Language of document : ECLI:EU:T:2001:279

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

6 december 2001 (1)

„Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Besluit 97/803/EG - Suikerimporten - Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Ontvankelijkheid - Onomkeerbaarheid van bereikte resultaten - Evenredigheidsbeginsel - Rechtszekerheid”

In zaak T-43/98,

Emesa Sugar (Free Zone) NV, gevestigd te Oranjestad (Aruba), vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Huber en G. Houttuin als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. Van Rijn als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door M. López-Monís Gallego en R. Silva de Lapuerta als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van besluit 97/803/EG van de Raad van 24 november 1997 tot tussentijdse herziening van besluit 91/482/EEG betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Gemeenschap (PB L 329, blz. 50), en een verzoek om schadevergoeding,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, K. Lenaerts en M. Jaeger, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 mei 2001,

het navolgende

Arrest

Toepasselijk recht

1.
    Volgens artikel 3, sub r, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3, lid 1, sub s, EG) omvat het optreden van de Gemeenschap de associatie van landen en gebieden overzee („LGO”), „teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen”.

2.
    Aruba maakt deel uit van de LGO.

3.
    De associatie van de LGO met de Gemeenschap is geregeld in het Vierde deel van het EG-Verdrag.

4.
    Artikel 131, tweede en derde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 182, tweede en derde alinea, EG) luidt:

„Doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.

Overeenkomstig de in de preambule van dit Verdrag neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, teneinde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling welke zij verwachten.”

5.
    Met het oog daarop noemt artikel 132 EG-Verdrag (thans artikel 183 EG) een aantal doelstellingen, waaronder de toepassing door de lidstaten „op hun handelsverkeer met de landen en gebieden [van] de regeling [...] welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan”.

6.
    Artikel 133, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 184, lid 1, EG) bepaalt dat de goederen van oorsprong uit de LGO bij invoer in de lidstaten delen in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag geleidelijk tussen de lidstaten plaatsvindt.

7.
    Artikel 136 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 187 EG) luidt:

„Voor een eerste periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag bepaalt een aan dit Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst de wijze van toepassing en de procedure van de associatie tussen de landen en gebieden enerzijds en de Gemeenschap anderzijds.

Vóór de afloop van de in vorenstaande alinea genoemde overeenkomst stelt de Raad op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast voor een nieuwe periode.”

8.
    Op basis van artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag heeft de Raad op 25 februari 1964 besluit 64/349/EEG inzake de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB 1964, 93, blz. 1472) vastgesteld. Dit besluit verving per 1 juni 1964, de datum van inwerkingtreding van het op 20 juli 1963 te Yaoundé ondertekende interne akkoord betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap, de aan het Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst betreffende de associatie van de LGO met de Gemeenschap, die voor een duur van vijf jaar was gesloten.

9.
    Na verschillende besluiten met hetzelfde onderwerp heeft de Raad op 25 juli 1991 besluit 91/482/EEG betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB L 263, blz. 1; hierna: „LGO-besluit”) vastgesteld, dat volgens artikel 240, lid 1, ervan voor een op 1 maart 1990 ingaande periode van tien jaar geldt. Artikel 240, lid 3, sub a en b, bepaalt evenwel, dat de Raad vóór het verstrijken van de eerste periode van vijf jaar met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, naast de financiële steun van de Gemeenschap, de voor de tweede periode van vijf jaar eventueel op de associatie van de LGO met de Gemeenschap aan te brengen wijzigingen vaststelt. Dit heeft de Raad gedaan bij besluit 97/803/EG van 24 november 1997 tot tussentijdse herziening van het LGO-besluit (PB L 329, blz. 50; hierna: „bestreden besluit”).

10.
    Aanvankelijk luidde artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit:

„Producten van oorsprong uit de LGO mogen met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap worden ingevoerd.”

11.
    Artikel 102 van dit besluit bepaalde:

„De Gemeenschap past bij de invoer van producten van oorsprong uit de LGO geen kwantitatieve beperkingen, noch maatregelen van gelijke werking toe.”

12.
    Artikel 108, lid 1, eerste streepje, van het LGO-besluit verwijst voor de definitie van het begrip producten van oorsprong en voor de methoden van administratieve samenwerking ter zake naar bijlage II bij het besluit (hierna: „bijlage II”). Krachtens artikel 1 van deze bijlage wordt een product als een product van oorsprong uit de LGO, uit de Gemeenschap of uit de landen en gebieden in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (hierna: „ACS-staten”) beschouwd, indien het aldaar ofwel geheel en al is verkregen, ofwel toereikend is bewerkt.

13.
    Artikel 3, lid 3, van bijlage II bevat een lijst van be- of verwerkingen die ontoereikend worden geacht om een product het karakter van product van oorsprong uit de LGO te verlenen.

14.
    Artikel 6, lid 2, van bijlage II bepaalt evenwel:

„Wanneer geheel en al [...] in de ACS-staten verkregen producten in de LGO worden be- of verwerkt, worden zij geacht geheel en al in de LGO te zijn verkregen.”

15.
    Krachtens artikel 6, lid 4, van bijlage II is de in het vorige punt genoemde regel, de zogeheten „oorsprongscumulatie ACS/LGO”, van toepassing op „elke be- of verwerking die plaatsvindt in de LGO, met inbegrip van de in artikel 3, lid 3, genoemde handelingen”.

16.
    Bij het bestreden besluit is de toepassing van de regel van de oorsprongscumulatie ACS/LGO beperkt voor suiker uit de LGO.

17.
    In de zevende overweging van de considerans van het bestreden besluit zet de Raad uiteen:

„Overwegende dat de instelling, bij het [LGO-]besluit, van de vrije toegang voor alle producten van oorsprong uit de LGO en de handhaving van de cumulatie van producten van oorsprong uit de ACS-staten en de producten van oorsprong uit de LGO geleid hebben tot de constatering dat twee communautaire doelstellingen met elkaar in botsing kunnen komen, namelijk de ontwikkeling van de LGO en het gemeenschappelijk landbouwbeleid; dat inderdaad ernstige verstoringen op de markt van de Gemeenschap voor bepaalde producten waarvoor een gemeenschappelijke marktordening geldt verscheidene malen hebben geleid tot het vaststellen van vrijwaringsmaatregelen; dat nieuwe verstoringen moeten worden voorkomen door maatregelen die de regelmaat van het handelsverkeer bevorderen en tegelijkertijd verenigbaar zijn met het gemeenschappelijk landbouwbeleid.”

18.
    Met het oog daarop is bij het bestreden besluit onder meer in het LGO-besluit artikel 108 ter ingevoegd, welke nieuwe bepaling de oorsprongscumulatie ACS/LGO voor suiker toelaat tot een bepaalde jaarhoeveelheid. Artikel 108 ter, leden 1 en 2, luidt:

„1.    [...] wordt de oorsprongscumulatie ACS/LGO als bedoeld in artikel 6 van bijlage II toegestaan ten belope van een jaarhoeveelheid van 3 000 ton suiker.

2.    Voor toepassing van de in lid 1 bedoelde ACS/LGO-cumulatieregels wordt persing tot suikerklontjes of kleuring als voldoende beschouwd om een product LGO-oorsprongskarakter te verlenen.”

Feiten en procedure

19.
    Verzoekster, wier onderneming op 6 februari 1997 is opgericht, exploiteert sinds april 1997 een suikerfabriek op Aruba en voert suiker naar de Gemeenschap uit. De fabriek van verzoekster heeft, naar zij zelf stelt, een jaarlijkse capaciteit van ten minste 34 000 ton suiker. Aangezien op Aruba geen suiker wordt geproduceerd, koopt verzoekster witte suiker bij suikerraffinaderijen in ACS-staten. Deze suiker wordt naar Aruba vervoerd en, alvorens naar de Gemeenschap te worden uitgevoerd, ter plaatse bewerkt en verwerkt teneinde voor de oorsprongscumulatie ACS/LGO in aanmerking te komen.

20.
    Binnen deze context heeft verzoekster bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 maart 1998, het onderhavige beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit en een beroep tot schadevergoeding ingesteld.

21.
    Bij op 10 april 1998 ter griffie van het Gerecht ingeschreven afzonderlijke akte heeft zij krachtens artikel 185 EG-Verdrag (thans artikel 242 EG) een verzoek ingediend om opschorting van de uitvoering van artikel 1, punten 28, 30, 32 en 60, van het bestreden besluit, totdat het Gerecht uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. Subsidiair heeft zij krachtens artikel 186 EG-Verdrag (thans artikel 243 EG) om passende voorlopige maatregelen verzocht.

22.
    Bij beschikking van 14 augustus 1998, Emesa Sugar/Raad (T-43/98 R, Jurispr. blz. II-3055), heeft de president van het Gerecht deze verzoeken afgewezen.

23.
    Bij respectievelijk op 7 mei, 4 juni en 15 juni 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften hebben het Koninkrijk Spanje, de Commissie en de Franse Republiek overeenkomstig artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om in de onderhavige procedure te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Bij beschikking van 7 juli 1998 is het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie. De Commissie en de Franse Republiek zijn bij beschikkingen van 9 juli 1998 toegelaten tot interventie. De Spaanse regering en de Commissie hebben op respectievelijk 20 november en 22 december 1998 een memorie in interventie ingediend, ten aanzien waarvan partijen zijn uitgenodigd hun opmerkingen te maken.

24.
    Op hogere voorziening van verzoekster is de beschikking Emesa Sugar/Raad, aangehaald in punt 22 supra, vernietigd bij beschikking van de president van het Hof van 17 december 1998, Emesa Sugar/Raad [C-363/98 P(R), Jurispr. blz. I-8787], en is de zaak terugverwezen naar het Gerecht.

25.
    Vervolgens heeft de president van het Gerecht voorlopige maatregelen gelast in zaak T-44/98 R II (beschikkingen van de president van het Gerecht van 30 april 1999, Emesa Sugar/Commissie, T-44/98 R II, Jurispr. blz. II-1427, en 29 september 1999, Emesa Sugar/Commissie, T-44/98 R II, Jurispr. blz. II-2815). Naar aanleiding van deze voorlopige maatregelen, werd geoordeeld dat geen beslissing meer behoefde te worden genomen in zaak T-43/98 R II (beschikking van de president van het Gerecht van 6 april 2000, Emesa Sugar/Raad, T-43/98 R II, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

26.
    De president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) om een uitspraak over de geldigheid van het bestreden besluit verzocht (zaak C-17/98).

27.
    Bij beschikking van 11 februari 1999 heeft het Gerecht de behandeling van de onderhavige procedure geschorst tot de eindbeslissing van het Hof in zaak C-17/98.

28.
    In zijn arrest van 8 februari 2000, Emesa Sugar (C-17/98, Jurispr. blz. I-675; hierna: „arrest Emesa”), heeft het Hof beslist dat bij onderzoek van de gestelde vragen niet was gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van het bestreden besluit konden aantasten.

29.
    Bij brief van 29 februari 2000 zijn partijen uitgenodigd hun opmerkingen kenbaar te maken inzake de voortzetting van de procedure in de onderhavige zaak.

30.
    Verzoekster heeft in haar brief van 31 maart 2000 gesteld, dat het arrest Emesa was gebaseerd op feitelijke onjuistheden. Bovendien was dit arrest volgens haar in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat verzoekster tijdens de procedure voor het Hof geen opmerkingen heeft kunnen maken over de conclusie van de advocaat-generaal. Verzoekster heeft het Gerecht verzocht, de schriftelijke procedure in de onderhavige zaak voort te zetten en partijen uit te nodigen naar aanleiding van het arrest Emesa hun opmerkingen kenbaar te maken ten aanzien van de grond van de zaak.

