Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Svea Hovrätt, Patent- och marknadsöverdomstol (Zweden) op 21 september 2023 – Mio AB, Mio e-handel AB, Mio Försäljning AB / Galleri Mikael & Thomas Asplund Aktiebolag

(Zaak C-580/23, Mio e.a.)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Svea Hovrätt, Patent- och marknadsöverdomstol

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Mio AB, Mio e-handel AB, Mio Försäljning AB

Verwerende partij: Galleri Mikael & Thomas Asplund Aktiebolag

Prejudiciële vragen

Hoe moet in het kader van de beoordeling of een voorwerp van toegepaste kunst de ruime auteursrechtelijke bescherming als werk geniet in de zin van de artikelen 2 tot en met 4 van richtlijn 2001/29/EG1 , het onderzoek worden verricht of het voorwerp de persoonlijkheid van de auteur weerspiegelt door uitdrukking te geven aan zijn vrije en creatieve keuzen, en welke factoren moeten daarbij in aanmerking worden genomen? Moet met name het onderzoek van de originaliteit zich toespitsen op factoren die verband houden met het creatieve proces en op de uitleg door de auteur van de daadwerkelijke keuzen die hij bij het creëren van het voorwerp heeft gemaakt, dan wel op factoren die verband houden met het voorwerp zelf en het eindresultaat van het creatieve proces en op de vraag of het voorwerp zelf een artistiek effect weergeeft?

Wat is voor het antwoord op vraag 1 en de vraag of een voorwerp van toegepaste kunst de persoonlijkheid van de auteur weerspiegelt door uitdrukking te geven aan zijn vrije en creatieve keuzen, het belang van het feit dat

    a)    het voorwerp bestaat uit elementen die voorkomen in gangbare modellen;

    b)    het voorwerp voortbouwt en een variatie vormt op een ouder bekend model of een aanhoudende modellentrend;

    c)    identieke of gelijkaardige voorwerpen gecreëerd werden vóór of – onafhankelijk en zonder kennis van het voorwerp van toegepaste kunst waarvoor aanspraak wordt gemaakt op bescherming als werk – na de creatie van het betrokken voorwerp?

Hoe moet de gelijkenis worden beoordeeld – en welke gelijkenis is vereist – bij het onderzoek of een vermeend inbreukmakend voorwerp van toegepaste kunst binnen de beschermingsomvang van een werk valt en inbreuk maakt op het uitsluitende recht op het werk dat op grond van de artikelen 2 tot en met 4 van richtlijn 2001/29/EG aan de auteur moet worden verleend? Moet in dit verband het onderzoek zich toespitsen op de vraag of het werk herkenbaar is in het vermeend inbreukmakende voorwerp of op de vraag of het vermeend inbreukmakende voorwerp dezelfde algemene indruk wekt als het werk, of op wat anders moet het onderzoek zich toespitsen?

Voor het antwoord op vraag 3 en de vraag of een vermeend inbreukmakend voorwerp van toegepaste kunst binnen de beschermingsomvang van een werk valt en inbreuk maakt op het uitsluitende recht op het werk, wat is het belang van

a)    de mate van originaliteit van het werk voor de beschermingsomvang van het werk;

b)    het feit dat het werk en het vermeend inbreukmakende voorwerp van toegepaste kunt bestaan uit elementen die voorkomen in gangbare modellen of voortbouwen en variaties vormen op oudere bekende modellen of een aanhoudende modellentrend;

c)    het feit dat ander identieke of gelijkaardige voorwerpen werden gecreëerd vóór of – onafhankelijk en zonder kennis van het werk – na de creatie van het werk?

____________

1 Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10).