Language of document : ECLI:EU:F:2013:203

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

12 december 2013 (*)

„Openbare dienst – Geaccrediteerde parlementaire medewerkers – Voortijdige beëindiging van contract – Verzoek om bijstand – Psychisch geweld”

In zaak F‑129/12,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

CH, geaccrediteerd parlementair medewerker van het Europees Parlement, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door L. Levi, C. Bernard-Glanz en A. Tymen, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door S. Alves en E. Taneva als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kreppel, kamerpresident, E. Perillo en R. Barents (rapporteur), rechters,

griffier: J. Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 juli 2013,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 31 oktober 2012, heeft CH gevraagd om nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 19 januari 2012 tot beëindiging van haar contract van geaccrediteerd parlementair medewerker, van het besluit van 15 maart 2012 tot afwijzing van haar verzoek om bijstand en, voor zover nodig, van de besluiten tot afwijzing van de tegen eerdergenoemde besluiten ingediende klachten alsmede om veroordeling van het Parlement tot betaling van een schadevergoeding van 120 000 EUR aan haar.

 Toepasselijke bepalingen

2        De in deze zaak toepasselijke bepalingen zijn de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) en de artikelen 2, sub c, 127, 130 en 139, lid 1, sub d, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (hierna: „RAP”).

3        Artikel 31, „Rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en ‑voorwaarden”, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie luidt:

Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.”

4        Artikel 41, „Recht op behoorlijk bestuur”, van het Handvest bepaalt:

„1.      Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.

2. Dit recht behelst met name:

a)      het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;

[...]”

5        Artikel 9, lid 2, van het op het moment van de feiten toepasselijke reglement van orde van het Parlement luidt:

„Het gedrag van de leden wordt ingegeven door onderling respect, berust op de waarden en beginselen zoals vastgelegd in de basisteksten van de Europese Unie, doet geen afbreuk aan de waardigheid van het Parlement en mag het goede verloop van de werkzaamheden van het Parlement niet in gevaar brengen, noch de rust in de gebouwen van het Parlement verstoren. [...]”

6        Artikel 20, lid 2, van de maatregelen ter uitvoering van titel VII van de RAP, vastgesteld bij besluit van het bureau van het Parlement van 9 maart 2009 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van het bureau van het Parlement van 13 december 2010 (hierna: „uitvoeringsmaatregelen”) bepaalt:

„Wanneer de parlementair medewerker, het lid dat of de groep leden die hij assisteert het contract vóór de afloop daarvan wenst te beëindigen, doet de parlementair medewerker of het verantwoordelijke Parlementslid daartoe aan de bevoegde dienst van het secretariaat-generaal een schriftelijk verzoek toekomen waarin de reden(en) voor het verzoek om voortijdige beëindiging van het contract worden uiteengezet.

Na bestudering van het verzoek beëindigt het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag het contract, hetzij conform artikel 139, lid 1, [sub] d, [RAP], onder inachtneming van de vastgestelde opzeggingstermijn, hetzij conform artikel 139, lid 3, [RAP], waarbij de daarvoor geldende voorwaarden in acht moeten worden genomen.”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

7        Op 1 oktober 2004 is verzoekster door B., Parlementslid, aangesteld als parlementair medewerker op grond van een contract dat aan het einde van de zittingsperiode 2004/2009 zou aflopen. Na beëindiging van het mandaat van B. in 2007 is verzoekster door een ander Parlementslid, P., met ingang van 1 december 2007 aangesteld als parlementair medewerker tot aan het einde van die zittingsperiode in 2009. Met ingang van 1 augustus 2009 is verzoekster door het Parlement aangesteld als geaccrediteerd parlementair medewerker in de zin van artikel 5 bis RAP (hierna: „GPM”) om P. bij te staan tot aan het einde van de zittingsperiode 2009/2014. Volgens haar contract was zij ingedeeld in de rang 14 van de functiegroep II.

8        Met ingang van 1 september 2010 is dat contract vervangen door een nieuw contract, op grond waarvan verzoekster is heringedeeld in de rang 11 van de functiegroep II.

9        Met ingang van 27 september 2011 was verzoekster met ziekteverlof, dat tot en met 19 april 2012 heeft geduurd.

10      Op 26 oktober 2011 heeft verzoeksters behandelend arts, dokter A. G., een attest opgesteld waarin melding werd gemaakt van haar depressieve angststoornis, de terugkeer van een toestand van „geestelijk getob” en voedingsproblemen waarbij werd verwezen naar verzoeksters verklaring dat zij slachtoffer van psychisch geweld op het werk zou zijn. In een aan dokter A. G. gericht rapport van 20 november 2011 heeft dokter Y. G., neuropsychiater, vastgesteld dat de depressieve angststoornis voortduurde. Op 22 november 2011 heeft dokter J. de M., verantwoordelijke van de eenheid Medische Psychologische Expertises van het Universitair Verplegingscentrum Brugmann te Brussel (België), een ziektebeeld van reactieve uitputting vastgesteld en verklaard dat verzoeksters depressieve angststoornis was veroorzaakt door „psychisch geweld op het werk”.