31.
    De Raad en de Commissie hebben in hun brieven van respectievelijk 29 en 24 maart 2000 gesteld dat het beroep zonder voorwerp was geraakt, omdat het Hof in zijn arrest Emesa de geldigheid van het bestreden besluit had bevestigd.

32.
    Bij brief van 24 mei 2000 is verzoekster uitgenodigd, een nadere memorie over de inhoud van het arrest Emesa in te dienen. Op 9 oktober 2000 heeft zij deze memorie ingediend, ten aanzien waarvan de Raad en de Commissie opmerkingen hebben gemaakt in hun memories van 21 februari 2001.

33.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, zijn aan partijen een aantal schriftelijke vragen gesteld, die door hen binnen de gestelde termijn zijn beantwoord.

34.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 15 mei 2001 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

Conclusies van partijen

35.
    Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het bestreden besluit, althans de wijzigingen in de artikelen 101, 102 en 108 van het LGO-besluit en artikel 6 van bijlage II bij het LGO-besluit alsmede de toevoeging van artikel 108 ter aan het LGO-besluit (artikel 1, punten 27-32 van het bestreden besluit), nietig te verklaren;

-    te verklaren dat de Gemeenschap aansprakelijk is voor de schade door verzoekster geleden doordat sedert 1 december 1997 de invoer van LGO-suiker in de Gemeenschap is verhinderd of beperkt als gevolg van het bestreden besluit;

-    te bepalen dat partijen zich nader zullen verstaan omtrent de omvang van de schade van verzoekster en dat, bij gebreke van overeenstemming hierover, de procedure zal worden voortgezet binnen een door het Gerecht te bepalen termijn, ter bepaling van de omvang van de schade, althans de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van de hiervoor voorlopig begrote en nog te begroten schade, meer subsidiair de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van de door het Gerecht in goede justitie te bepalen schadevergoeding, vermeerderd met de vertragingsrente;

-    de Raad te veroordelen in de kosten.

36.
    De Raad concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;

-    het beroep tot schadevergoeding te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te veroordelen;

-    voor het geval het Gerecht mocht besluiten tot nietigverklaring van artikel 1, punten 27 tot en met 32 van het bestreden besluit, aan te geven welke gevolgen van de nietig verklaarde bepalingen moeten worden gehandhaafd totdat het besluit in overeenstemming zal zijn gebracht met het arrest in de onderhavige zaak.

37.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren;

-    het beroep tot schadevergoeding te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

38.
    De Spaanse regering concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring

Argumenten van partijen

39.
    De Raad en de Commissie betwisten de ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring. Het bestreden besluit is volgens hen een wetgevende maatregel van algemene strekking, die van toepassing is op alle betrokken marktdeelnemers. In elk geval wordt verzoekster door het bestreden besluit niet individueel geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG).

40.
    Verzoekster brengt hiertegen in, dat het bestreden besluit een beschikking is in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag. Bovendien wordt zij door het bestreden besluit, althans door de wijziging van de artikelen 101, 102 en 108 van het LGO-besluit en artikel 6 van bijlage II bij het LGO-besluit en door de invoeging van een nieuw artikel 108 ter in voornoemd besluit, rechtstreeks en individueel geraakt in de zin van diezelfde bepaling.

41.
    Volgens verzoekster wordt zij rechtstreeks geraakt omdat het bestreden besluit, althans de in het vorige punt bedoelde bepalingen daarvan, geen enkele beoordelingsruimte laat aan de nationale autoriteiten van de lidstaten die met de toepassing ervan zijn belast. Voorts wordt zij individueel geraakt door het bestreden besluit, althans door voornoemde bepalingen ervan, omdat zij zich in een positie bevindt die haar van alle andere ondernemingen onderscheidt (arrest Hof van 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853). Zij is namelijk de enige suikerproducent van de LGO die zich tijdens de administratieve procedure voorafgaande aan de vaststelling van het bestreden besluit, duidelijk als belanghebbende heeft gemanifesteerd.

42.
    Verzoekster stelt voorts dat zij behoort tot de uiterst beperkte groep van bestaande suikerondernemingen in de LGO, waarvan de Raad de situatie had moeten onderzoeken voordat hij het LGO-besluit wijzigde. Zij heeft aanzienlijke investeringen gedaan en is langdurige verplichtingen aangegaan met suikerleveranciers in de ACS-landen (arrest Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punt 28, en arrest Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305, punt 74). In een brief van 18 december 1997 heeft naar haar zeggen het lid van de Commissie de heer Fischler zelf erkend dat de bij het bestreden besluit doorgevoerde wijzigingen van het LGO-besluit als alternatief dienden voor het nemen van vrijwaringsmaatregelen ingevolge artikel 109 van het LGO-besluit. In die omstandigheden had de Raad de belangen van verzoekster in aanmerking moeten nemen (arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 76 en 77). Indien de Gemeenschap namelijk formeel vrijwaringsmaatregelen had genomen, had zij rekening moeten houden met de gevolgen die deze maatregelen hadden kunnen hebben voor de in de LGO gevestigde ondernemingen. Verzoekster meent, dat het formele onderscheid tussen vrijwaringsmaatregelen en een structurele beperking niet van belang is voor de mate waarin de Gemeenschap rekening dient te houden met de belangen van de in de LGO gevestigde ondernemingen.

43.
    De verplichting van de Gemeenschap om rekening te houden met de gevolgen die de voorgenomen handeling voor de situatie van bepaalde particulieren zal hebben, vloeit volgens verzoekster in het algemeen voort uit de preambule van het Verdrag, het Handvest van de Verenigde Naties en artikel 131, derde alinea, van het Verdrag.

44.
    Verzoekster merkt voorts op, dat de bij het bestreden besluit opgelegde kwantitatieve beperking van de invoer van LGO-suiker en de beperking van het aantal be- of verwerkingen dat met toepassing van de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie LGO-oorsprong kan verlenen, haar rechtstreeks bedreigen in haar voortbestaan en haar commerciële activiteiten. Ter terechtzitting heeft zij onderstreept, dat haar onderneming op het moment van vaststelling van het bestreden besluit de enige suikerfabriek op Aruba was. Zij acht haar situatie vergelijkbaar met die van de verzoekende partij in de zaak die aanleiding gaf tot het arrest van het Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad (C-358/89, Jurispr. blz. I-2501).

45.
    Tot slot stelt verzoekster onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 17 juni 1998, UEAPME/Raad (T-135/96, Jurispr. blz. II-2335, punt 89), dat het bestreden besluit volledig is onttrokken aan democratisch toezicht. Noch het Europees Parlement noch de LGO zijn immers geraadpleegd. In die omstandigheden had de Raad rekening moeten houden met de bijzondere positie van de LGO (arrest UEAPME/Raad, reeds aangehaald, punt 90).

Beoordeling door het Gerecht

46.
    Vastgesteld moet worden, dat het bestreden besluit van algemene strekking is, omdat het op alle betrokken marktdeelnemers van toepassing is. De omstandigheid dat het bij het bestreden besluit in het LGO-besluit ingevoegde artikel 108 ter verzoekster in het bijzonder raakt, doordat het de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO beperkt, doet niet af aan het regelgevend karakter van het bestreden besluit, omdat de betrokken bepaling gericht is tot alle ondernemingen die betrokken zijn bij de uitvoer naar de Gemeenschap van suiker uit de LGO. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het normatieve karakter van een handeling niet kan worden aangetast door de mogelijkheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de marktdeelnemers waarop deze op een bepaald moment van toepassing is, met meer of mindere mate van zekerheid kan worden bepaald, zolang maar vaststaat dat deze toepassing geschiedt op grond van een objectieve situatie rechtens of feitelijk die door de handeling in relatie tot de doelstelling van de bepaling wordt omschreven (arresten Codorníu/Raad, aangehaald in punt 41 supra, punt 18, en Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 42 supra, punt 65).

47.
    De algemene strekking van het bestreden besluit sluit als zodanig echter niet uit, dat bepaalde natuurlijke of rechtspersonen rechtstreeks en individueel door dat besluit kunnen worden geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag (zie arresten Codorníu/Raad, aangehaald in punt 41 supra, punt 19, en Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 42 supra, punt 66).

48.
    Vastgesteld moet worden dat verzoekster rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt, aangezien het de met de toepassing ervan belaste nationale autoriteiten van de lidstaten geen enkele beoordelingsmarge laat (arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 42 supra, punt 63).

49.
    Wat de vraag betreft of verzoekster individueel door het bestreden besluit wordt geraakt, zij opgemerkt dat een natuurlijke of rechtspersoon slechts kan worden geacht individueel te worden geraakt door een handeling van algemene strekking wanneer die handeling hem treft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 232; beschikkingen Gerecht van 30 september 1997, Federolio/Commissie, T-122/96, Jurispr. blz. II-1559, punt 59, en 29 april 1999, Alce/Commissie, T-120/98, Jurispr. blz. II-1395, punt 19).

50.
    Het feit dat het bestreden besluit de economische activiteit van verzoekster treft, is niet van dien aard dat het haar karakteriseert ten opzichte van iedere andere marktdeelnemer in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, aangezien verzoekster zich in een objectief bepaalde situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van elke andere marktdeelnemer die thans of in de toekomst in een van de LGO gevestigd is en die actief op de suikermarkt is of wordt (beschikking Federolio/Commissie, aangehaald in punt 49 supra, punt 67). In dit verband moet worden geconstateerd, dat verzoekster zelf in haar verzoekschrift (punt 207) heeft bevestigd dat er ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit twee of drie andere suikerondernemingen in de LGO (in het bijzonder op Curaçao) waren gevestigd. Bovendien heeft zij ter terechtzitting uiteengezet, dat na de vaststelling van het bestreden besluit zich een nieuwe suikeronderneming, Rica Foods, op Aruba had gevestigd. Verzoekster heeft derhalve niet het bewijs geleverd, dat zij uitzonderlijke schade leed waardoor zij ten opzichte van de andere marktdeelnemers werd geïndividualiseerd in de zin van het arrest Extramet Industrie/Raad, aangehaald in punt 44 supra.

51.
    Zij stelt evenwel dat de Raad wettelijk verplicht was haar bijzondere situatie te onderzoeken alvorens het bestreden besluit vast te stellen.

52.
    Er zij aan herinnerd dat de omstandigheid dat een gemeenschapsinstelling op grond van specifieke bepalingen verplicht is rekening te houden met de gevolgen van de door haar voorgenomen handeling voor de situatie van bepaalde particulieren, laatstgenoemden individualiseert (arresten Hof Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, aangehaald in punt 42 supra, punten 28-31, en van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477, punten 11-13; Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 42 supra, punt 67).

53.
    Vastgesteld moet echter worden, dat ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit geen enkele gemeenschapsrechtelijke bepaling de Raad verplichtte de bijzondere situatie van verzoekster in aanmerking te nemen. In dit verband is van belang dat het bestreden besluit niet kan worden beschouwd als een onder de werkingssfeer van artikel 109 van het LGO-besluit vallende vrijwaringsmaatregel (zie punten 107-112 infra). De verplichting die laatstgenoemde bepaling oplegt aan de instelling die een vrijwaringsmaatregel vaststelt, namelijk om rekening te houden met de bijzondere situatie van de belanghebbende ondernemingen (arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 42 supra, punt 72), is in casu dan ook niet van toepassing. Hoe dan ook staat vast dat voorstel 96/C 139/01 voor een besluit van de Raad tot tussentijdse herziening van het LGO-besluit (PB 1996, C 139, blz. 1) op 16 februari 1996 door de Commissie aan de Raad is voorgelegd, en dat dit voorstel aanvankelijk voorzag in de volledige afschaffing van de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie voor suiker met ACS-oorsprong (zie punt 94 infra). Zelfs indien zij dit had gewild, had de Commissie geen rekening kunnen houden met de bijzondere situatie van verzoekster omdat verzoekster, die op 6 februari 1997 als onderneming is opgericht, op dat moment nog niet bestond.

