Language of document : ECLI:EU:T:1999:335

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer - uitgebreid)

16 december 1999 (1)

„EGKS-Verdrag - Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Beschikking waarbij onverenigbaarheid van steun wordt vastgesteld en terugbetaling ervan wordt gelast - Niet-aangemelde steunmaatregelen - Toepasselijke staalsteuncode - Recht van verweer - Gewettigd vertrouwen - Toepasselijke rentevoeten - Motivering”

In zaak T-158/96,

Acciaierie di Bolzano SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Bolzano (Italië), aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Macrì, B. Nascimbene, advocaten te Milaan, en M. Condinanzi, advocaat te Biella, vervolgens door B. Nascimbene, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van F. Colussi, advocaat aldaar, Rue de Wiltz 36,

verzoekster,

ondersteund door

Falck SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Milaan (Italië), aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Macrì en F. Colussi, advocaten te Milaan, vervolgens door G. Macrì en M. Condinanzi, advocaat te Biella, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van F. Colussi, advocaat aldaar, Rue de Wiltz 36,

en

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door U. Colesanti, van de dienst diplomatieke geschillen, als gemachtigde, bijgestaan door A. Giacomo, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Italiaanse ambassade, Rue Marie-Adélaïde 5,

interveniënten,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en P. Nemitz, leden van de juridische dienst, en E. Altieri, rechter bij de Corte di Cassazione, als gemachtigden, alsmede, tijdens de mondelinge behandeling door T. Ballarino, advocaat te Milaan, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 96/617/EGKS van de Commissie van 17 juli 1996 betreffende steunmaatregelen van de AutonomeProvincie Bolzano (Italië) ten behoeve van de Acciaierie di Bolzano (PB L 274, blz. 30),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas, P. Lindh, J. Pirrung en M. Vilaras, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 maart 1999,

het navolgende

Arrest

Juridisch kader, feiten en procedure

Juridisch kader

1.
    Artikel 4 EGKS-Verdrag bepaalt:

„Als zijnde onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal worden afgeschaft en zijn verboden binnen de Gemeenschap overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag:

(...)

c)    door de staten verleende subsidies of hulp, of door deze opgelegde bijzondere lasten, in welke vorm ook.”

2.
    Artikel 95, eerste en tweede alinea, EGKS-Verdrag bepaalt:

„In de gevallen, niet in dit Verdrag voorzien, waarin een beschikking of aanbeveling van de Commissie noodzakelijk blijkt tot het verwerkelijken, in de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal en overeenkomstig de bepalingen van artikel 5, van een der doelstellingen van de Gemeenschap zoals deze zijn omschreven in de artikelen 2, 3 en 4, kan zij een dergelijke beschikking geven of aanbeveling doen met instemming van de Raad, bij eenstemmigheid bepaald en na raadpleging van het Raadgevend Comité.

Dezelfde beschikking of aanbeveling, gegeven of gedaan volgens het hierboven gestelde, bepaalt de eventueel op te leggen straffen.”

3.
    Om tegemoet te komen aan de noodzaak van herstructurering van de ijzer- en staalsector, heeft de Commissie vanaf het begin van de jaren tachtig met een beroep op de bepalingen van artikel 95 van het Verdrag communautaire regels ingevoerd op grond waarvan in limitatief opgesomde gevallen de toekenning van staatssteun aan de ijzer- en staalindustrie is toegestaan. Deze regels zijn verscheidene malen aangepast in verband met de conjuncturele problemen van de ijzer- en staalindustrie. De verschillende beschikkingen die op dit gebied zijn vastgesteld, worden gewoonlijk „staalsteuncodes” genoemd.

4.
    Beschikking nr. 257/80/EGKS van de Commissie van 1 februari 1980 tot instelling van communautaire bepalingen voor specifieke steunmaatregelen ten behoeve van de ijzer- en staalindustrie (PB L 29, blz. 5), is de eerste staalsteuncode. Zij was van toepassing tot en met 31 december 1981 en werd vervangen door beschikking nr. 2320/81/EGKS van de Commissie van 7 augustus 1981 tot invoering van communautaire regels voor steun aan de ijzer- en staalindustrie (PB L 228, blz. 14), gewijzigd bij beschikking nr. 1018/85/EGKS van de Commissie van 19 april 1985 (PB L 110, blz. 5; hierna: „tweede code”), die tot en met 31 december 1985 van kracht was.

5.
    De derde staalsteuncode [beschikking nr. 3484/85/EGKS van de Commissie van 27 november 1985 tot invoering van communautaire regels voor de steun aan de ijzer- en staalindustrie (PB L 340, blz. 1; hierna: „derde code”)] was van toepassing van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1988. De vierde staalsteuncode [beschikking nr. 322/89/EGKS van de Commissie van 1 februari 1989 tot invoering van communautaire regels voor de steun aan de ijzer- en staalindustrie (PB L 38, blz. 8)] gold van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1991.

6.
    De vijfde staalsteuncode, ingesteld bij beschikking nr. 3855/91/EGKS van de Commissie van 27 november 1991 tot invoering van communautaire regels voor de steun aan de ijzer- en staalindustrie (PB L 362, blz. 57; hierna: „vijfde code”), was van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1996 van kracht. Hij werd op 1 januari 1997 vervangen door beschikking nr. 2496/96/EGKS van de Commissie van 18 december 1996 tot invoering van communautaire regels voor de steun aan de ijzer- en staalindustrie (PB L 338, blz. 42), de zesde staalsteuncode.

Antecedenten van het geding

7.
    Verzoekster, de Acciaierie di Bolzano (hierna: „ACB”), is een onderneming die producten van speciaal staal produceert. Deze producten zijn vermeld in bijlage Ibij het EGKS-Verdrag onder codenummer 4 400 en vallen derhalve onder de bepalingen van het EGKS-Verdrag. Tot en met 31 juli 1995 werd ACB gecontroleerd door de ijzer- en staalgroep Falck SpA, vennootschap naar Italiaans recht (hierna: „Falck”). Op genoemde datum werd zij echter verkocht aan de vennootschap Valbruna Srl.

8.
    Bij brief van 5 juli 1982 deelde de Commissie de Italiaanse regering mee, dat zij had besloten haar goedkeuring te hechten aan de regeling voor regionale steun, die was ingesteld bij wet nr. 25/81 van de autonome provincie Bolzano van 8 september 1981 inzake financiële steun ten behoeve van de industriesector (hierna: „provinciale wet nr. 25/81”). In die brief beklemtoonde de Commissie evenwel, dat zij zich ook diende uit te spreken over de sectoriële toepassing van de terzake toepasselijke nationale wet nr. 675 van 12 augustus 1977 houdende maatregelen voor de coördinatie van de industriepolitiek en voor de herstructurering, omschakeling en ontwikkeling van de sector (1/a) (hierna: „wet nr. 675”), en dat zij zich derhalve het recht voorbehield, de voorwaarden te bepalen waaronder die regeling van toepassing zou zijn op de provincie Bolzano, afhankelijk van wat zij op nationaal vlak zou beslissen. Zij preciseerde bovendien, dat de autoriteiten van Bolzano de regeling en de communautaire codes betreffende steunverlening aan de ijzer- en staalindustrie volledig moesten eerbiedigen.

