolgende



Arrest



1
Bij beschikking van 22 maart 2001, bij het Hof ingekomen op 26 april daaraanvolgend, heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1), alsmede van de artikelen 3, lid 2, en 8 van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers (PB L 173, blz. 14).

2
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH (hierna: „STV”) en W. Jäger over de verplichting van laatstgenoemde om als landbouwer op verzoek aan STV mee te delen of en, zo ja, in welke omvang hij verschillende plantenrassen, waarvan sommige door verordening nr. 2100/94 zijn beschermd, heeft gekweekt.


Toepasselijke bepalingen

Bepalingen van gemeenschapsrecht

Verordening nr. 2100/94

3
Ingevolge artikel 1 van verordening nr. 2100/94 wordt bij deze verordening een communautaire beschermingsregeling voor kweekproducten ingesteld als enige en uitsluitende vorm van communautaire bescherming van industriële eigendom met betrekking tot plantenrassen.

4
Krachtens artikel 11, lid 1, van die verordening komt de aanspraak op een communautair kwekersrecht toe aan degene „die het ras heeft gekweekt of ontdekt en ontwikkeld, of zijn rechtverkrijgende”, die „kweker” wordt genoemd.

5
Artikel 13, leden 1 en 2, van verordening nr. 2100/94 luidt:

„1.    Een communautair kwekersrecht heeft als rechtsgevolg dat de houder of houders ervan, hierna: ‚de houder’ genoemd, bevoegd is, respectievelijk zijn, om de in lid 2 genoemde handelingen te verrichten.

2.      Onverminderd het bepaalde in de artikelen 15 en 16, is de toestemming van de houder vereist voor de volgende handelingen met betrekking tot componenten, of oogstmateriaal van het beschermde ras, welke componenten of oogstmateriaal hierna alle ‚materiaal’ worden genoemd:

a)
voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering),

b)
het conditioneren ten behoeve van de vermeerdering,

c)
te koop aanbieden,

d)
verkopen of op andere wijze in de handel brengen,

e)
uitvoeren uit de Gemeenschap,

f)
invoeren in de Gemeenschap,

g)
opslaan voor een van de hierboven onder a tot en met f genoemde doeleinden.

De houder kan aan zijn toestemming voorwaarden en beperkingen verbinden.”

6
Artikel 14, lid 1, van voormelde verordening bepaalt echter:

„Onverminderd artikel 13, lid 2, worden landbouwers met het oog op de bescherming van de landbouwproductie gemachtigd om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het [oogst]product te gebruiken [..., dat] zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een ras, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat onder een communautair kwekersrecht valt.”

7
Artikel 14, lid 2, van verordening nr. 2100/94 preciseert dat deze machtiging, het „landbouwersvoorrecht” genoemd, uitsluitend geldt voor de daarin vermelde landbouwgewassen. Deze gewassen zijn onderverdeeld in vier categorieën: voedergewassen, granen, aardappelen en olie- en vezelhoudende gewassen.

8
Volgens artikel 14, lid 3, van die verordening worden „om uitvoering te geven aan de in lid 1 bedoelde afwijking en om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen, voor de inwerkingtreding van deze verordening in krachtens artikel 114 op te stellen uitvoeringsbepalingen voorwaarden vastgelegd”. De criteria op basis waarvan deze voorwaarden moeten worden vastgelegd, zijn volgens dit lid onder meer: de afwezigheid van kwantitatieve beperkingen voor het bedrijf van de landbouwer; het recht van de landbouwer om zelf of via voor hem verrichte diensten het oogstproduct voor aanplanting te verwerken; de aan de landbouwers, met uitzondering van kleine landbouwers, opgelegde verplichting om aan de houder een billijke vergoeding te betalen die aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van hetzelfde ras in hetzelfde gebied, en de uitsluitende bevoegdheid van de houders betreffende het toezicht op de naleving van dit artikel 14.

9
Artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 vermeldt als een van deze criteria tevens een op de landbouwers rustende informatieplicht. Deze bepaling luidt als volgt:

„Relevante informatie wordt aan de houders, op hun verzoek, verstrekt door landbouwers en loonwerkers; relevante informatie kan tevens worden verstrekt door officiële instanties die bij het toezicht op de landbouwproductie betrokken zijn, indien die informatie bij de normale uitoefening van hun taak, zonder extra werk of kosten, is verkregen. Met betrekking tot persoonsgegevens doen deze bepalingen geen afbreuk aan communautaire of nationale rechtsregels inzake de bescherming van personen ten aanzien van de verwerking en het vrije verkeer van persoonsgegevens.”