11      Op 28 november 2011 heeft verzoekster het door het Parlement ingestelde Raadgevend Comité over geweld en de voorkoming ervan op het werk (hierna: „raadgevend comité psychisch geweld”) op de hoogte gesteld van haar situatie en van het gedrag van P. jegens haar. Op 6 december 2011 heeft verzoekster alle leden van dat comité geraadpleegd over hoe zij een klacht wegens psychisch geweld moest indienen. Bij e-mail van 12 december 2011 heeft verzoekster alle leden van het raadgevend comité psychisch geweld en de secretaris-generaal van het Parlement de e-mail gezonden die zij diezelfde dag aan P. had gestuurd en waarin zij haar gezondheidstoestand na het door haar gepleegde geweld beschreef. Bij e-mail van 21 december 2011 heeft verzoekster de voorzitter van dat comité om een onderhoud gevraagd.

12      Op 22 december 2011 heeft verzoekster via haar raadslieden een verzoek om bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut ingediend, waarin zij stelde slachtoffer van psychisch geweld door P. te zijn en vroeg om verwijderingsmaatregelen te treffen alsmede om een administratief onderzoek in te stellen.

13      Op 6 januari 2012 heeft P. de afdeling Aanwerving en Overplaatsing, die deel uitmaakt van het directoraat Ontwikkeling human resources van het directoraat-generaal Personeelszaken van het secretariaat-generaal van het Parlement, schriftelijk verzocht om verzoeksters contract te beëindigen. Op 18 januari 2012 heeft P. dit verzoek bevestigd.

14      Bij besluit van 19 januari 2012 is verzoeksters contract met ingang van 19 maart 2012 wegens een verbreking van de vertrouwensrelatie beëindigd (hierna: „ontslagbesluit”). Verzoekster is gedurende de opzeggingstermijn vrijgesteld van het werk. In de bij dat besluit gevoegde brief heeft het hoofd van de bevoegde eenheid verzoekster op de hoogte gesteld van de ontvangst, op 18 januari 2012, van een verzoek van P. om haar contract te beëindigen. P. was van mening dat, ten eerste, verzoekster niet de nodige bekwaamheden bezat om het werk van de parlementaire commissies waarvan zij lid was te volgen en, ten tweede, dat verzoekster zich jegens haar en jegens andere leden en medewerkers soms op onaanvaardbare wijze gedroeg. Om deze redenen had P. onvoldoende vertrouwen in verzoekster om haar als medewerker aan te houden.

15      Bij brief van 23 januari 2012 hebben verzoeksters raadslieden een kopie gevraagd van het ontslagverzoek zoals dat door P. was opgesteld. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de bevoegde eenheid van het Parlement hun bij brief van 2 februari 2012 een niet-uitputtende lijst van voorbeelden gestuurd waaruit bleek dat er geen vertrouwen meer bestond tussen verzoekster en P.

16      Bij brief van 7 februari 2012 hebben verzoeksters raadslieden eraan herinnerd dat het door haar ingediende verzoek om bijstand nog niet was beantwoord.

17      Bij aan dokter A. G. gerichte brief van 4 maart 2012 heeft dokter Y. G. een verergering van verzoeksters depressieve angststoornis vastgesteld als gevolg van, ten eerste, de niet-erkenning door het Parlement van het „psychisch geweld” en, ten tweede, het ontslagbesluit.

18      Bij brief van 15 maart 2012, betreffende het door verzoekster ingediende verzoek om bijstand, heeft de bevoegde directeur-generaal van het Parlement verklaard geen standpunt in te nemen over de vraag of artikel 24 van het Statuut al dan niet van toepassing was, aangezien dit verzoek door de beëindiging van verzoeksters contract en haar langdurige afwezigheid wegens ziekte zonder voorwerp was geraakt (hierna: „besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand”).

19      Op 30 maart 2012 heeft verzoekster uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het ontslagbesluit. Op 22 juni 2012 heeft verzoekster op grond van datzelfde artikel een klacht ingediend tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand.

20      Bij besluit van 20 juli 2012 heeft de secretaris-generaal van het Parlement de klacht tegen het ontslagbesluit ten dele toegewezen door te beslissen dat de datum van beëindiging van verzoeksters contract wegens haar tot en met 19 april 2012 geattesteerde ziekteverlof overeenkomstig artikel 139, lid 1, sub d, laatste volzin, RAP op 20 juni 2012 werd vastgesteld.

21      Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft de secretaris-generaal van het Parlement de klacht tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand afgewezen.

