Language of document : ECLI:EU:T:2010:535

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

16 december 2010 (*)

„Douane-unie – Invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL‑i’s) uit Pakistan – Navordering van invoerrechten – Verzoek om kwijtschelding van invoerrechten – Artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92”

In zaak T‑191/09,

Hit Trading BV, gevestigd te Lelystad (Nederland),

Berkman Forwarding BV, gevestigd te Barendrecht (Nederland),

vertegenwoordigd door A. T. M. Jansen, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Bouyon en H. van Vliet als gemachtigden, bijgestaan door Y. van Gerven, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking C(2009) 747 def. van de Commissie van 12 februari 2009, waarbij is vastgesteld dat de boeking achteraf van bepaalde invoerrechten gerechtvaardigd was en dat kwijtschelding van deze rechten niet gerechtvaardigd was (dossier REC 01/08),

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, kamerpresident, E. Moavero Milanesi (rapporteur) en J. Schwarcz, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 juli 2010,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 220, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) luidt:

„Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:

[...]

b)      het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.

De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.

De goede trouw van de belastingschuldige kan worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.

[...]”

2        Artikel 239, lid 1, van het douanewetboek luidt als volgt:

„Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238:

[...]

–        welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden [...]”

 Feiten

3        In het kader van haar activiteit als douane-expediteur heeft Berkman Forwarding BV (hierna: „Berkman”) in de periode van 23 juli 2002 tot en met 2 november 2004 in opdracht van Hit Trading BV, een Nederlandse importeur, tien aangiften voor het vrije verkeer ingediend voor geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL‑i’s) uit Pakistan, met het oog op de invoer ervan in Nederland. Deze goederen waren geleverd door de exporteur Ecopak Lighting, gevestigd te Karachi (Pakistan).

4        Krachtens verordening (EG) nr. 2501/2001 van de Raad van 10 december 2001 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 (PB L 346, blz. 1) kwamen, ten tijde van de feiten, CFL‑i’s uit Pakistan bij invoer in de Europese Unie in aanmerking voor een preferentiële tariefbehandeling in het kader van het stelsel van algemene tariefpreferenties, wanneer zij gedekt waren door een door de Pakistaanse autoriteiten afgegeven certificaat van oorsprong „formulier A”, waarin werd verklaard dat de desbetreffende goederen voldeden aan de voorwaarden voor erkenning van de preferentiële oorsprong. Gedurende de betrokken periode heeft Berkman tot staving van elke litigieuze aangifte een door de bevoegde Pakistaanse autoriteiten afgegeven certificaat van oorsprong „formulier A” overgelegd. De Nederlandse douaneautoriteiten hebben deze aangiften geaccepteerd en de preferentiële tariefbehandeling, te weten een schorsing van de douanerechten, toegekend.

5        In dezelfde periode golden voor de invoer in de Gemeenschap van CFL‑i’s uit China de bij verordening (EG) nr. 1470/2001 van de Raad van 16 juli 2001 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL‑i’s) uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van de ingestelde voorlopige rechten (PB L 195, blz. 8) vastgestelde antidumpingmaatregelen.

6        Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) kreeg kennis van verdachte handelstransacties, en opende in 2003 een onderzoek naar de mogelijke ontduiking van de antidumpingmaatregelen ten aanzien van CFL‑i’s uit China, via een aantal derde landen, waaronder Pakistan. De lidstaten werden geïnformeerd over deze risico’s door middel van twee „mededelingen inzake wederzijdse bijstand”, van juli en september 2003, en verzocht de controles op de invoer van CFL‑i’s te intensiveren, door, zo nodig, verificaties achteraf uit te voeren bij de importeurs. Bijgevolg hebben de Nederlandse douaneautoriteiten controles achteraf uitgevoerd in de bedrijfsruimten van Hit Trading.

7        In 2005 hebben vertegenwoordigers van het OLAF en sommige lidstaten, in het kader van de samenwerking tussen douaneadministraties, een verificatie verricht in Pakistan, en de bedrijfsruimten van Ecopak Lighting geïnspecteerd teneinde de werkelijke oorsprong van de door deze vennootschap uitgevoerde CFL‑i’s vast te stellen. Uit dit onderzoek is gebleken dat voornoemde CFL‑i’s niet voldeden aan de voorwaarden voor erkenning van de Pakistaanse preferentiële oorsprong ervan, doch in werkelijkheid van Chinese oorsprong waren. In zijn verslag van 10 november 2005 heeft het OLAF dan ook geconcludeerd dat voornoemde goederen niet in aanmerking kwamen voor de preferentiële tariefregeling van verordening nr. 2501/2001, en waren onderworpen aan de bij verordening nr. 1470/2001 ingestelde antidumpingrechten.

8        Gelijktijdig met het onderzoek van het OLAF werd op 16 augustus 2004 bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen een verzoek ingediend om een onderzoek in te stellen naar de mogelijke ontduiking van de antidumpingmaatregelen ten aanzien van CFL‑i’s uit China, doordat deze goederen werden verzonden via, of geassembleerd in bepaalde derde landen, waaronder Pakistan. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Commissie verordening (EG) nr. 1582/2004 van 8 september 2004 vastgesteld, tot opening van een onderzoek betreffende de mogelijke ontduiking van de antidumpingmaatregelen die bij verordening nr. 1470/2001 werden ingesteld, door verzending van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL‑i’s) vanuit Vietnam, Pakistan of de Filipijnen, al dan niet aangegeven als van oorsprong zijnde uit Vietnam, Pakistan of de Filipijnen, en tot registratie van de invoer uit die landen (PB L 289, blz. 54). Bij brief van de Commissie van 10 september 2004 werd Hit Trading, in haar hoedanigheid van importeur van CFL‑i’s, geïnformeerd over het bestaan van dit onderzoek en verzocht om bepaalde vragen te beantwoorden.

9        Aangezien het onderzoek van de Commissie de ontduiking van de antidumpingmaatregelen bevestigde, heeft de Raad van de Unie verordening (EG) nr. 866/2005 van 6 juni 2005 vastgesteld, tot uitbreiding van de definitieve antidumpingmaatregelen die bij verordening nr. 1470/2001 werden ingesteld op geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL‑i’s) uit de Volksrepubliek China tot hetzelfde product dat vanuit Vietnam, Pakistan en de Filipijnen wordt verzonden (PB L 154, blz. 1). Die verordening betrof met name de heffing met terugwerkende kracht van antidumpingrechten op de invoer van CFL‑i’s uit de bovengenoemde landen, welke invoer vanaf 11 september 2004 overeenkomstig verordening nr. 1582/2004 werd geregistreerd.

10      Gelet op het resultaat van het onderzoek, hebben de Nederlandse douaneautoriteiten Berkman meerdere uitnodigingen tot betaling gezonden, teneinde voldoening te verkrijgen van de invoerrechten over de tussen 23 juli 2002 en 2 november 2004 ingevoerde CFL‑i’s. Deze rechten waren samengesteld uit, enerzijds, de zogenoemde „normale” douanerechten die niet waren voldaan vanwege de schorsing ervan als gevolg van de toepassing van de tariefpreferenties en, anderzijds, de krachtens verordening nr. 1470/2001 verschuldigde antidumpingrechten.