10
Uit de zeventiende en de achttiende overweging van de considerans van verordening nr. 2100/94 volgt dat „voor de uitoefening van het communautaire kwekersrecht beperkingen dienen te gelden die in bepalingen van algemeen belang zijn vastgelegd”, dat „de vrijwaring van de landbouwproductie daaronder begrepen dient te zijn” en dat „het daartoe nodig is dat het de landbouwers is toegestaan om de oogstproducten onder bepaalde voorwaarden te mogen gebruiken voor de voortplanting”.

Verordening nr. 1768/95

11
Volgens artikel 1 van verordening nr. 1768/95 worden in deze verordening de uitvoeringsbepalingen betreffende de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 vervatte afwijking vastgesteld.

12
Artikel 2 van die verordening bepaalt:

„1.    De in artikel 1 bedoelde voorwaarden worden door de houder, die namens de kweker handelt, en door de landbouwer op zodanige wijze toegepast dat beider rechtmatige belangen worden beschermd.

2.      De rechtmatige belangen worden geacht niet te worden beschermd, wanneer een of meer van deze belangen worden geschaad, zonder dat rekening wordt gehouden met de noodzaak een redelijk evenwicht tussen al deze belangen te bewaren, of met het vereiste van evenredigheid tussen het doel van de betrokken voorwaarde en het daadwerkelijke effect van de toepassing daarvan.”

13
Artikel 3, leden 1 en 2, van die verordening luidt:

„1.    De uit het bepaalde in artikel 14 van [verordening nr. 2100/94] voortvloeiende bevoegdheden en verplichtingen van de houder, zoals in deze verordening nader omschreven, met uitzondering van het recht op een bedrag uit hoofde van de in artikel 5 bedoelde billijke vergoeding, waarvan de hoegrootheid reeds kan worden vastgesteld, zijn niet vatbaar voor overdracht aan anderen. In geval van overdracht van het communautaire kwekersrecht overeenkomstig het bepaalde in artikel 23 van [verordening nr. 2100/94] behoren ze evenwel tot de bevoegdheden en verplichtingen waarop deze overdracht betrekking heeft.

2.      De in lid 1 bedoelde bevoegdheden kunnen geldend worden gemaakt door individuele houders, door verschillende houders gezamenlijk of door een in de Gemeenschap op communautair, nationaal, regionaal of lokaal niveau opgerichte organisatie van houders. Een organisatie van houders kan slechts namens haar leden handelen, en uitsluitend namens die leden welke de organisatie daartoe schriftelijk last hebben gegeven. Namens de organisatie treden hetzij een of meer van haar vertegenwoordigers, hetzij door haar gemachtigde accountants op, die handelen binnen de grenzen van hun bevoegdheid.”

14
Artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1768/95 luidt als volgt:

„De persoon of personen aan wie het bedrijf in eigendom toebehoort op het ogenblik waarop nakoming van een verplichting wordt geëist, wordt of worden geacht de landbouwer te zijn, tenzij hij bewijst of zij bewijzen dat een andere persoon de landbouwer is die overeenkomstig het bepaalde in de leden 1 en 2 de verplichting moet nakomen.”

15
Artikel 8 van verordening nr. 1768/95 bepaalt:

„1.    De bijzonderheden betreffende de relevante informatie die overeenkomstig artikel 14, lid 3, zesde streepje, van [verordening nr. 2100/94] door de landbouwer aan de houder moet worden verstrekt, kunnen worden vastgesteld bij overeenkomst tussen de [betrokken] houder en de betrokken landbouwer.

2.      Wanneer geen dergelijke overeenkomst is gesloten of wanneer ze niet van toepassing is, moet de landbouwer, onverminderd uit andere bepalingen van het gemeenschapsrecht of uit de wetgeving van de lidstaten voortvloeiende verplichtingen tot het verstrekken van informatie, aan de houder op diens verzoek een verklaring afgeven die alle relevante informatie bevat. De volgende gegevens worden als relevant beschouwd:

a)
de naam van de landbouwer, zijn huisadres en het adres van zijn bedrijf;

b)
het feit of de landbouwer het oogstproduct van een of meer rassen van de houder voor aanplanting in het veld op zijn bedrijf heeft gebruikt;

c)
in het geval van een zodanig gebruik door de landbouwer, de hoeveelheid oogstproduct van het ras of de rassen in kwestie die de landbouwer overeenkomstig artikel 14, lid 1, van [verordening nr. 2100/94] heeft gebruikt;

d)
in hetzelfde geval, de naam en het adres van de persoon of personen die voor hem een dienst, bestaande in de verwerking van het betrokken oogstproduct voor aanplanting, heeft of hebben verricht;

e)
indien de overeenkomstig het bepaalde onder b, c of d verkregen informatie niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 kan worden bevestigd, de gebruikte hoeveelheid in licentie geproduceerd teeltmateriaal van de betrokken rassen, alsmede de naam en het adres van de leverancier of leveranciers daarvan;

[...]