9.
    Artikel 1 van beschikking 91/176/EGKS van de Commissie van 25 juli 1990 inzake steun van de provincie Bolzano aan de Acciaierie di Bolzano (PB 1991, L 86, blz. 28; hierna: „beschikking 91/176”), bepaalt: „De rentesubsidie op een lening [van 6 miljard LIT] die in december 1987 door de provincie Bolzano (Italië) aan de Acciaierie di Bolzano op grond van provinciale wet nr. 25 van 8 september 1981 is verstrekt, is een onrechtmatige steunmaatregel, aangezien de verstrekking daarvan heeft plaatsgevonden zonder voorafgaande toestemming van de Commissie en is voorts onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van beschikking nr. 3484/85/EGKS [derde code].” In die beschikking verlangde de Commissie echter geen terugvordering van de bedragen die reeds warenuitgekeerd, doch volstond zij ermee de autoriteiten van de provincie Bolzano te gelasten, de rentesubsidies op de annuïteiten van de litigieuze lening tot het einde van de looptijd daarvan te beëindigen.

10.
    In punt II, tweede alinea, van de considerans van die beschikking herinnerde de Commissie eraan, dat zij op 25 mei 1983 overeenkomstig de tweede code had ingestemd met steun tot herstructurering van een aantal ondernemingen in de particuliere sector in Italië. Het ging daarbij om een bedrag van 40 miljard LIT, waaronder een bedrag van twee miljard LIT voor de Acciaierie di Bolzano uit hoofde van wet nr. 675/77. In dat kader zou in het bijzonder een project voor de kwalitatieve verbetering van de walsdraadproducten in Bolzano worden gesteund door middel van, onder meer, een gesubsidieerde lening van 6 miljard LIT. In punt II, derde alinea, van genoemde beschikking beklemtoonde de Commissie evenwel, dat de Italiaanse regering haar had laten weten, dat wegens de administratieve structuur van Italië, die met name de provincies Trentino en Bolzano een ruime mate van autonomie geeft, nationale wet nr. 675/77 in die gebieden niet van toepassing was. Zij wees erop, dat in de provincie Bolzano provinciale wet nr. 25/81 van toepassing was en dat als gevolg daarvan de daadwerkelijke verstrekking van de steun met vertraging had plaatsgevonden. In punt III, tweede alinea, van de beschikking kwam de Commissie dan ook tot de slotsom, dat waar de goedgekeurde steun niet vóór de in artikel 2, lid 1, laatste streepje, van de tweede code bepaalde uiterste datum van 31 december 1985 was betaald, noch overeenkomstig de derde code opnieuw bij haar was aangemeld en door haar was goedgekeurd, het hier onrechtmatig verleende steun betrof.

11.
    Naar aanleiding van een formele klacht verzocht de Commissie de Italiaanse autoriteiten bij schrijven van 21 december 1994 om inlichtingen betreffende de overheidsmaatregelen ten gunste van verzoekster. De Italiaanse regering beantwoordde dat schrijven bij brieven van 6 april en 2 mei 1995.

12.
    Bij schrijven van 1 augustus 1995 stelde de Commissie de Italiaanse regering in kennis van haar besluit de procedure van artikel 6, lid 4, van de vijfde code in te leiden en verzocht zij haar, haar opmerkingen kenbaar te maken. Het besluit tot inleiding van de procedure werd op 22 december 1995 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB C 344, blz. 8; hierna: „besluit tot inleiding van de procedure”), en de overige lidstaten en andere belanghebbenden werd verzocht hun opmerkingen kenbaar te maken.

13.
    Bij schrijven van 18 januari 1996 richtte verzoekster zich in haar hoedanigheid van belanghebbende tot de Commissie met het verzoek, in het kader van de ingeleide procedure te worden geraadpleegd en gehoord. Daar dat schrijven onbeantwoord bleef, zond verzoekster de Commissie op 28 maart 1996 een tweede brief met het verzoek haar mede te delen, hoe ver de procedure gevorderd was en, in het bijzonder, of zij meende gehouden te zijn, verzoekster te horen dan wel inlichtingen bij haar in te winnen.

14.
    De vereniging van Duitse ijzer- en staalproducenten, de Wirtschaftsvereinigung Stahl, en die van Britse ijzer- en staalproducenten, The British Iron and Steel Producers Association, deelden hun opmerkingen aan de Commissie mede bij brieven van 19 respectievelijk 22 januari 1996. De Commissie zond die brieven door aan de Italiaanse autoriteiten bij schrijven van 20 februari 1996.

15.
    Bij schrijven van 27 maart 1996 maakten de Italiaanse autoriteiten hun opmerkingen aan de Commissie kenbaar.

Bestreden beschikking

16.
    Op 17 juli 1996 gaf de Commissie beschikking 96/617/EGKS betreffende steunmaatregelen van de Autonome Provincie Bolzano (Italië) ten behoeve van de Acciaierie di Bolzano (PB L 274, blz. 30; hierna: „bestreden beschikking”).

17.
    In punt I, derde alinea, van de considerans van de bestreden beschikking wordt verklaard, dat de Autonome Provincie Bolzano in de periode 1982-1990 op grond van provinciale wet nr. 25/81 de volgende steunbedragen heeft uitgekeerd aan verzoekster:

-    bij besluit nr. 784 van 14 februari 1983:

    -    een lening van 5,6 miljard LIT;

    -    een niet terug te betalen kapitaalbijdrage van 8 miljard LIT;

-    bij besluit nr. 3082 van 1 juli 1985:

    -    een lening van 12,941 miljard LIT;

-    bij besluit nr. 6346 van 3 december 1985:

    -    een niet terug te betalen kapitaalbijdrage van 10,234 miljard LIT;

-    bij besluit nr. 7673 van 14 december 1987:

    -    een lening van 6,321 miljard LIT;

-    bij besluit nr. 2429 van 2 mei 1988:

    -    een niet terug te betalen kapitaalbijdrage van 3,750 miljard LIT;

-    bij besluit nr. 4158 van 4 juli 1988:

    -    een lening van 987 miljoen LIT;

    -    een niet terug te betalen kapitaalbijdrage van 650 miljoen LIT.

18.
    Volgens hetzelfde punt van de considerans van de bestreden beschikking ging het dus om een bedrag van in totaal 25,849 miljard LIT (12,025 miljoen ecu) aan leningen met een looptijd van tien jaar tegen een rente van 3 %, dat wil zeggen ongeveer 9 procentpunten lager dan het destijds in Italië toepasselijke normale markttarief (rond 12 %), en om een bedrag van in totaal 22,634 miljard LIT (10,5 miljoen ecu) aan niet terug te betalen kapitaalbijdragen.

19.
    De Commissie stelde zich op het standpunt, dat zelfs indien de vóór 31 december 1985 toegekende steun werd getoetst aan de bepalingen van de tweede code, die steun niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou kunnen worden aangemerkt. In dit verband herinnerde zij eraan, dat volgens artikel 2, lid 1, van die code steun aan de ijzer- en staalindustrie als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd, op voorwaarde - onder meer - dat de begunstigde onderneming een herstructureringsprogramma uitvoert dat geëigend is haar concurrentievermogen weer op peil te brengen en haar zoveel financiële levensvatbaarheid te geven, dat zij onder normale marktomstandigheden zonder steun kan functioneren, en dat dit programma tot een vermindering van de totale productiecapaciteit van de onderneming leidt. In casu was volgens de Commissie echter aan geen van deze twee voorwaarden voldaan.