54.
    De omstandigheid dat verzoekster investeringen heeft gedaan en leveringscontracten heeft gesloten, is een economische keuze die zij heeft gemaakt in het kader van haar eigen commerciële belangen (beschikking Gerecht van 30 januari 2001, Iposea/Commissie, T-49/00, Jurispr. blz. II-163, punt 34). Een dergelijke situatie, die voortvloeit uit de normale activiteit van elke onderneming die actief is op het gebied van de suikerbewerking, kan verzoekster niet individualiseren in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag.

55.
    Met betrekking tot verzoeksters interventie in de procedure voorafgaand aan de vaststelling van het bestreden besluit, moet worden opgemerkt dat geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht de Raad verplichtte bij de herziening van het LGO-besluit een procedure te volgen waarin verzoekster het recht zou hebben om te worden gehoord. Verzoekster kan aan de door haar vermelde interventies dus geen procesbevoegdheid ontlenen in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag (arrest Gerecht van 7 februari 2001, Sociedade Agrícola dos Arinhos e.a./Commissie, T-38/99-T-50/99, blz. II-585, punt 48).

56.
    De omstandigheid ten slotte dat het bestreden besluit volledig aan democratisch toezicht zou zijn onttrokken, is geen grond om de ontvankelijkheidsvereisten van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag buiten toepassing te verklaren (zie in die zin beschikking Hof van 10 mei 2001, FNAB e.a./Raad, C-345/00 P, Jurispr. blz. I-3811, punt 40).

57.
    Op grond van het voorgaande moet de vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk worden verklaard.

De vordering tot schadevergoeding

Inleidende opmerkingen

58.
    Verzoekster stelt dat zij ten gevolge van de in haar middelen tot nietigverklaring aangevoerde schendingen van het gemeenschapsrecht schade heeft geleden, waarvoor de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is.

59.
    Er zij aan herinnerd, dat het gemeenschapsrecht op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap een recht op schadevergoeding toekent wanneer aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: de geschonden rechtsregel strekt ertoe aan particulieren rechten toe te kennen; er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending en, tot slot, er bestaat een direct causaal verband tussen de schending van de op de Gemeenschap rustende verplichting en de door de gelaedeerde personen geleden schade (zie in die zin arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 42).

60.
    Onderzocht moet dus worden, of de in het verzoekschrift voorgedragen middelen tot nietigverklaring betrekking hebben op schendingen van rechtsregels die rechten aan particulieren toekennen.

61.
    Verzoekster draagt tot staving van haar vordering tot nietigverklaring vijf middelen voor: (i) schending van het „vergrendelingsmechanisme”, volgens hetwelk de voordelen die in het kader van de gefaseerd tot stand gekomen associatie met de Gemeenschap aan de LGO zijn toegekend, niet meer door de Gemeenschap kunnen worden teruggedraaid; (ii) schending van het evenredigheidsbeginsel; (iii) schending van artikel 240 van het LGO-besluit; (iv) schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, en (v) schending van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG).

62.
    Verzoekster betoogt zelfs niet dat de in het kader van het derde en het vijfde middel gestelde schendingen van het gemeenschapsrecht betrekking hebben op rechtsregels die rechten aan particulieren toekennen. In haar verzoekschrift (punt 180) betoogt zij enkel, dat het „vergrendelingsmechanisme” (eerste middel), het evenredigheidsbeginsel (tweede middel) en het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel (vierde middel) dergelijke rechtsregels vormen.

63.
    Met betrekking tot het vijfde middel is reeds uitgemaakt, dat schending van artikel 190 van het Verdrag niet tot een niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan leiden (arresten Hof van 15 september 1982, Kind/EEG, 106/81, Jurispr. blz. 2885, punt 14, en 6 juni 1990, AERPO e.a./Commissie, C-119/88, Jurispr. blz. I-2189, punt 20; arrest Gerecht van 15 december 1994, Unifruit Hellas/Commissie, T-489/93, Jurispr. blz. II-1201, punt 41). Aangaande het derde middel - schending van artikel 240 van het LGO-besluit omdat de Raad krachtens dit artikel ratione temporis niet langer bevoegd zou zijn het bestreden besluit vast te stellen - is moeilijk in te zien dat deze bepaling een rechtsregel kan vormen die rechten aan particulieren toekent (zie in die zin arrest Hof van 13 maart 1992, Vreugdenhil/Commissie, C-282/90, Jurispr. blz. I-1937, punten 20-25). In elk geval heeft het Hof in zijn arrest Emesa (punt 33) reeds beslist dat het bestreden besluit niet in strijd met artikel 240 LGO-besluit was vastgesteld, en heeft verzoekster over deze passage van het arrest van het Hof geen opmerkingen gemaakt in haar aanvullende opmerkingen van 9 oktober 2000.

64.
    Rechtsregels die rechten aan particulieren toekennen, zijn daarentegen wel het in het tweede middel aangevoerde evenredigheidsbeginsel (arrest Unifruit Hellas/Commissie, aangehaald in punt 63 supra, punt 42) en het in het vierde middel aangevoerde vertrouwensbeginsel (arrest Hof van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061, punt 15). Met betrekking tot het „vergrendelingsmechanisme” in het eerste middel moet allereerst worden onderzocht, of dit wel een beginsel van gemeenschapsrecht is, en vervolgens eventueel of het een rechtsregel is die rechten aan particulieren toekent.

65.
    Hieruit volgt dat in het kader van de schadevordering slechts het eerste, het tweede en het vierde middel van het verzoekschrift behoeven te worden onderzocht.

Het middel: schending van het „vergrendelingsmechanisme”

66.
    Verzoekster stelt dat de gecombineerde bepalingen van het Vierde deel van het Verdrag, met name de artikelen 132, 133 en 136 ervan, alsook het communautaire acquis ten gevolge van de achtereenvolgende LGO-besluiten een „vergrendelingsbeginsel” voorschrijven. Ingevolge dit beginsel kunnen haars inziens de voordelen die in het kader van de gefaseerd tot stand gekomen associatie reeds zijn toegekend aan de LGO, niet door een later besluit van de Gemeenschap worden teruggedraaid.

67.
    In zijn arrest Emesa (punten 38 en 39) heeft het Hof geoordeeld:

„38    Ook al vereist het dynamische en geleidelijke proces van de associatie van de LGO met de Gemeenschap, dat de Raad rekening houdt met de resultaten die op basis van zijn eerdere besluiten zijn bereikt, dit neemt niet weg [...] dat hij bij de vaststelling van maatregelen krachtens artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag rekening moet houden met de beginselen in het Vierde deel van het Verdrag en met de andere beginselen van het gemeenschapsrecht, waaronder die welke het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreffen.

39    Bij de afweging van de verschillende in het Verdrag genoemde doeleinden tegen de achtergrond van de op basis van zijn eerdere besluiten bereikte resultaten in hun geheel genomen, kan de Raad, die daartoe over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, overeenkomend met zijn politieke verantwoordelijkheden uit hoofde van artikel 40 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 34 EG), 41 en 42 EG-Verdrag (thans artikelen 35 EG en 36 EG), 43 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 37 EG) en 136 EG-Verdrag, zich evenwel in voorkomend geval genoodzaakt zien bepaalde, voordien aan de LGO toegekende voordelen terug te schroeven.”

68.
    Dit betekent derhalve, dat er geen absoluut „vergrendelingsmechanisme” in de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de LGO bestaat. De Raad kan zich immers „in voorkomend geval” genoodzaakt zien bepaalde, voordien aan de LGO toegekende voordelen terug te schroeven (arrest Emesa, punt 39).

69.
    Voorts moet worden vastgesteld dat het Hof op basis van de stukken in het dossier waarover het beschikte, heeft onderzocht of de Raad in casu, na de doelstellingen van de associatie van de LGO te hebben afgewogen tegen die van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zich redelijkerwijs op het standpunt had kunnen stellen dat de toepassing van de regel van de oorsprongscumulatie ACS/LGO moest worden beperkt.

70.
    In zijn arrest Emesa (punten 40-42) heeft het Hof geoordeeld:

„40    In casu staat vast, dat de verlaging tot 3 000 ton van de jaarlijkse hoeveelheid suiker die in aanmerking kan komen voor de oorsprongscumulatie ACS/LGO, een beperking ten opzichte van het LGO-besluit is. Wanneer de toepassing van de oorsprongscumulatieregel in de suikersector inderdaad tot belangrijke verstoringen in de werking van een gemeenschappelijke marktordening kon leiden [...], dan was de Raad, na afweging van de doeleinden van de associatie van de LGO tegen die van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en met inachtneming van de voor de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid geldende beginselen van gemeenschapsrecht, bevoegd alle maatregelen te treffen die die verstoringen konden beëindigen of afzwakken, met inbegrip van schrapping of beperking van voordien aan de LGO toegekende voordelen.

41    Dit dient te meer te gelden [...] wanneer de betrokken voordelen ten opzichte van de voorschriften voor de gemeenschappelijke markt een uitzonderlijk karakter hebben. Dat is het geval met het voorschrift inzake de mogelijkheid om aan producten uit ACS-landen na bepaalde bewerkingen LGO-oorsprong toe te kennen.

42    Bovendien omvatte de herziening van het LGO-besluit niet enkel verminderingen of beperkingen ten opzichte van de voordien geldende regeling. Zoals de Commissie onweersproken heeft gesteld, werden aan de LGO ook diverse voordelen toegekend op het gebied van vestiging in de Gemeenschap (artikelen 232 en 233 bis van het gewijzigde LGO-besluit), wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties (artikel 233 ter) en toegang tot gemeenschapsprogramma's (artikel 233 quater). Verder werd de financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de LGO met 21 % verhoogd (artikel 154 bis).”

71.
    Blijkens deze passage van het arrest Emesa is het Hof van oordeel, dat de Raad in de omstandigheden van het onderhavige geval niet alleen gerechtigd was de toepassing van de regel van de oorsprongscumulatie ACS/LGO te beperken, zoals hij heeft gedaan, doch dat hij dit voordeel voor LGO-suiker ook zeer wel volledig had kunnen schrappen.

72.
    Volgens verzoekster evenwel heeft het Hof in de punten 40 tot en met 42 van het arrest erkend dat de Raad, zelfs indien hij zich daartoe „in voorkomend geval genoodzaakt” ziet (arrest Emesa, punt 39), een voordien aan de LGO toegekend voordeel enkel kan verminderen indien het betrokken voordeel een uitzonderlijk karakter heeft en compensaties worden verleend op andere gebieden. De regel van de oorsprongscumulatie ACS/LGO heeft echter niets uitzonderlijks. Het beweerde uitzonderlijke karakter daarvan moet dan ook niet worden onderzocht „ten opzichte van de voorschriften voor de gemeenschappelijke markt” doch ten opzichte van de gewone oorsprongsregels, de verschillende invoerregelingen en de bevoorrechte positie van de LGO. Verder kritiseert verzoekster het feit dat het Hof niet heeft onderzocht, of de op andere gebieden verleende compensaties werkelijk opwogen tegen de verlamming van de suikerindustrie in de LGO die door het bestreden besluit werd teweeggebracht.