3.      De in lid 2, onder b, c, d en e, bedoelde informatie moet betrekking hebben op het lopende verkoopseizoen en op een of meer van de voorgaande drie verkoopseizoenen, waarvoor de houder nog niet eerder overeenkomstig het bepaalde in lid 4 of lid 5 een verzoek om informatie heeft gedaan.

Het eerste verkoopseizoen waarop de informatie betrekking moet hebben, is echter dat waarin het eerste dergelijke verzoek met betrekking tot het ras of de rassen in kwestie en de betrokken landbouwer werd gedaan, mits de houder passende maatregelen had getroffen om ervoor te zorgen dat de landbouwer bij het verkrijgen van teeltmateriaal van het ras of de rassen vóór of in die tijd tenminste op de hoogste was van het feit dat een aanvraag om verlening van een communautair kwekersrecht was ingediend of dat een dergelijk recht was verleend, alsmede van de aan het gebruik van dat teeltmateriaal verbonden voorwaarden.

[...]

4.      De houder moet in zijn verzoek zijn naam en adres, het ras of de rassen waarover hij informatie verlangt, en de referentie of referenties van het communautaire kwekersrecht of de communautaire kwekersrechten in kwestie vermelden. Indien de landbouwer dit verlangt, moet het verzoek schriftelijk geschieden en moet het bewijs van de hoedanigheid van houder worden geleverd. Onverminderd het bepaalde in lid 5, moet het verzoek rechtstreeks tot de betrokken landbouwer worden gericht.

5.      Een verzoek dat niet rechtstreeks tot de betrokken landbouwer is gericht, wordt geacht aan het bepaalde in lid 4, derde zin, te voldoen, indien het met hun voorafgaande toestemming door bemiddeling van respectievelijk de volgende lichamen of personen aan landbouwers wordt toegezonden:

organisaties van landbouwers of coöperaties, wat betreft alle landbouwers die lid van de betrokken organisatie of coöperatie zijn; of

loonwerkers, wat betreft alle landbouwers voor wie zij in het lopende verkoopseizoen en in de voorgaande drie verkoopseizoenen, te beginnen met het in lid 3 bedoelde verkoopseizoen, een dienst, bestaande in de verwerking van het betrokken oogstproduct voor aanplanting, hebben verricht;

of

leveranciers van in licentie geproduceerd teeltmateriaal van rassen van de houder, wat betreft alle landbouwers aan wie zij in het lopende verkoopseizoen en in de voorgaande drie verkoopseizoenen, te beginnen met het in lid 3 bedoelde verkoopseizoen, dergelijk teeltmateriaal hebben geleverd.

6.      In een verzoek dat overeenkomstig het bepaalde in lid 5 geschiedt, behoeven geen individuele landbouwers te worden vermeld. De organisaties, coöperaties, loonwerkers of leveranciers kunnen door de betrokken landbouwers worden gemachtigd de vereiste informatie aan de houder te bezorgen.”

Bepalingen van nationaal recht

16
§ 10a, lid 6, van het Sortenschutzgezetz 1985 (wet van 1985 inzake het kwekersrecht), in de versie van 25 juli 1997 (BGBl. 1997 I, blz. 3165; hierna: „SortG”), waarin een informatieplicht betreffende de naar Duits recht beschermde kweekproducten is omschreven, bepaalt:

„Landbouwers die van de mogelijkheid tot aanplanting van het oogstproduct gebruik maken, alsmede door hen gemachtigde loonwerkers, moeten de kwekers over de omvang van de aanplanting informeren.”


Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

17
Blijkens de verwijzingsbeschikking is STV een besloten vennootschap naar Duits recht („Gesellschaft mit beschränkter Haftung”) met als statutair doel: de behartiging van de economische belangen van natuurlijke personen, rechtspersonen en personenvennootschappen die rechtstreeks of indirect zaaigoed telen of verkopen, of bij de teelt of de verkoop van zaaigoed betrokken zijn. Om te beginnen heeft die vennootschap met name tot doel het toezicht op kwekersrechten in nationale en internationale context, in het bijzonder de uitvoering van controles met betrekking tot kwekersrechten van haar vennoten of van derden bij vermeerderingsondernemingen, alsmede vermeerderings- en verhandelingsondernemingen. Vervolgens houdt die vennootschap zich bezig met de inning van royalty's voor kwekersrechten, en ten slotte met de uitvoering van algemene maatregelen om de teelt te bevorderen en de bevoorrading van de consumenten met deugdelijk zaaigoed van uitstekende kwaliteit en de afzet daarvan te verzekeren; zij houdt zich evenwel niet bezig met de aankoop of de verkoop van zaaigoed.