20.
    Vervolgens bracht de Commissie in herinnering, dat de ten tijde van de vaststelling van de beschikking toepasselijke staalsteuncode de bestaande afwijkingen van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag met zoveel woorden noemde, te weten steun voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, alsmede steun ten behoeve van de milieubescherming en steun bij sluiting. Zij kwam tot de conclusie, dat die afwijkingen in casu niet van toepassing waren.

21.
    Voor de overheidssteun die vóór 1 januari 1986 was toegekend, hield de Commissie echter rekening met bepaalde bijzondere omstandigheden die bij de Italiaanseautoriteiten een misvatting zouden hebben kunnen doen ontstaan ten aanzien van de vraag, welke bepalingen destijds in aanmerking moesten worden genomen in verband met de aanmelding van de betrokken steunmaatregelen. De Commissie eiste dan ook geen terugvordering van de vóór 1 januari 1986 toegekende steun.

22.
    De bestreden beschikking bepaalt:

Artikel 1

De steunmaatregelen die ten goede zijn gekomen aan de Acciaierie di Bolzano op grond van provinciale wet nr. 25/81 zijn onrechtmatig omdat zij niet vooraf zijn aangemeld. Ingevolge artikel 4, onder c), van het EGKS-Verdrag zijn deze maatregelen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

Italië moet overeenkomstig de inzake teruggave van overheidsmiddelen toepasselijke Italiaanse wetgeving overgaan tot terugvordering van de steun die sedert 1 januari 1986 aan de Acciaierie di Bolzano op grond van provinciale wet nr. 25/81 bij de besluiten nr. 7673 van 14 december 1987, nr. 2429 van 2 mei 1988 en nr. 4158 van 4 juli 1988 is toegekend. Teneinde de gevolgen van die steun ongedaan te maken, worden die bedragen vermeerderd met rente te berekenen vanaf de datum van uitkering tot die van terugbetaling. De toepasselijke rentevoet is die welke de Commissie gebruikt voor de berekening van het nettosubsidie-equivalent van de regionale steun tijdens de betrokken periode.

(...)”

Procedure

23.
    Bij op 12 oktober 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

24.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 respectievelijk 28 mei 1997, hebben de vennootschap Falck en de Italiaanse Republiek verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoekster.

25.
    In die verzoeken is bewilligd bij beschikking van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van 11 juli 1997.

26.
    Bij op 25 september respectievelijk 27 oktober 1997 neergelegde memories hebben Falck en de Italiaanse Republiek hun opmerkingen ingediend. Verzoekster en de Commissie hebben hun opmerkingen inzake die memories in interventie neergelegd op 16 maart 1998.

27.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer - uitgebreid) besloten, bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang enkele partijen te verzoeken om schriftelijke beantwoording van vragen en om overlegging van documenten, alsmede de mondelinge behandeling te openen.

28.
    Ter terechtzitting van 25 maart 1999 zijn partijen in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

Conclusies van partijen

29.
    ACB, verzoekster, concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    subsidiair, de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde verplichting tot terugvordering van de na 1 januari 1986 toegekende steunnon-existent te verklaren en te verklaren, dat de betrokken bedragen derhalve niet verschuldigd zijn en de in dit artikel bedoelde interessen evenmin;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

30.
    Falck en de Italiaanse Republiek, interveniënten, concluderen in dezelfde zin als verzoekster en vorderen, dat verweerster wordt verwezen in alle kosten, die betreffende de procedure in interventie daaronder begrepen.

31.
    De Commissie, verweerster, concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid van de interventie

32.
    De Commissie, die zich aanvankelijk niet tegen het verzoek tot tussenkomst van Falck heeft verzet, stelt zich in haar opmerkingen betreffende de memories in interventie op het standpunt, dat Falck niet langer een rechtstreeks, concreet en rechtens relevant belang bij tussenkomst heeft. Zij concludeert dan ook dat het het Gerecht behage, Falcks verzoek tot tussenkomst niet-ontvankelijk te verklaren.

33.
    Ofschoon het niet uitgesloten is dat het Gerecht, na Falck te hebben toegelaten tot interventie aan de zijde van verzoekster, de ontvankelijkheid van haar interventie opnieuw onderzoekt (zie, in deze zin, arrest Hof van 29 oktober 1980, Roquette Frères/Raad, 138/79, Jurispr. blz. 3333), zijn de omstandigheden van het onderhavige geval niet van dien aard, dat een dergelijk hernieuwd onderzoek noodzakelijk is.

34.
    In de eerste plaats immers was het feit dat Falck niet langer eigenaar was van de verzoekende vennootschap, ten tijde van de indiening van haar verzoek tot tussenkomst bekend, zonder dat de Commissie op dat moment bezwaren naar voren bracht. Bovendien bevat de beschikking van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van 11 juli 1997, waarbij in Falcks verzoek tot tussenkomst wordt bewilligd, een motivering die rekening houdt met het feit dat deze onderneming niet langer eigenaar is van de verzoekende vennootschap. In die beschikking staat namelijk te lezen:

„Tot staving van haar verzoek betoogt Falck, dat zij ten tijde van de feiten die aan de beschikking van de Commissie ten grondslag liggen, rechtstreeks controle uitoefende over verzoekster, die op haar beurt de steun ontving die bij genoemde beschikking onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard. Op 31 juli 1995 zouden Falck SpA en het staalbedrijf Valbruna Srl overeenkomsten inzake de overdracht van verzoeksters maatschappelijk kapitaal hebben gesloten. Ingeval het onderhavige beroep niet zou worden toegewezen en, bijgevolg, de aan verzoekster uitgekeerde steunbedragen overeenkomstig de beschikking van de Commissie zouden worden teruggevorderd, zou Valbruna Srl of verzoekster ingevolge de bepalingen van genoemde overeenkomsten gerechtigd zijn een regresactie tegen Falck SpA in te stellen (...)”

35.
    Derhalve zijn er voor het Gerecht geen termen aanwezig om Falcks belang bij tussenkomst weer ter discussie te stellen.

De conclusies tot nietigverklaring

36.
    Verzoekster voert tot staving van haar conclusies tot nietigverklaring in wezen zes middelen aan, te weten: 1) schending van haar recht van verweer; 2) retroactieve toepassing van gemeenschapsbepalingen; 3) schending van het beginsel van loyale samenwerking, het beginsel van goede trouw, het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel; 4) rechtsdwaling bij de beoordeling van de verenigbaarheidvan de steunmaatregelen met de gemeenschappelijke staalmarkt en onjuiste beoordeling van de feiten; 5) dwaling bij de vaststelling van de rentevoet, en, ten slotte, 6) gebrekkige motivering.

Eerste middel: schending van het recht van verweer

Argumenten van partijen

37.
    Verzoekster stelt, dat zij, zodra zij kennis kreeg van het besluit tot inleiding van de procedure, dat op 22 december 1995 werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, de Commissie bij brieven van 18 januari en 28 maart 1996 op de hoogte stelde van de noodzaak haar in het kader van de procedure te raadplegen en te horen. Daar de twee brieven echter onbeantwoord bleven, kreeg zij via de bestreden beschikking kennis van de opmerkingen die waren ingediend door de Italiaanse regering en door de twee verenigingen van ijzer- en staalproducenten. In repliek beklemtoont verzoekster, dat zij in haar brief van 18 januari 1996 met zoveel woorden verzocht aan de procedure te mogen deelnemen, zodat zij gerechtigd was het dossier in te zien.

