Language of document : ECLI:EU:T:2019:619

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

19 september 2019 (*)

„Dumping – Invoer van bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan – Instelling van definitieve antidumpingrechten – Normale waarde – Correcties – Kennelijke beoordelingsfout – Motiveringsplicht”

In zaak T‑228/17,

Zhejiang Jndia Pipeline Industry Co. Ltd, gevestigd te Wenzhou (China), vertegenwoordigd door S. Hirsbrunner, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche, N. Kuplewatzky en E. Schmidt als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen en H. Marcos Fraile als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende een op artikel 263 VWEU gebaseerd verzoek tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/141 van de Commissie van 26 januari 2017 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB 2017, L 22, blz. 14, met rectificatie in PB 2017, L 304, blz. 69),

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, L. Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín (rapporteur) en I. Reine, rechters,

griffier: F. Oller, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 januari 2019,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Zhejiang Jndia Pipeline Industry Co. Ltd, is een in China gevestigde vennootschap die roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen (hierna: „hulpstukken voor buisleidingen”), produceert en naar de Europese Unie uitvoert.

2        Naar aanleiding van een klacht die op 14 september 2015 was ingediend door het Defence Committee of the Stainless Steel Butt-Welding Fittings Industry of the European Union, heeft de Europese Commissie op 29 oktober 2015 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Europese Unie van bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB 2015, L 357, blz. 5) gepubliceerd overeenkomstig verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificaties in PB 2010, L 7, blz. 22, en PB 2011, L 36, blz. 20) [vervangen door verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21)]. Volgens vaste rechtspraak worden procedureregels in het algemeen geacht te gelden vanaf de inwerkingtreding ervan (zie arrest van 11 december 2012, Commissie/Spanje, C‑610/10, EU:C:2012:781, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarentegen moeten de voorschriften van materieel recht aldus worden uitgelegd dat zij ten aanzien van vóór hun inwerkingtreding verworven rechtsposities alleen gelden voor zover uit de bewoordingen, doelstelling of opzet daarvan blijkt dat er zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend (arresten van 12 november 1981, Meridionale Industria Salumi e.a., 212/80–217/80, EU:C:1981:270, punt 9, en 11 december 2008, Commissie/Freistaat Sachsen, C‑334/07 P, EU:C:2008:709, punt 44). Bijgevolg moet hierna, voor de materiële regels, verordening nr. 1225/2009 in aanmerking worden genomen en, voor de procedureregels, verordening nr. 1225/2009 of verordening 2016/1036 naargelang de datum waarop de betrokken procedure is afgerond.

3        Het onderzoek naar de dumping en de daaruit voortvloeiende schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2014 tot en met 30 september 2015 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling, had betrekking op de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 september 2015 (hierna: „beoordelingsperiode”).

4        De China Chamber of Commerce of Metals, Minerals and Chemical Importers & Exporters (hierna: „CCCMC”) heeft een aantal Chinese producenten van hulpstukken voor buisleidingen vertegenwoordigd in de procedure voor de Commissie.

5        Overeenkomstig artikel 16 van verordening nr. 1225/2009 [vervangen door artikel 16 van verordening 2016/1036] heeft een controlebezoek plaatsgevonden in de kantoren van verzoekster.

6        Verzoekster heeft geen verzoek ingediend om het statuut van marktgerichte onderneming te verkrijgen op grond van artikel 2, lid 7, onder b), van verordening nr. 1225/2009 [vervangen door artikel 2, lid 7, onder b), van verordening 2016/1036].

7        Op 25 juli 2016 heeft de CCCMC opmerkingen over de voorlopige bevindingen ingediend, met verzoek aan de Commissie om alle informatie over de bedrijfstak in de Unie waarover zij beschikte ten tijde van de voorlopige bevindingen, vrij te geven.

8        Op 27 oktober 2016 heeft de Commissie haar definitieve bevindingen meegedeeld, waarbij zij 16 november 2016 heeft vastgesteld als termijn voor het indienen van opmerkingen. In deze bevindingen heeft de Commissie haar besluit meegedeeld om Taiwan als referentieland te gebruiken voor de vaststelling van de normale waarde met betrekking tot de exporterende producenten van de Volksrepubliek China.

9        Op 16 november 2016 hebben de CCCMC en verzoekster opmerkingen ingediend over de definitieve bevindingen. Verzoekster heeft aangevoerd dat de voor indiening van haar opmerkingen gestelde termijn ontoereikend was, gelet op de omvang van bepaalde informatie die voor het eerst in de definitieve bevindingen was meegedeeld. De CCCMC heeft verzocht om een hoorzitting voor de Commissie. De Commissie heeft een datum voor de organisatie van de hoorzitting voorgesteld, die volgens de CCCMC te vroeg was gelet op de formaliteiten die nodig waren voor de komst van de betrokken personen naar Brussel (België), zodat de hoorzitting niet heeft plaatsgevonden.

10      Op 25 november 2016 heeft de Commissie naar aanleiding van de opmerkingen van sommige partijen in de procedure haar herziene definitieve bevindingen meegedeeld en de termijn voor het indienen van opmerkingen op 29 november 2016 vastgesteld. De CCCMC heeft om een verlenging van deze termijn verzocht. Dit verzoek werd niet ingewilligd en de CCCMC heeft binnen de gestelde termijn opmerkingen ingediend.

11      Op 26 januari 2017 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2017/141 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan vastgesteld (PB 2017, L 22, blz. 14, met rectificatie in PB 2017, L 304, blz. 69; hierna: „bestreden verordening”).

12      Ingevolge artikel 1 van de bestreden verordening bedraagt het antidumpingrecht dat jegens verzoekster is vastgesteld 48,9 %.

II.    Procedure en conclusies van partijen

13      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 april 2017, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

14      Naar aanleiding van de verzoeken die door verzoekster op 27 april en op 13 oktober 2017 op grond van artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zijn ingediend, zijn de naam van bepaalde producenten die hebben meegewerkt tijdens de procedure voor de Commissie, alsmede de vermelding van een bewijselement dat door verzoekster was aangebracht, weggelaten uit het onderhavige arrest.

15      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 juni 2017, heeft de Raad van de Europese Unie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie, enkel wat verzoeksters vijfde middel betreft.

16      Bij beslissing van 27 juli 2017 heeft het Gerecht de Raad toegelaten tot interventie.

17      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) op 6 november 2018 besloten om de mondelinge fase van de procedure te openen en om als maatregel tot organisatie van de procesgang als voorzien in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, verzoekster te vragen bewijzen aan te dragen van het feit dat zij door de CCCMC voor de Commissie werd vertegenwoordigd. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn aan het verzoek van het Gerecht voldaan.

18      In antwoord op de argumenten en de bewijselementen die verzoekster naar aanleiding van de in punt 17 hierboven genoemde maatregel tot organisatie van de procesgang heeft aangedragen, heeft de Commissie ter terechtzitting bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat verzoekster niet door de CCCMC werd vertegenwoordigd voor de Commissie.

19      Verzoekster vraagt het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover deze haar betreft;

–        de Commissie en de Raad te verwijzen in de kosten.

20      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

21      De Raad concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

III. In rechte

22      In antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft de Commissie verklaard af te zien van de vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, waarvan akte wordt genomen.

23      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan. Het eerste middel betreft kennelijke beoordelingsfout, ontbreken van onpartijdigheid bij de bewijsbeoordeling, overdreven bewijslast voor verzoekster, schending van verzoeksters recht om te worden gehoord, en ontoereikende motivering door de Commissie van de vaststelling van de uitwisselbaarheid. Het tweede middel betreft kennelijke beoordelingsfout en ontoereikende motivering van de correctie van de normale waarde. Het derde middel ziet op kennelijke beoordelingsfout en misbruik van bevoegdheid met betrekking tot de vaststelling van de in aanmerking genomen periode. Met het vierde middel wordt schending van de beginselen van gezond bestuur en transparantie en van de rechten van de verdediging gesteld. Het vijfde middel betreft kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van de behandeling van landen die geen markteconomie hebben. Omwille van de samenhang zal het Gerecht het vijfde middel vóór het tweede middel onderzoeken. De vraag of de Commissie op rechtmatige wijze gebruik kon maken van de methode voor de berekening van de normale waarde bij landen die geen markteconomie hebben, moet immers behandeld worden vóór de vraag die in het tweede middel is opgeworpen en verband houdt met de weigering van de Commissie om voor de berekening van die normale waarde van de Chinese markt afkomstige gegevens te gebruiken.

A.      Ten gronde

1.      Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout, ontbreken van onpartijdigheid bij de bewijsbeoordeling, overdreven bewijslast voor verzoekster, schending van verzoeksters recht om te worden gehoord en ontoereikende motivering van de vaststelling van uitwisselbaarheid van hulpstukken voor buisleidingen die zijn vervaardigd volgens de ASME/ANSI- en EN/DIN-normen

24      In het kader van het eerste middel dient eerst de tweede grief te worden onderzocht, die gebaseerd is op schending van verzoeksters recht om gehoord te worden, vervolgens dienen de eerste, derde en vierde grief, gebaseerd op kennelijke beoordelingsfout, ontbreken van onpartijdigheid bij de bewijsbeoordeling en overdreven bewijslast voor verzoekster, gezamenlijk te worden onderzocht en ten slotte komt de vijfde grief, gebaseerd op ontoereikende motivering, aan de orde.

a)      Voorwerp van het eerste middel

25      Uit punt 47 van de bestreden verordening blijkt dat het betrokken onderzoek ziet op “hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, van soorten austenitisch roestvrij staal die overeenkomen met AISI-typen 304, 304L, 316, 316L, 316Ti, 321 en 321H, en de equivalenten daarvan in de andere normen, met een grootste uitwendige diameter van niet meer dan 406,4 mm en een wanddikte van 16 mm of minder, met een ruwheid van niet minder dan 0,8 μm, zonder flens en al dan niet afgewerkt, afkomstig uit [China] en Taiwan en dat „[h]et product valt onder GN-codes ex 7307 23 10 en ex 730723 90”. Uit punt 48 van de bestreden verordening blijkt dat „[h]et product [...] in principe geproduceerd [wordt] door het snijden en vormgeven van buisleidingen”, „wordt gebruikt voor het verbinden van roestvrijstalen buisleidingen” en „verkrijgbaar [is] in diverse vormen”, zoals „ellebogen, verloopstukken, T-stukken en doppen”.

26      Verzoeksters eerste middel bestaat uit vijf grieven. De eerste grief betreft de kennelijke fout die de Commissie zou hebben gemaakt door te concluderen dat de hulpstukken voor buisleidingen die overeenkomstig de ASME/ANSI-norm worden geproduceerd, en dergelijke hulpstukken die overeenkomstig de EN/DIN-norm worden geproduceerd, uitwisselbaar zijn. De tweede grief betreft schending door de Commissie van verzoeksters rechten van verdediging met betrekking tot de opmerkingen die zij tijdens de antidumpingprocedure had willen indienen over de vraag of de volgens de twee bovengenoemde normen vervaardigde hulpstukken uitwisselbaar zijn. De derde grief betreft het ontbreken van onpartijdigheid van de Commissie bij de beoordeling van het bewijsmateriaal betreffende de uitwisselbaarheid van de volgens de twee bovengenoemde normen vervaardigde hulpstukken. De vierde grief betreft de overdreven bewijslast die de Commissie, betreffende de uitwisselbaarheid, aan verzoekster zou hebben opgelegd. De vijfde grief betreft ontoereikende motivering door de Commissie van de vaststelling van die uitwisselbaarheid.

27      In repliek heeft verzoekster in antwoord op argumenten in het verweerschrift gepreciseerd dat haar eerste middel niet ertoe strekte de omschrijving van het betrokken product in de punten 47 en 48 van de bestreden verordening te betwisten. Haar eerste middel verwijst, aldus verzoekster,naar de geldigheid van het onderzoek dat de Commissie naar de gevolgen van de producten die het voorwerp zijn van dumping in de Unie, heeft verricht met het oog op de vaststelling van de schade en het oorzakelijk verband. Zij voert aan dat haar grieven betreffende het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout, het ontbreken van onpartijdigheid bij de bewijsbeoordeling, schending van haar recht om te worden gehoord en ontoereikende motivering van de vaststelling van uitwisselbaarheid, betrekking hebben op de geldigheid van de benadering die de Commissie heeft gevolgd voor de beoordeling van de gevolgen van de invoer die het voorwerp was van dumping, voor de productie van de bedrijfstak van de Unie, teneinde de schade en het oorzakelijk verband vast te stellen. Zij stelt dat de producenten in de Unie nagenoeg uitsluitend overeenkomstig de EN/DIN-norm hulpstukken voor buisleidingen vervaardigen en de Chinese producenten nagenoeg uitsluitend overeenkomstig de ASME/ANSI-norm dergelijke hulpstukken vervaardigen. Aangezien de invoer uit China van hulpstukken voor buisleidingen die aan de ASME/ANSI-norm beantwoorden, niet in hoge mate uitwisselbaar is met producten die voldoen aan de EN/DIN-norm en die hoofdzakelijk door de producenten van de Unie worden vervaardigd, kan de Commissie dus niet op objectieve basis en op beargumenteerde wijze de conclusie trekken dat de invoer aanmerkelijke schade toebrengt aan de bedrijfstak van de Unie.