18
De vennoten van STV zijn houders en exclusievelicentiehouders van kwekersrechten naar nationaal recht, dat wil zeggen volgens het Duitse Sortenschutzgesetz, en/of het gemeenschapsrecht, dat wil zeggen volgens verordening nr. 2100/94. Volgens de verwijzingsbeschikking is ook de Bundesverband Deutscher Pflanzenzüchter eV (BDP), waarvan vele houders en exclusievelicentiehouders van Duitse en/of communautaire kwekersrechten lid zijn, een van de vennoten van STV.

19
STV maakt op grond van schriftelijke volmachten en lastgevingen in eigen naam voor meer dan 60 personen die houders en/of rechtverkrijgenden van nationale of communautaire kwekersrechten zijn, de rechten in verband met de aanplant van in totaal meer dan 500 beschermde plantenrassen geldend voor talrijke Duitse rechtbanken en tegen honderden Duitse landbouwers, waaronder Jäger. Tot die personen behoren haar vennoten en de leden van een vereniging die een van haar vennoten is, alsmede personen die niet haar vennoten noch leden van een vereniging zijn, maar die STV schriftelijk last hebben gegeven om in eigen naam tegen vergoeding hun rechten in verband met de aanplanting van beschermde plantenrassen geldend te maken.

20
STV heeft Jäger verzocht haar mee te delen in welke omvang hij meer dan 500 plantenrassen, waarvan een derde op grond van verordening nr. 2100/94 is beschermd, gedurende het kweekseizoen 1997/1998 heeft aangeplant.

21
Volgens de verwijzende rechter stelt STV, dat zij een organisatie van houders is in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95, en dat zij in het kader van de haar daartoe verleende bevoegdheid de rechten van alle kwekers en hun rechtverkrijgenden die haar hebben gemachtigd, in rechte geldend mag maken, ongeacht of deze al dan niet tot haar vennoten behoren.

22
Volgens de verwijzende rechter voert STV ook aan dat Jäger als landbouwer haar moest meedelen of, en, zo ja, in welke omvang hij een van de in dat verzoekschrift omschreven plantenrassen had aangeplant − zonder dat zij concreet behoefde aan te tonen dat hij een bepaald ras had aangeplant. Deze ruime informatieplicht vloeit voor de op grond van verordening nr. 2100/94 beschermde kweekproducten voort uit artikel 14, lid 3, zesde streepje, van die verordening, juncto artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1768/95.

23
Jäger stelt dat artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 verwijst naar een organisatie of vereniging met „leden”, en niet naar een onderneming als een besloten vennootschap die geen leden maar vennoten heeft. Bovendien, zelfs indien STV werd beschouwd als een vereniging in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95, zou die bepaling niet gelden voor de belangen van de houders van een communautair kwekersrecht die uitsluitend lid van een vennoot van STV zijn of volstrekt niets met haar van doen hebben.

24
Met betrekking tot het recht op informatie betoogt Jäger, dat noch artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94, noch artikel 8 van verordening nr. 1768/95 de landbouwer verplicht om informatie te verstrekken zonder dat de houder van het kwekersrecht een gebruik van zaaigoed moet aantonen.

25
Het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) heeft de vordering van STV tegen Jäger afgewezen. Het heeft vastgesteld dat STV niet in eigen naam een dergelijke vordering kon instellen voor de houders en de rechtverkrijgenden waarvoor die vennootschap niet had aangetoond dat zij leden van rechtverkrijgenden waren. Voor het overige heeft die rechterlijke instantie de vordering afgewezen op grond dat STV niet had aangetoond, of en voor welke rassen degenen die haar last hadden gegeven, in de betrokken periode houders van een kwekersrecht of een exclusieve licentie waren.

26
STV heeft bij het Oberlandesgericht Düsseldorf hoger beroep tegen die uitspraak ingesteld.

27
Het Oberlandesgericht merkt op dat de gegrondheid van het hoger beroep om te beginnen afhangt van de vraag of STV, die niet haar eigen kwekersrechten geldend maakt, bevoegd is om in eigen naam de nationale en communautaire rechten van de in het verzoekschrift met name genoemde houders en rechtverkrijgenden geldend te maken.

28
In dit verband stelt de verwijzende rechter vast dat de begrippen „organisatie” en „leden” in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 ruim moeten worden uitgelegd, met name omdat die bepaling autonoom moet worden opgevat, en omdat in de Duitse versie daarvan in het algemeen sprake is van „organisatie” („Organisation”) met dezelfde betekenis als aan „vereniging” („Vereinigung”) moet worden gegeven, zonder dat een bepaalde rechtsvorm wordt voorgeschreven. Volgens die rechter blijft het evenwel onzeker of onder de bewoordingen van die bepaling elke aaneensluiting van houders van kwekersrechten valt, met name ook een besloten vennootschap, en of de bevoegdheid van een organisatie in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 om de in lid 1 van dat artikel bedoelde rechten geldend te maken ook de rechten omvat van de leden van de vennoten van die organisatie, die „indirecte leden” daarvan zijn.