73.
    Waar verzoekster niet stelt dat het Hof zijn beoordeling heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke gegevens, kan het Gerecht deze beoordeling niet weer in geding brengen.

74.
    Bovendien berust verzoeksters betoog op een onjuiste lezing van de punten 40 tot en met 42 van het arrest Emesa. Het Hof heeft namelijk niet geoordeeld, dat de Raad een aan de LGO toegekend voordeel enkel kon verminderen indien dat voordeel een uitzonderlijk karakter had en er compensaties op andere gebieden waren verleend. Uit het arrest blijkt dat de Raad een voordien aan de LGO toegekend voordeel, in casu de toepassing van de regel van de oorsprongscumulatie ACS/LGO, mocht verminderen en zelfs mocht schrappen wanneer „de toepassing van [deze] [...] regel in de suikersector inderdaad tot belangrijke verstoringen in de werking van een gemeenschappelijke marktordening kon leiden” (punt 40 van het arrest).

75.
    Teneinde te onderstrepen dat het bestreden besluit gerechtvaardigd en evenwichtig was, voegt het Hof hieraan toe dat het toegekende voordeel hoe dan ook een uitzonderlijk karakter had en dat de Raad in het bestreden besluit diverse voordelen op andere gebieden had toegekend (arrest Emesa, punten 41 en 42).

76.
    Het Hof spreekt echter nergens in het arrest Emesa van „compensaties”. In punt 42 ervan noemt het „diverse voordelen” die „aan de LGO [werden] toegekend”. Het bestaan van deze voordelen is door verzoekster niet betwist.

77.
    Wat vervolgens de vraag betreft, of de regel van de oorsprongscumulatie ACS/LGO een uitzonderlijk voordeel aan de marktdeelnemers van de LGO toekent, moet eraan worden herinnerd dat een product volgens de gewone oorsprongsregels als van oorsprong uit een land wordt beschouwd wanneer het daar geheel en al is verkregen dan wel voldoende is bewerkt [artikelen 4 en 5 van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip „oorsprong van goederen” (PB L 148, blz. 1) en de artikelen 1 tot en met 3 van bijlage II].

78.
    Tussen partijen staat vast dat de door verzoekster uitgevoerde suiker niet volledig is verkregen in de LGO. Het gaat immers om suiker die is ingevoerd uit de ACS-staten. Verder wordt niet betwist dat de door verzoekster uitgevoerde suiker op Aruba in onvoldoende mate wordt bewerkt om daaraan krachtens de gewone oorsprongsregels een LGO-oorsprong te verlenen.

79.
    De door verzoekster uitgevoerde suiker kan slechts met behulp van de regel van de oorsprongscumulatie ACS/LGO als suiker met LGO-oorsprong worden beschouwd. Op grond van deze regel volstaan minimale bewerkingen in de LGO van producten met ACS-oorsprong om daaraan bij wijze van uitzondering LGO-oorsprong te verlenen, zelfs de bewerkingen welke in artikel 3, lid 3, van bijlage II uitdrukkelijk worden genoemd als bewerkingen die niet toereikend zijn om een product het karakter van product van oorsprong uit de LGO te verlenen. Aangezien producten met ACS/LGO-oorsprongscumulatie in de Gemeenschap kunnen worden ingevoerd met vrijdom van douanerechten, moet deze regel, zoals het Hof onderstreept, geacht worden een uitzonderlijk voordeel aan de marktdeelnemers van de LGO toe te kennen (arrest Emesa, punt 41).

80.
    In het kader van het eerste middel stelt verzoekster nog, dat de Raad artikel 133, lid 1, van het Verdrag heeft geschonden, door de invoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO te beperken tot 3 000 ton. Het in artikel 108 ter, lid 1, van het gewijzigde LGO-besluit voorziene plafond vormt volgens haar namelijk een bij genoemde bepaling verboden kwantitatieve beperking. Bovendien is de Raad haars inziens krachtens artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag verplicht de „bereikte resultaten” te eerbiedigen, ook al maakte de regeling van het LGO-besluit inbreuk op andere gemeenschapsbelangen.

81.
    Geconstateerd moet echter worden dat dit argument reeds door het Hof is verworpen in het arrest Emesa, en wel in de volgende bewoordingen:

„45    Zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraag, of het in artikel 108 ter van het gewijzigde LGO-besluit vastgestelde tariefcontingent kan worden aangemerkt als een kwantitatieve beperking en of de ACS/LGO-cumulatieregeling aan de betrokken goederen LGO-oorsprong verleent voor de toepassing van de in artikel 133, lid 1, van het Verdrag bedoelde invoerregeling, moet worden vastgesteld, dat buiten het contingent de betrokken producten enkel kunnen worden ingevoerd tegen betaling van douanerechten.

46    Artikel 133, lid 1, van het Verdrag bepaalt met betrekking tot de goederen van oorsprong uit de LGO, dat zij bij invoer in de Gemeenschap delen in de algehele afschaffing van douanerechten die .overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de lidstaten geleidelijk plaatsvindt’.

47    Met de Commissie dient te worden opgemerkt, dat de intracommunautaire douanebarrières in de suikerhandel pas zijn afgeschaft bij de totstandkoming van een gemeenschappelijke marktordening voor dat product, die gepaard ging met de invoering van een gemeenschappelijk buitentarief en met de vaststelling van een in alle lidstaten geldende minimumprijs, met name om concurrentievervalsing uit te schakelen. Aangezien tussen de LGO en de Gemeenschap geen gemeenschappelijk landbouwbeleid bestaat, kunnen maatregelen ter voorkoming van concurrentievervalsing of verstoringen van de gemeenschappelijke markt, waaronder ook tariefcontingenten, niet reeds wegens de vaststelling ervan in strijd met artikel 133, lid 1, van het Verdrag worden geacht.

48    Met betrekking tot de vraag, of het bij artikel 108 ter van het gewijzigde LGO-besluit vastgestelde tariefcontingent verenigbaar is met artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag, volstaat de vaststelling, dat volgens deze bepaling de Raad zijn besluiten moet blijven nemen .op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen’. Daartoe behoren, zoals het Hof in het arrest [van 11 februari 1999,] Antillean Rice Mills e.a./Commissie [C-390/95 P, Jurispr. blz. I-769] punt 37, heeft beslist, de beginselen die het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreffen.

49    Bijgevolg kan de Raad niet worden verweten, dat hij in het kader van de uitvoering van artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag de vereisten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in aanmerking heeft genomen.

50    Uit het voorgaande volgt, dat de geldigheid van de maatregel van artikel 108 ter van het LGO-besluit ten aanzien van de artikelen 133, lid 1, en 136, tweede alinea, van het Verdrag niet in twijfel kan worden getrokken op grond dat daarbij een contingent is vastgesteld voor de suikerimporten die in aanmerking komen voor de ACS/LGO-oorsprongscumulatieregeling.”

82.
    Uit het voorgaande volgt, dat het eerste middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

83.
    Zonder dat nog behoeft te worden ingegaan op de vraag, of het eerste middel betrekking heeft op een rechtsregel die rechten aan particulieren toekent, moet worden vastgesteld dat het onderzoek van het middel geen gedraging van de Gemeenschap aan het licht heeft gebracht waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk zou kunnen zijn.

Het middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel

84.
    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Zij herinnert eraan dat de Raad, door artikel 108 ter, lid 1, in het LGO-besluit in te voegen, de invoer van suiker die voor de oorsprongscumulatie ACS/LGO in aanmerking kan komen, heeft beperkt tot 3 000 ton per jaar. Een dergelijke wijziging van het LGO-besluit had verzoekster niet kunnen voorzien. Het LGO-besluit was namelijk vastgesteld voor een periode van tien jaar; de enige wijziging die was voorzien moest ingevolge artikel 240, lid 3, per 1 maart 1995 zijn doorgevoerd en dan ook nog uitsluitend in de richting van de verwezenlijking van de doelstelling van artikel 132, lid 1, van het Verdrag.

85.
    Verzoekster stelt verder nog, dat de algemene beginselen van gemeenschapsrecht de Raad verplichten rekening te houden met de belangen van de ondernemingen die investeringen hebben gepleegd en activiteiten hebben ontwikkeld op basis van de geldende rechtsregels (arresten Hof van 27 april 1978, Stimming/Commissie, 90/77, Jurispr. blz. 995; 16 mei 1979, Tomadini, 84/78, Jurispr. blz. 1801; 28 april 1988, Mulder, 120/86, Jurispr. blz. 2321, en 11 juli 1991, Crispoltoni, C-368/89, Jurispr. blz. I-3695).

86.
    Het Gerecht herinnert er om te beginnen aan, dat de Raad bij de vaststelling van maatregelen krachtens artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag zowel rekening moet houden met de beginselen in het Vierde deel van het Verdrag als met de andere beginselen van het gemeenschapsrecht, waaronder die welke het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreffen (arrest Emesa, punt 38). Verder is de Raad, die over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de afweging van de doeleinden van de associatie tegen die van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (arrest Emesa, punten 39 en 53), gerechtigd een voordien aan de LGO toegekend voordeel te verminderen en zelfs te schrappen wanneer de toepassing daarvan tot belangrijke verstoringen in de werking van een gemeenschappelijke marktordening kan leiden (arrest Emesa, punt 40).

87.
    Ook al is het vertrouwensbeginsel een van de fundamentele beginselen van de Gemeenschap, dit neemt niet weg dat de marktdeelnemers niet mogen vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die door de gemeenschapsinstellingen, handelend krachtens hun discretionaire bevoegdheid, kan worden gewijzigd (zie met name arrest Hof van 17 september 1998, Pontillo, C-372/96, Jurispr. blz. I-5091, punten 22 en 23, en arrest Emesa, punt 34).

88.
    Een voorzichtige marktdeelnemer had dus moeten voorzien, dat het LGO-besluit zou kunnen worden gewijzigd en dat een dergelijke wijziging eventueel zou kunnen neerkomen op de afschaffing of beperking van voordien aan de LGO toegekende voordelen. Dit geldt des te meer in het onderhavige geval, waarin de betrokken voordelen een uitzonderlijk karakter hadden (arrest Emesa, punten 40 en 41). Bovendien verplichtte geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht de Raad om rekening te houden met de belangen van de ondernemingen die reeds op de markt aanwezig waren (zie in die zin arrest Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punt 79).

89.
    Artikel 240, lid 3, van het LGO-besluit, dat bepaalt dat de Raad vóór het verstrijken van de eerste periode van vijf jaar de eventueel op de associatie van de LGO met de Gemeenschap aan te brengen wijzigingen vaststelt, biedt geen steun voor het betoog van verzoekster. Deze bepaling ontneemt de Raad namelijk niet zijn rechtstreeks uit het Verdrag voortvloeiende bevoegdheid om de besluiten te wijzigen die hij krachtens artikel 136 van het Verdrag ter verwezenlijking van alle in artikel 132 van het Verdrag geformuleerde doelstellingen heeft vastgesteld (arrest Emesa, punt 33).

90.
    Verzoekster merkt voorts op, dat zij haar beslissing om op Aruba een suikerfabriek te vestigen pas heeft genomen na overleg, in 1995 en 1996, met de autoriteiten van Aruba en de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie.

91.
    Verzoekster had niet kunnen voorzien dat de Raad de invoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO kwantitatief zou beperken. Zij wijst er met klem op, dat de besluitvorming in de Raad niet openbaar is en dat zij eerst in juli 1997 door de Arubaanse overheid is geïnformeerd over de lopende discussie.