28      Tijdens de terechtzitting heeft de Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht aangevoerd dat het in punt 27 hierboven uiteengezette betoog van verzoekster moest worden beschouwd als een nieuw middel, aangezien verzoekster in haar redenering in het eerste middel van het verzoekschrift de beoordeling van de schade door de Commissie niet ter discussie had gesteld.

29      In dit verband moet worden benadrukt dat het in punt 27 hierboven uiteengezette betoog van verzoekster een uitwerking vormt van de in het verzoekschrift vervatte argumentatie als antwoord op de door de Commissie in haar verweerschrift aangevoerde argumenten betreffende de op haar rustende verplichtingen inzake de omschrijving van het betrokken product. In het verzoekschrift bekritiseert verzoekster immers de beoordeling van de Commissie dat de twee normen EN/DIN en ASME/ANSI uitwisselbaar zijn. In repliek heeft verzoekster gepreciseerd dat dit betoog ertoe strekte de beoordeling van de schade door de Commissie ter discussie te stellen. Deze uitwerking moet dus niet als een nieuw middel worden beschouwd.

b)      Tweede grief: schending van verzoeksters recht om te worden gehoord over de vraag of beide typen normen uitwisselbaar zijn

30      Met haar tweede grief voert verzoekster aan dat de Commissie haar rechten van de verdediging heeft geschonden door pas bij de mededeling van de aanvullende informatie op 25 november 2016 en niet in de eerdere fases van de procedure rekening te hebben gehouden met de opmerkingen van de CCCMC over de niet-uitwisselbaarheid. Verzoekster voegt daaraan toe dat de Commissie een termijn van twee en een halve werkdag heeft gesteld voor het indienen van opmerkingen over de herziene definitieve bevindingen, en dat deze korte termijn haar heeft belet grondige opmerkingen over de aanvullende informatie in te dienen. Verzoekster betoogt dat, hoewel op grond van artikel 20, lid 5, van verordening 2016/1036 een termijn van minder dan tien dagen kan worden vastgesteld om opmerkingen in te dienen, de Commissie een langere termijn had moeten vaststellen. Verder stelt verzoekster dat de klager is gehoord de dag nadat de Commissie de uiterste datum voor het indienen van opmerkingen over de herziene definitieve bevindingen van 25 november 2016 had vastgesteld. Dienaangaande voert verzoekster aan dat de CCCMC heeft verzocht om verlenging van de termijn om op de herziene definitieve bevindingen te antwoorden en dat de Commissie die heeft geweigerd. Verzoekster is van mening dat zij in dit opzicht discriminerend is behandeld, aangezien zij in de loop van de procedure voor de Commissie door de CCCMC werd vertegenwoordigd.

31      De Commissie beklemtoont dat de CCCMC, en niet verzoekster zelf, tijdens de betrokken procedure voor de Commissie is opgetreden. Volgens de Commissie kan verzoekster dus geen schending van haar rechten van verdediging aanvoeren. Dienaangaande herinnert de Commissie eraan dat volgens vaste rechtspraak van het Gerecht schending van een subjectief recht slechts kan worden aangevoerd door de persoon wiens recht zou zijn geschonden, maar niet door derden (arresten van 1 juli 2010, ThyssenKrupp Acciai Speciali Terni/Commissie, T‑62/08, EU:T:2010:268, punt 186; 26 oktober 2010, CNOP en CCG/Commissie, T‑23/09, EU:T:2010:452, punt 45, en 12 mei 2011, Région Nord-Pas-de-Calais en Communauté d’agglomération du Douaisis/Commissie, T‑267/08 en T‑279/08, EU:T:2011:209, punt 77).

32      In antwoord op de door het Gerecht met de in punt 17 hierboven genoemde maatregel tot organisatie van de procesgang gestelde vraag, heeft verzoekster argumenten aangevoerd en bewijzen overgelegd teneinde aan te tonen dat zij door de CCCMC werd vertegenwoordigd voor de Commissie.

33      Ten eerste benadrukt verzoekster dat de CCCMC in haar inleidende bij de Commissie ingediende opmerkingen heeft aangegeven dat zij bepaalde producenten-exporteurs van het betrokken product vertegenwoordigde. Ten tweede voert verzoekster aan dat de CCCMC voor de Commissie vertrouwelijke informatie betreffende verzoekster heeft verstrekt, die de CCCMC niet had kunnen verkrijgen zonder toestemming van verzoekster. Ten derde heeft verzoekster voor het Gerecht een communiqué overgelegd dat op 28 oktober 2015 door de CCCMC werd toegezonden aan alle ondernemingen die betrokken waren bij de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende buizen en pijpen, gelast in roestvrij staal van oorsprong uit China. Ook al zijn de adressaten van het communiqué onbepaald, uit dit communiqué blijkt dat de CCCMC „alle [door de inleiding van een antidumpingprocedure] betrokken ondernemingen” ervan op de hoogte heeft gebracht dat drie ondernemingen, waaronder verzoekster, te kennen hadden gegeven aan de antidumpingprocedure te willen deelnemen doordat zij een advocatenkantoor hadden belast met hun vertegenwoordiging voor de Commissie. Uit dit communiqué blijkt ook dat de vertegenwoordigingsovereenkomst afzonderlijk tussen elke onderneming en het advocatenkantoor moest worden gesloten.

34      In de eerste plaats dient in dit verband erop te worden gewezen dat de CCCMC in haar inleidende opmerkingen niet heeft aangegeven welke ondernemingen zij vertegenwoordigde. In de tweede plaats moet worden benadrukt dat verzoekster niet heeft aangegeven welke vertrouwelijke informatie die haar betrof, de CCCMC heeft verstrekt. In de derde plaats moet worden opgemerkt dat in het communiqué van de CCCMC van 28 oktober 2015 niet wordt verklaard dat de CCCMC had besloten om bepaalde ondernemingen zelf voor de Commissie te vertegenwoordigen, maar dat drie ondernemingen hadden besloten aan de antidumpingprocedure deel te nemen en door een bepaald advocatenkantoor voor de Commissie te worden vertegenwoordigd. Uit dit communiqué blijkt dus niet dat de CCCMC in de procedure voor de Commissie namens de drie ondernemingen is opgetreden. Dit document kan bijgevolg niet bewijzen dat de CCCMC verzoekster tijdens de betrokken procedure heeft vertegenwoordigd.

35      Bovendien dient te worden opgemerkt dat, zoals dit in punt 18 hierboven is benadrukt, in antwoord op verzoeksters argumenten en stukken, de Commissie ter terechtzitting argumenten heeft aangedragen en stukken heeft overgelegd om aan te tonen dat verzoekster niet door de CCCMC werd vertegenwoordigd voor de Commissie. Ten eerste heeft de Commissie een uittreksel van de antidumpingvragenlijst overgelegd, die zij verzoekster had toegezonden en waarin werd gevraagd of zij lid was van de CCCMC. Verzoekster heeft geantwoord dat zij lid was van de Wenzhou Pipe Fittings Association. De Commissie betoogt dat uit dit antwoord blijkt dat verzoekster geen lid is van de CCCMC. Ten tweede heeft de Commissie de door de CCCMC aan een advocaat verleende machtiging om op te treden voor de Commissie, overgelegd. De Commissie voert aan dat deze machtiging enkel de CCCMC vermeldt en niet kan worden beschouwd als een bewijs van de vertegenwoordiging van verzoekster.

36      Uit het voorgaande volgt dat verzoekster, zoals de Commissie aanvoert, niet heeft bewezen dat de CCCMC tijdens de in casu aan de orde zijnde procedure in haar naam voor de Commissie is opgetreden. Verzoekster kan zich voor het Gerecht dus niet beroepen op de rechten van de verdediging van de CCCMC (zie in die zin arresten van 1 juli 2010, ThyssenKrupp Acciai Speciali Terni/Commissie, T‑62/08, EU:T:2010:268, punt 186; 26 oktober 2010, CNOP en CCG/Commissie, T‑23/09, EU:T:2010:452, punt 45, en 12 mei 2011, Région Nord-Pas-de-Calais en Communauté d’agglomération du Douaisis/Commissie, T‑267/08 en T‑279/08, EU:T:2011:209, punt 77).

37      Verzoekster kan daarentegen zich wel met succes beroepen op schending van haar recht om gehoord te worden waar het gaat om haar eigen deelname aan de administratieve procedure. Zij verwijt de Commissie in wezen haar bevindingen met betrekking tot de uitwisselbaarheid van de twee typen normen pas in de fase van de herziene definitieve bevindingen te hebben medegedeeld en aan verzoekster slechts twee en een halve werkdag te hebben gegeven om opmerkingen in te dienen.

38      In dit verband dient te worden opgemerkt dat verzoekster noch opmerkingen over de herziene definitieve bevindingen heeft ingediend, noch heeft verzocht om verlenging van de termijn voor de indiening van opmerkingen. Zowel de opmerkingen als het verzoek tot verlenging van de termijn waarnaar verzoekster voor het Gerecht verwijst, zijn afkomstig van de CCCMC, waarvan, zoals blijkt uit punt 36 hierboven, niet is aangetoond dat zij namens verzoekster optrad.

39      Bovendien dient te worden opgemerkt dat de door de Commissie gestelde termijn voor het indienen van opmerkingen werd bepaald op grond van verordening 2016/1036, die van toepassing was op het moment van de mededeling van de herziene definitieve bevindingen op 25 november 2016. Artikel 20, lid 5, van die verordening bepaalt dat ten behoeve van het indienen van opmerkingen „[i]ndien een aanvullende definitieve mededeling moet worden gedaan, [...] een kortere termijn [dan tien dagen kan] worden gegeven”. Door aan verzoekster de mogelijkheid te bieden om tot 29 november 2016 opmerkingen in te dienen, heeft de Commissie de nadere bepalingen inzake het horen van de partijen over de herziene definitieve conclusies niet geschonden.

40      Ten slotte heeft verzoekster geen elementen aangebracht waaruit blijkt dat zij niet in staat is geweest om op een nuttige wijze haar standpunt over de nieuwe elementen in de herziene definitieve bevindingen kenbaar te maken.

41      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat verzoeksters recht om gehoord te worden niet is geschonden.

42      Verzoeksters tweede grief moet zowel niet-ontvankelijk als ongegrond worden verklaard.

c)      Eerste, derde en vierde grief: kennelijke beoordelingsfout, ontbreken van onpartijdigheid bij de bewijsbeoordeling, overdreven bewijslast voor verzoekster betreffende de vaststelling van de uitwisselbaarheid van hulpstukken voor buisleidingen die zijn vervaardigd volgens de ASME/ANSI- en EN/DIN-normen

1)      Ontvankelijkheid van bepaalde bijlagen bij de repliek

43      Verzoekster heeft meerdere bijlagen bij haar repliek gevoegd ter staving van haar betoog dat de hulpstukken voor buisleidingen die zijn vervaardigd volgens de ASME/ANSI- en EN/DIN-normen, verschillende thermische behandelingen ondergaan, hetgeen haar stelling onderbouwt dat de volgens deze normen geproduceerde hulpstukken niet uitwisselbaar zijn.

44      In repliek en vervolgens in antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag, heeft verzoekster verklaard dat zij deze bijlagen in het stadium van de repliek heeft overgelegd om te antwoorden op een aantal argumenten die de Commissie in haar memorie van antwoord had aangevoerd.

45      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de vervalregel van artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering niet van toepassing is op het tegenbewijs en nadere bewijsaanbiedingen na tegenbewijs van de tegenpartij (arrest van 13 december 2018, Post Bank Iran/Raad, T‑559/15, EU:T:2018:948, punt 75).

46      In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat verzoekster in het verzoekschrift is ingegaan op de kwestie van de thermische behandeling van de verschillende hulpstukken voor buisleidingen, naargelang zij werden vervaardigd volgens de ASME/ANSI-norm dan wel de EN/DIN-norm. Vervolgens moet worden opgemerkt dat de Commissie in het verweerschrift geen tegenbewijs met betrekking tot deze kwestie heeft aangedragen. Voorts betwist de Commissie met haar betoog in haar verweerschrift niet dat de ASME/ANSI- en EN/DIN-normen tot verschillen in thermische behandeling zouden leiden, maar zij beoogt met haar betoog in wezen het praktische belang van deze kwestie te relativeren.

47      Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat de bij de repliek gevoegde bijlagen C.3, C.4 en C.5 gewoon strekken tot staving van een argument dat verzoekster reeds in het verzoekschrift had uiteengezet, en niet tot ontkrachting van tegenbewijs dat de Commissie in het stadium van het verweerschrift heeft overgelegd, en evenmin van tegenargumenten die zij daarin heeft ontwikkeld. Voor het overige merkt het Gerecht op dat verzoekster noch in haar schrifturen, noch ter terechtzitting heeft gepreciseerd op welke argumenten van de Commissie met de bijgevoegde bijlagen werd geantwoord.