29
Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af of STV ook bevoegd is, de uit artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1768/95 voortvloeiende rechten geldend te maken van de houders of rechtverkrijgenden die geen vennoten noch indirecte leden van STV in de in het vorige punt gepreciseerde zin zijn, maar die toch hun belangen door die vennootschap laten behartigen tegen betaling van een vergoeding.

30
Vervolgens stelt de verwijzende rechter met betrekking tot de uitlegging van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 en artikel 8 van verordening nr. 1768/95 vast, dat STV geen melding heeft gemaakt van aanwijzingen die erop zouden kunnen duiden dat Jäger een van de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 vermelde handelingen heeft verricht met betrekking tot de in het verzoekschrift van die vennootschap aangeduide beschermde rassen of dat hij althans de betrokken rassen op zijn bedrijf heeft gebruikt. Bijgevolg geniet STV enkel de door haar aangevoerde rechten op informatie, indien die bepalingen een informatierecht jegens elke landbouwer toekennen, ongeacht de omstandigheden van de hoofdzaak.

31
De verwijzende rechter stelt vast dat de in artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 bedoelde verstrekking van relevante informatie een van de voorwaarden is waaraan de landbouwer moet voldoen, om bij wijze van afwijking aanplanting van het oogstproduct in de zin van artikel 14, lid 1, te mogen verrichten. Bijgevolg is de aanplanting van het oogstproduct een voorwaarde voor het bestaan van een informatieplicht.

32
Met betrekking tot artikel 8 van verordening nr. 1768/95 herinnert het Oberlandesgericht Düsseldorf eraan, dat die verordening als uitvoeringsverordening enkel tot doel heeft te preciseren onder welke voorwaarden de afwijkende bepalingen van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 van toepassing zijn.

33
De verwijzende rechter voegt eraan toe dat het voor de houder weliswaar vaak zeer moeilijk zal zijn om inbreuken op het kwekersrecht vast te stellen die hierin bestaan dat een landbouwer op zijn eigen bedrijf het oogstproduct van een beschermd ras als teeltmateriaal gebruikt, daar bij onderzoek van een plant niet kan worden uitgemaakt of deze via aanplanting of met gekocht zaaigoed is geteeld. Een veelomvattend recht op informatie jegens elke landbouwer lost dit probleem niet helemaal op, want met name bij een ontkennend antwoord zouden voor de houder dezelfde problemen rijzen, bij ontbreken van toereikende controlemogelijkheden. Bovendien lijkt het volgens die rechter „in beginsel bedenkelijk om aan de houder eerst een recht op informatie ter voorbereiding van een recht op betaling te verlenen waarmee de betrokkene eerst te weten wil komen of wel aan de voorwaarden voor een dergelijk recht op betaling is voldaan”. Normaal gesproken dient degene die een recht wil doen gelden, op zijn minst over concrete aanwijzingen te beschikken over de realiteit van de feiten waarop de aansprakelijkheid is gebaseerd van de persoon die inbreuk op dat recht heeft gemaakt.

34
In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vragen:

„1)a)
Kan een besloten vennootschap naar Duits recht (GmbH) een ‚organisatie van houders van kwekersrechten’ in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening […] nr. 1768/95 […] zijn?

b)
Kan een dergelijke vennootschap de in artikel 3, lid 1, van die verordening bedoelde rechten ook geldend maken voor houders van kwekersrechten in de zin van artikel 3, lid 2, die geen vennoten van deze vennootschap zijn, maar leden van een vereniging die zelf vennoot van die vennootschap is?

c)
Kan een dergelijke vennootschap de in artikel 3, lid 1, van die verordening bedoelde rechten ook (tegen vergoeding) geldend maken voor houders van kwekersrechten in de zin van artikel 3, lid 2, die geen vennoten van deze vennootschap zijn, noch leden van een vereniging die een van haar vennoten is?

2)
Moet artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening […] nr. 2100/94 […], juncto artikel 8 van verordening […] nr. 1768/95 […], aldus worden uitgelegd, dat de houder van een ingevolge verordening nr. 2100/94 beschermd kweekproduct van iedere landbouwer de in die bepalingen bedoelde informatie kan verlangen, ongeacht of er aanwijzingen zijn dat de landbouwer met betrekking tot dat kweekproduct een in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 bedoelde handeling heeft verricht of althans dat hij dat kweekproduct anderszins in zijn bedrijf heeft gebruikt?”