 Conclusies van partijen

22      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het ontslagbesluit nietig te verklaren;

–        het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand nietig te verklaren;

–        voor zover nodig, de besluiten van de secretaris-generaal van het Parlement van 20 juli 2012 tot afwijzing van haar klacht van 30 maart 2012 tegen het ontslagbesluit en van 8 oktober 2012 tot afwijzing van haar klacht van 22 juni 2012 tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand nietig te verklaren;

–        het Parlement te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 120 000 EUR aan haar;

–        het Parlement te verwijzen in alle kosten.

23      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in alle kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van de klachten

24      Volgens vaste rechtspraak heeft een vordering tot nietigverklaring die formeel is gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht, wanneer dat besluit geen zelfstandige inhoud heeft, tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie in die zin arrest Hof van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, punt 8; arrest Gerecht van 9 juli 2009, Hoppenbrouwers/Commissie, F‑104/07, punt 31). In deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de vordering tot nietigverklaring, daar het besluit van 20 juli 2012 tot afwijzing van de klacht van 30 maart 2012 tegen het ontslagbesluit en het besluit van 8 oktober 2012 tot afwijzing van de klacht van 22 juni 2012 tot afwijzing van het verzoek om bijstand geen zelfstandige inhoud hebben, alleen is gericht tegen het ontslagbesluit en tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand.

 Vorderingen tot nietigverklaring van het ontslagbesluit en van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand

 Argumenten van partijen

–       Argumenten van verzoekster

25      Volgens verzoekster bestaat er een rechtstreeks verband tussen het betrokken geweld, de geweldpleger en het ontslagbesluit, aangezien dat besluit gebaseerd is op het verzoek van de geweldpleegster, P. De feiten waarin het geweld bestaat zijn precies en tot in detail omschreven en, voor zover mogelijk, gedocumenteerd in het verzoek om bijstand en de klachten, zodat P. niet kon stellen niet op de hoogte te zijn van deze situatie. Met betrekking tot het gedrag van P. stelt verzoekster dat zij voortdurend ontevreden was, hetgeen tot uiting kwam in het systematisch afkammen van haar prestaties en bekwaamheden, onophoudelijke, kwetsende en niet-constructieve kritiek in haar aanwezigheid of voor derden en het constant ter discussie stellen van haar werk. Bovendien wordt niet alleen de kwaliteit van haar werk ter discussie gesteld, maar eveneens haar persoon en haar waardigheid.

26      Verzoekster geeft vervolgens concrete voorbeelden van het door haar onrechtmatig geachte gedrag van P. jegens haar, met name het zwartmaken bij derden. Op grond van het arrest van het Gerecht van 24 februari 2010, Menghi/Enisa (F‑2/09), concludeert zij dat het ontslagbesluit op misbruik van bevoegdheid berust en nietig moet worden verklaard. Het is immers niet genomen met het doel P. de gelegenheid te bieden om afscheid te nemen van een medewerker met wie de vertrouwensrelatie was verbroken, maar om zich „te ontdoen” van een medewerker wiens verzoek om bijstand nadelig had kunnen zijn voor haar. Het was de taak van het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAOBG”) om, benaderd met een ontslagverzoek, de geldigheid van de door P. gegeven gronden te beoordelen. Het TAOBG kan niet elk verzoek van een Parlementslid om zijn medewerker te ontslaan zonder meer inwilligen, temeer wanneer laatstgenoemde een verzoek om bijstand heeft ingediend. Met betrekking tot het besluit tot afwijzing van de klacht tegen het ontslagbesluit merkt verzoekster op dat het Parlement niet alleen heeft geweigerd om een op kennelijk misbruik van bevoegdheid berustend besluit nietig te verklaren, maar dat het eveneens zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, door geen rekening te houden met de naar behoren gegeven aanwijzingen en zich niet uit te spreken over de kwestie van misbruik van bevoegdheid. De handhaving van het ontslagbesluit heeft het Parlement vervolgens de gelegenheid geboden om het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand te rechtvaardigen op grond dat het door het ontslag zonder voorwerp zou zijn geraakt. Ten slotte moet het ontslagbesluit eveneens nietig worden verklaard omdat het in strijd is met artikel 12 bis van het Statuut en met de waarborg die deze bepaling verleent aan functionarissen die feiten van geweld aan de orde stellen.

27      Wat de kennelijke beoordelingsfout betreft, komt verzoekster op tegen de redenen die ter onderbouwing van het ontslagbesluit zijn aangevoerd en de weigering van het Parlement om die fout te erkennen. Zij herinnert eraan dat P. na bijna twee jaar samenwerking de keuze heeft gemaakt om haar onder de voorwaarden van haar eerste contract in dienst te houden. Met betrekking tot het ter onderbouwing van het ontslagbesluit aangevoerde argument dat zij zich op onaanvaardbare wijze tegenover haar collega’s zou hebben gedragen, merkt zij op dat er geen enkel element ten bewijze van deze stelling is aangevoerd.