11      Berkman heeft verzocht om kwijtschelding van deze rechten op grond van artikel 236 van het douanewetboek juncto artikel 220, lid 2, sub b, van datzelfde wetboek en, subsidiair, artikel 239 hiervan.

12      Overeenkomstig de artikelen 871 en 905 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”) hebben de Nederlandse douaneautoriteiten bij brief van 2 april 2008 het verzoek van Berkman doen toekomen aan de Commissie, die hen bij schrijven van 23 oktober 2008 in kennis stelde van haar voornemen om het verzoek af te wijzen, en Berkman uitnodigde haar standpunt kenbaar te maken. Bij brief van 20 november 2008 heeft Berkman haar standpunt uiteengezet.

13      Op 12 februari 2009 heeft de Commissie beschikking C (2009) 747 def. (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld, waarin zij, in de eerste plaats, constateerde dat, gelet op de in artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek bedoelde voorwaarden, boeking achteraf van de „normale” douanerechten voor acht van de tien litigieuze aangiften gerechtvaardigd was, en dat boeking achteraf van de antidumpingrechten voor alle aangiften gerechtvaardigd was, alsmede, in de tweede plaats, dat kwijtschelding van deze rechten uit hoofde van artikel 239 van het douanewetboek niet gerechtvaardigd was. Nederland heeft Hit Trading bij e-mail van 16 maart 2009 en bij brief van 20 maart 2009 op de hoogte gesteld van de bestreden beschikking.

 Procesverloop en conclusies van partijen

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 mei 2009, hebben verzoeksters, Hit Trading en Berkman, het onderhavige beroep ingesteld.

15      In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering partijen verzocht een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen zijn binnen de gestelde termijn op dat verzoek ingegaan.

16      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zevende kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen zijn gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting van 1 juli 2010.

17      In hun verzoekschrift concluderen verzoeksters dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te gebieden van boeking achteraf van de douane- en antidumpingrechten af te zien, of voor recht te verklaren dat kwijtschelding van deze rechten gerechtvaardigd is.

18      Ter terechtzitting hebben verzoeksters ook gevorderd dat het Gerecht de Commissie verwijst in de kosten.

19      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ten aanzien van Hit Trading niet-ontvankelijk te verklaren;

–        het beroep te verwerpen voor het overige;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 Verzoeksters’ tweede conclusie

20      Volgens vaste rechtspraak kan het Gerecht de gemeenschapsinstellingen geen bevelen geven. Het Gerecht kan de bestreden handeling namelijk alleen nietig verklaren overeenkomstig artikel 264 VWEU. Vervolgens moet de betrokken instelling krachtens artikel 266 VWEU de maatregelen nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht (zie in die zin arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Agrar-Invest-Tatschl/Commissie, T‑51/07, Jurispr. blz. II‑2825, punt 27, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Bijgevolg moet verzoeksters’ tweede conclusie worden afgewezen.

 Ontvankelijkheid van het beroep ten aanzien van Hit Trading

22      De Commissie wijst erop dat Hit Trading niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de bestreden beschikking, die enkel betrekking heeft op Berkman, die de enige douaneschuldenaar, in de zin van artikel 201 van het douanewetboek, is. Berkman heeft de goederen namelijk in eigen naam en voor eigen rekening aangegeven, dus niet bij wijze van directe of indirecte vertegenwoordiging van de importeur Hit Trading.

23      Verzoeksters verklaren dat Hit Trading rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de bestreden beschikking, aangezien zij degene is die de betrokken CFL‑i’s feitelijk uit Pakistan importeert. De Commissie was trouwens van deze omstandigheid op de hoogte, daar zij Hit Trading bij brief van 10 september 2004, juist vanwege haar hoedanigheid van importeur van CFL‑i’s, heeft geïnformeerd over een onderzoek naar mogelijke ontwijking van de antidumpingmaatregelen betreffende CFL‑i’s uit China, en haar heeft verzocht bepaalde informatie te verschaffen ten behoeve van dit onderzoek.

24      Aangezien Berkman en Hit Trading één en hetzelfde beroep hebben ingesteld, waarvan de ontvankelijkheid ten aanzien van Berkman niet wordt betwist, behoeft de ontvankelijkheid van het beroep, wat Hit Trading betreft, niet te worden onderzocht (zie in die zin arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punt 31, en arrest Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punt 31).

 Ten gronde

25      Ter onderbouwing van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan: 1) een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek; 2) schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het fairplaybeginsel, de zorgvuldigheidsplicht en artikel 211 EG, en 3) een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek.

 Eerste middel: een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek

 Inleidende opmerkingen

26      Artikel 220, lid 2, sub b, eerste alinea, van het douanewetboek bevat de voorwaarden die cumulatief moeten zijn vervuld opdat van boeking achteraf van een douaneschuld kan worden afgezien (zie in die zin arrest Hof van 22 juni 2006, Conseil général de la Vienne, C‑419/04, Jurispr. blz. I‑5645, punten 36‑38, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens dit artikel wordt niet tot boeking achteraf overgegaan, wanneer het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

27      Het eerste middel zal bijgevolg worden onderzocht in het licht van voornoemde voorwaarden, te weten, de gestelde vergissing van de Pakistaanse autoriteiten, verzoeksters’ gestelde goede trouw en de gestelde inachtneming van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte.

 Gestelde vergissing van de Pakistaanse autoriteiten

–       Argumenten van partijen

28      Verzoeksters zijn van mening dat de Pakistaanse autoriteiten een vergissing hebben begaan in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, die een afzien van boeking achteraf van de „normale” douanerechten en de antidumpingrechten rechtvaardigt.

29      Verzoeksters herinneren eraan dat de toepassing van preferentiële tariefmaatregelen, die in casu heeft geleid tot een schorsing van de „normale” douanerechten, afhankelijk is gesteld van de erkenning van de preferentiële oorsprong van de goederen, terwijl de toepassing van antidumpingmaatregelen voortvloeit uit de niet-preferentiële oorsprong van de goederen. De Commissie heeft ten onrechte aangenomen dat de Pakistaanse autoriteiten, door certificaten van oorsprong „formulier A” af te geven terwijl de betrokken goederen niet voldeden aan de regels betreffende de preferentiële oorsprong, een vergissing hebben begaan die zich beperkt tot de vaststelling van de preferentiële oorsprong, en, bijgevolg, tot de heffing van de „normale” douanerechten. Verzoeksters zijn namelijk van mening dat de Pakistaanse autoriteiten ook een vergissing hebben begaan wat de niet-preferentiële oorsprong van de goederen, en dus de heffing van antidumpingrechten betreft. Het gaat om één en dezelfde vergissing.