De eerste vraag

35
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 aldus moet worden uitgelegd, dat een besloten vennootschap een „organisatie van houders van kwekersrechten” in de zin van die bepaling kan zijn en, zo ja, of die vennootschap de rechten geldend kan maken van houders die geen vennoten zijn maar leden van een organisatie die zelf vennoot van die vennootschap is, alsmede de rechten van houders die geen vennoten zijn en evenmin leden van een organisatie die dat wel is, maar die deze vennootschap tegen vergoeding hun belangen laten behartigen.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

36
STV voert aan dat artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 ruim moet worden uitgelegd. De gemeenschapswetgever heeft immers bewust de concrete vorm van de betrokken organisatie van houders open gelaten om rekening te houden met de verschillende situaties in de lidstaten. Die bepaling doelt op een centraal orgaan dat de rechten van de houders geldend moet maken. Bijgevolg valt een besloten vennootschap naar Duits recht onder die bepaling.

37
STV kan voorts de aan artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1768/95 ontleende rechten van de houders alleen geldend maken, indien volgens artikel 3, lid 2, van die verordening elke houder haar daartoe schriftelijk last heeft gegeven.

38
In dit verband stelt STV dat zowel het begrip organisatie als het begrip leden ruim moet worden uitgelegd en enkel doelt op een „lidmaatschap”. Derhalve is door de lastgeving aan een dergelijke organisatie ook voldaan aan de voorwaarde dat de betrokkene „lid” moet zijn in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95.

39
Van een dergelijk lidmaatschap is a fortiori sprake wanneer houders niet alleen last hebben gegeven aan een organisatie met de vorm van een vennootschap maar tegelijkertijd lid zijn van een vereniging die zelf vennoot van die organisatie is. Hoe dan ook, dergelijke houders zijn „indirecte leden” van die organisatie, die door de oprichting van de vereniging waarvan zij lid zijn, volgens vennootschapsrecht met die namens hen handelende organisatie verbonden zijn.

40
Jäger stelt dat het woord „organisatie” in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 niet op een onderneming als STV kan slaan. In het bijzonder heeft een besloten vennootschap kennelijk geen „leden” in de zin van die bepaling. Het gebruik van het woord „leden” toont namelijk aan dat de gemeenschapswetgever een beroepsmatige belangenvereniging met de rechtsvorm van een vereniging of iets dergelijks op het oog had, en niet een juridisch en organisatorisch volledig zelfstandige onderneming, zonder aanknopingspunt met de individuele belangen van de kwekers.

41
De Italiaanse regering voert aan dat een organisatie van houders in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 niet de vorm van een vennootschap kan hebben, omdat die haar eigen rechtspersoonlijkheid bezit ten opzichte van die van de vennoten, zodat zij moet worden beschouwd als een derde met betrekking tot elke houder van het kwekersrecht. Derhalve kunnen op grond van verordening nr. 1768/95 de uit artikel 14 van verordening nr. 2100/94 voortvloeiende bevoegdheden van de houder niet aan een dergelijke vennootschap worden overgedragen.

42
De Commissie is van mening dat het begrip in de Gemeenschap op communautair, nationaal, regionaal of lokaal niveau opgerichte organisatie van houders ruim moet worden uitgelegd, zodat het verschillende organisatievormen in de verschillende lidstaten omvat, wat ook de reden is waarom de gemeenschapswetgever bewust de algemene formulering organisatie heeft gekozen.

43
Uitgaande van de gedachte dat alle organisatievormen toegelaten en de rechten van de houders los daarvan gewaarborgd dienen te zijn, stelt de Commissie zich op het standpunt dat de leden van een organisatie van houders natuurlijke personen kunnen zijn of organisaties waarvan de leden houders van kwekersrechten zijn. Bijgevolg kan een besloten vennootschap naar Duits recht een „organisatie van houders” in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 zijn, nu het gaat om houders die niet haar vennoten zijn maar leden van een organisatie die zelf een vennoot van die vennootschap is. Laatstbedoelde leden zijn indirecte leden en de vennootschap kan hun rechten geldend maken, mits zij haar daartoe last hebben gegeven.

44
In artikel 3, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1768/95 is echter duidelijk bepaald dat een organisatie van houders in de zin van die bepaling slechts namens haar leden kan handelen. Bijgevolg kan een organisatie van houders niet de in lid 1 van dat artikel bedoelde rechten geldend maken voor houders die niet haar vennoten of haar leden zijn en die ook geen leden zijn van een vereniging die vennoot of lid van die organisatie is.

Beoordeling door het Hof

45
Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 en zoals in artikel 1 van verordening nr. 1768/95 is gepreciseerd, in laatstgenoemde verordening de uitvoeringsbepalingen betreffende de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de in artikel 14, lid 1, vervatte afwijking zijn vastgesteld.