48      Aangezien verzoekster geen andere rechtvaardigingen voor de overlegging in de fase van de repliek van de bijlagen C.3, C.4 en C.5 heeft verschaft, volgt daaruit dat de overlegging van deze bijlagen als tardief en niet gerechtvaardigd moet worden beschouwd, zodat zij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

2)      Ontvankelijkheid van verzoeksters argumenten betreffende punt 54 van de bestreden verordening

49      In het kader van het eerste middel betwist verzoekster punt 54 van de bestreden verordening, waarin wordt verklaard dat uit „het onderzoek en een hoorzitting met de producent in de Unie die ook een regeling voor passieve veredeling heeft, [blijkt] dat de fysieke, technische en chemische kenmerken van producten die volgens de EN/DIN- en volgens de ASME/ANSI-normen zijn goedgekeurd, vergelijkbaar [waren]”. Dienaangaande beklemtoont zij dat de in dat punt bedoelde verklaringen van de producent van de Unie geen betrekking hadden op de uitwisselbaarheid van de twee normen, en dat deze producent met ingang van 27 januari 2017 is opgehouden mee te werken, wat betekent dat de door hem verstrekte informatie niet is geverifieerd. Verzoekster wijst erop dat de informatie die is verstrekt door producent in de Unie die heeft verklaard dat er geen uitwisselbaarheid is, daarentegen werd geverifieerd door controles ter plaatse.

50      In dit verband betoogt de Commissie dat verzoeksters argumenten met betrekking tot de importeur die heeft verklaard dat er geen uitwisselbaarheid is, „niet-ontvankelijk” zijn, aangezien zij door verzoekster niet in het verzoekschrift maar enkel in de bijlagen zijn opgenomen.

51      De Commissie merkt op dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat verzoekster niet uitsluitend naar bijlagen kan verwijzen om argumenten aan te voeren voor het Gerecht, maar deze argumenten in de tekst van het verzoekschrift moeten worden weergegeven [arrest van 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punten 40 en 41, en beschikking van 14 april 2016, Best-Lock (Europe)/EUIPO, C‑452/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:270, punt 14]. Het klopt dat volgens de rechtspraak een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridische betoog, die zich ingevolge artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering in het verzoekschrift moeten bevinden, niet kan goedmaken [zie beschikking van 14 april 2016, Best-Lock (Europe)/EUIPO, C‑452/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:270, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In casu moet evenwel worden vastgesteld dat de essentie van verzoeksters argumenten waarmee zij verwijst naar de verklaringen van de Europese importeur dat de twee normen niet uitwisselbaar zijn, in punt 37 van het verzoekschrift voorkomt. Deze argumenten dienen dan ook ontvankelijk te worden verklaard.

3)      Eerste, derde en vierde grief ten gronde

52      Met haar eerste grief geeft verzoekster te kennen dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt door te oordelen dat de hulpstukken voor buisleidingen die overeenkomstig de ASME/ANSI-norm waren geproduceerd, en de producten die overeenkomstig de EN/DIN-norm waren geproduceerd, uitwisselbaar waren op de markt van de Unie. De Commissie heeft onvoldoende rekening gehouden met alle relevante omstandigheden en evenmin de gegevens van het dossier met de vereiste zorgvuldigheid beoordeeld.

53      De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

54      In dit verband dient te worden vastgesteld dat verzoeksters eerste grief feitelijke grondslag mist. Uit punt 52 van de bestreden verordening blijkt immers dat bepaalde partijen, na de mededeling van de definitieve bevindingen, voor de Commissie hebben aangevoerd dat de hulpstukken voor buisleidingen die overeenkomstig de ASME/ANSI-norm waren geproduceerd, en de producten die overeenkomstig de EN/DIN-norm waren geproduceerd, technisch gezien niet uitwisselbaar waren, of dat de overeenkomstig de EN/DIN-norm geproduceerde hulpstukken van de omschrijving van het betrokken product moesten worden uitgesloten. Na deze opmerkingen heeft de Commissie in de punten 53 tot en met 58 van de bestreden verordening vastgesteld dat zowel de bedrijfstak van de Unie als de Chinese producenten volgens de twee typen normen hulpstukken produceerden, dat de fysieke, technische en chemische kenmerken van de overeenkomstig beide normen geproduceerde hulpstukken vergelijkbaar waren, hoewel er geringe verschillen konden zijn, en ten slotte dat de twee typen normen met elkaar concurreerden op het tijdstip van de keuze van de norm, en zelfs na de keuze van de norm, wanneer zij elkaar volledig overlapten.

55      Uit de bestreden verordening blijkt daarentegen geenszins dat de Commissie tot de slotsom is gekomen dat de overeenkomstig de twee normen geproduceerde hulpstukken voor buisleidingen uitwisselbaar waren. De Commissie heeft enkel vastgesteld dat er sprake was van vaak aanzienlijke gelijkenissen tussen de volgens de twee normen geproduceerde hulpstukken en dat deze in concurrentie stonden, hetgeen niet rechtvaardigt dat een van deze typen normen van de omschrijving van het betrokken product wordt uitgesloten.

56      Hieruit volgt dat de eerste grief die verzoekster in het kader van het eerste middel heeft aangevoerd, moet worden afgewezen.

57      Voor zover deze eerste grief van verzoekster niet moet worden opgevat als een verwijzing naar de uitwisselbaarheid stricto sensu, maar naar de vaststelling van de Commissie dat de overeenkomstig de twee normen geproduceerde hulpstukken voor buisleidingen soortgelijk of vergelijkbaar en concurrerend zijn, overweegt het Gerecht ten overvloede hetgeen volgt.

58      Ten eerste voert verzoekster aan dat de producenten in de Unie nagenoeg uitsluitend overeenkomstig de EN/DIN-norm hulpstukken voor buisleidingen vervaardigen en dat de Chinese producenten nagenoeg uitsluitend overeenkomstig de ASME/ANSI-norm hulpstukken voor buisleidingen vervaardigen.

59      Ten tweede benadrukt verzoekster dat een onafhankelijke importeur die aan het antidumpingonderzoek bij de Commissie heeft meegewerkt, bij de Commissie opmerkingen heeft ingediend waarin hij stelde dat de ASME/ANSI- en EN/DIN-normen niet uitwisselbaar waren. Zij voert aan dat deze importeur zijn verklaringen blijkt te hebben gestaafd door kopieën over te leggen van bestellingen voor hulpstukken voor buisleidingen die hij aan een van de klagers van de Unie had geleverd. Verzoekster heeft deze opmerkingen voor het Gerecht overgelegd.

60      Ten derde betwist verzoekster punt 55 van de bestreden verordening waarin wordt gesteld dat de twee normen in concurrentie staan. Zij voert aan dat deze stelling wordt tegengesproken door bewijs dat aan de Commissie is overgelegd en dat is geverifieerd. Gelet op de stelling in dat punt dat „het inderdaad zo is dat voor bepaalde projecten de specificaties het gebruik van EN/DIN of ASME/ANSI vereisen”, betoogt verzoekster dat indien de normen uitwisselbaar waren, in de projecten geen onderscheid zou worden gemaakt. Verzoekster betwist ook punt 54 van de bestreden verordening door erop te wijzen dat de daarin vermelde verklaringen van de producent van de Unie geen betrekking hadden op de uitwisselbaarheid van de twee normen, en dat deze producent met ingang van 27 januari 2017 is opgehouden mee te werken, wat betekent dat de door hem verstrekte informatie niet is geverifieerd. Verzoekster benadrukt dat de informatie die is verstrekt door de producent van de Unie die heeft verklaard dat er geen uitwisselbaarheid is, daarentegen werd geverifieerd door controles ter plaatse.

61      Ten vierde, wat punt 57 van de bestreden verordening betreft, waarin wordt verklaard dat „ondanks specifieke verzoeken aan de medewerkende importeur, de Commissie geen bewijs heeft ontvangen waaruit blijkt dat het soortgelijke product en het betrokken product niet met elkaar concurreren”, stelt verzoekster dat de enige importeur die heeft meegewerkt, bewijsmateriaal heeft overgelegd en schriftelijke opmerkingen heeft ingediend tot bewijs dat er geen concurrentie was. Volgens verzoekster blijkt uit punt 39 van de bestreden verordening dat de importeur heeft meegewerkt en aanvullende bewijzen betreffende de uitwisselbaarheid heeft overgelegd.

62      Ten vijfde, wat punt 59 van de bestreden verordening betreft, waarin wordt verklaard dat „[n]a de aanvullende mededeling [...] diverse belanghebbenden, inclusief een niet-verbonden importeur, de bovengenoemde bevindingen van het onderzoek [bevestigden]” en „[d]eze belanghebbenden herhaalden dat ASME/ANSI- en EN/DIN-normen in hoge mate uitwisselbaar [waren]” en bovendien „één belanghebbende [verklaarde] dat leveranciers van buisleidingen in de Unie dubbel gecertificeerde producten [leverden] en dat elke producent van het betrokken product ook een dubbele certificering [kon] verkrijgen” en „[d]eze belanghebbende [...] verder [verklaarde] dat in feite de meerderheid van de voorraden van de handelaren van het betrokken product en het soortgelijke product dubbel gecertificeerd is”, voert verzoekster aan dat al deze verklaringen door bewijzen worden weerlegd. Zij betoogt dat de enige onafhankelijke importeur die opmerkingen bij de Commissie heeft ingediend, heeft bevestigd dat er geen uitwisselbaarheid bestaat.

63      Ten zesde verklaart verzoekster, wat punt 40 van de bestreden verordening betreft, dat „betrouwbare bronnen en deskundigen” het bestaan van een dubbele certificering volgens de twee betrokken normen hebben ontkend. Dit ontbreken van dubbele certificering is meer bepaald te verklaren door het feit dat de hulpstukken voor buisleidingen die volgens de ASME/ANSI-norm worden vervaardigd, noodzakelijkerwijs een thermische behandeling ondergaan om resistent te worden tegen corrosie en daardoor in ruime mate de voorkeur krijgen in de fabrieken en voor andere toepassingen waarin de buizen en de hulpstukken aan de elementen worden blootgesteld, aangezien de EN/DIN-norm deze thermische behandeling niet voorschrijft.

64      Ten zevende voert verzoekster aan dat het ontbreken van uitwisselbaarheid en van dubbele certificering volgens de twee normen bovendien wordt verklaard door het feit dat, ook al kunnen de buitenafmetingen identiek of soortgelijk zijn, de onderwand van hulpstukken voor buisleidingen die aan de ASME/ANSI-norm voldoen, dikker is, zodat het hulpstuk dat aan deze norm voldoet de voorkeur krijgt voor toepassingen met hogere drukbestendigheidsvereisten, zoals die in tal van bedrijfstakken in Europa worden aangetroffen.

65      Uit vaste rechtspraak volgt dat voor de vaststelling van schade voor de bedrijfstak van de Unie ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld, zodat de instellingen een ruime beoordelingsmarge genieten, en bij het rechterlijke toezicht op een dergelijke beoordeling dan ook enkel dient te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten, dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest van 19 december 2013, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, C‑10/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:865, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      De bewijslast van de kennelijke beoordelingsfout die de Commissie zou hebben gemaakt door vast te stellen dat de overeenkomstig beide normen geproduceerde hulpstukken voor buisleidingen soortgelijk zijn en in concurrentie staan, rust op verzoekster (zie in die zin en naar analogie arresten van 9 september 2010, Carpent Languages/Commissie, T‑582/08, niet gepubliceerd, EU:T:2010:379, punt 57, en 17 januari 2017, Cofely Solelec e.a./Parlement, T‑419/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:8, punt 96).

67      Derhalve moet in casu worden uitgemaakt of verzoekster bewijsmateriaal heeft overgelegd dat de door haar gestelde kennelijke fout kan bewijzen.

68      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat verzoekster haar betoog dat de producenten in de Unie nagenoeg uitsluitend overeenkomstig de EN/DIN-norm hulpstukken produceren en de Chinese producenten nagenoeg uitsluitend overeenkomstig de ASME/ANSI-norm hulpstukken voor buisleidingen produceren, niet heeft onderbouwd. Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat verzoekster, door het gebruik van de woorden „nagenoeg uitsluitend”, niet uitsluit dat de Chinese producenten en de bedrijfstak van de Unie in zekere mate hulpstukken voor buisleidingen produceren volgens de twee normen.

69      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat verzoekster tot staving van haar stelling dat de volgens beide normen geproduceerde hulpstukken voor buisleidingen niet uitwisselbaar zijn, bij het Gerecht de opmerkingen heeft overgelegd die twee Europese importeurs bij de Commissie hadden ingediend.  Deze opmerkingen zijn vervat in e-mails die door twee in de Unie gevestigde producenten aan de Commissie zijn gezonden. In die e-mails leggen de producenten uit dat er verschillen bestaan tussen de hulpstukken voor buisleidingen naargelang van elk van de twee typen betrokken normen, en stellen zij dat er uitwisselbaarheid noch concurrentie is tussen de volgens de EN/DIN-norm vervaardigde hulpstukken voor buisleidingen en de volgens de ASME/ANSI-norm vervaardigde hulpstukken. Verzoekster heeft geen ander bewijs overgelegd ter ondersteuning van de stellingen in die e-mails.