30      Volgens verzoeksters zijn de voorwaarden voor erkenning van de preferentiële oorsprong veel strikter dan die voor het vaststellen van de niet-preferentiële oorsprong van de goederen, zodat wanneer de goederen worden aangemerkt als zijnde van preferentiële oorsprong, zij noodzakelijkerwijs voldoen aan de voorwaarden betreffende de niet-preferentiële oorsprong ervan. Derhalve heeft de erkenning door de Pakistaanse autoriteiten van de preferentiële oorsprong van de CFL‑i’s bij verzoeksters het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de betrokken CFL‑i’s ook voldeden aan de minder strikte voorwaarden voor de Pakistaanse niet-preferentiële oorsprong, en dus niet waren onderworpen aan de op CFL‑i’s uit China ingestelde antidumpingrechten.

31      Verzoeksters merken voorts op dat de Commissie, om het bestaan van een vergissing van de Pakistaanse autoriteiten in het kader van de boeking achteraf van de antidumpingrechten te ontkennen, heeft gesteld dat deze autoriteiten niet konden optreden binnen de context van de antidumpingregeling en dat zij niet bevoegd waren om de niet-preferentiële oorsprong van de goederen vast te stellen. De Commissie voert evenwel geen enkel bewijs aan voor deze stelling. Bovendien konden de Pakistaanse autoriteiten, ook wanneer zij niet bevoegd waren om de niet-preferentiële oorsprong van de goederen vast te stellen, door hun handelen nochtans wel gewettigd vertrouwen bij de belastingschuldigen opwekken, dat wordt beschermd door artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek.

32      Verzoeksters betogen dat artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek niet spreekt van „bevoegde autoriteiten”, maar van „douaneautoriteiten”. Bijgevolg kan de redenering van de Commissie, die berust op het begrip „bevoegde autoriteiten” en die zij in de bestreden beschikking heeft ontwikkeld ten betoge dat de Pakistaanse autoriteiten geen bevoegde autoriteiten zijn in het kader van de antidumpingregeling, niet worden toegepast op artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek. Ook het arrest van het Hof van 27 juni 1991, Mecanarte (C‑348/89, Jurispr. blz. I‑3277), waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking beroept, is in casu niet relevant, aangezien dat arrest betrekking heeft op invoerrechten, en daaruit dus niet mag worden geconcludeerd dat de Pakistaanse autoriteiten niet bevoegd zijn in het kader van de antidumpingregeling.

33      Het argument van de Commissie dat het stelsel van algemene preferenties en het stelsel van antidumpingrechten, evenals de daaraan gekoppelde oorsprongsregels, losstaan van elkaar, aangezien zij verschillende doelen nastreven – het eerste wil de groei van de ontwikkelingslanden bevorderen en het tweede beoogt de industrie in de Gemeenschap te beschermen tegen oneerlijke handelspraktijken –, is niet relevant. De vraag naar de doelstelling van de oorsprongsregels heeft geen betrekking op de inhoudelijke criteria die feitelijk aan goederen worden gesteld voor de vaststelling van hun oorsprong. Bovendien streven beide stelsels een economische doelstelling na, die zij gemeen hebben.

34      Aangaande het argument van de Commissie dat in het kader van de antidumpingregeling geen overlegging is vereist van een certificaat dat de niet-preferentiële oorsprong van de goederen vaststelt, zij opgemerkt dat deze omstandigheid niet uitsluit dat de Pakistaanse autoriteiten zich in casu kunnen hebben vergist ter zake van de inning van de antidumpingrechten. Hetzelfde geldt voor het argument dat de Commissie ontleent aan het ontbreken van samenwerking tussen douanediensten met betrekking tot de vaststelling van de niet-preferentiële oorsprong van goederen.

35      De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

36      De eerste voorwaarde van artikel 220, lid 2, sub b, eerste alinea, van het douanewetboek opdat wordt afgezien van boeking achteraf van de invoerrechten, is dat het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf. In de tweede alinea van die bepaling heet het dat wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat wordt aangemerkt als een vergissing die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.

37      Om uit te maken of er sprake was van een vergissing van de Pakistaanse autoriteiten, heeft de Commissie in de bestreden beschikking onderscheid gemaakt tussen het deel van de douaneschuld dat betrekking had op de „normale” douanerechten en het deel dat verband hield met de antidumpingrechten, en is zij tot de bevinding gekomen dat de Pakistaanse autoriteiten een vergissing hadden gemaakt met betrekking tot de „normale” douanerechten, maar niet met betrekking tot de antidumpingrechten.

38      In casu blijkt uit het dossier en wordt door verzoeksters niet weersproken dat de betrokken CFL‑i’s, die waren gedeclareerd als zijnde van Pakistaanse preferentiële oorsprong en waarvoor bij de invoer in de Gemeenschap een schorsing van de „normale” douanerechten was toegekend, niet voldeden aan de voorwaarden voor erkenning van de Pakistaanse preferentiële oorsprong ervan, en dat de Pakistaanse autoriteiten, door onjuiste certificaten van oorsprong „formulier A” af te geven, een vergissing hebben begaan in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, wat het deel van de douaneschuld betreft dat betrekking heeft op de „normale” douanerechten.

39      Verzoeksters betwisten daarentegen de bewering van de Commissie dat de Pakistaanse autoriteiten met betrekking tot het deel van de douaneschuld dat verband houdt met de antidumpingrechten, geen vergissing hebben gemaakt. Volgens hen moet namelijk de vergissing van de Pakistaanse autoriteiten, waar deze certificaten van oorsprong „formulier A” hebben afgegeven, ook in het kader van de inning van de antidumpingrechten in aanmerking worden genomen. De Commissie brengt daartegen in dat de Pakistaanse autoriteiten niet bevoegd waren om de niet-preferentiële oorsprong van de goederen in het kader van de antidumpingregeling vast te stellen en dat zij bijgevolg geen vergissing hebben begaan wat het deel van de douaneschuld betreft dat verband houdt met de antidumpingrechten.

40      Derhalve moet worden uitgemaakt of de vergissing die de Pakistaanse autoriteiten hebben gemaakt door certificaten van oorsprong „formulier A” af te geven, ook een vergissing is ten aanzien van de heffing en de inning van de antidumpingrechten.

41      Volgens vaste rechtspraak beoogt artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek de bescherming van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot invordering van douanerechten over te gaan. Het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige komt slechts voor die bescherming in aanmerking, indien het de bevoegde autoriteiten „zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Bijgevolg geven enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, recht op niet-navordering van douanerechten (zie in die zin arrest Hof van 18 oktober 2007, Agrover, C‑173/06, Jurispr. blz. I‑8783, punt 31, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en, naar analogie, arrest Hof van 14 november 2002, Ilumitrónica, C‑251/00, Jurispr. blz. I‑10433, punt 42).