46
Blijkens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1768/95 zijn, met uitzondering van het recht op een bedrag van de aan de houder te betalen billijke vergoeding, waarvan de hoogte reeds kan worden vastgesteld, de uit het bepaalde in artikel 14 van verordening nr. 2100/94 voortvloeiende bevoegdheden en verplichtingen van de houder niet vatbaar voor overdracht aan derden.

47
Zoals de advocaat-generaal in punt 20 van zijn conclusie opmerkt, gaat het in wezen om de volgende bevoegdheden: inning van de door de landbouwers verschuldigde vergoeding, toezicht op de naleving van artikel 14 van verordening nr. 2100/94 of van de op grond van dat artikel vastgestelde bepalingen, en op verzoek van de houder verkrijgen van alle relevante informatie van de landbouwers en loonwerkers.

48
Krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 kunnen die bevoegdheden geldend worden gemaakt door individuele houders, door verschillende houders gezamenlijk of door een in de Gemeenschap op communautair, nationaal, regionaal of lokaal niveau opgerichte organisatie van houders.

49
Het begrip organisatie van houders is in verordening nr. 1768/95 evenwel niet omschreven.

50
Met het oog op de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht en het beginsel van gelijke behandeling is het als algemene regel echter noodzakelijk, dat de begrippen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Gemeenschap autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling (arresten van 19 september 2000, Linster, C-287/98, Jurispr. blz. I-6917, punt 43, en 11 maart 2003, Ansul, C‑40/01, Jurispr. blz. I-2439, punt 26).

51
In dit verband moet worden vastgesteld dat artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 beoogt de houders de gelegenheid te bieden zich op passende wijze te organiseren voor de uitoefening van hun uit artikel 14 van verordening nr. 2100/94 voortvloeiende bevoegdheden. Zij kunnen individueel of collectief optreden dan wel daartoe een organisatie vormen. Die bepalingen laten de houders vrij bij de keuze van de rechtsvorm van die organisatie, die dus de vorm van zowel een vereniging als een besloten vennootschap kan hebben.

52
Die uitlegging wordt bevestigd door een onderzoek van de verschillende taalversies van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95. Immers, de woorden die worden gebezigd in de Deense („sammenslutning”), de Engelse („organization”), de Spaanse („organización”), de Franse („organisation”), de Griekse („οργάνωση”), de Italiaanse („organizzazione”), de Nederlandse („organisatie”), de Portugese („organização”), de Finse („järjestö”) en de Zweedse („organisation”) versie zijn algemeen genoeg om niet alleen verenigingen maar ook andere organisatievormen, zoals de besloten vennootschap, te kunnen omvatten. De Duitse versie gebruikt weliswaar in artikel 3, lid 2, eerste volzin, en in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1768/95 het woord „Vereinigung”, maar zij bezigt in artikel 3, lid 2, tweede volzin, van die verordening het woord „Organisation”.

53
Dat artikel 3, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1768/95 verwijst naar de „leden” van de organisatie van houders, laat zich eenvoudigweg verklaren door het gebruik van het woord „organisatie” en duidt geenszins op de rechtsvorm die deze organisatie moet aannemen.

54
Met betrekking tot het argument van de Italiaanse regering dat een „organisatie van houders” in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 niet de vorm van een vennootschap kan hebben, omdat die vennootschap ten opzichte van elke houder als een derde moet worden aangemerkt, kan worden volstaan met vast te stellen dat elke organisatie met rechtspersoonlijkheid een derde is ten opzichte van de houders die er deel van uitmaken, en dat die vaststelling niet alleen geldt voor de organisaties met de vorm van een vennootschap. Zoals de advocaat-generaal in punt 21 van zijn conclusie opmerkt, houdt het verkrijgen van de hoedanigheid van vennoot van een organisatie die de vorm van een besloten vennootschap heeft, geenszins de overdracht van rechten aan laatstbedoelde vennootschap in.

55
Wat de rechtsvorm van de leden van een organisatie van houders betreft, moet worden vastgesteld dat artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 geen aanwijzingen dienaangaande bevat. Indien, zoals uit punt 51 van het onderhavige arrest blijkt, de houders evenwel de rechtsvorm van de organisatie mogen kiezen, moet dat ook voor de leden daarvan gelden. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, kunnen derhalve de leden van een organisatie van houders zowel natuurlijke personen zijn als organisaties waarvan de leden houders van kwekersrechten zijn. Bijgevolg kan een besloten vennootschap een „organisatie van houders” in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 zijn, ook voor houders die niet haar vennoten zijn maar leden van een organisatie die zelf een vennoot van die vennootschap is. In dat geval zijn laatstbedoelden indirecte leden van die vennootschap.

56
Blijkens artikel 3, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1768/95 echter kan een organisatie de uit artikel 14 van verordening nr. 2100/94 voortvloeiende bevoegdheden van de houders enkel geldend maken indien haar − directe of indirecte − leden haar daartoe schriftelijk last hebben gegeven.