38.
    Verzoekster wijst erop, dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging meebrengt, dat de persoon tegen wie de Commissie een administratieve procedure heeft ingeleid, tijdens die procedure behoorlijk in staat moet zijn geweest zijn standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie der gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het gemeenschapsrecht heeft gestaafd (zie, onder meer, arrest Hof van 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, Jurispr. blz. 2263, punt 27).

39.
    Dat deze beginselen zijn geschonden, is volgens verzoekster in casu bijzonder evident, daar zij allesbehalve passief is geweest en tot twee maal toe kenbaar heeft gemaakt, dat zij aan de procedure wenste deel te nemen.

40.
    De Commissie merkt op, dat verzoekster niet om inzage van het dossier heeft verzocht. In haar twee brieven van 18 januari en 28 maart 1996 informeerde verzoekster immers enkel naar de stand van de procedure en gaf zij slechts aan, dat zij bereid was met de Commissie samen te werken in het kader van haar instructie.

41.
    De Commissie stelt bovendien, dat zij verzoeksters procedurele rechten niet heeft geschonden, aangezien zij enkel gehouden is de belanghebbenden in staat te stellen hun opmerkingen te maken, teneinde te kunnen beschikken over alle informatie die voor het nemen van haar beslissing nodig is (zie arrest Hof van 12 juli 1973, Commissie/Duitsland, 70/72, Jurispr. blz. 813, punt 19). Anders dan de betrokken lidstaat, die de enige adressaat van de beschikking is, hebben derden noch een recht op inzage van het dossier, noch een recht om te worden gehoord (zie arrest Hof van 20 maart 1984, Duitsland/Commissie, 84/82, Jurispr. blz. 1451, punt 13).

Beoordeling door het Gerecht

42.
    De administratieve procedure inzake steun wordt uitsluitend ingeleid tegen de betrokken lidstaat. Degene die, zoals verzoekster, de steun heeft ontvangen, wordt in deze procedure slechts als „belanghebbende” beschouwd.

43.
    Artikel 6, lid 4, van de vijfde code bepaalt namelijk: „Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met het bepaalde in deze beschikking, stelt zij de betrokken lidstaat van haar beslissing in kennis.”

44.
    Noch uit de tekst van dit artikel of van enige andere bepaling inzake staatssteun, noch uit de communautaire rechtspraak blijkt, dat de Commissie verplicht zou zijn, de ontvanger van staatssteun te horen over de wijze waarop zij die steun juridisch beoordeelt.

45.
    De ontvanger van steun kan zich namelijk niet beroepen op een recht van verweer als hetgeen is toegekend aan personen tegen wie een administratieve procedure is ingeleid, maar heeft enkel het recht om, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, op passende wijze bij de administratieve procedure te worden betrokken (zie, per analogie, arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, T-371/94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punt 60).

46.
    In casu is verzoekster in de gelegenheid gesteld, haar opmerkingen te maken over de door de Commissie in het besluit tot inleiding van de betrokken procedure in aanmerking genomen feiten en verrichte beoordelingen, doch heeft zij van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

47.
    Bijgevolg heeft de Commissie geen van verzoeksters procedurele rechten geschonden.

48.
    Het eerste middel faalt derhalve.

Tweede middel: retroactieve toepassing van gemeenschapsbepalingen

Argumenten van partijen

49.
    Verzoekster hekelt het gebrek aan duidelijkheid van de bestreden beschikking waar het de toepasselijke regeling betreft. De beschikking lijkt te zijn vastgesteld overeenkomstig de staalsteuncode die op het moment van die vaststelling vankracht was, terwijl tegelijkertijd de toepassing van de ten tijde van de toekenning van de betrokken steun geldende code niet wordt uitgesloten. Bovendien zijn de overwegingen van beschikking 91/176, waarin een kunstmatig onderscheid werd gemaakt tussen het moment van toekenning en het moment van uitbetaling van de steun, niet gerespecteerd.

50.
    Volgens verzoekster is de toepassing van de code die ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking van kracht was, in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Op het gebied van staatssteun beperken deze beginselen de speelruimte van de Commissie (zie arresten Hof van 24 februari 1987, Deufil/Commissie, 310/85, Jurispr. blz. 901, punten 20 e.v., en 24 november 1987, RSV/Commissie, 223/85, Jurispr. blz. 4617, punten 15 e.v.). In casu zijn de belanghebbenden door de handelwijze van de Commissie in een positie gebracht waarin het voor hen onmogelijk was te bepalen, welk recht op hen van toepassing zou zijn.

51.
    Uit de administratieve praktijk van de Commissie blijkt volgens verzoekster, dat de code moet worden toegepast die van kracht was op het moment waarop de steun werd verleend. De gevolgen van de steun voor de gemeenschappelijke markt moeten op dat moment worden beoordeeld.

52.
    Verzoekster verzet zich tot slot tegen de door de Commissie verdedigde stelling volgens welke enerzijds de uitoefening van haar bevoegdheden niet aan temporele beperkingen, zoals een verjaringstermijn, is onderworpen, en anderzijds haar verificatie- en controlebevoegdheid bepaald wordt door dan wel beperkt is tot de periode gedurende welke een bepaalde steuncode van kracht is. Het communautaire systeem, dat het fundamentele karakter van een „rechtsgemeenschap” heeft, staat aan een dergelijk standpunt in de weg (zie, onder meer, arrest Hof van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339).

53.
    De Italiaanse Republiek betoogt, dat de verenigbaarheid van aangemelde steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt moet worden beoordeeld uit het oogpunt van de regeling die van kracht is op het moment waarop die steun moet worden verleend. Dit betekent haars inziens, dat bij de beoordeling van de verenigbaarheid van niet-aangemelde steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt ook moet worden uitgegaan van de regeling die op het moment van steunverlening van toepassing was, ook al is dergelijke steun onrechtmatig.

54.
    De Commissie bestrijdt, dat zij een nieuwe regeling met terugwerkende kracht heeft toegepast.

55.
    Zij beklemtoont, dat het steunverbod van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, anders dan het in het EG-Verdrag neergelegde steunverbod, een algemeen en absoluut karakter heeft. Het is juist, dat de staalsteuncodes voorzien in afwijkingen van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, voor zover zij de mogelijkheid bieden in bepaalde welomschreven gevallen en voor beperkte perioden een specifieke goedkeuring van de Commissie te verkrijgen. Die goedkeuring is echter beperkt tot de periode gedurende welke de Commissie het noodzakelijk heeft geoordeeld, in bepaalde zeer uitzonderlijke omstandigheden van het absolute verbod af te wijken.

56.
    Wanneer de geldigheidsduur van de code is verstreken, verliest de Commissie immers haar bevoegdheid om in afwijking van het algemene verbod een steunmaatregel ten behoeve van de ijzer- en staalindustrie toe te staan. Om die bevoegdheid daarna opnieuw te kunnen uitoefenen, moeten volgens de Commissie nieuwe uitzonderingsmaatregelen worden vastgesteld, in overeenstemming waarmee zij dan dient te handelen. De lidstaat die niet heeft voldaan aan haar verplichting tot aanmelding binnen de in de code bepaalde termijn, kan de Commissie dus niet vragen, gebruik te maken van een controlebevoegdheid waarover zij niet meer beschikt. Die lidstaat stelt zich daarmee bloot aan het risico dat de steunregeling wordt beperkt of zelfs geheel wordt verboden. Zelfs indien de litigieuzesteunmaatregelen uitsluitend aan de bepalingen van de vijfde code waren getoetst, zou er volgens de Commissie geenszins sprake zijn van retroactieve toepassing van bepalingen die nog niet van kracht waren op het moment waarop de in geding zijnde steun werd verleend, maar van toepassing van de enige bepalingen die de Commissie toestaan, van het algemene verbod van steun aan de ijzer- en staalindustrie af te wijken.