92.
    Het Gerecht stelt evenwel vast, dat verzoekster geen gegevens aanvoert waaruit blijkt dat de gemeenschapsinstellingen haar precieze toezeggingen hebben gedaan op grond waarvan zij gegronde verwachtingen mocht koesteren over de handhaving van de bestaande regeling van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie voor de door haar voorgenomen suikerexporten.

93.
    Integendeel, zoals het Hof terecht onderstreept in het arrest Emesa, „blijkt uit de stukken, dat [verzoekster] [...], toen zij op Aruba investeerde, over voldoende informatie beschikte om als normaal voorzichtige marktdeelnemer te kunnen voorzien, dat de liberale oorsprongscumulatieregeling mogelijkerwijs zou worden ingeperkt” (punt 36 van het arrest). Het Hof wijst er in dit verband op, dat „het voorstel [96/C 139/01] [...] is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1996, dat wil zeggen bijna een jaar vóór het begin van de productie van [verzoekster] op Aruba” (punt 36 van het arrest).

94.
    Het door het Hof genoemde voorstel 96/C 139/01 voorzag in de afschaffing van de regel van de oorsprongscumulatie ACS/LGO voor onder meer suiker met ACS-oorsprong. De Commissie stelde namelijk voor, een nieuw artikel 6 aan bijlage II toe te voegen, inhoudende dat de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie „niet van toepassing [is] op de in de hoofdstukken 1 tot en met 24 van het geharmoniseerde systeem genoemde producten die [...] van oorsprong zijn uit de ACS-staten”. Suiker wordt genoemd in hoofdstuk 17 van het geharmoniseerde systeem.

95.
    Voorstel 96/C 139/01, dat in mei 1996 is gepubliceerd, dat wil zeggen ongeveer negen maanden vóór de oprichting van verzoeksters onderneming en elf maanden voordat zij met de productie van suiker aanving (zie punt 19 supra), voorzag in de invoering van een regeling die voor verzoekster nog restrictiever was dan de regeling van artikel 108 ter, lid 1, van het gewijzigde LGO-besluit, die de oorsprongscumulatie ACS/LGO voor suiker toestaat voor een jaarhoeveelheid van 3 000 ton.

96.
    Tot slot brengt verzoekster naar voren, dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel wegens het ontbreken van een overgangstermijn en een overgangsregeling voor activiteiten die ten tijde van de wijziging van het LGO-besluit reeds in de LGO bestonden. In casu is volgens verzoekster geen sprake van een dwingend algemeen belang dat kon rechtvaardigen dat de wijziging van het LGO-besluit niet vergezeld ging van overgangsmaatregelen (arrest Hof van 17 juli 1997, Affish, C-183/95, Jurispr. blz. I-4315, punt 57).

97.
    Het Gerecht heeft reeds geoordeeld, dat geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht de Raad verplichtte om rekening te houden met de belangen van de ondernemingen die reeds op de markt aanwezig waren (zie punt 88 supra).

98.
    Verder constateert het Gerecht, dat verzoekster zelfs niet heeft gesteld dat ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit een zending suiker onderweg was naar de Gemeenschap, ten aanzien waarvan zij de legitieme verwachting mocht koesteren dat deze zonder beperking in de Gemeenschap zou kunnen worden ingevoerd (zie in die zin arrest Sofrimport/Commissie, aangehaald in punt 52 supra, punten 16-21, en arrest Gerecht van 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T-267/94, Jurispr. blz. II-1239, punten 38-40).

99.
    Bovendien heeft de Commissie op 17 december 1997 verordening (EG) nr. 2553/97 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor bepaalde producten van de GN-codes 1701, 1702, 1703 en 1704 met ACS/LGO-oorsprongscumulatie (PB L 349, blz. 26) vastgesteld. Uit artikel 8 van deze verordening volgt, dat artikel 108 ter, lid 1, van het gewijzigde LGO-besluit pas van toepassing was met ingang van 1 januari 1998 en dat de invoercertificaten waarvoor tussen 10 en 31 december 1997 aanvragen waren ingediend, door de lidstaten tot de hoeveelheid van 3 000 ton zouden worden afgegeven. Voorts wordt niet betwist dat vóór 10 december 1997 ingediende aanvragen voor invoercertificaten volledig zijn gehonoreerd.

100.
    Hieruit volgt dan ook, dat er gedurende een maand een overgangsregeling heeft gegolden die bovendien genereus was, in die zin dat gedurende de 21 dagen tussen 10 en 31 december 1997 een „jaar”-hoeveelheid van 3 000 ton suiker met ACS/LGO-oorsprongscumulatie kon worden ingevoerd.

101.
    Ook het middel betreffende het ontbreken van een overgangsregeling moet dus worden afgewezen.

102.
    Uit het voorgaande volgt, dat het middel ontleend aan schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel moet worden afgewezen. Ook het onderzoek van dit middel brengt derhalve geen schending door de Gemeenschap van een rechtsregel die rechten aan particulieren toekent, aan het licht.

Het middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

103.
    Verzoekster stelt om te beginnen, dat op de Raad de verplichting rust om de verschillende doelstellingen van artikel 3 van het Verdrag met elkaar te verzoenen, zonder daarbij evenwel prioriteit toe te kennen aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid (arrest Hof van 23 februari 1988, Verenigd Koninkrijk/Raad, 68/86, Jurispr. blz. 855, punt 12, en beschikking Hof van 12 juli 1996, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C-180/96 R, Jurispr. blz. I-3903, punt 63). In casu heeft de Raad volgens haar het evenredigheidsbeginsel geschonden door ten koste van de belangen van de LGO prioriteit toe te kennen aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

104.
    In het arrest Emesa heeft het Hof enerzijds geoordeeld, dat de Raad „bij de vaststelling van maatregelen krachtens artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag rekening moet houden met de beginselen in het Vierde deel van het Verdrag en met de andere beginselen van het gemeenschapsrecht, waaronder die welke het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreffen” (punt 38), en anderzijds, dat „bij de afweging van de verschillende in het Verdrag genoemde doeleinden [...] de Raad zich evenwel in voorkomend geval genoodzaakt [kan] zien bepaalde, voordien aan de LGO toegekende voordelen terug te schroeven” (punt 39).

105.
    Verzoeksters argument is derhalve niet steekhoudend. Hieronder zal worden onderzocht, of de Raad in casu geen kennelijke vergissing heeft begaan bij de beoordeling van de „noodzaak” van de beperking van de importen van suiker met ACS/LGO-oorsprongscumulatie (zie punten 117-150 infra).

106.
    In de tweede plaats betoogt verzoekster, dat artikel 108 ter, lid 1, van het gewijzigde LGO-besluit een structurele beperking inhoudt van de invoer van suiker met LGO-oorsprong in de Gemeenschap. Deze bepaling beperkt namelijk de hoeveelheid suiker met ACS-oorsprong die in de Gemeenschap kan worden ingevoerd nadat daaraan LGO-oorsprong is verleend wegens be- of verwerking in de zin van artikel 6 van bijlage II, tot 3 000 ton. Volgens verzoekster kunnen met betrekking tot importen uit de LGO enkel tijdelijke restrictieve maatregelen op grond van artikel 109 LGO-besluit worden genomen mits deze maatregelen de vrije invoer in de Gemeenschap van producten uit de LGO „slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk beperk[en]” (arresten Hof van 26 oktober 1994, Nederland/Commissie, C-430/92, Jurispr. blz. I-5197, en 22 april 1997, Road Air, C-310/95, Jurispr. blz. I-2229, punten 40 en 41; arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 42 supra, punt 95).

107.
    Uit het arrest Emesa (punt 40) volgt echter, dat de Raad het recht heeft een voordien aan de LGO toegekend voordeel, in casu de toepassing van de regel van de oorsprongscumulatie ACS/LGO in de suikersector, structureel te verminderen indien vaststaat dat „de toepassing van de[ze] regel in de[ze] sector [...] tot belangrijke verstoringen in de werking van een gemeenschappelijke marktordening [kan] leiden”. Hieronder zal worden onderzocht, of de beoordeling door de Raad van het risico dat de ACS/LGO-oorsprongscumulatieregeling voor de gemeenschappelijke marktordening voor suiker inhield, niet kennelijk onjuist is (zie punten 117-150 infra).

108.
    In de derde plaats merkt verzoekster op, dat uit de brief van 18 december 1997 van de heer Fischler aan zijn raadsman en uit de brief van de heer Soubestre van de Commissie aan de permanente vertegenwoordiger van Nederland van 9 juni 1997 naar voren komt, dat de structurele beperking van artikel 108 ter, lid 1, van het gewijzigde LGO-besluit is opgelegd als een alternatieve oplossing. Verzoekster meent dat een structurele beperking die in plaats van een vrijwaringsmaatregel is vastgesteld, op zijn minst aan dezelfde criteria moet voldoen als de maatregelen waarin artikel 109 van het LGO-besluit voorziet. Het is immers niet acceptabel om een definitieve structurele beperking lichtvaardiger te aanvaarden dan een vrijwaringsmaatregel. In casu is volgens verzoekster niet aan de voorwaarden voldaan waaronder krachtens artikel 109 van het LGO-besluit een vrijwaringsmaatregel kan worden vastgesteld.

109.
    Het Gerecht constateert evenwel dat de twee door verzoekster aangehaalde brieven van de Commissie geen steun bieden voor haar redenering.

110.
    Om te beginnen wijst de Commissie in de door de heer Soubestre ondertekende brief een voorstel van de Nederlandse autoriteiten af. Deze autoriteiten hadden een stelsel van minimumprijzen voor de uitvoer van suiker uit de LGO voorgesteld en een afstemming van de procedure betreffende de vrijwaringsmaatregelen op de geldende voorschriften in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (World Trade Organisation; hierna: „WTO”). Niets in deze brief rechtvaardigt evenwel de conclusie dat de nadien door de Raad bij het bestreden besluit opgelegde structurele beperking een verkapte vrijwaringsmaatregel is.

111.
    In de tweede plaats vormt de brief van 18 december 1997 van de heer Fischler het antwoord op een brief van verzoeksters raadsman, waarin laatstgenoemde de redenen had uiteengezet waarom het niet noodzakelijk was vrijwaringsmaatregelen voor suiker met LGO-oorsprong vast te stellen. De heer Fischler onderschrijft deze analyse en verklaart dat wegens de vaststelling van het bestreden besluit, wat de Commissie betreft, „vrijwaringsmaatregelen voorhands niet nodig lijken” („safeguard measures seem, for the time being, unnecessary”). Hij stelt echter geenszins, dat het bestreden besluit een alternatieve oplossing is voor de vaststelling van een vrijwaringsmaatregel. Uit de brief volgt enkel, dat de door het bestreden besluit geboden structurele oplossing de verstoringen op de communautaire markt heeft beëindigd zodat er geen vrijwaringsmaatregelen behoeven te worden genomen.

112.
    De twee door verzoekster aangehaalde brieven tonen dus niet aan, dat de bij artikel 108 ter, lid 1, van het gewijzigde LGO-besluit opgelegde beperking van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie een verkapte vrijwaringsmaatregel is of een alternatieve oplossing voor de vaststelling van een vrijwaringsmaatregel.