42      In het onderhavige geval waren de Pakistaanse autoriteiten overeenkomstig artikel 81, lid 5, van de uitvoeringsverordening in het kader van de afgifte van de certificaten van oorsprong „formulier A” ertoe gehouden te verifiëren of de voorwaarden voor de preferentiële oorsprong van de goederen waren vervuld. In die context waren zij echter niet verplicht, een besluit te nemen over een eventuele niet-preferentiële oorsprong van de goederen in het kader van de antidumpingregeling. Voorts zij vastgesteld dat de antidumpingregeling, anders dan het stelsel van algemene preferenties, dat slechts kan worden toegepast indien een certificaat van oorsprong wordt overgelegd, niet voorziet in de verplichting om een document tot staving van de oorsprong van de goederen over te leggen.

43      Het stelsel van algemene tariefpreferenties en het stelsel van antidumpingrechten streven namelijk elk specifieke doelen na en de toepassing ervan berust op onderscheiden juridische criteria en instrumenten. Zoals uiteengezet in punt 42 hiervóór, waren de Pakistaanse autoriteiten in casu niet verplicht, de voorwaarden voor de niet-preferentiële oorsprong van de goederen te controleren. Uit de afgifte van een certificaat van oorsprong kan dus geen enkele consequentie worden verbonden voor de niet-preferentiële oorsprong van goederen. Zonder dat uitspraak moet worden gedaan over de bewering dat de regels inzake de preferentiële oorsprong van goederen strikter zijn, zij bijgevolg geconstateerd dat de vergissing die de Pakistaanse autoriteiten hebben begaan door vaststelling van de Pakistaanse preferentiële oorsprong van de CFL‑i’s, niet kan worden opgevat als een vergissing die ook de vaststelling van de niet-preferentiële oorsprong van die goederen betreft.

44      Zoals de Commissie stelt, zou voorts de goede toepassing van de antidumpingmaatregelen in gevaar komen, zo de onterechte afgifte van certificaten van oorspong met het oog op de toepassing van tariefpreferenties ertoe zou leiden dat een marktdeelnemer van de betaling van de antidumpingrechten wordt vrijgesteld. Bijgevolg kon de Commissie op goede gronden ervan uitgaan dat de Pakistaanse autoriteiten geen vergissing hadden begaan wat het deel van de douaneschuld betreft dat verband hield met de antidumpingrechten.

45      Ten slotte hebben verzoeksters ter terechtzitting de Nederlandse douaneautoriteiten nog verweten dat zij niet voldoende controles hebben uitgevoerd, zonder die bewering evenwel te onderbouwen. De Commissie heeft daartegen ingebracht dat dit argument voor het eerst werd aangevoerd en dus niet-ontvankelijk moest worden geacht. Aangezien dat argument ook in het kader van het derde middel wordt aangevoerd, zal daarop worden geantwoord in de punten 99 tot en met 102 hierna. Hoe dan ook is dat argument ter terechtzitting niet voldoende ontwikkeld om in het kader van het onderzoek van het onderhavige middel op dienstige wijze in aanmerking te kunnen worden genomen.

46      Aangezien de in artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek vervatte voorwaarden cumulatief zijn, dient het onderzoek van de overige voorwaarden voor de toepassing van deze bepaling wat de antidumpingrechten betreft – met betrekking waartoe geen vergissing van de douaneautoriteiten is vastgesteld –, niet te worden voortgezet. Bijgevolg is de boeking achteraf van de antidumpingrechten gerechtvaardigd.

47      Het onderzoek van de voornoemde voorwaarden wat de „normale” douanerechten betreft, met betrekking waartoe een vergissing van de douaneautoriteiten is vastgesteld, moet daarentegen wél worden voortgezet.

 Verzoeksters’ gestelde goede trouw

–       Argumenten van partijen

48      Verzoeksters stellen dat Berkman bij het doen van de litigieuze aangiften te goeder trouw heeft gehandeld. Als onafhankelijke douane-expediteur die noch verbonden was met de exporteur van CFL‑i’s in Pakistan, noch met importeur Hit Trading, was Berkman namelijk niet op de hoogte van de ontwijking van de antidumpingmaatregelen.

49      Berkman heeft evenmin kunnen controleren of de betrokken goederen voldeden aan de voorwaarden voor erkenning van de preferentiële oorsprong, maar zich er enkel van kunnen vergewissen dat de certificaten van oorsprong „formulier A” waren afgegeven door de bevoegde Pakistaanse autoriteiten. Aldus heeft zij blijk gegeven van de grootst mogelijke zorgvuldigheid. Hit Trading heeft trouwens in een brief aan de in China gevestigde onderneming Firefly gespecificeerd dat de goederen die voortaan in Pakistan zouden worden geproduceerd, aan de voorwaarden voor erkenning van de preferentiële oorsprong moesten voldoen, hetgeen wordt bevestigd door een brief van 4 oktober 2001, waarin Firefly verklaart kennis te hebben genomen van de recente wijzigingen in de Europese regeling.

50      Wat de aangiften betreft van na 10 september 2004, de datum waarop verordening nr. 1582/2004 tot opening van een onderzoek door de Commissie betreffende de mogelijke ontduiking van de antidumpingmaatregelen werd gepubliceerd, menen verzoeksters niet nalatig te zijn geweest, aangezien die verordening enkel melding maakte van de diverse bewijzen waarover de Commissie beschikte en niet aantoonde dat er sprake was van fraude. Bovendien kan die verordening niet worden gezien als een bericht aan de importeurs, zoals die door de Commissie wel worden bekendgemaakt ingevolge de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende informatie aan bedrijven en overheidsdiensten in de lidstaten in geval van „gegronde twijfel” over de oorsprong van de goederen bij gebruik van preferentiële tariefregelingen (PB van 5 december 2000, C 348, blz. 4; hierna: „mededeling van de Commissie”).

51      Tot slot betekent, anders dan de Commissie in de bestreden beschikking stelt, de op de betrokken certificaten van oorsprong „formulier A” vermelde code „W”, die aangeeft dat de betrokken CFL‑i’s waren gemaakt uit onderdelen ingevoerd in Pakistan, niet dat deze CFL‑i’s niet voldeden aan de voorwaarden voor erkenning van de preferentiële oorsprong.

52      De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

53      Blijkens artikel 220, lid 2, sub b, vierde alinea, van het douanewetboek kan de belastingschuldige zich beroepen op zijn goede trouw wanneer hij kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.

54      Opgemerkt zij verder dat de marktdeelnemers, wanneer zij zelf twijfels hebben over de vaststelling van de oorsprong van de goederen, navraag dienen te doen en de zaak zo grondig mogelijk dienen te onderzoeken om zich ervan te vergewissen of die twijfels gerechtvaardigd zijn (zie in die zin arrest Gerecht van 29 september 2009, Thomson Sales Europe/Commissie, T‑225/07 en T‑364/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 138, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Uitgemaakt moet worden of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, waar zij zich op het standpunt heeft gesteld dat Berkman niet kon worden geacht zorgvuldig te hebben gehandeld wat de aangiften van na 10 september 2004 betreft, te weten de aangiften van 27 september en 2 november 2004.