57
Uit die tweede volzin blijkt ook dat een organisatie van houders slechts namens haar leden kan handelen en niet in haar eigen naam noch namens houders die niet tot haar leden behoren.

58
Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1768/95 aldus moet worden uitgelegd dat een besloten vennootschap een „organisatie van houders” van kwekersrechten in de zin van die bepaling kan zijn. Die organisatie kan de rechten geldend maken van de houders die lid van een andere organisatie zijn, wanneer laatstbedoelde organisatie zelf lid van de eerstbedoelde organisatie is. Daarentegen kan zij niet de rechten geldend maken van de houders die geen lid van die organisatie zijn en ook niet van een andere organisatie die dat wel is, maar haar tegen vergoeding hun belangen laten behartigen.


De tweede vraag

59
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94, juncto artikel 8 van verordening nr. 1768/95 aldus moet worden uitgelegd, dat de houder van een communautair kwekersrecht de in die bepalingen bedoelde informatie van een landbouwer mag verlangen, wanneer de houder niet over aanwijzingen beschikt dat die landbouwer voor vermeerderingsdoeleinden in het veld op zijn eigen bedrijf het oogstproduct heeft gebruikt of zal gebruiken, dat hij heeft verkregen door aanplanting op zijn eigen bedrijf van teeltmateriaal van een onder dit kwekersrecht vallend ras − hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd −, dat tot de in artikel 14, lid 2, genoemde landbouwgewassen behoort.

60
Vastgesteld moet worden dat het Hof in het arrest van 10 april 2003, Schulin (C‑305/00, Jurispr. blz. I-3525), een vraag heeft beantwoord, die nagenoeg hetzelfde luidt als de tweede vraag van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.

61
Derhalve moet het Hof naar de punten 46 tot en met 69 en 71 van het reeds aangehaalde arrest Schulin verwijzen. Met betrekking tot artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1768/95, dat STV tot staving van haar uitlegging van artikel 8, lid 2, van die verordening heeft aangevoerd, kan worden volstaan met vast te stellen dat dit lid 3 de landbouwers geen extra verplichtingen oplegt, maar eenvoudigweg regels voorschrijft om te bepalen wie de uit artikel 14 van verordening nr. 2100/94 voortvloeiende verplichtingen van de landbouwer moet nakomen.

62
Gelet op een en ander, moet op de tweede vraag in dezelfde bewoordingen worden geantwoord als op de vraag die in het reeds aangehaalde arrest Schulin is gesteld, namelijk dat artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94, juncto artikel 8 van verordening nr. 1768/95 niet aldus kan worden uitgelegd, dat de houder van een communautair kwekersrecht de in deze bepalingen bedoelde informatie van een landbouwer mag verlangen wanneer de houder niet over aanwijzingen beschikt dat de landbouwer voor vermeerderingsdoeleinden in het veld op zijn eigen bedrijf het oogstproduct heeft gebruikt of zal gebruiken dat hij heeft verkregen door aanplanting op zijn eigen bedrijf van teeltmateriaal van een onder dit kwekersrecht vallend ras – hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd –, dat tot de in artikel 14, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde landbouwgewassen behoort.


Kosten

63
De kosten door de Italiaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),



uitspraak doende op de door het Oberlandesgericht Düsseldorf bij beschikking van 22 maart 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)
Artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, moet aldus worden uitgelegd, dat een besloten vennootschap een „organisatie van houders” van kwekersrechten in de zin van die bepaling kan zijn. Die organisatie kan de rechten geldend maken van de houders die lid van een andere organisatie zijn, wanneer laatstbedoelde organisatie zelf lid van de eerstbedoelde organisatie is. Daarentegen kan zij niet de rechten geldend maken van de houders die geen lid van die organisatie zijn en ook niet van een andere organisatie die dat wel is, maar haar tegen vergoeding hun belangen laten behartigen.

2)
Artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, juncto artikel 8 van verordening nr. 1768/95, kan niet aldus worden uitgelegd, dat de houder van een communautair kwekersrecht de in deze bepalingen bedoelde informatie van een landbouwer mag verlangen wanneer de houder niet over aanwijzingen beschikt dat de landbouwer voor vermeerderingsdoeleinden in het veld op zijn eigen bedrijf het oogstproduct heeft gebruikt of zal gebruiken dat hij heeft verkregen door aanplanting op zijn eigen bedrijf van teeltmateriaal van een onder dit kwekersrecht vallend ras – hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd –, dat tot de in artikel 14, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde landbouwgewassen behoort.

Jann

Timmermans

von Bahr

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 maart 2004.

De griffier

De president

R. Grass

V. Skouris


1
Procestaal: Duits.