28      Wat het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand betreft, verwijst verzoekster naar het arrest van het Gerecht van 8 februari 2011, Skareby/Commissie (F‑95/09), en beklemtoont zij dat een verzoek om bijstand door een ontslagbesluit niet ipso facto zonder voorwerp geraakt. Zij erkent dat de gevraagde verwijderingsmaatregelen na het ontslag niet langer van belang waren, maar beklemtoont dat artikel 24 van het Statuut van toepassing is op GPM’s en dat haar dus geen bijstand en, dientengevolge, de instelling van een onderzoek konden worden geweigerd.

–       Argumenten van het Parlement

29      Ter inleiding heeft het Parlement een aantal opmerkingen over de rechtspositie van de GPM gemaakt. Allereerst stelt het dat de rechtspraak over de beëindiging van contracten van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub c, RAP naar analogie kan worden toegepast op het ontslag van GPM’s, aangezien het wederzijds vertrouwen een essentieel onderdeel van beide soorten contracten is. In dit verband verwijst het naar het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 oktober 2006, Bonnet/Hof van Justitie (T‑406/04), en naar het arrest van het Gerecht van 7 juli 2010, Tomas/Parlement (F‑116/07, F‑13/08 en F‑31/08). Met betrekking tot de procedure van beëindiging van een contract gebaseerd op artikel 139, lid 1, sub d, RAP en op artikel 20, lid 2, van de uitvoeringsmaatregelen zet het Parlement uiteen dat wanneer het bevoegde TAOBG van een Parlementslid het verzoek krijgt om het contract van een GPM vóór de afloop ervan wegens verbreking van de vertrouwensrelatie te beëindigen, het wel akte moet nemen van deze verbreking en gevolg moet geven aan het ontslagverzoek. Het TAOBG beschikt immers over geen enkele beoordelingsmarge ten aanzien van de uitvoering van het verzoek. Met betrekking tot het in artikel 20, lid 2, tweede alinea, van de uitvoeringsmaatregelen voorziene onderzoek van het verzoek door het TAOBG, preciseert het Parlement dat het enkel om een administratieve behandeling met het oog op de voorbereiding van het ontslag gaat alsmede om de organisatie van de procedure met eerbiediging van de opzeggingstermijn voorzien in artikel 139, lid 1, sub d, RAP. Het TAOBG beschikt dus over geen enkele beoordelingsmarge ten aanzien van de uitvoering van een verzoek om een GPM te ontslaan dat gebaseerd is op de verbreking van de vertrouwensrelatie. Het beschikte derhalve over een gebonden bevoegdheid om, handelend op verzoek van P., verzoeksters contract te beëindigen op grond van het verlies van vertrouwen dat noodzakelijk was voor de instandhouding van een werkrelatie tussen haar en verzoekster.

30      Met betrekking tot het misbruik van bevoegdheid en het psychisch geweld merkt het Parlement op dat verzoeksters beweringen en beschuldigingen niet vergezeld gaan van enig bewijsstuk of ‑element om de waarachtigheid daarvan te kunnen vaststellen, en dat haar bewering dat het ontslagbesluit op misbruik van bevoegdheid zou berusten omdat het genomen is om haar psychisch geweld aan te doen, ongegrond moet worden verklaard. De omstandigheid dat uit de bij het verzoekschrift gevoegde medische rapporten blijkt dat verzoeksters depressieve angststoornis veroorzaakt is door „psychisch geweld op het werk”, kan niet aantonen dat dat geweld bestaat, aangezien die rapporten gebaseerd zijn op de subjectieve omschrijving door verzoekster van haar werkomstandigheden. Het Parlement merkt eveneens op dat P. voor het eerst tussen 28 november en 5 december 2011, dat wil zeggen geruime tijd vóór de indiening van het verzoek om bijstand, contact heeft opgenomen met de bevoegde eenheid over de procedure die moest worden gevolgd om verzoekster te ontslaan. Hieruit volgt dat het TAOBG het ontslagbesluit niet heeft genomen teneinde zich van verzoekster „te ontdoen” na de indiening van haar verzoek om bijstand. Ten slotte betwist het Parlement dat het besluit tot afwijzing van de klacht tegen het ontslagbesluit niet gemotiveerd zou zijn.

31      Met betrekking tot de kennelijke beoordelingsfout betoogt het Parlement dat verzoekster, die met name de opportuniteit diende te beoordelen van het al dan niet indienen van wijzigingen in het dossier betreffende het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (Enisa), niet heeft aangetoond dat de voorgestelde wijzigingen niet „onmogelijk in te dienen” waren. Zij heeft dus niet aangetoond dat het TAOBG een dergelijke fout heeft gemaakt. Voorts heeft het Parlement verzoekster in het ontslagbesluit niet beschuldigd van een slechte afhandeling van de werkzaamheden van de Commissie economische en monetaire zaken. Het beklemtoont dat verzoekster, die tot de functiegroep II behoorde, voornamelijk redactionele en adviserende werkzaamheden had. In de brief van 2 februari 2012 heeft het TAOBG echter aangegeven dat verzoekster „weliswaar goed in staat was om secretariaatswerkzaamheden uit te voeren, doch dat zij geen politieke scherpzinnigheid bezat die nodig was om [P.] bij de afhandeling [van de werkzaamheden] van parlementaire commissies doeltreffend te kunnen bijstaan”.