56      Uit verordening nr. 1582/2004 tot opening van een onderzoek door de Commissie, die op 10 september 2004 is bekendgemaakt, blijkt dat dat onderzoek juist betrekking had op de mogelijke ontduiking van de op de invoer van CFL‑i’s uit China ingestelde antidumpingmaatregelen, door verzending via en/of assemblage van deze goederen in bepaalde derde landen, waaronder Pakistan.

57      Bijgevolg kunnen verzoeksters niet stellen dat Berkman zich niet bewust was van de omvang van het risico op omzeiling waarmee de invoer van CFL‑i’s uit Pakistan in de periode na 10 september 2004 gepaard ging. Bijgevolg had Berkman de zaak zo grondig mogelijk moeten onderzoeken om zich ervan te vergewissen of de betrokken CFL‑i’s de voorwaarden voor erkenning van de preferentiële oorsprong vervulden.

58      Aangezien de brief van 4 oktober 2001 – het enige wat verzoeksters hebben aangevoerd ten bewijze dat zij zorgvuldig hebben gehandeld –, dateert van vóór de publicatie van verordening nr. 1582/2004, zij evenwel vastgesteld dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat zij vanaf die publicatie aldus hebben gehandeld dat zij er zeker van konden zijn dat de betrokken CFL‑i’s de voorwaarden inzake de preferentiële oorsprong vervulden.

59      Ten slotte waren verzoeksters, zoals de Commissie benadrukt, op de hoogte van het feit dat de ingevoerde CFL‑i’s waren samengesteld uit in Pakistan ingevoerde onderdelen, aangezien de certificaten van oorsprong „formulier A” de code „W” vermeldden, die aangeeft dat de goederen waren gemaakt uit onderdelen die niet uit Pakistan kwamen. Ook deze omstandigheid had voor hen aanleiding moeten zijn om de stappen te ondernemen die nodig waren om zich ervan te vergewissen dat de betrokken goederen de voorwaarden inzake preferentiële oorsprong vervulden.

60      Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters vanaf de datum van bekendmaking van verordening nr. 1582/2004 noodzakelijkerwijs twijfels moesten koesteren over de mogelijkheid om de goederen te declareren als zijnde van Pakistaanse preferentiële oorsprong, en de zaak grondig hadden moeten onderzoeken om zich ervan te vergewissen of hun twijfels gerechtvaardigd waren.

61      In die omstandigheden moet de conclusie luiden dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, waar zij zich op het standpunt heeft gesteld dat, wat de douaneaangiften van 27 september en 2 november 2004 betreft, de in artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek gestelde voorwaarde inzake de goede trouw van de belastingschuldige niet was vervuld en de boeking achteraf van de „normale” douanerechten gerechtvaardigd was.

62      Wat voorts de aangiften van vóór 10 september 2004 betreft, met betrekking waartoe de Commissie verzoeksters’ goede trouw in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek niet heeft betwist, moet het onderzoek van de voorwaarden voor de toepassing van de voormelde bepaling worden voortgezet.

 Gestelde inachtneming van de voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte

–       Argumenten van partijen

63      Verzoeksters stellen dat, hoewel de CFL‑i’s werden aangegeven onder verschillende goederencodes, de omschrijving hiervan als „spaarlampen” en „andere lampen zijnde elektrische spaarlampen”, voldoende was. De omschrijving van de goederen is immers bepalend voor hun indeling door de douaneautoriteiten, voor het toepasbare tarief en voor de overige maatregelen die van kracht zijn. Verzoeksters verwijzen in dit verband naar titel II, paragraaf C, van bijlage 37 bij de uitvoeringsverordening, alsmede naar het arrest van het Hof van 19 februari 2009, Kamino International Logistics (C‑376/07, Jurispr. blz. I‑1167).

64      Ook uit het feit dat de Nederlandse douaneautoriteiten de litigieuze aangiften zonder meer hebben geaccepteerd, moet worden geconcludeerd dat Berkman aan haar verplichtingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

65      De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

66      Volgens de rechtspraak houdt de derde voorwaarde van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, betreffende de inachtneming van de voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte, in dat de aangever verplicht is, de bevoegde douaneautoriteiten alle noodzakelijke inlichtingen als voorzien in de gemeenschapsregeling en in de in voorkomend geval ter aanvulling of omzetting daarvan vastgestelde nationale regeling te verschaffen voor de gewenste douanebehandeling van de betrokken goederen. Deze verplichting kan evenwel niet verder reiken dan de overlegging van gegevens en documenten die de belastingschuldige redelijkerwijze kan kennen en verkrijgen, zodat het volstaat dat die inlichtingen, ook al zijn zij onjuist, te goeder trouw zijn verstrekt (zie in die zin arrest Hof van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C‑153/94 en C‑204/94, Jurispr. blz. I‑2465, punten 108 e.v., en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Uit de litigieuze aangiften, die op verzoek van het Gerecht door partijen zijn overgelegd, blijkt dat Berkman de betrokken CFL‑i’s in drie aangiften (van 26 augustus 2002, 10 augustus 2004 en 27 september 2004) heeft gedeclareerd onder tariefpost 8539 3190 91, in twee aangiften (van 23 juli 2002 en 2 november 2004) onder tariefpost 8539 3190 99, en in vijf aangiften (van 30 mei 2003, 9 oktober 2003, 14 januari 2004, 10 maart 2004 en 12 maart 2004) onder tariefpost 8513 1000.

68      Er zij op gewezen dat, zoals uiteengezet in de punten 61 en 62 hiervóór, de boeking van de „normale” douanerechten als gerechtvaardigd wordt beschouwd wat de twee aangiften van na 10 september 2004 betreft, zodat het onderzoek van onderhavig onderdeel uitsluitend de aangiften van vóór die datum betreft.

69      Tariefpost 8513 1000 betreft de algemene categorie „draagbare elektrische lampen, bestemd om met eigen energiebron te werken (bijvoorbeeld met elementen of batterijen, met accumulatoren of met ingebouwde dynamo), andere dan die bedoeld bij post 8512”. Tariefpost 8539 3190 91 refereert aan de specifieke omschrijving „elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen die uitgerust zijn met een of meer glazen buizen, waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet bevestigd of in de lampvoet geïntegreerd zijn”, die behoren tot de algemene categorie „gasontladingslampen en -buizen, andere dan lampen en buizen voor ultraviolette stralen, fluorescentielampen met verhitte kathode”. Tariefpost 8539 3190 99 verwijst op zijn beurt naar dezelfde algemene categorie als de voornoemde goederen, maar onderscheidt zich van de specifieke omschrijving van post 8539 3190 91 doordat hij refereert aan de restcategorie „andere”. Ter terechtzitting heeft de Commissie gepreciseerd dat onder laatstbedoelde categorie de lampen waren ingedeeld die niet alle objectieve kenmerken in overeenstemming met de in tariefpost 8539 3190 91 vervatte omschrijving vertoonden.