57.
    Volgens de Commissie stelt verzoekster ten onrechte, dat voor de uitoefening van haar bevoegdheden een verjaringstermijn geldt. Dienaangaande heeft zij ter terechtzitting opgemerkt, dat de Raad op 22 maart 1999 verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1), heeft vastgesteld, waarvan artikel 15, lid 1, bepaalt, dat de bevoegdheden van de Commissie om steun terug te vorderen, na een termijn van tien jaar verjaren. Het feit dat er ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking nog geen bepalingen op het gebied van verjaring bestonden, betekent volgens de Commissie juist, dat er op dat moment geen verjaringstermijn gold.

58.
    De Commissie keert zich ten slotte tegen het door verzoekster aangevoerde argument, dat blijkens haar administratieve praktijk de code moet worden toegepast die van kracht was op het moment waarop de steun werd verleend. Voorschriften die niet meer van toepassing zijn op het moment waarop zij een beschikking vaststelt, kunnen volgens de Commissie slechts in zeer bijzondere omstandigheden een rol spelen bij die vaststelling. In elk geval is het volgens de Commissie onjuist te stellen, dat de datum waarop steun wordt uitbetaald, van invloed is op de vraag, welke voorschriften van toepassing zijn. Ter terechtzitting heeft de Commissie bevestigd, dat beschikking 91/176 ten onrechte de indruk wekte dat zulks het geval was.

Beoordeling door het Gerecht

59.
    Er zij aan herinnerd, dat volgens artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag door de lidstaten verleende subsidies of hulp, in welke vorm ook, zijn verboden.

60.
    Het is juist, dat op basis van artikel 95 EGKS-Verdrag bepaalde afwijkingen van dit verbod zijn vastgesteld, met name in de vorm van de staalsteuncodes. Deze steuncodes hebben echter enkel tot doel, onder bepaalde voorwaarden afwijkingen van het verbod toe te staan ten gunste van bepaalde, limitatief opgesomde vormen van steunverlening. Steunmaatregelen die niet behoren tot de vormen van steunverlening die de toepasselijke code van dit verbod vrijstelt, blijven dus bij uitsluiting onderworpen aan het bepaalde in artikel 4, sub c, van het Verdrag (zie arrest Gerecht van 24 oktober 1997, EISA/Commissie, T-239/94, Jurispr. blz. II-1839, punt 72).

61.
    In tegenstelling tot de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende staatssteun, die een permanente bevoegdheid voor de Commissie scheppen om zich uit te spreken over de verenigbaarheid ervan, behelzen de steuncodes bovendien in de tijd beperkte afwijkingen van het in artikel 4, sub c, van het Verdrag neergelegde absolute steunverbod (zie arrest Gerecht van 31 maart 1998, Preussag Stahl/Commissie, T-129/96, Jurispr. blz. II-609, punt 43).

62.
    Wanneer de geldigheidsduur van een code eenmaal is verstreken, mag de Commissie dus niet meer uit hoofde van de daarin voorziene afwijkingen haar goedkeuring hechten aan steun aan de ijzer- en staalindustrie, die niet in het kader van die code is aangemeld (zie, in deze zin, arrest Hof van 3 oktober 1985, Duitsland/Commissie, 214/83, Jurispr. blz. 3053, punt 47).

63.
    In casu staat vast, dat de in geding zijnde steunmaatregelen niet zijn aangemeld.

64.
    In een dergelijk geval kan de lidstaat die niet aan zijn aanmeldingsplicht heeft voldaan, niet verlangen dat de Commissie de verenigbaarheid van eensteunmaatregel met de gemeenschappelijke markt onderzoekt uit het oogpunt van een code die is ingetrokken. Een dergelijke lidstaat, die zich niet heeft gehouden aan de in genoemde code geformuleerde voorwaarden, kan zich evenmin op het rechtszekerheidsbeginsel beroepen teneinde in aanmerking te komen voor de in die code genoemde afwijkingen (zie, in deze zin, arrest Gerecht van 15 oktober 1997, IPK/Commissie, T-331/94, Jurispr. blz. II-1665, punt 45).

65.
    Dit geldt ook voor verzoekster. Zij kan niet verlangen, dat de Commissie de verenigbaarheid van aan haar toegekende steun met de gemeenschappelijke markt onderzoekt uit het oogpunt van een code die zijn geldigheid heeft verloren. De Commissie heeft haar toezicht immers uitgeoefend overeenkomstig de enige code die een dergelijk onderzoek toeliet. Zij bestrijdt dan ook terecht, dat zij in casu voorschriften die niet van kracht waren op het moment waarop de in geding zijnde steun werd verleend, met terugwerkende kracht zou hebben toegepast.

66.
    Verzoekster beroept zich ook op het vertrouwensbeginsel.

67.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de ontvanger van steun die onrechtmatig of onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, zich in uitzonderlijke omstandigheden op dit beginsel kan beroepen teneinde de terugvordering van die steun te betwisten. Deze vraag houdt echter geen verband met de vraag, welke code in casu van toepassing was, en zal in het kader van het derde middel worden behandeld.

68.
    Mitsdien moet worden geconcludeerd, dat de Commissie niet verplicht was zich op de vroegere staalsteuncodes te beroepen. Het feit dat zij ten overvloede naar die codes heeft verwezen, kan in deze rechtssituatie geen wijziging brengen.

69.
    Het door verzoekster aangevoerde argument, dat het besluit tot terugvordering van de steun onwettig was omdat de Commissie een verjaringstermijn had miskend, kan evenmin worden aanvaard. Op het moment waarop de bestreden beschikking werdvastgesteld, was immers door de gemeenschapswetgever geen verjaringstermijn vastgesteld voor het optreden van de Commissie met betrekking tot niet-aangemelde steunmaatregelen. De Commissie behoefde bij de vaststelling van die beschikking dan ook geen verjaringstermijn in acht te nemen (zie, onder meer, arrest Gerecht van 15 september 1998, BFM en EFIM/Commissie, T-126/96 en T-127/96, Jurispr. blz. II-3437, punt 67).

70.
    Het tweede middel moet bijgevolg worden afgewezen.

Derde middel: schending van het beginsel van loyale samenwerking, het beginsel van goede trouw, het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel

Argumenten van partijen

71.
    Verzoekster stelt, dat de bestreden beschikking samen met beschikking 91/176 moet worden onderzocht, daar het in laatstgenoemde beschikking ging om dezelfde feiten en elementen als waarop de bestreden beschikking betrekking heeft. Zij zet uiteen, dat de steun waarom het in beschikking 91/176 ging, onverenigbaar met de gemeenschappelijke staalmarkt werd geacht op de enkele grond, dat de betaling van het steunbedrag in de vorm van een lening had plaatsgevonden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de tweede code, op 31 december 1985. Een louter formeel aspect kreeg daardoor een aanzienlijke betekenis, daar de betrokken steun werd getoetst aan de op 1 januari 1986 in werking getreden derde code.