70      Vastgesteld moet worden dat deze e-mails niet kunnen bewijzen dat de producenten van de Unie en de Chinese producenten nagenoeg uitsluitend volgens de EN/DIN-norm respectievelijk de ASME/ANSI-norm hulpstukken voor buisleidingen hebben geproduceerd. Zij tonen evenmin aan dat de volgens deze twee normen geproduceerde hulpstukken niet concurrerend zijn of dat dubbele certificering volgens deze normen niet bestaat. Eenvoudige beweringen die niet met bewijsmateriaal worden gestaafd, kunnen immers niet worden geacht aan te tonen dat de Commissie de door verzoekster aangevoerde kennelijke fout heeft begaan.

71      Bijgevolg dient de eerste grief hoe dan ook ongegrond te worden verklaard.

72      Met haar derde grief betwist verzoekster allereerst punt 54 van de bestreden verordening, waarin te lezen valt dat uit „het onderzoek en een hoorzitting met de producent in de Unie die ook een regeling voor passieve veredeling heeft, [blijkt] dat de fysieke, technische en chemische kenmerken van producten die volgens de EN/DIN- en volgens de ASME/ANSI-normen zijn goedgekeurd, vergelijkbaar zijn”. Volgens haar hadden de in dat punt bedoelde verklaringen van de producent van de Unie geen betrekking op de uitwisselbaarheid van de twee normen en is deze producent met ingang van 27 januari 2017 opgehouden mee te werken, hetgeen betekent dat de door hem verstrekte informatie niet is geverifieerd. Verzoekster onderstreept dat de informatie die is verstrekt door de producent van de Unie die heeft verklaard dat er geen uitwisselbaarheid is, wel werd geverifieerd door controles ter plaatse.

73      Voorts betwist verzoekster punt 57 van de bestreden verordening, waarin wordt overwogen dat „ondanks specifieke verzoeken aan de medewerkende importeur, de Commissie geen bewijs heeft ontvangen waaruit blijkt dat het soortgelijke product en het betrokken product niet met elkaar [concurreerden]”. Zij stelt dat de enige importeur die heeft meegewerkt, bewijsmateriaal heeft overgelegd en schriftelijke opmerkingen heeft gemaakt om het ontbreken van concurrentie aan te tonen. Verzoekster betoogt dat uit punt 39 van de bestreden verordening, volgens hetwelk na de mededeling van de definitieve bevindingen op 25 november 2016 „opmerkingen [werden] ontvangen van twee Chinese producenten-exporteurs, de CCCMC, de klager en drie importeurs in de Unie”, blijkt dat de importeur heeft meegewerkt en aanvullende bewijzen betreffende de uitwisselbaarheid heeft overgelegd.

74      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de kritiek van verzoekster niet kan onderbouwen dat de Commissie niet onpartijdig was bij de beoordeling van het bewijsmateriaal. De in punt 54 van de bestreden verordening genoemde hoorzitting van de producent van de Unie betrof immers de uitwisselbaarheid. Bovendien moet worden benadrukt dat de Commissie niet heeft gesteld geen opmerkingen en bewijsmateriaal tot staving van het ontbreken van uitwisselbaarheid te hebben ontvangen, maar dat zij enkel heeft vastgesteld dat de opmerkingen en bewijzen die zij in dat verband had ontvangen, niet konden aantonen dat de twee normen geen gelijkenissen vertoonden.

75      Derhalve moet de derde grief ongegrond worden verklaard.

76      Met haar vierde grief stelt verzoekster dat de verklaring in punt 57 van de bestreden verordening dat de importeur geen negatief bewijs heeft geleverd, erop neerkomt dat op de partijen een onredelijke bewijslast rust.

77      In dit verband moet worden benadrukt dat, zoals de Commissie heeft aangevoerd, punt 57 van de bestreden verordening noch naar de CCCMC, noch naar verzoekster verwijst, maar naar een „medewerkende importeur”. Bijgevolg kan het Gerecht niet concluderen dat een verwijzing door de Commissie naar de activiteit van een derde in het kader van het bewijsonderzoek erop neerkomt dat aan verzoekster enige bewijslast wordt opgelegd.

78      Derhalve moet de vierde grief ongegrond worden verklaard.

d)      Vijfde grief: ontoereikende motivering van de vaststelling dat de EN/DIN- en ASME/ANSI-normen uitwisselbaar zijn

79      In het opschrift van haar eerste middel heeft verzoekster gewag gemaakt van een vermeende ontoereikende motivering door de Commissie van de vaststelling van uitwisselbaarheid.

80      In dit verband volstaat de vaststelling dat de punten 52 tot en met 60, 73 en 74 van de bestreden verordening, met een opgave van de redenen waarom de Commissie heeft geoordeeld dat de hulpstukken voor buisleidingen die worden vervaardigd volgens de ASME/ANSI- en EN/DIN-normen, vergelijkbaar waren, verzoekster in staat hebben gesteld deze door de Commissie uiteengezette motivering gedetailleerd te betwisten.

81      Derhalve moet het eerste middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.      Vijfde middel: kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van de behandeling voor landen die geen markteconomie hebben

82      Vooraf zij opgemerkt dat, zoals in punt 2 hierboven in herinnering is gebracht, in casu voor de materiële regels naar verordening nr. 1225/2009 dient te worden verwezen. Verzoekster moet derhalve geacht worden zich met name te beroepen op overweging 3, en artikel 2, leden 1 tot en met 7, van verordening nr. 1225/2009, die op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden verordening inhoudelijk hetzelfde bepaalden als overweging 3, en artikel 2, leden 1 tot en met 7, van verordening 2016/1036.

83      Uit punt 99 van de bestreden verordening blijkt dat „[v]olgens artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening [...] de normale waarde voor producenten-exporteurs aan wie geen BMO [behandeling als marktgerichte onderneming] wordt toegekend, [moet] worden vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie” en „[g]een van de medewerkende producenten-exporteurs [...] BMO [eiste]”. In die omstandigheden heeft de Commissie de normale waarde voor de hulpstukken voor buisleidingen uit China berekend op grond van artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 [vervangen door artikel 2, lid 7, onder a), van verordening 2016/1036].

84      Verzoekster stelt in haar vijfde middel dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt door de in artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 vastgestelde methode voor de berekening van de normale waarde te gebruiken. Zij betoogt dat artikel 2 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (GATT) (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”), die is opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3), de Unie en de andere leden van de WTO toelaat om af te wijken van de gewoonlijke methode voor de berekening van de normale waarde. Zij voert evenwel aan dat deze afwijking op grond van punt 15, onder d), van deel I van het Protocol inzake de toetreding door de Volksrepubliek China tot de WTO (hierna: „Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO”), vijftien jaar na de datum van de toetreding van China tot de WTO verstreek, namelijk op 11 december 2016. Verzoekster voert aldus aan dat de Commissie de normale waarde voor de hulpstukken voor buisleidingen uit China had moeten berekenen op grond van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van verordening nr. 1225/2009 [vervangen door artikel 2, leden 1 tot en met 6, van verordening 2016/1036].

85      Verzoeksters betoog in het kader van het onderhavige middel bestaat uit vier grieven.

86      Met een eerste grief voert verzoekster aan dat punt 15 van deel I van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO voor het Gerecht kan worden aangevoerd ter betwisting van de wettigheid van de bestreden verordening.

87      Met een tweede grief stelt verzoekster dat de Commissie verordening nr. 1225/2009 conform het WTO-recht had moeten uitleggen.

88      Met een derde grief, in antwoord op het door de Commissie in het verweerschrift aangevoerde argument dat de wet die van toepassing is op een antidumpingonderzoek, de wet is die van kracht is bij aanvang van het onderzoek, voert verzoekster aan dat artikel 18, lid 3, van de antidumpingovereenkomst in casu niet van toepassing is. Zij wijst erop dat deze overeenkomst voor China in werking is getreden op het moment van toetreding van dit land tot de WTO, en dat punt 15 van deel I van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO enkel voorzag in een gedeeltelijke afwijking van de antidumpingovereenkomst in de tijd. Verzoekster voegt daaraan toe dat de toepassing na 11 december 2016 van de behandeling van landen zonder markteconomie ongelijkheden in het leven roept tussen de WTO-leden die een retrospectieve berekeningsmethode van dumping toepassen, zoals de Verenigde Staten, en die welke een prospectieve berekeningsmethode van dumping toepassen, zoals de Unie. Het verstrijken van de in punt 15, onder d), van deel I van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO vervatte afwijking moet dus gelden voor alle zaken betreffende een definitieve berekening van de normale waarde en van de dumping, van na 11 december 2016. Het tegendeel zou het in artikel 49, lid 1, derde volzin, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel schenden, dat bepaalt dat indien de wet na het begaan van een strafbaar feit in een lichtere straf voorziet, die van toepassing is.

89      Met een vierde grief voert verzoekster aan dat de Beroepsinstantie van de WTO in haar rapport over het geschil „Europese Gemeenschappen – Definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China”, vastgesteld op 15 juli 2011 (WT/DS 397/AB/R, punt 289), heeft geoordeeld dat de afwijking op grond waarvan de WTO-leden de normale waarde van Chinese producten konden berekenen volgens punt 15, onder d), van deel I van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO, verstreek vijftien jaar na de datum van toetreding van China, namelijk op 11 december 2016. Verzoekster merkt op dat de Commissie meermaals heeft erkend dat de afwijking waarin punt 15, onder d), van deel I van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO voorziet, op 11 december 2016 verstreek, zoals dit blijkt uit bepaalde krantenartikelen. Verder wijst zij erop dat de diensten van de Commissie herhaaldelijk hebben laten blijken dat het Unierecht moest worden gewijzigd om zich aan te passen aan de verplichtingen van de Unie jegens de WTO. Verzoekster voert aan dat de werkdocumenten van de Commissie ook verwijzen naar het verstrijken van de afwijking in december 2016. In repliek beklemtoont verzoekster dat de Commissie niet is opgekomen tegen deze argumenten dat de Commissie heeft erkend dat die afwijking is verstreken.

a)      Eerste grief: mogelijkheid om voor het Gerecht punt 15 van deel I van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO aan te voeren om de wettigheid van de bestreden verordening te toetsen 

90      Om te beginnen moet worden geantwoord op de door verzoekster met haar eerste grief aangevoerde argumenten, namelijk dat punt 15 van deel I van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO voor het Gerecht kan worden ingeroepen om de wettigheid van de bestreden verordening te betwisten, voor zover daarin de in artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 voorziene methode is toegepast.

91      In dit verband stelt verzoekster ten eerste dat volgens vaste rechtspraak de WTO-overeenkomsten en de daarbij behorende overeenkomsten zoals de antidumpingovereenkomst weliswaar in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Gerecht de wettigheid toetst van de handelingen van de instellingen van de Unie zoals de bestreden verordening (arrest van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, EU:C:1999:574, punt 47), maar het Gerecht kan die toetsing verrichten indien de Unie uitvoering wilde geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting.

92      Volgens verzoekster blijkt uit overweging 3 van verordening 2016/1036 dat de Europese wetgever met artikel 2, leden 1 tot en met 6, van deze verordening zijn verplichtingen uit hoofde van de antidumpingovereenkomst ten uitvoer heeft willen brengen.

93      Ten tweede voert verzoekster aan dat het vaste rechtspraak is dat de WTO-overeenkomsten en, bij uitbreiding, de antidumpingovereenkomst bindend zijn voor de Unie (arrest van 12 december 1972, International Fruit Company e.a., 21/72‑24/72, EU:C:1972:115, punten 16‑18).

94      Ten derde stelt verzoekster dat het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO naar zijn aard juridisch is en kan worden geacht deel uit te maken van de antidumpingovereenkomst. Zij merkt op dat de juridische aard van dit Protocol werd vastgesteld door de Beroepsinstantie van de WTO in haar rapport betreffende het geschil „China — maatregelen inzake de uitvoer van zeldzame aardmetalen, wolfraam en molybdeen” van 7 augustus 2014 (WT/DS 431/AB/R).  

95      Ten vierde voert verzoekster aan dat de Commissie, in afwachting van de vaststelling door de andere Europese instellingen van de door de Commissie voorgestelde wijzigingen om verordening nr. 1225/2009 in overeenstemming te brengen met de verbintenissen van de Unie ten aanzien van de WTO, juridisch verplicht was om op verzoekster de methode van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van verordening nr. 1225/2009 toe te passen. Zij is van mening dat de Commissie, als instelling van de Unie, verplicht is om haar bevoegdheid in te vullen met inachtneming van het internationale recht, en verwijst in die zin naar het arrest van 24 november 1992, Poulsen en Diva Navigation (C‑286/90, EU:C:1992:453, punt 9). Bij de uitlegging en de toepassing van de antidumpingbasisverordening dient de Commissie de regels in acht te nemen die voortvloeien uit het internationale gewoonterecht, in het bijzonder het fundamentele beginsel dat de verdragen of internationale overeenkomsten bindend zijn voor de partijen (pacta sunt servanda), zoals gecodificeerd in artikel 26 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (hierna: „Verdrag van Wenen”) (arrest van 16 juni 1998, Racke, C‑162/96, EU:C:1998:293, punt 49). Artikel 27 van het Verdrag van Wenen bepaalt volgens verzoekster tevens dat een partij bij een verdrag zich niet op de bepalingen van haar nationale recht kan beroepen als rechtvaardiging voor de niet-uitvoering van het verdrag.