113.
    In elk geval heeft het Hof in het arrest Emesa reeds geoordeeld, dat „de maatregel van artikel 108 ter, lid 1, van het gewijzigde LGO-besluit geen vrijwaringsmaatregel is, bedoeld om bij uitzondering en tijdelijk het hoofd te bieden aan uitzonderlijke problemen die de normaal geldende handelsregeling niet kan ondervangen, doch de gewone regeling zelf wijzigt volgens dezelfde criteria als die op grond waarvan het LGO-besluit is vastgesteld”, en dat in die omstandigheden „de voorwaarden voor de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen krachtens artikel 109 van het LGO-besluit [...] niet relevant zijn voor de beoordeling van de geldigheid van [het bestreden] besluit” (punt 61 van het arrest). Het Hof concludeert: „Bijgevolg behoefde de Raad bij de vaststelling van artikel 108 ter van het gewijzigde LGO-besluit niet de bijzondere eisen in acht te nemen, die op grond van artikel 109 van het LGO-besluit voor de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen gelden” (punt 62 van het arrest).

114.
    Ook het derde argument moet derhalve worden verworpen.

115.
    In de vierde plaats stelt verzoekster, dat artikel 108 ter, lid 2, van het gewijzigde LGO-besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat het malen van suiker („milling”) daarin wordt uitgesloten van de be- en verwerkingen die als toereikend worden beschouwd voor de verlening van ACS/LGO-oorsprongscumulatie. Zij wijst erop dat de kleuring van suiker, een bewerking die minder ver gaat dan „milling”, volgens artikel 108 ter, lid 2, van het gewijzigde LGO-besluit wél volstaat voor de verlening van LGO-oorsprong.

116.
    Dit argument berust echter op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. Zoals het Hof namelijk in het arrest Emesa heeft onderstreept (punten 59 en 60), „[beperkt] artikel 108 ter, lid 2, zich [...] tot het geven van twee voorbeelden van handelingen die als toereikend zijn te beschouwen om een product LGO-oorsprongskarakter te verlenen, doch [bevat het] geen uitputtende opsomming van die handelingen [...]”, zodat verzoekster „niet [kan] stellen, dat in [dit] artikel [...] .milling’ als een van de voor de toekenning van de oorsprongscumulatie relevante bewerkingshandelingen is geschrapt”.

117.
    Ook dit argument treft derhalve geen doel.

118.
    In de vijfde plaats betoogt verzoekster, dat de situatie op de communautaire suikermarkt geen beperking van de invoer van suiker met ACS/LGO-oorsprongscumulatie vergde tot 3 000 ton per jaar.

119.
    Dienaangaande heeft het Hof in het arrest Emesa geoordeeld (punten 53-58):

„53    [O]p een gebied als het onderhavige, waar de gemeenschapsinstellingen over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken, [wordt] aan de wettigheid van een op dit gebied genomen maatregel slechts afbreuk [...] gedaan, indien deze kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het nagestreefde doel. Deze beperking van de toetsing door het Hof is in het bijzonder geboden, wanneer de Raad uiteenlopende belangen tegen elkaar dient af te wegen en aldus een keuze moet maken uit de politieke opties die binnen zijn eigen verantwoordelijkheid vallen (zie arresten [...] Duitsland/Raad [reeds aangehaald] [...], punten 90 en 91; 17 oktober 1995, Fishermen's Organisations e.a., C-44/94, Jurispr. blz. I-3115, punt 37, en 19 november 1998, Verenigd Koninkrijk/Raad, C-150/94, Jurispr. blz. I-7235, punt 87).

54    [...] [I]n dit verband [kan] niet worden gezegd, dat de invoering van het contingent in artikel 108 ter van het gewijzigde LGO-besluit kennelijk verder ging dan wat ter bereiking van de door de Raad nagestreefde doeleinden noodzakelijk was.

55    Blijkens de zevende overweging van de considerans van [het bestreden] besluit heeft de Raad artikel 108 ter ingevoerd, enerzijds, omdat hij had geconstateerd, dat .de vrije toegang voor alle producten van oorsprong uit de LGO en de handhaving van de cumulatie van producten van oorsprong uit de ACS-staten en de producten van oorsprong uit de LGO’ tot een conflict konden leiden tussen de doelstellingen van het gemeenschappelijk beleid inzake de ontwikkeling van de LGO en die van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en anderzijds, omdat .ernstige verstoringen op de markt van de Gemeenschap voor bepaalde producten waarvoor een gemeenschappelijke marktordening geldt, verscheidene malen hebben geleid tot het vaststellen van vrijwaringsmaatregelen’.

56    Blijkens het dossier bestond er bij de vaststelling van [het bestreden] besluit een communautair productieoverschot van bietsuiker ten opzichte van de in de Gemeenschap verbruikte hoeveelheid, dat nog werd vergroot door de importen van rietsuiker uit de ACS-landen ter dekking van een specifieke vraag naar dit product, en door de invoer van een bepaalde hoeveelheid suiker uit derde landen, die de Gemeenschap moet toestaan uit hoofde van overeenkomsten in het kader van de WTO. Daarnaast diende de Gemeenschap binnen de grenzen van de in het kader van de WTO gesloten overeenkomsten tevens de suikerexport te subsidiëren in de vorm van restituties bij uitvoer. In die omstandigheden kon de Raad zich terecht op het standpunt stellen, dat elke extra hoeveelheid suiker die op de markt van de Gemeenschap werd gebracht, zelfs al was die vergeleken bij de communautaire productie gering, de instellingen zou hebben gedwongen het bedrag van de exportsubsidies binnen voormelde grenzen te verhogen dan wel de quota van de Europese producenten te verlagen, hetgeen het wankele evenwicht van de gemeenschappelijke suikermarktordening had verstoord en in strijd was geweest met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

57    Voorts blijkt zowel uit het verwijzingsvonnis als uit de door de Raad en de Commissie meegedeelde cijfers, dat het contingent van 3 000 ton per jaar niet beneden de traditionele importen van suiker uit de LGO ligt, die zelf dit product niet verbouwen. Daar bovendien de producten uit ACS-staten in de LGO maar een geringe toegevoegde waarde krijgen, kon de door [het bestreden] besluit [...] getroffen bedrijfstak slechts in geringe mate bijdragen tot de ontwikkeling van die gebieden. Daarenboven kon niet worden uitgesloten, dat de onbeperkte toepassing van de oorsprongscumulatieregel het gevaar inhield van een kunstmatige omleiding van producten uit de ACS-staten via de LGO, teneinde grotere hoeveelheden suiker op de communautaire markt te brengen dan waarvoor die staten krachtens overeenkomst een gegarandeerde heffingvrije toegang hebben.

58    Bijgevolg kan de in artikel 108 ter, lid 1, van het gewijzigde LGO-besluit vastgestelde maatregel inzake de invoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel worden geacht.”

120.
    In haar opmerkingen van 9 oktober 2000 uit verzoekster felle kritiek op dit onderdeel van het arrest.

121.
    Met betrekking tot punt 55 van het arrest Emesa stelt zij allereerst, dat het Hof zijn beoordeling heeft gebaseerd op het bepaalde in de zevende overweging van de considerans van het bestreden besluit, zonder de juistheid daarvan na te gaan.

122.
    Dit argument is niet steekhoudend. Het toezicht op de wettigheid van een handeling impliceert immers, dat ook de motivering van die handeling in aanmerking wordt genomen. Zo heeft het Hof bij de beoordeling van de vraag of de Raad het evenredigheidsbeginsel had geschonden, in punt 55 van zijn arrest allereerst gewezen op de redenen die de Raad in het bestreden besluit heeft aangevoerd om de beperking van de invoer van suiker met ACS/LGO-oorsprong te onderbouwen. Het Hof heeft echter niet alle verklaringen van de Raad als vaststaande feiten behandeld. In de punten 56 en 57 van zijn arrest heeft het namelijk onderzocht, of het bepaalde in de zevende overweging van de considerans van het bestreden besluit niet op kennelijke beoordelingsfouten berustte. Dit nu was volgens het Hof niet het geval.

123.
    Verzoekster stelt voorts dat punt 55 van het arrest Emesa feitelijke vergissingen bevat, waardoor de conclusie wordt aangetast dat het bestreden besluit niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel.

124.
    Zij voert hiertoe aan, dat vóór de vaststelling van het bestreden besluit nooit vrijwaringsmaatregelen zijn genomen voor suiker met ACS/LGO-oorsprong. Bovendien acht zij het onjuist te stellen dat voor „bepaalde” producten vrijwaringsmaatregelen zijn genomen: dit is volgens haar alleen voor LGO-rijst geschied.

125.
    Geconstateerd moet evenwel worden, dat noch de Raad in de zevende overweging van de considerans van het bestreden besluit, noch het Hof in het arrest Emesa heeft gesteld, dat de Gemeenschap in het verleden vrijwaringsmaatregelen heeft vastgesteld om de invoer van suiker te beperken. De zevende overweging van de considerans van het bestreden besluit moet aldus worden opgevat dat evenals „ernstige verstoringen op de markt van de Gemeenschap [veroorzaakt door] bepaalde producten waarvoor een gemeenschappelijke marktordening geldt, [die] verscheidene malen hebben geleid tot het vaststellen van vrijwaringsmaatregelen”, ook verstoringen op de suikermarkt te verwachten waren. Volgens de Raad rechtvaardigden dergelijke verstoringen de vaststelling van de structurele maatregel; het Hof heeft dit standpunt in het arrest Emesa tot het zijne gemaakt.

126.
    Zelfs indien in het verleden enkel LGO-rijst door vrijwaringsmaatregelen was getroffen, zou de Raad overigens nog geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt, toen hij sprak van de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen voor „bepaalde producten”. Zo had bijvoorbeeld de vrijwaringsmaatregel die aanleiding gaf tot het arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 42 supra, betrekking op verschillende producten, namelijk de verschillende rijstsoorten van de GN-codes 1006 30 21 tot en met 1006 30 48. Overigens heeft ook artikel 108 ter, lid 1, van het gewijzigde LGO-besluit, dat op het eerste gezicht slechts van toepassing lijkt te zijn op één enkel product, te weten suiker, in werkelijkheid betrekking op verschillende producten, te weten „de producten van de GS-posten 1701, 1702, 1703 en 1704”.

127.
    Aangaande punt 56 van het arrest Emesa stelt verzoekster, dat ook in die passage sprake is van feitelijke vergissingen van het Hof.

128.
    Ter terechtzitting heeft zij desgevraagd echter verklaard, dat zij niet de materiële juistheid van de feiten zelf betwist, doch de beoordeling van deze feiten door het Hof.

129.
    Zij merkt op, dat het Hof zijn beoordeling betreffende de noodzaak en de evenredigheid van de beperking van de invoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO heeft gebaseerd op drie elementen: (1) het ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit bestaande communautaire productieoverschot van bietsuiker ten opzichte van de in de Gemeenschap verbruikte suiker, (2) de preferentiële invoer van grote hoeveelheden suiker en (3) de verplichtingen voortvloeiend uit de in het kader van de WTO gesloten akkoorden (hierna: „WTO-akkoorden”).

130.
    Met betrekking tot het productieoverschot stelt verzoekster, dat deze structureel van aard is en altijd heeft bestaan, ook ten tijde van de vaststelling van het LGO-besluit in 1991. De stelling van het Hof in punt 56 van het arrest Emesa dat er een wankel evenwicht op de communautaire suikermarkt heerste, is volgens haar dan ook onjuist. Bovendien nam de preferentiële invoer voortdurend toe, zonder dat de Gemeenschap het tot 2000/2001 noodzakelijk heeft gevonden haar eigen productie te verlagen. Deze houding is te verklaren door het feit dat de gemeenschappelijke marktordening een systeem van zelffinanciering kent, waarvan de kosten worden gedragen door de consument.

131.
    Volgens verzoekster is het onjuist te stellen dat de invoer van LGO-suiker tot een toename van de gesubsidieerde export met een zelfde hoeveelheid leidt. Volgens haar bestaat er geen stelsel van communicerende vaten tussen beide fenomenen, zoals overigens ook door de Commissie en de Raad is erkend (beschikking van 30 april 1999, Emesa Sugar/Commissie, aangehaald in punt 25 supra).