32      Wat het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand betreft, merkt het Parlement om te beginnen op dat de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut niet van toepassing zijn op de leden. Vervolgens stelt het dat de afwijzing van het verzoek om instelling van een administratief onderzoek gebaseerd was op twee gronden: ten eerste, het feit dat dit verzoek na verzoeksters ontslag zonder voorwerp was geraakt en, ten tweede, het feit dat artikel 24 van het Statuut niet van toepassing is op de leden. Het Parlement is derhalve van mening dat het TAOBG het verzoek om bijstand niet kon inwilligen. Dientengevolge moet het middel ontleend aan schending van artikel 24 van het Statuut worden afgewezen. Verzoeksters herplaatsing is hoe dan ook uitgesloten, aangezien de parlementsleden zelf overeenkomstig artikel 5 bis RAP de administratie vragen om de door hen gekozen medewerkers aan te werven.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Beëindiging van verzoeksters contract

33      Volgens artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest heeft eenieder het recht te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen.

34      In casu wordt niet betwist dat het ontslagbesluit een voor verzoekster nadelige individuele maatregel vormt.

35      Uit het dossier blijkt echter dat het TAOBG verzoekster vóór de beëindiging van haar contract niet heeft gehoord. Toen het ter terechtzitting daarnaar werd gevraagd, heeft het Parlement dit uitdrukkelijk bevestigd.

36      Volgens het Parlement blijkt uit de rechtspraak over de beëindiging van contracten van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub c, RAP, die zijns inziens naar analogie kan worden toegepast op het ontslag van GPM’s, dat het TAOBG niet gehouden is om een GPM vóór de vaststelling van het besluit tot beëindiging van zijn contract te horen.

37      Aangezien het Parlement zich wil beroepen op de rechtspraak van het Gerecht en die van het Gerecht van de Europese Unie, volgens welke de betrokkene, wanneer een ontslagbesluit wordt genomen op grond van een verlies van vertrouwen, niet over procedurele waarborgen beschikt, zoals het recht om gedurende de administratieve procedure te worden gehoord, volstaat de opmerking dat sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 rekening moet worden gehouden met de bepalingen van het Handvest, die dezelfde rechtskracht hebben als de Verdragen.

38      Wil een schending van het recht om te worden gehoord in casu tot de nietigverklaring van het ontslagbesluit kunnen leiden, dan moet ook nog worden onderzocht of de procedure bij ontbreken van die onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden. Het Gerecht zal die vraag in punt 48 van het arrest onderzoeken.

39      Vervolgens moet het argument van het Parlement worden onderzocht dat wanneer het bevoegde TAOBG van een Parlementslid een verzoek ontvangt om het contract van een GPM vóór de afloop ervan wegens de verbreking van de vertrouwensrelatie te beëindigen, het wel akte moet nemen van die verbreking en gevolg moet geven aan het ontslagverzoek, omdat het over geen enkele beoordelingsmarge ten aanzien van de uitvoering van dat verzoek beschikt.

40      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Parlementslid dat om beëindiging van het contract van een GPM vraagt volgens artikel 20, lid 2, van de uitvoeringsmaatregelen „de reden(en) [moet uiteenzetten]” en dat het TAOBG volgens de tweede alinea het contract beëindigt „[n]a bestudering van het verzoek”. Uit deze bepaling volgt dus dat het TAOBG ten minste de rechtmatigheid van het ontslagverzoek moet onderzoeken. Was dit niet het geval, dan zou de verplichting dat het Parlementslid „de reden(en) [moet uiteenzetten]” en die dat het TAOBG het verzoek moet onderzoeken geen enkele zin hebben.

41      Derhalve volstaat de vaststelling dat, zonder dat het nodig is om een uitspraak te doen over de omvang van het onderzoek van het verzoek door het TAOBG op grond van artikel 20, lid 2, van de uitvoeringsmaatregelen, de bewoordingen van dit artikel vereisen dat het TAOBG controleert of de eventueel aangevoerde grond in wezen niet in strijd is met de fundamentele rechten (zie in die zin arrest Bonnet/Hof van Justitie, reeds aangehaald, punt 52) en met de bepalingen die de arbeidsverhoudingen tussen de Unie en haar personeelsleden regelen, uitgelegd in het licht van die rechten. In dit verband moet worden opgemerkt dat het Parlement ter terechtzitting heeft verklaard dat het in het kader van het in dat artikel voorziene onderzoek daadwerkelijk onderzoekt of het verzoek om beëindiging van het contract in overeenstemming is met de fundamentele rechten.