96      Ten slotte preciseert verzoekster in antwoord op de memorie in interventie van de Raad in de eerste plaats dat het door de Raad aangevoerde arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494), betrekking had op het geval van een Armeense exporteur. Verzoekster merkt op dat het Protocol inzake de toetreding van Armenië tot de WTO niet voorziet in modaliteiten of voorwaarden die in de tijd of anderszins de mogelijkheid van de Unie beperken om van de antidumpingovereenkomst afwijkende antidumpingbepalingen toe te passen op Armeense exporteurs op grond van de bijzondere en unilaterale regeling van de Unie, neergelegd in artikel 2, lid 7, van verordening nr. 1225/2009. Verzoekster is van mening dat de verzoekende partij in die zaak zich niet kon beroepen op een toetredingsprotocol dat voorziet in beperkingen op de toepassing van de behandeling van landen zonder markteconomie. In de tweede plaats, aldus verzoekster, werd het arrest van 4 februari 2016, C&J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74), dat tevens door de Raad wordt aangehaald, uitgesproken vóór het verstrijken van de afwijking van punt 15, onder d), van deel I van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO. De in de respectieve procedures door de verwijzende rechters opgeworpen vragen van internationaal recht kunnen dus niet afdoen aan de gevolgen van het door de Unie uitgedrukte voornemen om haar verplichtingen uit hoofde van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO na te komen.

97      In de eerste plaats dient te worden gepreciseerd dat, zoals de Beroepsinstantie van de WTO overigens heeft aangegeven in haar rapport over het geschil „China — maatregelen inzake de uitvoer van zeldzame aardmetalen, wolfraam en molybdeen” van 7 augustus 2014 (WT/DS 431/AB/R), het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO een onderdeel vormt van alle in het kader van de WTO gesloten overeenkomsten (hierna: „WTO-overeenkomsten”), hetgeen partijen niet betwisten.

98      In de tweede plaats dient echter te worden herinnerd aan de rechtspraak volgens welke de bepalingen van een internationale overeenkomst waarbij de Unie partij is, slechts kunnen worden ingeroepen ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van een handeling van afgeleid Unierecht of van een exceptie van onwettigheid van een dergelijke handeling, op voorwaarde, enerzijds, dat de aard en de opzet van die overeenkomst hier niet aan in de weg staan, en, anderzijds, dat die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn (zie arresten van 13 januari 2015, Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C‑401/12 P-C‑403/12 P, EU:C:2015:4, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 37). Slechts wanneer op cumulatieve wijze aan die beide voorwaarden is voldaan, kunnen dergelijke bepalingen dus voor de Unierechter worden ingeroepen als toetsingsnorm bij de beoordeling van de wettigheid van een handeling van de Unie.

99      Wat de WTO-overeenkomsten betreft, is het vaste rechtspraak dat, zoals door verzoekster wordt benadrukt, de WTO-overeenkomsten, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de wettigheid van handelingen van de instellingen van de Unie kan worden getoetst (arresten van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, EU:C:1999:574, punt 47; 1 maart 2005, Van Parys, C‑377/02, EU:C:2005:121, punt 39, en 18 december 2014, LVP, C‑306/13, EU:C:2014:2465, punt 44).

100    In twee situaties heeft het Hof echter, bij wijze van uitzondering, aanvaard dat het aan de Unierechter staat om, in voorkomend geval, de wettigheid van een Uniehandeling en van de ter uitvoering daarvan vastgestelde handelingen te toetsen aan de WTO-overeenkomsten (zie arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het gaat om het geval – waarop verzoekster heeft gewezen - waarin de Unie een in het kader van die overeenkomsten aangegane bijzondere verplichting heeft willen uitvoeren, (arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, EU:C:1991:186) en om het geval waarin de betrokken Uniehandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van die overeenkomsten verwijst (arrest van 22 juni 1989, Fediol/Commissie, 70/87, EU:C:1989:254).

101    Wat de tweede in punt 100 hierboven vermelde uitzondering betreft, die is vastgesteld in het arrest van 22 juni 1989, Fediol/Commissie (70/87, EU:C:1989:254, punt 19), zij eraan herinnerd dat geen enkel artikel van verordening nr. 1225/2009 verwijst naar enige specifieke bepaling van de antidumpingovereenkomsten (zie in die zin arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 89, betreffende verordening nr. 1225/2009; verordening 2016/1036 bevat geen verschil dat een andere oplossing rechtvaardigt).

102    Wat de eerste in punt 100 hierboven vermelde uitzondering betreft, die is vastgesteld in het arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (69/89, EU:C:1991:186, punt 31), dient te worden gepreciseerd dat het volgens het Hof weliswaar zo is dat overweging 3 van verordening nr. 1225/2009 bepaalt dat het aanbeveling verdient om de regels van de antidumpingovereenkomst van de WTO „voor zover mogelijk” in het Unierecht om te zetten, doch die uitdrukking moet in die zin worden opgevat dat, ook al heeft de Uniewetgever bij de vaststelling van verordening nr. 1225/2009 rekening willen houden met de regels van die overeenkomst, hij niet de wil heeft geuit om elk van die regels in die verordening om te zetten (zie in die zin arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 90).

103    In de derde plaats, en meer bepaald met betrekking tot artikel 2, lid 7, van verordening nr. 1225/2009, dient te worden opgemerkt dat het Hof heeft geoordeeld dat het de wil van de Uniewetgever uitdrukt om een voor de rechtsorde van de Unie specifieke benadering vast te stellen, door de invoering van een bijzondere regeling met gedetailleerde regels voor de berekening van de normale waarde voor invoer uit landen zonder markteconomie (zie in die zin arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daaruit volgt dat de genoemde bepaling van verordening nr. 1225/2009 niet kan worden geacht een maatregel te zijn waarmee binnen de rechtsorde van de Unie moet worden gezorgd voor uitvoering van een bijzondere verplichting die in het kader van de WTO is aangegaan (arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal, C‑149/14, EU:C:2015:494, punt 50).

104    Verzoekster heeft voorts niet aangetoond dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden die voortvloeien uit de vaste rechtspraak van het arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (69/89, EU:C:1991:186, punt 31), zodat zij zich evenmin kan beroepen op het beginsel pacta sunt servanda, dat gecodificeerd is in artikel 26 van het Verdrag van Wenen, omdat de internationale overeenkomst waarvan zij de uitvoering te goeder trouw betwist, geen rechtstreekse werking heeft (arrest van 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, EU:T:2005:31, punten 247 en 248; zie eveneens arrest van 14 december 2005, Laboratoire du Bain/Raad en Commissie, T‑151/00, niet gepubliceerd, EU:T:2005:450, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    In casu volgt uit al het voorgaande dat het Gerecht de wettigheid van de bestreden verordening niet kan toetsen aan het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO.

106    Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de overige argumenten van verzoekster.

107    Verzoeksters betoog dat het arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494), betrekking had op een in Armenië gevestigde producent wiens situatie verschilde van die van verzoekster omdat het protocol inzake de toetreding van Armenië geen soortgelijke bepaling bevat als punt 15 van deel I van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO, kan niet afdoen aan de conclusie in punt 105 hierboven. Zoals in punt 103 hierboven in herinnering is gebracht, heeft het Hof immers geconcludeerd dat artikel 2, lid 7, van verordening nr. 1225/2009 niet kan worden geacht een maatregel te zijn waarmee binnen de rechtsorde van de Unie moet worden gezorgd voor de uitvoering van een bijzondere verplichting die in het kader van de WTO is aangegaan. Deze vaststelling geldt ook voor het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO. Evenzeer is de door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat het Gerecht zich niet kan baseren op het arrest van 4 februari 2016, C&J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74), aangezien het werd uitgesproken vóór het verstrijken van de termijn van punt 15, onder d) van deel I van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO, niet relevant. Zelfs indien de door de Unie in het kader van de WTO-overeenkomsten aangegane verplichtingen sinds de datum van uitspraak van het betrokken arrest zijn geëvolueerd, dit kan immers geen gevolgen hebben voor de bedoeling die de Europese wetgever te kennen heeft gegeven bij de vaststelling van artikel 2, lid 7, van verordening nr. 1225/2009.

108    Verzoeksters betoog dat de Unie zich formeel ertoe heeft verbonden de specifieke termen van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO in acht te nemen, aangezien dit protocol uitdrukkelijk door de Unie is goedgekeurd in de vorm van een besluit, kan evenmin afdoen aan de conclusie in punt 105 hierboven. Zoals de Commissie aanvoert, kan immers worden volstaan met de vaststelling dat het feit dat de Commissie heeft deelgenomen aan de goedkeuring van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO, niet kan worden uitgelegd als een uiting van de wil van de Uniewetgever om uitvoering te geven aan een in het kader van de WTO-regels aangegane bijzondere verplichting. Een dergelijke uitlegging zou de in het arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (69/89, EU:C:1991:186, punt 31), neergelegde uitzondering tot een dode letter maken.

b)      Uitlegging van artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 conform het WTO-recht

109    Aangaande de uitlegging van artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 conform het WTO-recht, betoogt verzoekster dat het Unierecht in de mate van het mogelijke in het licht van het internationaal recht dient te worden uitgelegd, in het bijzonder wanneer de bepalingen erop gericht zijn om een door de Unie gesloten internationale overeenkomst uit te voeren. Zo stelt verzoekster dat de Commissie de uitdrukking „op een andere redelijke grondslag” van artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 aldus had moeten uitleggen dat haar de beoordelingsbevoegdheid wordt toegekend om de normale waarde te berekenen volgens de methode die van toepassing is op landen met een markteconomie, en dus in overeenstemming met het WTO-recht. Zij is van mening dat artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 een hiërarchie bepaalt binnen de berekeningsmethoden voor de normale waarde voor landen zonder markteconomie, en voert aan dat de normale waarde eerst moet worden vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een derde land met markteconomie, en vervolgens op basis van de prijs die in een dergelijk derde land wordt toegepast voor andere landen, waaronder de Unie. Zij is evenwel van mening dat het de Commissie, wanneer zij na beraad van mening is dat deze methoden niet mogelijk zijn, krachtens artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 bij de uitoefening van de zeer ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij beschikt, is toegestaan de normale waarde te bepalen op elke andere redelijke grondslag. Zij voert aan dat de Commissie op grond van die uitdrukking had kunnen aannemen dat het, gelet op de internationale rechtsverbintenissen van de Unie en met name haar verplichtingen ten aanzien van de WTO, onmogelijk was om de normale waarde op basis van de methode van het referentieland te bepalen, en dat de normale waarde moest worden berekend op basis van de nationale kosten en prijzen van verzoekster. Dienaangaande stelt verzoekster dat de berekening van de normale waarde op basis van de productiekosten of van haar nationale prijzen in de praktijk mogelijk was.

110    In de eerste plaats dient in dit verband te worden benadrukt dat het inderdaad klopt dat volgens vaste rechtspraak de teksten van de Unie in de mate van het mogelijke dienen te worden uitgelegd in het licht van het internationale recht, in het bijzonder wanneer dergelijke teksten strekken tot uitvoering van een door de Unie gesloten internationale overeenkomst (arresten van 14 juli 1998, Bettati, C‑341/95, EU:C:1998:353, punt 20, en 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, EU:C:2003:4, punt 57).

111    Niettemin moet worden gepreciseerd dat artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009, zoals dit in punt 103 hierboven is benadrukt, niet kan worden beschouwd als een bepaling ter uitvoering van specifieke verplichtingen in het kader van de WTO-overeenkomsten. Deze bepaling stelt immers regels vast voor de berekening van de normale waarde die niet hun tegenhanger vinden in de WTO-overeenkomsten, waarin geen regels vervat zijn betreffende de berekening van de normale waarde voor landen die geen markteconomie hebben.

112    In de tweede plaats dient te worden benadrukt dat de instellingen beschikken over een beoordelingsbevoegdheid wanneer het gaat om het bepalen van de normale waarde voor landen die geen markteconomie hebben (arrest van 27 oktober 2011, Dongguan Nanzha Leco Stationery/Raad, C‑511/09 P, EU:C:2011:696, punt 33). Uit de rechtspraak volgt dat de methode van artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009, die bestaat in het bepalen van de normale waarde van het betrokken product „op een andere redelijke grondslag” een subsidiaire methode is, die van toepassing is wanneer geen van de aangeschreven in vergelijkbare landen gevestigde ondernemingen bereid zijn om in het onderzoek mee te werken (arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 56).