132.
    Ook de stelling dat de invoer uit de LGO, die op termijn maximaal 100 000 à 150 000 ton per jaar zal bedragen, een probleem voor de Gemeenschap vormt in het kader van haar WTO-verplichtingen, houdt verzoekster voor onjuist. Overigens heeft naar haar zeggen de Commissie in de procedure in kort geding erkend, dat de Gemeenschap minder suiker met restitutie uitvoert dan op grond van de WTO-akkoorden is toegestaan. In de periode van de verkoopseizoenen 1995/1996 tot en met 1997/1998 bedroeg de speelruimte 1 120 000 ton (beschikking van de president van het Gerecht van 8 oktober 1997, CEFS/Raad, T-229/97 R, Jurispr. blz. II-1649). Volgens de berekeningen van de Commissie bedroeg de speelruimte op 1 juli 1997 998 200 ton (beschikking van 30 april 1999, Emesa Sugar/Commissie, aangehaald in punt 25 supra, punt 107). Voor het verkoopseizoen 2000/2001 zou de speelruimte opnieuw meer dan 400 000 ton bedragen. De geringe omvang van de LGO-invoer kon de Gemeenschap derhalve niet, althans niet tot het verkoopseizoen 2000/2001, voor problemen stellen bij de inachtneming van haar verplichtingen in het kader van de WTO-akkoorden. Verzoekster stelt nog, dat LGO-suiker kan worden ingedeeld bij de categorie ACS-suiker, omdat dit product beide soorten oorsprong cumuleert. In casu is sprake van preferentiële suiker die buiten de verplichtingen valt die de Gemeenschap in het kader van de WTO-akkoorden is aangegaan (zie voetnoot onderaan bladzijde 1 van „Schedule CXL”).

133.
    Het echte probleem waarmee de communautaire suikerindustrie te kampen heeft, is volgens verzoekster de structurele overproductie van suiker in de Gemeenschap. Deze overproductie, die al minstens sinds 1973 bestaat, is in het verleden nooit reden voor de Gemeenschap geweest om de invoer van preferentiële suiker in de Gemeenschap te beperken. Het was derhalve onevenredig om de invoer van LGO-suiker in 1997 bij het bestreden besluit te beperken tot 3 000 ton, terwijl die invoer amper 10 000 ton bedroeg en de Gemeenschap op dat moment in het kader van de WTO-akkoorden nog over een exportmarge van circa 1 miljoen ton beschikte. Toen in 1999 de invoer van LGO-suiker ten gevolge van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie meer dan 50 000 ton bedroeg, heeft de Gemeenschap het zelfs niet nodig gevonden om kwantitatieve beperkingen op te leggen, doch heeft zij een drempelprijs opgelegd.

134.
    Het Gerecht wijst er om te beginnen op, dat het Hof in punt 40 van het arrest Emesa op basis van zijn beoordeling van de situatie in de suikersector in onder meer punt 56 van het arrest heeft geoordeeld, dat de Raad zich op het standpunt mocht stellen dat de werkingssfeer van de ACS/LGO-oorsprongscumulatieregeling voor suiker moest worden beperkt, omdat de toepassing van dit voordeel in deze sector „tot belangrijke verstoringen in de werking van een gemeenschappelijke marktordening kon leiden”.

135.
    Aangezien het niet aan het Gerecht staat om de beoordeling door het Hof van feiten waarvan de materiële juistheid niet wordt betwist (zie punt 128 supra), weer in het geding te brengen, zullen de argumenten van verzoekster met betrekking tot punt 56 van het arrest Emesa - en inzonderheid met betrekking tot de vraag of de Raad geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in 1997 te oordelen dat de onbeperkte toepassing van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie „tot belangrijke verstoringen in de werking van een gemeenschappelijke marktordening kon leiden” - slechts ten overvloede worden onderzocht.

136.
    Allereerst staat tussen partijen vast dat de gemeenschapsprijs voor suiker ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit tweemaal zo hoog was als de wereldmarktprijs. Naar aanleiding van een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft verzoekster verklaard dat op Aruba geen invoerrechten verschuldigd zijn voor suiker die in een ACS-staat is gekocht. Aangezien in de LGO bewerkte suiker met ACS-oorsprong door toepassing van de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie LGO-oorsprong verkrijgt en uit hoofde daarvan in de Gemeenschap is vrijgesteld van douanerechten, creëerde het grote verschil tussen de wereldmarktprijs en de gemeenschapsprijs voor suiker op het moment van vaststelling van het bestreden besluit een reëel risico dat de uitvoer naar de Gemeenschap van suiker met ACS/LGO-oorsprong zou toenemen.

137.
    Terwijl de uitvoer van suiker met ACS/LGO-oorsprong naar de Gemeenschap in 1996 minder dan 3 000 ton bedroeg, voorzag verzoekster zelf dat, indien het bestreden besluit niet was vastgesteld, dat deze in de daaropvolgende jaren zou toenemen tot 100 000 à 150 000 ton. Bij deze schatting was zelfs geen rekening gehouden met potentiële exporten doch uitsluitend met de productie van de twee bestaande ondernemingen en twee andere ondernemingen wier activiteiten een aanvang zouden nemen op het moment dat het bestreden besluit werd vastgesteld (zie NEI-rapport, blz. 85, punt 6.5). Gezien het grote verschil tussen de wereldmarktprijs en de gemeenschapsprijs voor suiker lijkt het echter waarschijnlijker dat andere ondernemingen dezelfde markt zouden hebben betreden indien de Raad de toepassing van de oorsprongscumulatie ACS/LGO voor suiker niet had beperkt.

138.
    Zoals het Hof in punt 57 van het arrest Emesa heeft onderstreept, bestond er ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit een reëel gevaar „van een kunstmatige omleiding van producten uit de ACS-staten via de LGO, teneinde grotere hoeveelheden suiker op de communautaire markt te brengen dan waarvoor die staten krachtens overeenkomst een gegarandeerde heffingvrije toegang hebben”. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat krachtens de regel van de oorsprongscumulatie ACS/LGO zeer eenvoudige bewerkingen (zelfs die welke normaliter nimmer de toekenning van LGO-oorsprong wettigen) volstaan om ACS-producten als LGO-producten te kunnen beschouwen, zodat zij met vrijdom van invoerrechten de gemeenschapsmarkt kunnen worden binnengebracht.

139.
    Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat er ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit een reëel gevaar bestond dat de uitvoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO naar de Gemeenschap aanmerkelijk zou toenemen.

140.
    Met betrekking tot de vraag of de te verwachten stijging van de uitvoer de gemeenschappelijke marktordening voor suiker dreigde te verstoren, zij eraan herinnerd dat verzoekster niet de feitelijke vaststelling in punt 56 van het arrest Emesa betwist, te weten dat er „een communautair productieoverschot van bietsuiker ten opzichte van de in de Gemeenschap verbruikte hoeveelheid” bestond, dat de Gemeenschap bovendien verplicht was tot „de invoer van een bepaalde hoeveelheid suiker uit derde landen [...] uit hoofde van overeenkomsten in het kader van de WTO”, en dat daarbij nog kwamen „de importen van rietsuiker uit de ACS-landen ter dekking van een specifieke vraag naar dit product”. Gezien de in verhouding tot de wereldmarktprijs hoge gemeenschapsprijs „diende de Gemeenschap [daarnaast] binnen de grenzen van de in het kader van de WTO gesloten overeenkomsten tevens de suikerexport te subsidiëren in de vorm van restituties bij uitvoer”.

141.
    Wat verzoeksters argument betreft dat de overproductie van suiker in de Gemeenschap structureel van aard is en reeds bestond in 1991, toen de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie werd vastgesteld, moet worden opgemerkt dat suiker niet het enige product is waarvoor deze regel geldt. Integendeel, het gaat hier om een algemeen voordeel dat voor alle producten geldt die in de LGO zijn be- of verwerkt. Wanneer de toepassing van een dergelijk voordeel verstoringen in een bepaalde sector veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, heeft de Gemeenschap het recht concrete of structurele maatregelen te treffen om het probleem op te lossen.

142.
    Volgens het Hof „kon de Raad zich terecht op het standpunt stellen, dat elke extra hoeveelheid suiker die op de markt van de Gemeenschap werd gebracht, zelfs al was die vergeleken bij de communautaire productie gering, de instellingen zou hebben gedwongen het bedrag van de exportsubsidies binnen [de] grenzen [van de WTO-akkoorden] te verhogen dan wel de quota van de Europese producenten te verlagen, hetgeen het wankele evenwicht van de gemeenschappelijke suikermarktordening had verstoord en in strijd was geweest met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid” (arrest Emesa, punt 56).

143.
    Verzoekster is het niet eens met deze beoordeling van de feiten. Volgens haar bestond er geen reëel gevaar van verstoring van de communautaire suikermarkt.

144.
    Indien echter op de communautaire suikermarkt, die een regeling van beschermde prijzen kent, het aanbod reeds groter is dan de vraag, moet redelijkerwijs ervan worden uitgegaan, dat elke stijging van het aanbod ten gevolge van importen verstoringen kan veroorzaken. Om het wankele evenwicht op de markt te bewaren - eigenlijk is veeleer sprake van een gecontroleerd gebrek aan evenwicht omdat het evenwicht slechts tot stand komt door middel van gesubsidieerde uitvoer -, moet hetzij de interventieprijs aanzienlijk worden verlaagd om de invoer af te remmen en de vraag te verhogen, hetzij de communautaire productie worden verlaagd en/of de uitvoer worden verhoogd die, gezien het verschil tussen de gemeenschapsprijs en de wereldmarktprijs, moet worden gesubsidieerd.

145.
    Gelet op het dreigende risico van een aanzienlijke stijging van de invoer van suiker in de Gemeenschap als gevolg van de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie (zie punt 139 supra), heeft de Raad, na de doeleinden van de LGO te hebben afgewogen tegen die van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, redelijkerwijs kunnen besluiten de toepassing van deze regel te beperken teneinde de invoer uit de LGO van dit product, waarvan de LGO-oorsprong louter op een juridische fictie berustte, af te remmen.

146.
    Met betrekking tot verzoeksters argument dat de Gemeenschap een lagere hoeveelheid suiker met exportrestitutie uitvoert dan krachtens de WTO-akkoorden is toegestaan, moet erop worden gewezen dat noch de Raad noch het Hof heeft gesteld dat de beperking van de invoer met vrijdom van rechten bij artikel 108 ter, lid 1, van het gewijzigde LGO-besluit haar rechtvaardiging vond in het feit dat de Gemeenschap haar gesubsidieerde suikerexport op grond van de WTO-akkoorden niet meer kon verhogen.

147.
    Opmerking verdient dat de WTO-akkoorden, met name „Schedule CXL”, een plafond voor de gesubsidieerde suikerexport voorschrijven. Zij bevatten echter geen verplichting om deze toegestane hoeveelheid ook metterdaad te benutten. Het doel van de WTO-akkoorden is immers om de gesubsidieerde export geleidelijk te verminderen.

148.
    Het besluit van de Raad om de invoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO te beperken, kan dan ook niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel worden geacht, ook al bleef de extra export waartoe deze invoer aanleiding had kunnen geven, onder het in de WTO-akkoorden vastgestelde plafond.

149.
    Verzoekster verklaart ook nog, dat de stijging van de invoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO geen invloed kan hebben gehad op de communautaire productie. Deze productie is volgens haar de laatste jaren altijd onder de door de Gemeenschap vastgestelde productiequota gebleven.