42      Hieruit volgt dat het TAOBG daadwerkelijk diende te onderzoeken of er een verband bestond tussen het verzoek van P. van 6 januari 2012 om verzoeksters contract te beëindigen en het feit dat laatstgenoemde op 22 december 2011 overeenkomstig artikel 24 van het Statuut een verzoek om bijstand had ingediend, dat betrekking had op vermeend geweld van P. jegens haar en de instelling van een administratief onderzoek.

43      Volgens het Parlement was die mogelijkheid uitgesloten omdat P. tussen 28 november en 5 december 2011, dat wil zeggen geruime tijd vóór de indiening van verzoeksters verzoek om bijstand, contact had opgenomen met de bevoegde diensten om bepaalde informatie over verzoeksters contract te krijgen. Vaststaat echter dat het Parlement hiervoor geen bewijs heeft geleverd.

44      Voorts staat vast dat het TAOBG op 6 januari 2012, de datum waarop P. om beëindiging van verzoeksters contract heeft gevraagd, kennis had van de door verzoekster overgelegde medische attesten waaruit zonder meer blijkt dat de problemen waardoor zij sinds 27 september 2011 met ziekteverlof was volgens de geraadpleegde artsen waren ontstaan door geweld op het werk. Ook staat vast dat verzoekster op 12 december 2011 een e-mail aan P. heeft gezonden waarin zij melding maakte van haar overbelasting „als gevolg van het dagelijks geweld dat [zij] van haar ondervond”, en dat verzoekster diezelfde dag een kopie van die e-mail aan het secretariaat-generaal van het Parlement en van het raadgevend comité psychisch geweld heeft gezonden. Ten slotte moet worden vastgesteld dat P. op 19 december 2011 een e-mail aan de bevoegde dienst heeft gezonden, waarin zij melding maakte van verzoeksters e-mail van 12 december 2011, die volgens haar „zeer beledigend” was. In diezelfde e-mail heeft P. eveneens gevraagd om informatie over de modaliteiten van beëindiging van contracten van GPM’s.

45      Het Gerecht is van oordeel dat deze feiten, in hun geheel bezien, voor het TAOBG aanleiding hadden moeten zijn om in het kader van zijn onderzoek op grond van artikel 20, lid 2, van de uitvoeringsmaatregelen te onderzoeken of het verzoek om beëindiging van verzoeksters contract al dan niet verband had kunnen houden met het door haar op 22 december 2011 ingediende verzoek om bijstand. Ofschoon het hier om een moeilijk en delicaat onderzoek gaat, had het TAOBG op die manier in casu de volledige eerbiediging kunnen waarborgen van artikel 31, lid 1, van het Handvest, volgens hetwelk iedere werknemer recht heeft op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.

46      Vastgesteld zij echter dat het TAOBG, volgens de verklaringen die het Parlement ter terechtzitting heeft afgelegd, na op 6 januari 2012 het verzoek van P. te hebben ontvangen om verzoeksters contract te beëindigen, dit verzoek niet heeft onderzocht en heeft gewacht op de bevestiging ervan op 18 januari daaraanvolgend. Het Gerecht is voorts van oordeel dat het verzuim van het TAOBG om het in artikel 20, lid 2, van de uitvoeringsmaatregelen voorziene onderzoek te verrichten wordt bevestigd door de omstandigheid dat verzoeksters contract de dag na de bevestiging van het verzoek, op 19 januari 2012, is beëindigd en dit terwijl het TAOBG volledig op de hoogte was van het feit dat verzoekster met ziekteverlof was.

47      Hieruit volgt duidelijk dat het TAOBG na het verzoek van P. zelfs niet een minimale controle heeft uitgevoerd om zich ervan te vergewissen of in casu de bepalingen waren geëerbiedigd van de laatste volzin van artikel 139, lid 1, sub d, RAP, volgens welke de opzeggingstermijn van twee maanden waarop verzoekster recht had tot en met 19 april 2012 had moeten worden opgeschort. Het Gerecht stelt eveneens vast dat het TAOBG deze fout pas heeft gecorrigeerd in het antwoord van 20 juli 2012 op de klacht van 30 maart 2012.

48      Ten slotte moet nog worden onderzocht of er sprake had kunnen zijn van een ander resultaat indien verzoekster vóór de vaststelling van het ontslagbesluit was gehoord. Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat indien verzoekster was gehoord, het TAOBG meer informatie had kunnen krijgen om te onderzoeken of het verzoek om beëindiging van haar contract al dan niet verband kon houden met haar verzoek om bijstand en, zoals in punt 45 van dit arrest opgemerkt, aldus de volledige eerbiediging van artikel 31, lid 1, van het Handvest had kunnen waarborgen.