70      Volgens de Commissie vallen de CFL‑i’s onder tariefpost 8539 3190 91, en was bijgevolg alleen deze post juist.

71      Verzoeksters betwisten niet dat zij in zeven van de tien betrokken aangiften onjuiste tariefposten hebben opgegeven. Ter terechtzitting over dit punt ondervraagd, hebben verzoeksters namelijk erkend dat de tien aangiften betrekking hadden op dezelfde importgoederen, en dat de opgave van de tariefposten 8539 3190 99 en 8513 1000 onjuist was.

72      Anders dan verzoeksters stellen, is de opgave van de goederencode, net als de omschrijving van de goederen, evenwel verplicht. Overeenkomstig artikel 62, lid 1, van het douanewetboek moeten de aangiften namelijk alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven. Aangezien de tariefpost een gegeven is dat onder meer bepalend is voor het toepasbare douanetarief, zij vastgesteld dat de vermelding daarvan op grond van die bepaling verplicht is. Evenzo moet de aangever blijkens titel II, punt C, van bijlage 37 bij de uitvoeringsverordening „de desbetreffende communautaire code” vermelden. Bijgevolg kunnen verzoeksters niet stellen dat de enkele omschrijving van de goederen volstond.

73      Voorts kan Berkman, die douane-expediteur is, niet beweren dat zij de goederencode van de betrokken CFL‑i’s niet kende en niet wist hoe zij de douaneaangiften diende in te vullen.

74      Bijgevolg heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt, waar zij zich met betrekking tot de douaneaangiften van vóór 10 september 2004, waarin opgave was gedaan van de tariefposten 8539 3190 99 of 8513 1000, op het standpunt heeft gesteld dat verzoeksters de voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte niet in acht hadden genomen, en dat de boeking achteraf van de „normale” douanerechten, wat deze aangiften betreft, gerechtvaardigd was.

75      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie bij de toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en dat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

 Tweede middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het fairplaybeginsel, de zorgvuldigheidsplicht en artikel 211 EG

 Argumenten van partijen

76      Verzoeksters stellen dat de Commissie een fout heeft gemaakt door hen niet te waarschuwen voor het gevaar van ontduiking van de antidumpingmaatregelen via Pakistan, terwijl zij hierover al vroegtijdig op de hoogte was ten gevolge van het onderzoek van het OLAF in 2003. Zij betogen dat de Commissie, ook al legt de rechtspraak haar geen verplichting tot waarschuwing op, naar het voorbeeld van het bij haar mededeling ingestelde systeem van snelle waarschuwing, bij gegronde twijfel de importeurs van goederen waarover antidumpingrechten kunnen worden geheven, had moeten waarschuwen. Derhalve heeft de Commissie, door geen bericht voor importeurs te publiceren, de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het fairplaybeginsel, geschonden. Bovendien heeft de Commissie niet voldaan aan haar algemene zorgvuldigheidsplicht, op grond waarvan zij gehouden is de importeurs in de Gemeenschap in het algemeen te waarschuwen wanneer zij ernstige twijfel koestert omtrent de regelmatigheid van een groot aantal exporten dat in het kader van een preferentiële regeling heeft plaatsgevonden.

77      Volgens verzoeksters heeft de Commissie ook artikel 211 EG geschonden, door niet toe te zien op de toepassing van de regelgeving inzake handelspolitiek, en met name van verordening nr. 1470/2001. De Commissie had op eigen initiatief, krachtens artikel 5, lid 6, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), een onderzoek moeten instellen, teneinde eerder de aandacht te vestigen op de ontduiking van de antidumpingmaatregelen via Pakistan. Aldus is de Commissie, door te wachten op het op 16 augustus 2004 ingediende verzoek, en pas in 2005 een onderzoek in te stellen naar de mogelijke ontduiking van de antidumpingmaatregelen, nalatig geweest, waardoor verzoeksters nadeel hebben ondervonden. Ook het onderzoek van het OLAF van 2005 had eerder kunnen worden ingesteld, teneinde importeurs te goeder trouw sneller te informeren.

78      De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

79      Met betrekking tot de schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het fairplaybeginsel als gevolg van het feit dat geen „bericht voor importeurs” overeenkomstig de mededeling van de Commissie zou zijn gepubliceerd, zij erop gewezen dat deze mededeling geen verplichting voor de Commissie inhield om importeurs van goederen waarover antidumpingrechten kunnen worden geheven, te waarschuwen. Die mededeling ziet namelijk op het gebruik van het „systeem om de importeurs snel te waarschuwen”, dat berust op de publicatie van „berichten voor importeurs” wanneer gegronde twijfel is gerezen over de oorsprong van goederen die voor een preferentieel tarief in aanmerking komen, en kan de Commissie niet verplichten, bij ontduiking van handelsbeschermingsmaatregelen een „bericht voor importeurs” te publiceren.

80      Voorts zij benadrukt dat de mededeling van de Commissie uitdrukkelijk vermeldt dat het feit dat geen „bericht voor importeurs” wordt verspreid, niet automatisch betekent dat er zich geen onregelmatigheden voordoen, en dat de importeurs in elk geval waakzaam moeten blijven bij de toepassing van de preferentiële regelingen en met name ten aanzien van certificaten van preferentiële oorsprong. Bijgevolg kan de belastingschuldige zich niet erop beroepen dat geen bericht voor importeurs is gepubliceerd, om zich te onttrekken aan de gevolgen van zijn eigen gebrek aan waakzaamheid.

81      Hoe dan ook is de Commissie pas op 16 augustus 2004, toen het verzoek bij haar is ingediend, in kennis gesteld van gevallen van mogelijke ontduiking van de ten aanzien van de CFL‑i’s uit China ingestelde antidumpingrechten. Overigens heeft de Commissie naar aanleiding van dit verzoek bij verordening nr. 1582/2004 van 8 september 2004 een onderzoek ingesteld, en heeft zij dus zorgvuldig gehandeld. Voorts berustte het onderzoek door het OLAF in 2003 slechts op een aantal losse aanwijzingen, die geen gegronde twijfel konden doen rijzen. In casu kan het feit dat geen „bericht voor importeurs” is gepubliceerd bijgevolg niet leiden tot schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van fair play.

82      Gelet op hetgeen in het vorige punt is uiteengezet, moet er ook van worden uitgegaan dat de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht niet heeft geschonden, op grond waarvan zij slechts verplicht is de importeurs in het algemeen te waarschuwen wanneer zij ernstige twijfel koestert omtrent de regelmatigheid van een groot aantal exporten dat in het kader van een preferentiële regeling heeft plaatsgevonden (zie in die zin arrest Gerecht van 11 juli 2002, Hyper/Commissie, T‑205/99, Jurispr. blz. II‑3141, punten 126 en 128).

83      Wat ten slotte de gestelde schending van artikel 211 EG betreft, verwijten verzoeksters de Commissie dat zij niet overeenkomstig artikel 5, lid 6, van verordening nr. 384/96 eigener beweging een onderzoek heeft ingesteld, teneinde toe te zien op de toepassing van verordening nr. 1470/2001.