72.
    Verzoekster merkt vervolgens op, dat zij in 1982 een herstructureringsplan had voorbereid in het kader van provinciale wet nr. 25/81. Dit plan werd in 1983 door de Commissie goedgekeurd. Bovendien vroeg de provincie Bolzano de Commissie, of kennisgeving van de onder provinciale wet nr. 25/81 vallende steunprojecten al dan niet noodzakelijk was. Aangezien zij daarop geen antwoord kreeg, meende de provincie dat aanmelding niet nodig was. Dit standpunt is des te begrijpelijker, daarde Commissie in haar brief van 5 juli 1982 aan de Italiaanse regering verklaarde, dat zij zich het recht voorbehield, „de voorwaarden te bepalen waaronder deze regeling zal kunnen worden toegepast op de provincie Bolzano, afhankelijk van wat zij op nationaal vlak zal beslissen”, en zij die voorwaarden nooit heeft bepaald.

73.
    Verzoekster voegt hieraan toe, dat toen beschikking 91/176 op 25 juli 1990 werd vastgesteld, alle besluiten van de provincie Bolzano waren vastgesteld en de toegekende steun was uitbetaald. Het is volgens verzoekster abnormaal, dat ondanks de tijd die sedert de vaststelling van die besluiten was verstreken - namelijk zeven jaar sinds het eerste en twee jaar sinds het laatste besluit -, die besluiten op dat moment niet bij de Commissie bekend waren, noch door haar in aanmerking werden genomen.

74.
    Gelet op deze omstandigheden, heeft de Commissie volgens verzoekster in de eerste plaats het beginsel van loyale samenwerking geschonden [zie artikel 86 EGKS-Verdrag, dat in grote lijnen overeenkomt met artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG)]. Zij heeft namelijk niet aan de in het EGKS-Verdrag geformuleerde verplichting tot samenwerking voldaan, niet alleen door na te laten met de nationale autoriteiten samen te werken, maar ook door de inleiding van de procedure uit te stellen, ofschoon zij op de hoogte was van de feiten die die inleiding noodzakelijk maakten, en door de uitkomst van die procedure te vertragen door een negatieve beslissing inzake onverenigbaarheid te nemen.

75.
    In de tweede plaats heeft de Commissie het beginsel van goede trouw en het vertrouwensbeginsel geschonden. Door haar gedrag, en in het bijzonder door de lange duur van de procedure, is volgens verzoekster bij de nationale autoriteiten en bij haarzelf een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de litigieuze steun ontstaan. De nationale autoriteiten en verzoekster hebben in overeenstemming met het beginsel van goede trouw gehandeld, daar zij zich in redelijkheid niet konden voorstellen, dat de Commissie bezwaar zou hebben tegen de steun. De Commissie had namelijk niet alleen geen enkele bedenking geuit toende vraag haar werd voorgelegd, zij had het bovendien lang na de toekenning van de steun niet noodzakelijk geoordeeld, met bezwaren te komen (zie arresten Hof van 15 januari 1986, Commissie/België, 52/84, Jurispr. blz. 89, punt 16, en RSV/Commissie, reeds aangehaald).

76.
    Falck sluit zich bij verzoeksters standpunt aan en stelt, dat uit de door verzoekster overgelegde processtukken blijkt, dat toen het herstructureringsplan was aangemeld en (ondanks de door de provincie Bolzano en de Italiaanse regering ondernomen stappen) elke reactie van de zijde van de Commissie was uitgebleven, verzoeksters vertrouwen in de rechtmatigheid van de uitgekeerde steun volstrekt gewettigd was. Het oorspronkelijke en het aanvullende herstructureringsplan vormen stellig een onderdeel van een permanent project en een permanent steunprogramma. Wanneer dit plan wordt aangevuld en uitgevoerd ten opzichte van de „bestaande” regeling, behoeft dit niet te worden meegedeeld of aangemeld, aangezien er geen sprake is van „nieuwe” steunmaatregelen (zie arrest Hof van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit, Jurispr. blz. I-3829).

77.
    Verzoekster stelt vervolgens, dat zij blijk heeft gegeven van zorgvuldigheid bij de controle van de steun die zij herhaalde malen heeft ontvangen. Haars inziens heeft de Commissie het tegendeel op geen enkele wijze bewezen. Derhalve moet worden aangenomen, dat verzoeksters vertrouwen gewettigd was en dat zij te goeder trouw handelde.

78.
    Verzoekster merkt ook nog op, dat het feit dat de bestreden beschikking pas zo lang na de toekenning van de steun werd vastgesteld, de terugvordering van de steun tot sanctie maakt, waarin het gemeenschapsrecht niet voorziet. Met die terugvordering wordt niet langer beoogd, het marktevenwicht te herstellen en de door de uitgekeerde steun veroorzaakte distorsies ongedaan te maken, aangezien in die tijd de marktvoorwaarden, de feitelijke situatie en zelfs de rechtssituatie zijn gewijzigd. Bovendien kan er een nationale verjaringstermijn gelden.

79.
    De terugvordering krijgt volgens verzoekster nog meer het karakter van een sanctie, doordat de terug te vorderen bedragen worden vermeerderd met rente te berekenen vanaf de datum van toekenning van de steun, en niet vanaf de datum van vaststelling van de bestreden beschikking. Dit is ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel, want zelfs indien de terugvordering gerechtvaardigd zou zijn, is het offer dat van verzoekster wordt verlangd, gelet op de omstandigheden van het geval, excessief en dus onevenredig.

80.
    Verzoekster betoogt tot slot, dat de billijkheids-, opportuniteits- en rechtvaardigheidsoverwegingen die voor de Commissie aanleiding waren geweest, geen terugvordering van de eerste drie steunbetalingen te verlangen, voor haar ook reden hadden moeten zijn om geen terugvordering van de laatste drie steunbetalingen te eisen. Alleen al de inaanmerkingneming van de tijd die was verstreken, namelijk dertien jaar sinds het eerste en acht jaar sinds het laatste besluit, had moeten leiden tot de vaststelling van een andere beschikking door de Commissie.

81.
    De Commissie bestrijdt al deze argumenten. Zij merkt met name op, dat ofschoon zij in mei 1983 op basis van de tweede staalsteuncode haar goedkeuring had gehecht aan investeringssteun die aan verzoekster werd toegekend in het kader van een onder provinciale wet nr. 25/81 vallend en in september 1980 aangemeld herstructureringsplan, die beschikking niet kon worden opgevat als een goedkeuring van alle in het kader van dat plan uitgekeerde steun. Een specifieke goedkeuring van de Commissie is in elk individueel geval noodzakelijk.

82.
    Bovendien had de Commissie in haar beschikking van 1983 de uiterste datum voor de toekenning van de steun - een gesubsidieerde lening van 6,5 miljard LIT, met een verschil van 2 miljard vergeleken met het markttarief - vastgesteld op 31 december 1985, op straffe van onverenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt. De te late verstrekking van die lening leidde vervolgens tot de vaststelling van beschikking 91/176, waarbij de steun onverenigbaar met degemeenschappelijke markt werd verklaard. Gelet op de goede trouw van de Italiaanse autoriteiten en op de praktische moeilijkheden die verband hielden met de verdeling van de bevoegdheden tussen provinciale en nationale autoriteiten, besloot de Commissie echter geen terugvordering van de steun te verlangen. Er was derhalve sprake van een negatief besluit, waarbij geen enkele steun werd goedgekeurd en dat niet voor de toekomst een gewettigd vertrouwen met betrekking tot andere steunmaatregelen deed ontstaan, bij gebreke van bijzondere omstandigheden die het besluit om niet tot terugvordering over te gaan, rechtvaardigden.