49      Hieruit volgt dat het TAOBG met de vaststelling van het ontslagbesluit in de omstandigheden van het geval niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen voortvloeiende uit de artikelen 31, lid 1, en 41, lid 2, sub a, van het Handvest alsmede uit artikel 20, lid 2, van de uitvoeringsmaatregelen. Derhalve moet dat besluit nietig worden verklaard.

–       Afwijzing van het verzoek om bijstand

50      Om te beginnen moet het argument van het Parlement worden onderzocht dat artikel 12 bis van het Statuut niet van toepassing is op leden van deze instelling en dat het daarom geen gevolg kon geven aan het door verzoekster ingediende verzoek om bijstand.

51      Dit argument moet worden afgewezen. Het is juist dat artikel 12 bis, lid 1, van het Statuut alleen voor ambtenaren geldt, doch het tweede lid van deze bepaling verwijst naar „de ambtenaar die het slachtoffer is geweest van psychisch geweld”, zonder nader aan te geven van wie dat geweld afkomstig moet zijn. Dit betekent dat het eerste lid van deze bepaling het Parlement als zodanig niet verbiedt om op te treden wanneer de vermeende geweldpleger een lid van deze instelling is.

52      Vervolgens moet het argument van het Parlement worden onderzocht dat het op 22 december 2011 ingediende verzoek om bijstand na de beëindiging van verzoeksters contract zonder voorwerp zou zijn geraakt.

53      Het Gerecht is van oordeel dat dit argument onbegrijpelijk is. Indien verzoekster vóór de datum van beëindiging van het contract daadwerkelijk slachtoffer is geweest van geweld door P., staan die feiten immers vast en kan de beëindiging van het contract deze in geen geval uitvlakken. Aangenomen dat het Parlement met dit argument wil betogen dat de bijstandsplicht ophoudt te bestaan op het moment dat de betrokken ambtenaar zijn werkzaamheden beëindigt, een dergelijke uitlegging is kennelijk onverenigbaar met het doel en de omvang van die plicht. In het licht van artikel 31, lid 1, van het Handvest, volgens hetwelk „[i]edere werknemer recht heeft op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden”, moet immers worden opgemerkt dat de bestaansreden van de bijstandsplicht niet alleen het belang van de dienst is, maar eveneens, zoals blijkt uit de bewoordingen van dat artikel, het belang van de betrokkene. Dit geldt te meer wanneer het verzoek om bijstand afkomstig is van een ambtenaar die stelt het slachtoffer van psychisch geweld te zijn waarvan de gevolgen kunnen voortduren tot na de beëindiging van zijn werkzaamheden. Overigens heeft het Parlement ter terechtzitting verklaard dat dit argument, volgens hetwelk het verzoek om bijstand alleen als gevolg van de beëindiging van verzoeksters contract zonder voorwerp zou zijn geraakt, niet goed was geformuleerd.

54      Het Parlement betoogt voorts dat artikel 24 van het Statuut in casu niet van toepassing is, omdat de vermeende geweldpleegster een Parlementslid is.

55      Dienaangaande volstaat het vast te stellen dat dit argument op een kennelijk onjuiste lezing van artikel 24 van het Statuut berust. Volgens de bewoordingen van dat artikel beoogt het immers ambtenaren te beschermen tegen handelingen van derden. In casu is de vermeende geweldpleegster een Parlementslid dat, daar het niet tot het personeel van het Parlement behoort, ten opzichte van het vermeende slachtoffer van zijn gedrag de hoedanigheid van een derde heeft.

56      Het Parlement betoogt ook nog dat artikel 24 van het Statuut in het geval van P. niet kan worden toegepast, omdat het ten aanzien van zijn leden over geen enkel dwingend middel beschikt.

57      Dit argument getuigt eveneens van een kennelijk onjuiste lezing van dit artikel. Aangezien het erom gaat de ambtenaar tegen handelingen van derden te beschermen en aangezien de instellingen in beginsel niet over dwingende middelen tegen derden beschikken, voorziet het Statuut in een bijstandsplicht waardoor de administratie de ambtenaar kan bijstaan in het zoeken van bescherming door de rechtsmiddelen van de lidstaat waar de gelaakte feiten zich hebben voorgedaan.

58      Ten slotte moet eraan worden herinnerd dat, zonder dat het nodig is om een standpunt in te nemen over het ter terechtzitting door het Parlement aangevoerde argument dat P. door haar hoedanigheid van Parlementslid ten opzichte van verzoekster niet als een derde kan worden beschouwd, artikel 9, lid 2, van het ten tijde van de feiten geldende reglement van orde van het Parlement bepaalt dat „[h]et gedrag van de leden wordt ingegeven door onderling respect, berust op de waarden en beginselen zoals vastgelegd in de basisteksten van de Europese Unie [...] [en] geen afbreuk [doet] aan de waardigheid van het Parlement [...]”. Er bestond voor het Parlement dus geen enkele belemmering om P. met een beroep op voormelde bepaling te verzoeken mee te werken aan een administratief onderzoek teneinde het vermeende geweld van haar te onderzoeken waarvan verzoekster het slachtoffer zou zijn.