150.
    Opgemerkt zij evenwel dat verzoekster tijdens de gehele procedure steeds met nadruk heeft gewezen op de structurele overproductie op de communautaire markt. Ter terechtzitting heeft verzoekster nog verwezen naar Speciaal verslag nr. 20/2000 van de Rekenkamer over het beheer van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker (PB 2001, C 50, blz. 1), waaruit blijkt dat deze overproductie in 1997 ongeveer 2 miljoen ton bedroeg. Ongeacht dus of de productiequota al dan niet waren uitgeput, kan redelijkerwijs ervan worden uitgegaan dat de communautaire suikermarkt, waarop het aanbod de vraag verre overtreft, zou zijn verstoord indien de invoer van suiker aanzienlijk was gestegen ten gevolge van de toepassing van de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie.

151.
    In die omstandigheden moet worden geconcludeerd, dat de Raad redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat de invoer van suiker met ACS/LGO-oorsprongscumulatie moest worden beperkt teneinde de stabiliteit van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker te waarborgen.

152.
    Onderzocht dient nog te worden of de Raad, door de toepassing van de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie te beperken tot 3 000 ton, niet het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

153.
    In het arrest Emesa heeft het Hof echter reeds geoordeeld, dat het plafond van artikel 108 ter, lid 1, van het gewijzigde LGO-besluit, dat wil zeggen de beperking van de invoer met ACS/LGO-oorsprongscumulatie tot 3 000 ton per jaar, niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel kan worden geacht. In punt 57 van dit arrest verwijst het dienaangaande in het bijzonder naar het feit dat „het contingent van 3 000 ton per jaar niet beneden de traditionele importen van suiker uit de LGO ligt, die zelf dit product niet verbouwen”, dat de door het bestreden besluit getroffen bedrijfstak „slechts in geringe mate [kon] bijdragen tot de ontwikkeling van [de LGO]”, en dat „de onbeperkte toepassing van de oorsprongscumulatieregel het gevaar in[houdt] van een kunstmatige omleiding van producten uit de ACS-staten via de LGO, teneinde grotere hoeveelheden suiker op de communautaire markt te brengen dan waarvoor die staten krachtens overeenkomst een gegarandeerde heffingvrije toegang hebben”.

154.
    In haar opmerkingen van 9 oktober 2000 kritiseert verzoekster ook dit onderdeel van het arrest Emesa. Aangezien de door haar aangevoerde argumenten slechts betrekking hebben op de beoordeling door het Hof van niet-betwiste feiten, worden deze slechts ten overvloede onderzocht (zie punt 135 supra).

155.
    Verzoekster onderstreept dat er geen traditionele importen van suiker uit de LGO bestaan. De suikerindustrie is in de LGO van de grond gekomen naar aanleiding van de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie. In 1996 bedroeg de uitvoer volgens haar minder dan 3 000 ton, omdat de betrokken ondernemingen nog niet geheel operationeel waren. Verzoekster acht het in die omstandigheden onbegrijpelijk, dat het contingent van 3 000 ton wordt gerechtvaardigd met een beroep op de traditionele importen, zoals het Hof in punt 57 van het arrest Emesa heeft gedaan. Een hoeveelheid van 3 000 ton is minder dan haar maandproductie. Verzoekster herinnert aan de uitspraak van de President van het Gerecht in zijn beschikking van 30 april 1999, Emesa Sugar/Commissie (aangehaald in punt 25 supra), dat een invoerhoeveelheid van suiker met LGO-oorsprong van 15 000 ton per jaar noodzakelijk was om haar voortbestaan te verzekeren. Zelfs indien een beperking van de invoer van suiker met ACS/LGO-oorsprongscumulatie noodzakelijk was, had de Raad volgens verzoekster in het bestreden besluit rekening moeten houden met de belangen van de bestaande ondernemingen die in de suikersector van de LGO actief zijn, en een contingent moeten vaststellen op een niveau dat deze ondernemingen in staat had gesteld zich op de markt te handhaven. Verzoekster verwijst hiertoe naar de aanpak van de Raad met betrekking tot andere producten, zoals met name isoglucose en inuline.

156.
    Het Gerecht stelt om te beginnen vast, dat verzoekster zelf erkent dat er in de LGO geen suiker wordt geproduceerd. Hoe dit ook zij, zelfs indien er wel een dergelijke productie had bestaan, zou deze niet door het bestreden besluit zou zijn getroffen omdat daarvoor, als productie die geheel en al verkregen is in de LGO in de zin van artikel 2 van bijlage II, aanspraak op LGO-oorsprong zou hebben bestaan.

157.
    Aangaande de suiker die in de LGO is „bewerkt”, zij opgemerkt dat suiker die volgens de gewone oorsprongsregels toereikend is bewerkt (zie punt 77 supra), een product met LGO-oorsprong is dat zonder enige kwantitatieve beperking met vrijdom van rechten in de Gemeenschap kan worden ingevoerd.

158.
    Door artikel 108 ter, lid 1, in het LGO-besluit in te voegen heeft de Raad enkel een plafond vastgesteld voor de invoer van suiker met ACS/LGO-oorsprongscumulatie, dat wil zeggen suiker uit de ACS-staten die in de LGO een bewerking heeft ondergaan die normaliter ontoereikend is om daaraan LGO-oorsprong te verlenen, doch die op basis van een juridische fictie niettemin als van LGO-oorsprong wordt beschouwd.

159.
    De Raad heeft het plafond in artikel 108 ter, lid 1, van het gewijzigde LGO-besluit vastgesteld op een niveau dat ongeveer gelijk is aan dat van de exporten van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO die ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit bestonden.

160.
    Verzoekster bevestigt namelijk dat in het jaar voorafgaand aan de vaststelling van het bestreden besluit, de naar de Gemeenschap uitgevoerde hoeveelheid suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO 2 310 ton bedroeg. Gedurende de eerste zes maanden van 1997 bedroeg die uitvoer volgens haar 1 404,3 ton. Hieruit volgt dat de Raad niet onredelijk heeft gehandeld toen hij in november 1997 de toepassing van de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie voor suiker tot 3 000 ton per jaar beperkte.

161.
    Wat het argument betreft dat de gemeenschapsinstellingen rekening hadden moeten houden met het feit dat de suikerindustrie van de LGO zich in de aanloopfase bevond, moet worden opgemerkt dat de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie bestaat sinds de vaststelling van het LGO-besluit in 1991. Verzoeksters onderneming is eerst op 6 februari 1997 opgericht, op een moment dat de Commissie reeds bij de Raad een voorstel had ingediend om de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie voor suiker volledig af te schaffen (zie punt 94 supra).

162.
    Indien verder het voortbestaan van verzoekster werkelijk afhing van de handhaving van de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie, zoals zij stelt, zou de door haar gedane investering als volkomen roekeloos moeten worden beschouwd. De regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie is immers van uitzonderlijke aard en voor suiker was al vóór de oprichting van verzoeksters onderneming de afschaffing van deze regel aangekondigd.

163.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster nog beklemtoond, dat de invoer van suiker gedurende het hele jaar 1997 slechts 10 000 ton had bedragen. Aangezien een dergelijke hoeveelheid niet de communautaire suikermarkt kon verstoren, acht verzoekster de vaststelling van het plafond in artikel 108 ter, lid 1, van het gewijzigde LGO-besluit volstrekt onredelijk.

164.
    Opmerking verdient echter dat verzoekster zelf, op basis van een schatting waarin zelfs geen rekening wordt gehouden met de potentiële export, stelt dat indien het bestreden besluit niet was vastgesteld, de uitvoer van suiker met ACS/LGO-oorsprongscumulatie 100 000 à 150 000 ton per jaar zou hebben bedragen (zie punt 137 supra). Zoals reeds is vastgesteld, mocht de Raad redelijkerwijs ervan uitgaan dat een dergelijke hoeveelheid de communautaire suikermarkt zou kunnen verstoren (zie punten 144 en 145 supra).

165.
    Verzoekster kritiseert verder nog de verklaring van het Hof in punt 57 van het arrest Emesa, dat „[d]aar [...] de producten uit ACS-staten in de LGO maar een geringe toegevoegde waarde krijgen, [...] de door het [bestreden] besluit [...] getroffen bedrijfstak slechts in geringe mate [kon] bijdragen tot de ontwikkeling van die gebieden”.

166.
    Moeilijk kan echter worden ontkend dat de bewerkingen die volgens de gewone oorsprongsregels aan een product LGO-oorsprong verlenen, aan dat product een hogere intrinsieke toegevoegde waarde verlenen dan de - eenvoudige - bewerkingen voor de ACS/LGO-oorsprongscumulatie. Bovendien creëren laatstgenoemde bewerkingen doorgaans niet veel werkgelegenheid. Geconstateerd moet dan ook worden, dat de omvang van de door het bestreden besluit getroffen bedrijfstak slechts in geringe mate kon bijdragen aan de ontwikkeling van de LGO.

167.
    Verzoekster merkt voorts op dat, in tegenstelling tot hetgeen het Hof in punt 57 van het arrest Emesa stelt, er geen aanwijzingen zijn dat producten uit de ACS-staten ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit kunstmatig werden omgeleid.

168.
    Zoals echter reeds in punt 138 supra is vastgesteld, was het gevaar van een dergelijke omleiding reëel wegens het verschil tussen de gemeenschapsprijs en de wereldmarktprijs voor suiker.

169.
    Verzoekster heeft tot slot kritiek op het feit dat de invoer van suiker met LGO-oorsprong minder gunstig wordt behandeld dan de invoer uit de ACS-staten of uit derde landen. De preferentiële invoer van suiker uit ACS-staten en derde landen bedraagt 1,7 miljoen ton. Deze invoer wordt door het EOGFL jaarlijks voor 0,8 miljard euro gesubsidieerd. Dit bedrag is volgens haar veel hoger dan de kosten van een eventuele subsidie van de uitvoer van LGO-suiker. Verzoekster onderstreept voorts nog, dat de LGO aan de top staan van de hiërarchie van landen waarmee de Europese Unie bevoorrechte banden onderhoudt. Producten uit de LGO zouden dus een bevoorrechte positie moeten genieten.

170.
    Dit betoog berust op een onjuist uitgangspunt. Producten uit de LGO genieten namelijk een volledige vrijdom van douanerechten en blijven deze ook genieten. De Raad heeft de toepassing van de regel van de ACS/LGO-oorsprongscumulatie voor suiker beperkt tot 3 000 ton, welke regel louter via een juridische fictie LGO-oorsprong verleent aan producten die in werkelijkheid ACS-producten zijn.

171.
    Uit het voorgaande volgt, dat ook het middel ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, moet worden afgewezen.

172.
    Aangezien het onderzoek van de middelen tot nietigverklaring geen bewijs heeft opgeleverd van een schending van een rechtsregel die rechten aan particulieren toekent, behoeven de twee andere voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap niet te worden onderzocht, zodat de schadevordering moet worden afgewezen.

173.
    Hieruit volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Kosten

174.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover zulks is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten in verband met de procedures in kort geding.

175.
    Krachtens artikel 87, lid 4, van dit Reglement dragen de Commissie, het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek, die zijn tussengekomen tot ondersteuning van de conclusies van de Raad, hun eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten alsmede in de kosten van de Raad, met inbegrip van de kosten in verband met de procedures in kort geding.

3)    Verstaat dat interveniënten hun eigen kosten zullen dragen.

Azizi
Lenaerts
Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 december 2001.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

M. Jaeger


1: Procestaal: Nederlands.