84      Volgens artikel 211 EG dient de Commissie toe te zien op de toepassing zowel van de bepalingen van het EG-Verdrag als van de bepalingen welke de instellingen krachtens dit Verdrag vaststellen. Het door verzoeksters aangevoerde artikel 5, lid 6, van verordening nr. 384/96 betreft het bestaan zelf van dumping, en niet de ontduiking van antidumpingmaatregelen. Voorts blijkt uit artikel 13, lid 3, van verordening nr. 384/96, betreffende ontwijking van antidumpingmaatregelen, dat een onderzoek op grond van dit artikel wordt geopend indien er voldoende bewijsmateriaal is. Verzoeksters hebben evenwel niet aangetoond op welke grondslag de Commissie, nog vóór ontvangst van een verzoek in die zin, ambtshalve een onderzoek had moeten instellen naar ontwijking van de antidumpingmaatregelen. Tot slot heeft de Commissie, zoals vastgesteld in punt 81 hiervóór, toen zij op 16 augustus 2004 een verzoek heeft ontvangen, met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld om de omzeiling van de antidumpingregeling onder de aandacht te brengen. In casu is bijgevolg niet aangetoond dat de Commissie haar plicht om toe te zien op de toepassing van de regeling, niet is nagekomen.

85      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie op goede gronden kon concluderen dat haar geen „fout” als gevolg van gebrek aan informatieverstrekking of toezicht kan worden aangerekend. Bijgevolg moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.

 Derde middel: kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek

 Argumenten van partijen

86      Verzoeksters betogen dat de Pakistaanse autoriteiten, de Commissie en de Nederlandse douaneautoriteiten alle drie vergissingen hebben gemaakt, die, elk voor zich of juist gezamenlijk, een bijzondere situatie opleveren op basis waarvan kwijtschelding van de rechten gerechtvaardigd is. Bij haar onderzoek naar het bestaan van een bijzondere situatie heeft de Commissie de vergissing van de Nederlandse douaneautoriteiten niet in haar oordeel betrokken.

87      Volgens verzoeksters zijn de Nederlandse douaneautoriteiten vroegtijdig en nauwkeurig, door middel van de „mededelingen inzake wederzijdse bijstand” van juli en september 2003, op de hoogte gesteld van de onderzoeksresultaten van het OLAF betreffende de ontduiking van de antidumpingmaatregelen, en hadden zij op grond van deze mededelingen de door Berkman ingediende douaneaangiften moeten onderzoeken en doelgerichte controles moeten uitvoeren met betrekking tot de oorsprong, in plaats van deze aangiften zonder meer te accepteren. Bovendien hebben deze autoriteiten strafvervolging ingesteld tegen de marktdeelnemers die waren betrokken bij de ontduiking van de antidumpingmaatregelen, hetgeen een bijzondere omstandigheid vormt op grond waarvan kwijtschelding van de rechten is gerechtvaardigd.

88      Indien de Nederlandse douaneautoriteiten hen eerder hadden geïnformeerd over het bestaan van ontduiking van de antidumpingmaatregelen, hadden verzoeksters de nodige maatregelen kunnen nemen om verdere schade te voorkomen. Uit deze feiten leiden zij af dat zij in een nadeliger situatie verkeren dan andere marktdeelnemers.

89      Aangezien hun noch frauduleus handelen, noch klaarblijkelijke nalatigheid wordt verweten, zijn verzoeksters van mening dat zij in aanmerking komen voor kwijtschelding van de rechten waarvan boeking achteraf gerechtvaardigd werd geacht.

90      De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

91      Volgens de rechtspraak vormt artikel 239 van het douanewetboek een algemene billijkheidsclausule (arrest Hof van 3 april 2008, Militzer & Münch, C‑230/06, Jurispr. blz. I‑1895, punt 50), die moet worden toegepast wanneer de omstandigheden waardoor de betrekkingen tussen de marktdeelnemer en de administratie worden gekenmerkt, van dien aard zijn dat het niet billijk zou zijn om eerstgenoemde een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondergaan (zie in die zin arrest Hof van 26 maart 1987, Coopérative agricole d’approvisionnement des Avirons, 58/86, Jurispr. blz. 1525, punt 22).

92      Artikel 905 van de uitvoeringsverordening stelt de kwijtschelding en de terugbetaling van invoerrechten afhankelijk van twee cumulatieve voorwaarden, te weten, het bestaan van een bijzondere situatie, en de afwezigheid van klaarblijkelijke nalatigheid en manipulatie van de zijde van de belanghebbende (arresten Gerecht van 12 februari 2004, Aslantrans/Commissie, T‑282/01, Jurispr. blz. II‑693, punt 53, en 27 september 2005, Geologistics/Commissie, T‑26/03, Jurispr. blz. II‑3885, punt 35).

93      In casu was de Commissie van mening dat het verzoek om kwijtschelding van de invoerrechten niet gerechtvaardigd was omdat de voorwaarde inzake het bestaan van een bijzondere situatie niet was vervuld. Wat het deel van de douaneschuld betreft dat verband houdt met de antidumpingrechten, heeft zij met name vastgesteld dat noch de omstandigheid dat de Pakistaanse autoriteiten ten onrechte certificaten van oorsprong „formulier A” hadden afgegeven, noch het feit dat de Commissie de importeurs niet had geïnformeerd over de twijfel die zij koesterde over de Pakistaanse oorsprong van de ingevoerde goederen, verzoeksters ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen, in een bijzondere situatie had kunnen brengen.

94      In het licht van het voorgaande moet worden onderzocht of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door ervan uit te gaan dat verzoeksters niet in een bijzondere situatie verkeerden. Verzoeksters betogen in dit verband dat de Pakistaanse autoriteiten, de Commissie en de Nederlandse douaneautoriteiten alle drie vergissingen hebben gemaakt, waardoor zij in een dergelijke situatie zijn komen te verkeren.

95      Het bestaan van een bijzondere situatie staat vast wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval blijkt dat de belastingschuldige ten opzichte van andere marktdeelnemers die eenzelfde activiteit uitoefenen, in een uitzonderlijke situatie verkeert en hij het aan de heffing van de douanerechten verbonden nadeel, zo die omstandigheden zich niet hadden voorgedaan, niet zou hebben geleden (zie in die zin arrest Coopérative agricole d’approvisionnement des Avirons, reeds aangehaald, punt 22).

96      Om uit te maken of de omstandigheden van het concrete geval een bijzondere situatie opleveren, moet de Commissie de relevante feitelijke gegevens in hun geheel onderzoeken (zie naar analogie arresten Gerecht van 9 november 1995, France-aviation/Commissie, T‑346/94, Jurispr. blz. II‑2841, punt 34, en arrest Hyper/Commissie, reeds aangehaald, punt 93). De Commissie beschikt bij de toepassing van een billijkheidsclausule weliswaar over een beoordelingsmarge, doch moet bij de uitoefening van die bevoegdheid het belang van de Gemeenschap bij de naleving van de douanevoorschriften en het belang van de marktdeelnemer die te goeder trouw is, geen nadeel te lijden dat verder gaat dan het normale handelsrisico, daadwerkelijk tegen elkaar afwegen (zie naar analogie arrest Hyper/Commissie, reeds aangehaald, punt 95).