59      Ten overvloede merkt het Gerecht op dat de uitlegging door het Parlement van de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut met betrekking tot de regeling voor de contracten van GPM’s, volgens welke het TAOBG noch een administratief onderzoek kan instellen om een vermeend geval van psychisch geweld door een Parlementslid te onderzoeken noch een GPM bijstand kan verlenen tegen handelingen van dat lid, tot gevolg zou hebben dat die artikelen elke nuttige werking wordt ontnomen en in casu elke vorm van, zelfs beperkte, controle van de rechtmatigheid van het ontslagbesluit en het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand wordt uitgesloten. Het Gerecht acht een dergelijke uitlegging duidelijk in strijd met artikel 31, lid 1, van het Handvest, waarin uitdrukkelijk wordt gezegd dat iedere werknemer recht heeft op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.

60      Hieruit volgt dat het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand nietig moet worden verklaard.

61      Daar het ontslagbesluit en het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand nietig zijn verklaard, behoeven de andere middelen niet meer te worden onderzocht.

 Vordering tot schadevergoeding

 Argumenten van partijen

62      Verzoekster concludeert tot veroordeling van het Parlement tot betaling van een ex aequo et bono op 120 000 EUR geschat totaalbedrag ter vergoeding van de medische, financiële en immateriële schade die zij zou hebben geleden als gevolg van het ontslagbesluit en het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand.

63      Het Parlement concludeert tot afwijzing van dit verzoek.

 Beoordeling door het Gerecht

64      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, gelet op verzoeksters schrifturen en argumenten, ervan moet worden uitgegaan dat zij met haar verzoek om vergoeding van medische, financiële en immateriële schade vraagt om de financiële vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de aantasting van haar gezondheid, haar waardigheid en haar beroepsreputatie door de betrokken besluiten. Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling volgens vaste rechtspraak op zich een passend en in beginsel toereikend herstel kan vormen van elke immateriële schade die deze handeling kan hebben veroorzaakt (arrest Hof van 9 juli 1987, Hochbaum en Rawes/Commissie, 44/85, 77/85, 294/85 en 295/85, punt 22; arrest Gerecht van eerste aanleg van 9 november 2004, Montalto/Raad, T‑116/03, punt 127; arrest Gerecht van 8 mei 2008, Suvikas/Raad, F‑6/07, punt 151), tenzij de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de onrechtmatigheid waarop de nietigverklaring berust en door deze nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (zie in die zin arrest Hof van 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, punten 27 en 28; arrest Gerecht van eerste aanleg van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, punt 131).

65      Vaststaat dat het gevoel van onrechtvaardigheid en de narigheid die een persoon heeft als gevolg van het feit dat hij een precontentieuze en vervolgens een contentieuze procedure moet voeren om erkenning van zijn rechten te krijgen, schade vormt die alleen al kan worden afgeleid uit het feit dat de administratie onrechtmatigheden heeft begaan. Wetende dat die schade vergoed kan worden wanneer deze niet wordt hersteld door de genoegdoening die de nietigverklaring van de bestreden besluiten geeft (zie in die zin arrest Gerecht van 11 juli 2013, CC/Parlement, F‑9/12, punt 128), beslist het Gerecht dat, rekening houdend met de bijzonder laakbare omstandigheden waaronder het ontslagbesluit en het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand tot stand zijn gekomen, verzoeksters immateriële schade in de bijzondere omstandigheden van het geding juist zal worden beoordeeld door de vergoeding daarvan ex aequo et bono vast te stellen op het bedrag van 50 000 EUR.

66      Uit het voorgaande volgt dat het Parlement moet worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van 50 000 EUR aan verzoekster.

 Kosten

67      Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

68      Uit de rechtsoverwegingen van dit arrest volgt dat het Parlement in het ongelijk is gesteld. Bovendien heeft verzoekster in haar conclusies uitdrukkelijk gevraagd om het Parlement te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de zaak geen grond opleveren voor toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, moet het Parlement worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.


HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van het Europees Parlement van 19 januari 2012 tot beëindiging van het contract van geaccrediteerd parlementair medewerker van CH wordt nietig verklaard.

2)      Het besluit van het Europees Parlement van 15 maart 2012 tot afwijzing van het verzoek om bijstand van CH van 22 december 2011 wordt nietig verklaard.

3)      Het Europees Parlement wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 50 000 EUR aan CH.

4)      Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van CH.

Kreppel

Perillo

Barents

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 december 2013.

De griffier

 

       De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

      H. Kreppel


* Procestaal: Frans.