Beoordeling door het Gerecht

83.
    In de eerste plaats moet verzoeksters argument inzake schending van het vertrouwensbeginsel worden onderzocht.

84.
    Volgens vaste rechtspraak kunnen ondernemingen die staatssteun genieten, slechts een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun hebben wanneer de steun met inachtneming van de procedure is toegekend, en moet een behoedzaam ondernemer in staat zijn, zich ervan te vergewissen of deze procedure is gevolgd (zie arrest Hof van 20 september 1990, Commissie/Duitsland, C-5/89, Jurispr. blz. I-3437, punt 14, en arrest Preussag Stahl/Commissie, reeds aangehaald, punt 77). De ontvanger van onwettig toegekende steun kan zich slechts in uitzonderlijke omstandigheden, die zijn vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun konden wettigen, met succes op het vertrouwensbeginsel beroepen (zie arrest Hof van 10 juni 1993, Commissie/Griekenland, C-183/91, Jurispr. blz. I-3131, punt 18).

85.
    In casu heeft het Gerecht in punt 63 van dit arrest vastgesteld, dat de in geding zijnde steun niet is aangemeld en, bijgevolg, niet met inachtneming van de toepasselijke procedure is toegekend. Bovendien heeft verzoekster niet aangetoond,dat er sprake was van een uitzonderlijke omstandigheid die haar vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun kon wettigen.

86.
    In de eerste plaats staat vast, dat na de inwerkingtreding van de derde code, op 1 januari 1986, de verplichting een financiële maatregel aan te melden, onvoorwaardelijk was. Artikel 6 van die code bepaalde immers, dat de Commissie, om haar opmerkingen te kunnen maken, tijdig in kennis moest worden gesteld van projecten strekkende tot invoering of wijziging van steunmaatregelen, alsmede van ieder ander project voor financiële interventies van de lidstaten, territoriale collectiviteiten of lichamen die met het oog daarop gebruik maken van staatsmiddelen ten gunste van staalondernemingen. In dat artikel was ten slotte bepaald, dat alle concrete gevallen van toepassing van steun moesten worden aangemeld.

87.
    Verzoekster kan bijgevolg niet op goede gronden stellen, dat zij niet wist dat de staat na 1 januari 1986 verplicht was, de concrete steunvoornemens die een onderdeel vormden van haar herstructureringsplan, aan te melden, noch dat het niet nodig was de Commissie in kennis te stellen van de ontwikkeling van de herstructurering van de onderneming, inzonderheid van het aanvullende herstructureringsprogramma van 26 juni 1986.

88.
    In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat de Commissie in de brief van 5 juli 1982 verklaarde, dat zij zich zou moeten uitspreken over de sectoriële toepassing van wet nr. 675/77 en dat zij zich het recht voorbehield, de voorwaarden te bepalen waaronder deze regeling van toepassing zou zijn op de provincie Bolzano, afhankelijk van wat zij op nationaal vlak zou beslissen. In diezelfde brief preciseerde de Commissie ook, dat de autoriteiten van Bolzano de regeling en de communautaire codes betreffende steunverlening aan de ijzer- en staalindustrie volledig moesten eerbiedigen (zie hiervóór, punt 8).

89.
    Bovendien preciseerde de Commissie in haar beschikking van 1983, dat de goedkeuring van de in die beschikking bedoelde steun afhankelijk was van de resultaten van de door haar in gang gezette controles, en dat elke uitbetaling van steun na 31 december 1984 was uitgesloten.

90.
    Hieruit volgt, dat de Commissie geenszins definitieve goedkeuring verleende voor alle steun die in het kader van de betrokken algemene regeling zou worden toegekend, en dat de goedkeuring slechts voor een beperkte periode gold. In deze omstandigheden kan het feit dat de Commissie een brief van de provincie Bolzano onbeantwoord liet, de niet-inachtneming van het aanmeldingsvereiste niet rechtvaardigen, temeer daar de voorwaarden waaronder steun aan de ijzer- en staalindustrie kan worden toegestaan, in de tussentijd zijn gewijzigd.

91.
    In de derde plaats moest de steun waarvoor de Commissie overeenkomstig de tweede code goedkeuring mocht verlenen, uiterlijk op 31 december 1985 zijn uitgekeerd. De steun die na 1 januari 1986 werd uitbetaald, waarvan de Commissie terugbetaling heeft verlangd, viel dus niet meer onder de tweede code, zodat deze code verzoekster niet een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van die steun kon verschaffen.

92.
    In de vierde plaats ten slotte moet worden gepreciseerd, dat in beschikking 91/176 wordt vastgesteld, dat de rentesubsidie op een in december 1987 verstrekte lening een onrechtmatige staatssteunmaatregel is, aangezien de verstrekking daarvan heeft plaatsgevonden zonder voorafgaande toestemming van de Commissie, en dat deze rentesubsidie voorts onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt in de zin van de derde code. Beschikking 91/176 is dus in geen enkel opzicht in tegenspraak met de bestreden beschikking, zodat verzoekster zich niet op die beschikking kan beroepen teneinde haar gewettigd vertrouwen aan te tonen. Het feit dat de Commissie het billijk heeft geacht om, gelet op de in beschikking 91/176 uiteengezette bijzondere omstandigheden, geen terugvordering van de in diebeschikking bedoelde steun te gelasten, betekent niet, dat zij aan die overwegingen gebonden is bij haar onderzoek naar de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt in het onderhavige geval.

93.
    Ook verzoeksters argument, dat zij behoedzaam heeft gehandeld, kan niet worden aanvaard. Het enige bewijsmiddel dat zij in dit verband heeft overgelegd, is namelijk een door haar administratief directeur, de heer Sergio Moresetti, op 2 februari 1999 afgelegde verklaring waaruit blijkt, dat deze contact had opgenomen met de ambtenaren van de provincie Bolzano. Door contact op te nemen met de plaatselijke autoriteiten, heeft verzoekster zich echter, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, geenszins ervan vergewist, dat de aanmeldingsprocedure is acht was genomen.

94.
    Voorts moet worden vastgesteld, dat verzoekster in de onderhavige omstandigheden niet met succes een beroep kan doen op schending van de beginselen van loyale samenwerking en goede trouw. Toezicht op steunmaatregelen onderstelt immers, dat de lidstaten aan hun aanmeldingsplicht voldoen. Verzoekster kan derhalve geen argument ontlenen aan het feit, dat de Commissie het bestaan van onrechtmatig verleende steun niet eerder heeft ontdekt, omdat anders de bepalingen van het EGKS-Verdrag betreffende staatssteun van elk nuttig effect zouden worden beroofd. In elk geval heeft verzoekster geen enkel bewijs aangevoerd voor haar stelling, dat de Commissie van het bestaan van de in geding zijnde steunmaatregelen op de hoogte had moeten zijn.

95.
    Ten slotte zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het evenredigheidsbeginsel verlangt, dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting meebrengt (zie, bijvoorbeeld, arresten Hof van 17 mei 1984, Denkavit Nederland,15/83, Jurispr. blz. 2171, punt 25, en 11 juli 1989, Schräder, 265/87, Jurispr. blz. 2237, punt 21).