97      Wat in de eerste plaats het gedrag van de Pakistaanse autoriteiten betreft, zij eraan herinnerd dat geen enkele vergissing van deze laatste in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek is kunnen worden vastgesteld wat het deel van de douaneschuld betreft dat verband houdt met de antidumpingrechten. Voorts is geconstateerd dat de vergissing van de Pakistaanse autoriteiten ter zake van de bepaling van de Pakistaanse preferentiële oorsprong zich niet uitstrekte tot de bepaling van de niet-preferentiële oorsprong van de goederen en, derhalve, tot de heffing van de antidumpingrechten. Wat de vergissing van de Pakistaanse autoriteiten betreft, doordat zij certificaten van oorsprong „formulier A” hebben afgegeven, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak het vertrouwen in de geldigheid van certificaten van oorsprong die achteraf vals, vervalst of ongeldig blijken, als zodanig geen bijzondere situatie oplevert. Controles achteraf zouden immers goeddeels zinloos worden, indien het gebruik van dergelijke certificaten op zichzelf al voldoende zou zijn om een kwijtschelding te rechtvaardigen (zie naar analogie arrest Hyper/Commissie, reeds aangehaald, punt 102, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts wordt ingevolge artikel 904, sub c, van de uitvoeringsverordening niet tot kwijtschelding van rechten bij invoer overgegaan wanneer het verzoek om kwijtschelding uitsluitend is gegrond op de overlegging, zelfs te goeder trouw, van documenten waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij hetzij vals of vervalst hetzij ongeldig waren voor het verkrijgen van de preferentiële tariefbehandeling. Verder moeten de marktdeelnemers, zoals in punt 80 hierboven uiteengezet, in elk geval waakzaam blijven bij de toepassing van de preferentiële regelingen en met name ten aanzien van certificaten van preferentiële oorsprong. In die context kunnen verzoeksters niet stellen dat zij als gevolg van het gedrag van de Pakistaanse autoriteiten in een bijzondere situatie zijn gebracht.

98      In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat het gedrag van de Commissie een bijzondere situatie oplevert. Zoals in punt 85 hierboven uiteengezet, kan de Commissie evenwel geen fout als gevolg van een gebrek aan informatieverstrekking en toezicht op de toepassing van de antidumpingregeling worden verweten.

99      Wat in de derde plaats het feit betreft dat de Nederlandse douaneautoriteiten de litigieuze aangiften zonder meer hebben geaccepteerd, zij erop gewezen dat de belastingschuldige geen gewettigd vertrouwen in de geldigheid van certificaten van oorsprong kan baseren op het feit dat de douaneautoriteiten van een lidstaat ze voorshands hebben aanvaard, aangezien de rol van die autoriteiten bij de eerste aanvaarding van een aangifte geen beletsel voor latere controles vormt (zie in die zin arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 93, en arrest Hof van 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services, C‑293/04, Jurispr. blz. I‑2263, punt 33).

100    Anders dan verzoeksters stellen, blijkt voorts uit het dossier dat de Nederlandse douaneautoriteiten in overeenstemming met de „mededelingen inzake wederzijdse bijstand” van juli en september 2003 doelgerichte controles bij Hit Trading hebben uitgevoerd. Zij refereren met name aan die controles in een aantal aan Berkman gerichte uitnodigingen tot betaling die bij het dossier van de Commissie zijn gevoegd.

101    Ten slotte stellen verzoeksters dat de Nederlandse douaneautoriteiten strafvervolging hebben ingesteld tegen een aantal marktdeelnemers die bij de ontduiking van de antidumpingmaatregelen waren betrokken, terwijl zij hun aangiften zonder meer hebben geaccepteerd, hetgeen een bijzondere omstandigheid oplevert. Evenwel zij erop gewezen dat verzoeksters, zo de Nederlandse douaneautoriteiten al strafvervolging zouden hebben ingesteld tegen een aantal marktdeelnemers die bij de ontduiking van de ten aanzien van CFL‑i’s uit China ingestelde antidumpingmaatregelen betrokken waren, niet hebben aangetoond dat die autoriteiten feitelijk kennis droegen van de onregelmatigheden ter zake van de invoer van CFL‑i’s door Hit Trading en, door de litigieuze aangiften te aanvaarden, weloverwogen hebben toegelaten dat er overtredingen of onregelmatigheden werden begaan, teneinde de ontduiking van de antidumpingmaatregelen beter te kunnen bestrijden (zie in die zin arrest Hof van 7 september 1999, De Haan, C‑61/98, Jurispr. blz. I‑5003, punt 53).

102    Bijgevolg kunnen verzoeksters niet stellen dat zij als gevolg van het gedrag van de Nederlandse douaneautoriteiten in een bijzondere situatie zijn gebracht.

103    Blijkens de bestreden beschikking, gelezen in haar geheel, heeft de Commissie, zoals zij ter terechtzitting heeft bevestigd, kwijtschelding van de „normale” douanerechten uitgesloten wegens de bevindingen waartoe zij na het onderzoek betreffende artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek was gekomen, namelijk enerzijds dat verzoeksters niet te goeder trouw waren geweest, waar zij de CFL‑i’s hadden gedeclareerd als zijnde van Pakistaanse preferentiële oorsprong, en anderzijds dat zij niet alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte in acht hadden genomen door de betrokken goederen onder een onjuiste tariefpositie te declareren. De Commissie heeft zich dan ook op het – weliswaar bondig verwoorde – standpunt gesteld dat verweersters wegens gebrek aan zorgvuldigheid en de vastgestelde onregelmatigheden niet kunnen stellen in een bijzondere situatie te zijn gebracht. Gelet op de in de punten 61 en 74 hierboven geformuleerde conclusies in het kader van het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel, mocht de Commissie, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, ervan uitgaan dat verzoeksters niet konden stellen zich als een voorzichtig en oplettend marktdeelnemer te hebben gedragen, ten aanzien van wie de heffing van de „normale” douanerechten niet billijk was en als gevolg waarvan hij een nadeel leed dat hij normaal gesproken niet zou hebben geleden.

104    Gelet op een en ander heeft de Commissie bij de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt, waar zij heeft verklaard dat de kwijtschelding van de invoerrechten niet gerechtvaardigd was. Bijgevolg moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

105    Uit het voorgaande volgt dat het beroep in zijn geheel ongegrond moet worden verklaard.

 Kosten

106    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Hit Trading BV en Berkman Forwarding BV worden verwezen in de kosten.

Forwood

Moavero Milanesi

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 december 2010.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.