113    Uit het voorgaande volgt ten eerste dat de Commissie niet verplicht was om artikel 2, lid 7, van verordening nr. 1225/2009 uit te leggen conform de verbintenissen die de Unie in het kader van de WTO heeft aangegaan, en ten tweede dat de door verzoekster gesuggereerde uitlegging zou leiden tot een uitholling van de beoordelingsmarge die de wetgever aan de Commissie heeft willen toekennen door de uitdrukking „op een andere redelijke grondslag” van artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009.

114    Gelet op een en ander luidt de conclusie dat de Commissie niet verplicht was om artikel 2, lid 7, van verordening nr. 1225/2009 uit te leggen in het licht van punt 15 van deel I van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO.

115    Uit de in de punten 105 en 114 hierboven getrokken conclusies volgt dat de Commissie geen kennelijke fout heeft gemaakt door de in artikel 2, lid 7, van verordening nr. 1225/2009 vervatte methode voor het berekenen van de normale waarde in casu toe te passen.

116    De overige grieven van verzoekster betreffende de toepassing in de tijd van punt 15 van deel I van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO en de gevolgen van het verstrijken van de afwijking van punt 15 van deel I van dat protocol in overeenstemming met het WTO-recht, kunnen de conclusie in punt 114 hierboven niet ontkrachten.

117    Aangezien het WTO-recht immers noch een criterium voor de wettigheidstoetsing van de bestreden verordening is, noch een norm aan de hand waarvan de Commissie artikel 2, lid 7, van verordening nr. 1225/2009 moet uitleggen, kunnen de door verzoekster aangevoerde grieven die hierop betrekking hebben, slechts worden afgewezen als niet ter zake dienend.

3.      Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout en ontoereikende motivering van de correctie van de normale waarde 

118    Uit punt 111 van de bestreden verordening volgt dat „vanwege gebrek aan binnenlandse verkoop van het soortgelijke product in Taiwan, de normale waarde overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 6, van [verordening nr. 1225/2009 werd] berekend” door „aan de gemiddelde productiekosten van de relevante productsoort de gemaakte [verkoop-, algemene en administratieve]-kosten en een redelijke winst toe te voegen”

119    Punt 117 van de bestreden verordening luidt:

„Rekening houdend met het feit dat slechts een beperkt aantal productsoorten die door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs werden uitgevoerd naar de Unie, in Taiwan kon worden vastgesteld, heeft de Commissie de normale waarde van de resterende productsoorten gebaseerd op de productiekosten van de meest overeenkomende productsoorten die in Taiwan werden geproduceerd om een volledige en eerlijke vergelijking te verkrijgen, gebaseerd op de productiekosten gecorrigeerd voor:

a)      verschillen in de gebruikte grondstof — op basis van gecontroleerde kostengegevens van de bedrijfstak van de Unie, waarbij uit naadloze buizen geproduceerde hulpstukken tussen 2,12 en 2,97 keer duurder zijn dan die uit gelaste buizen;

b)      verschillen in staalsoort — op basis van gecontroleerde kostengegevens van de bedrijfstak van de Unie, waarbij de staalsoortkosten worden gecorrigeerd naar de kosten van de goedkoopste staalsoorten die worden gebruikt voor hulpstukken die worden geproduceerd met gelaste buizen als grondstof; deze correctie varieert van factor 1,49 tot factor 3,60, afhankelijk van de gebruikte staalsoorten;

c)      verschillen in vorm — op basis van de waargenomen prijsverschillen bij de verkooptransacties van de Chinese exporteurs, waarbij een elleboog als de belangrijkste basisvorm wordt beschouwd en de andere vormen (T-stukken, verloopstukken, doppen en speciale vormen) tussen 1,08 en 1,74 keer duurder zijn.”

120    Punt 118 van de bestreden verordening luidt:

„De CCCMC stelde in haar verzoek na de mededeling van de voorlopige bevindingen een alternatieve basis voor de correcties van punten a) en b) voor en verstrekte gegevens over de Chinese markten in dat opzicht. Deze gegevens zijn echter ten eerste niet gecontroleerd en ten tweede afkomstig van een land zonder markteconomie. Daarom zou het gebruik daarvan de referentielandmethode voor de berekening van de normale waarde tenietdoen. Dit argument van de CCCMC werd derhalve afgewezen.”

121    Verzoekster betoogt met haar tweede middel dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt betreffende de correctie van de normale waarde. Zij stelt eveneens ontoereikende motivering van de correctie van de normale waarde. Deze twee grieven zullen hieronder achtereenvolgens worden onderzocht.

a)      Ontvankelijkheid van bepaalde argumenten van verzoekster 

122    De Commissie stelt niet-ontvankelijkheid van verzoeksters betoog dat het feit dat de Commissie Chinese gegevens heeft gebruikt voor de correctie van de productiekosten van de hulpstukken voor buisleidingen naargelang de vormverschillen [in punt 117, onder c), van de bestreden verordening], niet te rijmen valt met de afwijzing [in punt 118 van die verordening] van de van de Chinese markt afkomstige gegevens die de CCCMC heeft overgelegd om de correcties van de productiekosten in punt 117, onder a) en b), van de bestreden verordening te betwisten. Volgens artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering is dit betoog niet-ontvankelijk. De Commissie preciseert dat verzoekster niet heeft verduidelijkt tegen welk deel van de bestreden verordening zij met dit betoog wil opkomen, zodat de Commissie niet in staat was verweer te voeren.

123    In antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag heeft de Commissie evenwel erkend dat verzoekster met haar in punt 122 hierboven uiteengezette argumentatie in wezen betoogde dat de Commissie de van de Chinese markt afkomstige gegevens had moeten gebruiken en dat zij zich op de wijsheid van het Gerecht verlaat om te beoordelen of dit betoog ontvankelijk is.

124    In dit verband moet inderdaad worden vastgesteld dat de in punt 122 hierboven uiteengezette argumentatie van verzoekster kan worden opgevat op de wijze die de Commissie suggereert, zodat dit betoog ontvankelijk moet worden verklaard.

b)      Ten gronde

1)      Kennelijke beoordelingsfout betreffende de correctie van de normale waarde

125    Verzoekster komt op tegen de in punt 118 van de bestreden verordening vervatte weigering van de Commissie om rekening te houden met de prijslijsten van gelaste en naadloze buizen van de Chinese producenten, die door de CCCMC waren overgelegd, om de productiekost van bepaalde in Taiwan vervaardigde producten te corrigeren teneinde rekening te houden met de verschillen in de gebruikte grondstof [punt 117, onder a)] en met de verschillen in de staalsoort [punt 117, onder b)] ten opzichte van de door de Chinese producenten naar de Unie uitgevoerde producten. Verzoekster voert aan dat het feit dat de Commissie gegevens betreffende de productiekost van de bedrijfstak van de Unie heeft gebruikt om de productiekosten van de Taiwanese producten te corrigeren, tot gevolg heeft gehad dat de aan verzoekster toegekende dumpingmarge werd vermenigvuldigd. In repliek heeft verzoekster opgemerkt dat de door de CCCMC overgelegde gegevens die van de Chinese markt afkomstig zijn, niet tot doel hadden om de voor de vaststelling van de normale waarde in Taiwan te gebruiken prijzen vast te stellen, maar om de Commissie aanwijzingen te verstrekken over het verschil tussen de kosten van gelaste en naadloze buizen als grondstoffen, en om aan te tonen dat het door de producenten in de Unie aangevoerde verschil buitensporig was.  Verzoekster voert aan dat de gegevens van de CCCMC betrekking hadden op de prijzen van de grondstoffen die werden gebruikt voor de productie van hulpstukken voor buisleidingen, namelijk buizen en buisleidingen die aan Chinese producenten van hulpstukken voor buisleidingen werden geleverd als productiemateriaal. Zij benadrukt dat de producenten in de Unie en de meeste Chinese producenten niet zelf de moederbuis produceren voor de productie van hun hulpstukken voor buisleidingen, en dus deze grondstoffen moeten kopen als productiemateriaal. Dus zijn de door de CCCMC overgelegde gegevens rechtstreeks relevant voor de berekening van de productiekosten van de producenten van buisleidingen, op de markten van de Unie en van China. Verzoekster merkt op dat de door de CCCMC overgelegde gegevens erop wezen dat de kosten van naadloze buizen gelijk waren aan 1,3 keer de kostprijs van de gelaste buizen, terwijl de Commissie uiteindelijk heeft vastgesteld dat de kosten van naadloze buizen tussen 2,12 en 2,97 keer hoger waren dan die van de gelaste buizen.

126    Uit punt 112 hierboven volgt dat de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wanneer het gaat om het bepalen van de normale waarde voor landen die geen markteconomie hebben (arrest van 27 oktober 2011, Dongguan Nanzha Leco Stationery/Raad, C‑511/09 P, EU:C:2011:696, punt 33).

127    Bovendien volgt uit de rechtspraak dat de bewijslast inzake de kennelijke fout berust bij de verzoekende partij, die sluitend bewijs dient over te leggen ter ondersteuning van haar stelling (zie in die zin arrest van 22 oktober 1991, Nölle, C‑16/90, EU:C:1991:402, punt 17; zie in die zin en naar analogie ook arresten van 9 september 2010, Carpent Languages/Commissie, T‑582/08, niet gepubliceerd, EU:T:2010:379, punt 57, en 17 januari 2017, Cofely Solelec e.a./Parlement, T‑419/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:8, punt 96).

128    In casu moet dus worden nagegaan of verzoekster bewijsmateriaal heeft overgelegd waarmee zij haar stelling kan staven dat de Commissie bij de berekening van de normale waarde een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

129    Ten eerste betwist verzoekster de stelling van de Commissie in de punten 118 en 123 van de bestreden verordening dat de door de CCCMC overgelegde gegevens niet waren geverifieerd. Verzoekster benadrukt dat deze gegevens, die bestaan uit tabellen met door Chinese ondernemingen toegepaste prijzen voor de verschillende gelaste en naadloze buizen, waren ontleend aan de officiële schalen van de prijzen bij de productie, waarvan de echtheid kon worden gecontroleerd. Verzoekster is van mening dat de Commissie heeft besloten deze gegevens niet te verifiëren, zodat zij ze niet buiten beschouwing kan laten op grond dat zij niet zijn geverifieerd. Verzoekster voegt eraan toe dat de CCCMC bewijsmateriaal heeft overgelegd in haar opmerkingen over de definitieve bevindingen, waaronder geverifieerde facturen van verzoekster en van een andere meewerkende producent.

130    Wat de tweede reden voor de in punt 118 van de bestreden verordening vervatte afwijzing van de door de CCCMC overgelegde gegevens betreft, namelijk dat zij afkomstig waren uit een land zonder markteconomie, kan deze overweging volgens verzoekster een systematische afwijzing niet rechtvaardigen. Verzoekster voert aan dat de Beroepsinstantie van de WTO in haar rapport in het geschil „Europese Gemeenschappen – Definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China” van 15 juli 2011 (WT/DS 397/AB/R, punt 289), heeft geoordeeld dat de Commissie Chinees bewijsmateriaal dat werd overgelegd om de normale waarde te corrigeren niet buiten beschouwing kan laten door enkel te wijzen op het feit dat China niet het statuut heeft van land met een markteconomie. Verzoekster voegt eraan toe dat, hoewel het op 15 juli 2011 vastgestelde rapport van de Beroepsinstantie van de WTO betreffende het geschil „Europese Gemeenschappen – Definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China” (WT/DS 397/AB/R, punt 289) handelde over de billijke vergelijking tussen de normale waarde en de exportprijs in de zin van artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 [vervangen door artikel 2, lid 10, van verordening 2016/1036], en niet over de correcties van de normale waarde, de conclusies van dit rapport in casu van toepassing zijn, aangezien de enige reden waarom de Commissie de door de CCCMC overgelegde gegevens niet in aanmerking heeft genomen het feit is dat zij afkomstig zijn van een economie die geen markteconomie is. Verzoekster voert eveneens aan dat de Commissie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), Chinese prijzen heeft gebruikt om de normale waarde te berekenen van een van de betrokken producten die niet in het referentieland werden geproduceerd, zoals in casu het geval is,

131    Ten tweede verwijt verzoekster de Commissie, wat punt 124 van de bestreden verordening betreft, de door de CCCMC overgelegde gegevens buiten beschouwing te hebben gelaten op basis van het feit dat deze gegevens betrekking hadden op prijzen en niet op productiekosten. Verzoekster is van mening dat de Commissie het verschil tussen de aankoopkosten van de producent en de verkoopprijs van de leverancier niet heeft uitgelegd.

132    Ten derde voert verzoekster aan dat de Commissie zelf Chinese gegevens heeft gebruikt om de normale waarde te corrigeren voor de verschillen in vorm op basis van de waargenomen prijsverschillen bij de verkooptransacties van de Chinese exporteurs, in punt 117, onder c), van de bestreden verordening. Zij betoogt dat zo de gegevens met betrekking tot de verkoopprijzen in een land zonder markteconomie betrouwbaar zijn voor correcties van de normale waarde voor verschillende vormen van hulpstukken voor buisleidingen, zij ook betrouwbaar genoeg moeten zijn voor de berekening van de relevante verschillen in de gebruikte grondstof en de staalsoort in punt 117, onder a) en b), van de bestreden verordening.

133    Ten vierde verwijt verzoekster de Commissie in punt 124 van de herziene definitieve bevindingen te hebben gesteld dat de Chinese producenten geen gegevens over de productiekosten hadden overgelegd. Verzoekster is van mening dat de termijn van 22 dagen die is vastgesteld om opmerkingen in te dienen over de definitieve bevindingen, niet volstond om aanvullende gegevens te verstrekken naast de gegevens die eerder door de CCCMC waren overgelegd, aangezien zij voor het eerst op de datum van de bekendmaking van die bevindingen had ontdekt dat de Commissie de overgelegde gegevens buiten beschouwing had gelaten.

134    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, zoals werd vastgesteld in het kader van het onderzoek van verzoeksters vijfde middel, de Commissie in casu terecht de op landen zonder markteconomie toepasselijke methode heeft toegepast. Bij de toepassing van deze methode, waarbij de Commissie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid, moet de Commissie geen rekening houden met de gegevens van landen zonder markteconomie maar moet zij zich baseren op „de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de [Unie] of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de [Unie], indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.”

135    Bovendien dient te worden benadrukt dat artikel 2, lid 7, van verordening nr. 1225/2009 de Commissie toestaat om gegevens van de bedrijfstak van de Unie te gebruiken, aangezien daarin wordt bepaald dat de Commissie zich kan baseren op „de prijs die werkelijk is betaald of moet worden betaald in de Unie voor een soortgelijk product”.

136    Voorts blijkt uit punt 118 van de bestreden verordening dat het feit dat de door de CCCMC verstrekte gegevens afkomstig waren uit een land zonder markteconomie, niet de enige reden was waarom die gegevens buiten beschouwing zijn gelaten. Zoals is opgemerkt in punt 124 van de bestreden verordening, schuilde een andere reden in het feit dat de door de CCCMC overgelegde gegevens gerelateerd waren aan de verkoopprijzen van buizen, die niet konden worden geacht gecorrigeerd te zijn voor de berekening van de productiekosten van de hulpstukken voor buisleidingen.

137    Ten slotte heeft verzoekster geen verzoek ingediend om aan te tonen dat zij actief was tegen marktvoorwaarden in de zin van artikel 2, lid 7, onder b), van verordening nr. 1225/2009.

138    De hierboven in herinnering gebrachte elementen volstaan om te concluderen dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de door de CCCMC overlegde gegevens die van de Chinese markt afkomstig zijn, buiten beschouwing te laten om de in punt 117, onder a) en b), van de bestreden verordening toegelichte productiekosten te corrigeren.

2)      Ontoereikende motivering van de correctie van de normale waarde

139    Verzoekster voert aan dat de betwiste correctie van de productiekosten niet is gemotiveerd.

140    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, wanneer een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten aansluit bij het systematisch kader van een geheel van maatregelen, niet kan worden verlangd dat de motivering ervan de verschillende, soms zeer talrijke en complexe feitelijke en juridische elementen vermeldt waarop zij betrekking heeft, of dat de instellingen een standpunt bepalen over alle argumenten van de belanghebbenden. Het volstaat daarentegen dat wie de handeling vaststelt, de feiten en de juridische overwegingen uiteenzet die van wezenlijk belang zijn voor de systematiek van de betwiste verordening. De instellingen dienen niet in bijzonderheden te motiveren waarom zij geen rekening hebben gehouden met de verschillende argumenten van de belanghebbenden. De verordening hoeft alleen de voornaamste bij de analyse ervan in aanmerking genomen elementen duidelijk te rechtvaardigen, voor zover deze rechtvaardiging de redenen kan verduidelijken waarom zij de relevante argumenten van partijen in de administratieve procedure hebben afgewezen. Voorts hoeft een na afloop van een onderzoeksprocedure vastgestelde verordening tot instelling van antidumpingrechten enkel gemotiveerd te worden in het licht van feitelijke en juridische elementen die relevant zijn voor de erin gegeven beoordeling. De motivering ervan heeft niet tot doel de ontwikkeling van het standpunt van de instellingen tijdens de administratieve procedure te verklaren, en strekt dus niet tot rechtvaardiging van de verschillen tussen de in de definitieve handeling gegeven oplossing enerzijds en het voorlopige standpunt dat in de loop van deze procedure aan de belanghebbende partijen in de documenten werd medegedeeld anderzijds, om hen in staat te stellen hun opmerkingen te formuleren. Deze verplichting legt de instellingen dus evenmin op te verklaren waarom een in een bepaald stadium van de administratieve procedure overwogen standpunt eventueel ongegrond is (arrest van 13 september 2010, Whirlpool Europe/Raad, T‑314/06, EU:T:2010:390, punten 114‑116).

141    In casu volstaat de vaststelling dat uit de punten 118 tot en met 129 van de bestreden verordening volgt dat de Commissie op duidelijke en ontegensprekelijke wijze heeft gemotiveerd waarom zij de door de CCCMC overgelegde gegevens buiten beschouwing heeft gelaten.

142    Vastgesteld dient dan ook te worden dat de Commissie haar motiveringsplicht met betrekking tot de correctie van de normale waarde is nagekomen.

143    Gelet op het voorgaande moet het tweede middel worden afgewezen.

4.      Derde middel: kennelijke beoordelingsfout en misbruik van bevoegdheid met betrekking tot de vaststelling van de in aanmerking genomen periode 

144    Vooraf dient te worden benadrukt dat de Commissie naar aanleiding van een klacht door het Defence Committee of the Stainless Steel Butt-Welding Fittings Industry of the European Union op 10 november 2012 een antidumpingprocedure heeft geopend die te onderscheiden is van de procedure in casu (hierna: „voorgaand onderzoek”). Dit onderzoek is ingeleid bij het bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB 2012, C 342, blz. 2). Na intrekking van de klacht werd dit onderzoek afgesloten bij besluit 2013/440/EU van de Commissie van 20 augustus 2013 tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB 2013, L 223, blz. 13).

145    Uit punt 43 van de bestreden verordening volgt dat het betrokken onderzoek „betrekking [had] op de periode van 1 oktober 2014 tot en met 30 september 2015”. Volgens punt 44 van de bestreden verordening had „[h]et onderzoek naar ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling [...] betrekking op de periode van 1 januari 2012 tot het eind van het onderzoektijdvak”.

146    Met haar derde middel voert verzoekster aan dat de Commissie de relevante tendenzen voor de beoordeling van de schade had moeten onderzoeken over een periode die in 2010, in plaats van in 2012, aanving.

147    Ten eerste erkent verzoekster dat de Commissie volgens haar gebruikelijke praktijk op het gebied van antidumpingonderzoeken een onderzoek over een periode van vier jaar voert. Zij wijst er evenwel op dat de CCCMC tijdens het onderzoek dat in casu aan de orde is, heeft getracht de Commissie ervan te overtuigen om een uitbreiding van de gecontroleerde periode te overwegen, zodat deze de periode van het voorgaande onderzoek bestreek. Dienaangaande betoogt zij dat de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Commissie inzake antidumping ook de mogelijkheid omvat om van de gebruikelijke praktijk af te wijken wanneer de omstandigheden van het onderzoek dit rechtvaardigen. Zij is van mening dat de omstandigheden van het betrokken onderzoek rechtvaardigden dat de Commissie afweek van haar gebruikelijke praktijk, aangezien de Commissie reeds een aanzienlijk deel van het voorgaande onderzoek had verricht, dat dezelfde klager, hetzelfde product, dezelfde producenten-exporteurs en dezelfde importeurs betrof, en ongetwijfeld reeds beschikte over alle tijdens het voorgaande onderzoek verzamelde en onderzochte gegevens van Eurostat. Het voorgaande onderzoek werd bij besluit 2013/440 na intrekking van de klacht weliswaar afgesloten, maar volgens verzoekster was de werkelijke reden waarom de Commissie dat onderzoek heeft afgesloten, de ontoereikendheid van het bewijs voor het bestaan van schade voor de bedrijfstak van de Unie. Verzoekster concludeert dat de afwijzing van het verzoek van de CCCMC om de betrokken periode uit te breiden, „misbruik van de ruime beoordelingsbevoegdheid” van de Commissie oplevert, en verzoekt het Gerecht om de conclusies van de Commissie betreffende de betrokken periode, en bijgevolg de definitieve vaststelling van de schade, als ontoereikend gemotiveerd en als onrechtmatig te kwalificeren.

148    Ten tweede voert verzoekster aan dat de CCCMC tijdens het betrokken onderzoek gegevens heeft overgelegd met bewijzen (gebaseerd op geactualiseerde gegevens van Eurostat) betreffende de tarifering en de handelsvolumes van de twee landen waarop het onderzoek in casu betrekking had en voor de periode vanaf 2010. Die gegevens tonen de algemene stabiliteit aan van de ontwikkeling van de prijzen en de invoervolumes in de periode die in 2010 inging. Deze gegevens zijn overgelegd tot bewijs dat de prijzen en de invoerhoeveelheden niet merkbaar waren gedaald ten opzichte van de periode waarop het voorgaande onderzoek betrekking had. Zij erkent evenwel dat, indien de ontwikkeling van de handel enkel vanaf 2012 wordt onderzocht, de invoerprijzen een krimping lijken te hebben gekend. Als daarentegen de langere periode wordt beoordeeld, voert verzoekster aan dat de invoerprijzen over die periode duidelijk zeer stabiel zijn gebleven, en deze stabiliteit moet volgens haar een beslissende factor zijn bij de beoordeling van de actuele schade en het oorzakelijk verband.

a)      Ontvankelijkheid van het middel

149    De Commissie stelt dat verzoeksters derde middel op grond van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk is. Verzoekster heeft in de tekst van het verzoekschrift niet coherent en begrijpelijk uiteengezet op welke essentiële elementen, feitelijk en rechtens, de vordering gebaseerd is, teneinde de verwerende partij in staat te stellen zich te verdedigen en het Gerecht toe te staan uitspraak te doen op het beroep, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie. De Commissie herinnert eraan dat het verzoekschrift duidelijk moet laten uitkomen op welk middel het beroep is gebaseerd, zodat de vermelding zonder meer van dit middel niet aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering voldoet (arrest van 11 september 2014, Gold East Paper en Gold Huasheng Paper/Raad, T‑443/11, EU:T:2014:774, punt 66). Zij herinnert eraan dat wanneer een middel of een onderdeel van een middel onbegrijpelijk is, het niet-ontvankelijk moet worden verklaard (arrest van 11 september 2014, Gold East Paper en Gold Huasheng Paper/Raad, T‑443/11, EU:T:2014:774, punt 135). Volgens de Commissie heeft verzoekster niet uitgelegd in welk opzicht sprake is van de kennelijke beoordelingsfout of het misbruik van bevoegdheid waarvan sprake is in het opschrift van het derde middel.. Zij benadrukt dat verzoekster geen enkel bewijs overlegt ter ondersteuning van de in het kader van het derde middel geformuleerde stellingen, behalve wat haar bewering betreft dat de invoerprijzen in de periode sinds 2010 duidelijk zeer stabiel zijn gebleven, waarvoor zij verwijst naar een bijlage.

150    Subsidiair stelt de Commissie dat verzoeksters betoog in punt 80 van het verzoekschrift betreffende de stabiliteit van de exportprijzen sinds 2010, niet-ontvankelijk is op grond van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering. De Commissie benadrukt dat verzoekster ter ondersteuning van haar stelling dat de invoerprijzen sinds 2010 zeer stabiel zijn gebleven, in het algemeen verwijst naar een bijlage, namelijk een document van 28 bladzijden, maar geenszins specificeert waar de argumenten tot staving van haar stelling zich bevinden. In dit verband herinnert zij aan de rechtspraak van het Hof volgens welke het niet de taak van het Gerecht is om in de bijlagen en de memories de middelen te zoeken en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie. C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 PC‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 97 en 100, en 11 september 2014, Mastercard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punt 41). Soortgelijke vereisten gelden wanneer een argument wordt aangevoerd ter ondersteuning van een voor het Gerecht opgeworpen middel (zie arrest van 13 juni 2013, Versalis/Commissie, C‑511/11 P, EU:C:2013:386, punt 115). Zij betoogt dat een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridische betoog, die in het verzoekschrift zelf moeten staan, niet kan goedmaken (zie in die zin arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P tot en met C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 94 tot en met 100; 13 juni 2013, Versalis/Commissie, C‑511/11 P, EU:C:2013:386, punt 115, en 11 september 2014, Mastercard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punt 40).

151    In casu moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat verzoekster, zoals uit de punten 147 en 148 hierboven blijkt, in haar verzoekschrift op voldoende duidelijke wijze heeft uiteengezet op welke argumenten haar derde middel was gebaseerd, zodat dit middel niet om deze reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

152    In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat verzoekster in punt 80 van het verzoekschrift inderdaad in algemene zin verwijst naar bijlage A.11, hetgeen zij overigens bevestigt in repliek. De omstandigheid dat zij in de fase van de repliek aanwijst welke specifieke elementen van deze bijlage volgens haar haar beweringen staven, kan de schending, bij de instelling van het beroep, van de vereisten van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering niet goedmaken (zie beschikking van 9 januari 2015, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, T‑482/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:19, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Derhalve dient te worden vastgesteld dat de algemene verwijzing door verzoekster naar bijlage A.11 niet-ontvankelijk is [zie in die zin arresten van 22 juni 2017, Biogena Naturprodukte/EUIPO (ZUM wohl), T‑236/16, EU:T:2017:416, punt 12, en 9 maart 2018, NORMOSANG, T‑103/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:126, punt 25].

b)      Ten gronde

153    In de eerste plaats is het argument van verzoekster dat, ook al is het voorgaande onderzoek na intrekking van de klacht bij besluit 2013/440 afgesloten, de werkelijke reden waarom de Commissie dat onderzoek heeft afgesloten, de ontoereikendheid van het bewijs voor het bestaan van schade voor de bedrijfstak van de Unie is geweest, niet ter zake dienend. Zoals de Commissie heeft betoogd, staat het immers niet aan het Gerecht om in het kader van het onderhavige beroep argumenten met betrekking tot het voorgaande onderzoek te onderzoeken, aangezien vragen over het al dan niet vaststellen van schade in het kader van dat onderzoek losstaan van het onderzoek dat in casu aan de orde is, en niet tot nietigverklaring van de bestreden verordening kunnen leiden.

154    In de tweede plaats dient aangaande de kennelijke fout die verzoekster heeft aangevoerd, eraan te worden herinnerd dat het aan verzoekster staat om overtuigende bewijzen ter ondersteuning van haar stelling aan te dragen (zie in die zin arrest van 22 oktober 1991, Nölle, C‑16/90, EU:C:1991:402, punt 17; zie in die zin en naar analogie ook arresten van 9 september 2010, Carpent Languages/Commissie, T‑582/08, niet gepubliceerd, EU:T:2010:379, punt 57, en 17 januari 2017, Cofely Solelec e.a./Parlement, T‑419/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:8, punt 96).

155    Uit de rechtspraak volgt dat het onderzoek op grond van zo recent mogelijke informatie moet worden verricht, teneinde antidumpingrechten te kunnen vaststellen die geschikt zijn om de bedrijfstak van de Unie tegen dumping te beschermen (arresten van 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, EU:C:2000:531, punt 92; 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C‑283/14 en C‑284/14, EU:C:2016:57, punt 66, en 25 januari 2017, Rusal Armenal/Raad, T‑512/09 RENV, EU:T:2017:26, punt 119).

156    In casu heeft verzoekster evenwel geen enkel bewijs overgelegd dat kan rechtvaardigen dat de Commissie moest afwijken van haar gebruikelijke praktijk om een periode van vier jaar in aanmerking te nemen, en dat zij rekening had moeten houden met gegevens inzake het handelsverkeer vanaf 2010.

157    Er dient dan ook te worden geconcludeerd dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

158    In de derde plaats moet aangaande het gestelde misbruik van bevoegdheid eraan herinnerd worden dat bij een handeling slechts kan worden gesproken van misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij uitsluitend, of althans overwegend is vastgesteld ter bereiking van een ander dan het aangegeven doel, dan wel ter ontwijking van een procedure die in het Verdrag speciaal is voorgeschreven teneinde in de omstandigheden van het concrete geval te voorzien (zie arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

159    In casu heeft verzoekster geen elementen overgelegd die kunnen aantonen dat de Commissie met de vaststelling van de bestreden verordening een ander doel nastreefde dan het vaststellen van antidumpingmaatregelen in het kader van het Unierecht. Het argument inzake misbruik van bevoegdheid door de Commissie moet bijgevolg worden afgewezen.

160    In de vierde plaats kan aangaande verzoeksters argument dat de bevindingen van de Commissie over de betrokken periode als ontoereikend gemotiveerd dienen te worden aangemerkt, worden verwezen naar de in punt 140 hierboven vermelde rechtspraak.

161    In casu kan worden volstaan met de vaststelling dat de Commissie de redenen voor de afwijzing van het tijdens het antidumpingonderzoek ingediende verzoek van sommige partijen tot uitbreiding van de betrokken periode, in punt 46 van de bestreden verordening heeft gemotiveerd.

162    Verzoeksters betoog dat de bevindingen als ontoereikend gemotiveerd dienen te worden aangemerkt, moet dus ongegrond worden verklaard.

163    Uit het voorgaande volgt dat het derde middel ten gronde moet worden afgewezen, zonder dat het nodig is om zich uit te spreken over de vraag of het ter zake dienend is, waarbij zij gepreciseerd dat de Commissie dit middel ook als niet ter zake dienend heeft beschouwd.

5.      Vierde middel: niet-naleving van de beginselen van gezond bestuur en transparantie alsmede schending van de rechten van de verdediging

164    Verzoekster voert met haar vierde middel aan dat de Commissie de algemene beginselen van het Unierecht, zoals het beginsel van gezond beheer, het transparantiebeginsel en de rechten van de verdediging, niet heeft geëerbiedigd. Verzoekster is van mening dat de Commissie haar rechten van verdediging niet heeft geëerbiedigd, ten eerste door toegang te weigeren tot de gegevens over de bedrijfstak van de Unie die in de fase van de voorlopige bevindingen beschikbaar waren, ten tweede door een termijn van 22 dagen te stellen om opmerkingen te maken over de definitieve bevindingen en, ten derde, door een termijn van twee en een halve dag te stellen voor de indiening van opmerkingen over de herziene definitieve bevindingen van 25 november 2016, met belangrijke informatie waarvan voor het eerst melding werd gemaakt.

a)      Niet-naleving van de beginselen van gezond bestuur en transparantie 

165    De Commissie stelt dat verzoeksters betoog dat de Commissie de algemene beginselen van het Unierecht, zoals het beginsel van gezond beheer en het transparantiebeginsel, niet heeft nageleefd, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien verzoekster in het verzoekschrift niet nader heeft uiteengezet in welk opzicht deze beginselen niet zouden zijn nageleefd. De Commissie benadrukt dat volgens artikel 21, lid 1, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie de beroepen het voorwerp van het geschil en de middelen van de verzoekende partij moeten vermelden. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de verzoekende partij, wil een beroep ontvankelijk zijn, in de tekst van het verzoekschrift coherent en begrijpelijk moet uiteenzetten op welke wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, de vordering gebaseerd is, teneinde de verwerende partij in staat te stellen zich te verdedigen en het Gerecht toe te staan uitspraak te doen op het beroep, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie. Het verzoekschrift moet bijgevolg duidelijk doen uitkomen op welk middel het beroep is gebaseerd, zodat de louter abstracte vermelding ervan niet aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering voldoet. Volgens de Commissie dient een middel of een onderdeel van een middel dat onbegrijpelijk is, niet-ontvankelijk te worden verklaard (zie in die zin arresten van 11 september 2014, Gold East Paper en Gold Huasheng Paper/Raad, T‑443/11, EU:T:2014:774, punten 66 en 135, en 24 september 2015, Italië en Spanje/Commissie, T‑124/13 en T‑191/13, EU:T:2015:690, punt 33).

166    Overeenkomstig artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering dient het verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen te bevatten. Uit de rechtspraak volgt dat deze uiteenzetting voldoende duidelijk en nauwkeurig moet zijn zodat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en de bevoegde rechter uitspraak kan doen op het beroep (zie in die zin arrest van 5 maart 1991, Grifoni/EGA, C‑330/88, EU:C:1991:95, punt 18).

167    In casu moet worden opgemerkt dat verzoekster, zoals door de Commissie is aangevoerd, niet heeft uiteengezet of uitgelegd waarin de niet-naleving van de door haar in het opschrift van het vierde middel aangevoerde beginselen van gezond bestuur en transparantie bestond, zodat dit betoog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

b)      Schending van de rechten van verdediging van verzoekster

168    Wat de door verzoekster aangevoerde schending van de rechten van verdediging betreft, dient om te beginnen te worden benadrukt dat, zoals in punt 36 hierboven is geconcludeerd, verzoekster zich voor het Gerecht niet kan beroepen op de rechten van verdediging van de CCCMC.

169    Voorts dient de grief inzake de ontoereikende termijn om opmerkingen in te dienen over de herziene definitieve bevindingen om de in de punten 37 tot en met 41 hierboven genoemde redenen te worden afgewezen.

170    Aangaande de grief inzake niet-mededeling van de gegevens betreffende de bedrijfstak van de Unie, die beschikbaar waren ten tijde van de voorlopige bevindingen, dient ten eerste te worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij in haar opmerkingen over de voorlopige bevindingen gevraagd heeft om de terbeschikkingstelling van deze gegevens, nu is gebleken dat de verwijzing naar de opmerkingen van de CCCMC niet relevant is om de in punt 169 hierboven genoemde reden. Ten tweede heeft verzoekster niet aangetoond dat de procedure had kunnen leiden tot een ander resultaat indien zij van deze gegevens kennis zou hebben gehad ten tijde van de voorlopige bevindingen in plaats van ten tijde van de definitieve bevindingen. Om de voorgaande redenen dient de onderhavige grief te worden afgewezen.

171    Wat ten slotte de grief betreft inzake de ontoereikende termijn om opmerkingen in te dienen over de definitieve bevindingen, kan worden volstaan met de vaststelling dat de door de Commissie toegekende termijn van 22 dagen ruimschoots langer is dan de minimale termijn van tien dagen die in dit verband door artikel 20, lid 5, van verordening 2016/1036 wordt voorgeschreven, zonder dat de door verzoekster aangevoerde specifieke omstandigheden de regelmatigheid van de procedure in dit verband in twijfel kunnen trekken. Derhalve dient de onderhavige grief te worden afgewezen.

172    Gelet op het voorgaande, dient het vierde middel dus in zijn geheel te worden afgewezen.

173    Uit het voorgaande volgt dat het beroep moet worden verworpen.

IV.    Kosten

174    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

175    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

176    In casu heeft de Commissie geconcludeerd tot verwijzing van verzoekster in de kosten. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten. Als interveniënt zal de Raad zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Zhejiang Jndia Pipeline Industry Co. Ltd wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de door de Europese Commissie gemaakte kosten.

3)      De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen.

Kanninen

Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín

Reine

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 september 2019.

ondertekeningen


Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding

II. Procedure en conclusies van partijen

III. In rechte

A. Ten gronde

1. Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout, ontbreken van onpartijdigheid bij de bewijsbeoordeling, overdreven bewijslast voor verzoekster, schending van verzoeksters recht om te worden gehoord en ontoereikende motivering van de vaststelling van uitwisselbaarheid van hulpstukken voor buisleidingen die zijn vervaardigd volgens de ASME/ANSI- en EN/DIN-normen

a) Voorwerp van het eerste middel

b) Tweede grief: schending van verzoeksters recht om te worden gehoord over de vraag of beide typen normen uitwisselbaar zijn

c) Eerste, derde en vierde grief: kennelijke beoordelingsfout, ontbreken van onpartijdigheid bij de bewijsbeoordeling, overdreven bewijslast voor verzoekster betreffende de vaststelling van de uitwisselbaarheid van hulpstukken voor buisleidingen die zijn vervaardigd volgens de ASME/ANSI- en EN/DIN-normen

1) Ontvankelijkheid van bepaalde bijlagen bij de repliek

2) Ontvankelijkheid van verzoeksters argumenten betreffende punt 54 van de bestreden verordening

3) Eerste, derde en vierde grief ten gronde

d) Vijfde grief: ontoereikende motivering van de vaststelling dat de EN/DIN- en ASME/ANSI-normen uitwisselbaar zijn

2. Vijfde middel: kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van de behandeling voor landen die geen markteconomie hebben

a) Eerste grief: mogelijkheid om voor het Gerecht punt 15 van deel I van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO aan te voeren om de wettigheid van de bestreden verordening te toetsen

b) Uitlegging van artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 conform het WTO-recht

3. Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout en ontoereikende motivering van de correctie van de normale waarde

a) Ontvankelijkheid van bepaalde argumenten van verzoekster

b) Ten gronde

1) Kennelijke beoordelingsfout betreffende de correctie van de normale waarde

2) Ontoereikende motivering van de correctie van de normale waarde

4. Derde middel: kennelijke beoordelingsfout en misbruik van bevoegdheid met betrekking tot de vaststelling van de in aanmerking genomen periode

a) Ontvankelijkheid van het middel

b) Ten gronde

5. Vierde middel: niet-naleving van de beginselen van gezond bestuur en transparantie alsmede schending van de rechten van de verdediging

a) Niet-naleving van de beginselen van gezond bestuur en transparantie

b) Schending van de rechten van verdediging van verzoekster

IV. Kosten


*      Procestaal: Engels.