96.
    Waar nu de opheffing van een onwettige steunmaatregel door middel van terugvordering de logische consequentie is van het feit dat de steun onwettig is verklaard (zie arresten Hof van 21 maart 1990, België/Commissie, C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punt 66, en 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-305/89, Jurispr. blz. I-1603, punt 41, en arrest Gerecht van 8 juni 1995, Siemens/Commissie, T-459/93, Jurispr. blz. II-1675, punt 96), kan een dergelijke maatregel in beginsel niet worden beschouwd als een maatregel die onevenredig is ten opzichte van de doelstellingen van de bepalingen van het EGKS-Verdrag inzake staatssteun. Hieruit volgt tevens, dat een dergelijke maatregel, zelfs indien hij lang na de toekenning van de steun wordt uitgevoerd, niet kan worden beschouwd als een sanctie waarin het gemeenschapsrecht niet voorziet.

97.
    Hetzelfde geldt voor de terugvordering van de rente. Aangezien het nuttig effect van het EGKS-Verdrag zou worden tenietgedaan, indien het steunontvangende ondernemingen werd toegestaan te profiteren van het feit dat zij in de periode tussen de toekenning en de feitelijke terugbetaling van de steun over het geld kunnen beschikken (zie, per analogie, arrest Gerecht van 14 juli 1995, CB/Commissie, T-275/94, Jurispr. blz. II-2169, punten 46-54), kan de Commissie in een beschikking waarbij zij de terugbetaling van onwettige steun gelast, de betaling van rente over de toegekende bedragen voorschrijven teneinde de bijkomende financiële voordelen van de steun ongedaan te maken (zie arrest Siemens/Commissie, reeds aangehaald, punt 97).

98.
    Met betrekking tot de bepaling van de datum vanaf welke deze rente moet worden berekend, moet worden vastgesteld, dat deze rente het equivalent is van het financieel voordeel dat uit het gedurende een bepaalde tijd kosteloos ter beschikking stellen van het betrokken kapitaal is voortgevloeid. De Commissieheeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld, dat deze rente moest ingaan vanaf de datum waarop de steun werd uitbetaald (zie arrest Siemens/Commissie, reeds aangehaald, punt 101).

99.
    Het derde middel kan bijgevolg niet slagen.

Vierde middel: rechtsdwaling bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregelen met de gemeenschappelijke staalmarkt en onjuiste beoordeling van de feiten

Argumenten van partijen

100.
    Verzoekster betoogt, dat de Commissie heeft gedwaald ten aanzien van het recht, door zich op het standpunt te stellen, dat voor de toepassing van het EGKS-Verdrag, anders dan bij het EG-Verdrag het geval is, niet vereist is, dat het „intracommunautaire handelsverkeer wordt beïnvloed”. Aan die voorwaarde moet namelijk noodzakelijkerwijze worden voldaan, willen steunmaatregelen in het kader van het EG-Verdrag onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden verklaard. Aangezien de twee verdragen gemeenschappelijke doeleinden nastreven, zou het met de geest en de ratio van het gemeenschapsrecht in strijd zijn, indien de „EGKS-voorschriften” apart en los van de „EG-voorschriften” werden uitgelegd (zie arresten Hof van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit, 9/56, Jurispr. blz. 11; 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jurispr. blz. 4199, en 22 februari 1990, Busseni, C-221/88, Jurispr. blz. I-495). De Commissie had dus rekening moeten houden met het bedrag en de intensiteit van de steun, met de omvang ervan in verhouding tot de werkelijke behoeften van verzoekster, met het feit dat door de steun geen distorsies van de mededinging werden veroorzaakt en de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, niet werden veranderd, alsmede met de omstandigheid dat de gevolgen van de steun in overeenstemming waren met de gemeenschappelijke doelstellingen (zie artikel 2 van de tweede code).

101.
    Bovendien heeft de Commissie geen rekening gehouden met het feit dat verzoekster ernstig is gediscrimineerd ten opzichte van de openbare ijzer- en staalindustrie, die veel grotere steunbedragen heeft ontvangen. De steun die later aan de industrieën werd toegekend, vormde een ontoereikende poging om de gelijkheid van behandeling tussen de twee categorieën marktdeelnemers, die eveneens door de gemeenschapsregeling wordt gegarandeerd, te herstellen.

102.
    Verzoekster, die op dit punt wordt ondersteund door de Italiaanse regering, beroept zich ook op een verkeerde beoordeling van de feiten. Zij stelt in dit verband, dat de gedane investeringen energiebesparing, verbetering van het milieu, de veiligheid en de arbeidsomstandigheden, bevordering van onderzoek en ontwikkeling alsmede verbetering van de rentabiliteit van de onderneming ten doel hadden, zoals uit de aan het verzoekschrift gehechte overzichten blijkt. De Commissie heeft echter geweigerd die investeringen als met de gemeenschappelijke staalmarkt verenigbare steunmaatregelen aan te merken, zonder dat zij een vergelijking heeft gemaakt tussen de totale investering, de feitelijk gedane investering en de investering die aan de steun kon worden toegeschreven. Zij heeft in de bestreden beschikking enkel vastgesteld, dat het „merendeel” van de investeringen voor onderzoek en ontwikkeling „veeleer” productie-investeringen „lijken” te zijn. Zij heeft zich schuldig gemaakt aan een verkeerde beoordeling van de feiten, door de elementen die werden aangevoerd om aan te tonen, dat de investeringen werden gebruikt voor onderzoek en ontwikkeling en voor milieubescherming, ontoereikend te achten.

103.
    Om aan te tonen, dat de door verzoekster ontvangen steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, heeft interveniënte Falck de firma Arthur Andersen verzocht een aan het Gerecht over te leggen rapport op te stellen (hierna: „rapport Andersen”). Uit dit rapport blijkt volgens Falck, dat het merendeel van de door verzoekster gedane investeringen verenigbaar is met de steuncode, voor zover met die investeringen de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, milieubescherming,energiebesparing, verbetering van de kwaliteit van de producten en/of de productietechnieken, herstel van het concurrentievermogen en van de financiële levensvatbaarheid, ook door middel van een verlaging van de productiekosten, moesten worden gedekt.

104.
    Falck stelt voorts, dat de Commissie zich heeft vergist door steun die haars inziens reeds was „gedekt” door beschikking 91/176, in aanmerking te nemen en onverenigbaar te verklaren. Het gaat hierbij in het bijzonder om de steun die wordt bedoeld in besluit nr. 7673 van 14 december 1987 (6,321 miljard LIT) en in besluit nr. 4158 van 4 juli 1988 (987 miljoen LIT). Laatstgenoemde steun, die ten onrechte onder het besluit van 1988 is gebracht, valt in werkelijkheid onder het besluit van 14 december 1987. Falck stelt tot slot, dat besluit nr. 2429 van 2 mei 1988 verkeerd is beoordeeld, en komt uiteindelijk tot de slotsom, dat de eventuele terugvordering van de steun had moeten worden beperkt tot het bedrag van 4 400 miljoen LIT.

105.
    De Commissie bestrijdt al deze argumenten.

106.
    Om te beginnen ontkent zij, dat zij een fout heeft gemaakt bij de uitlegging van het EGKS-Verdrag. In dit verband brengt zij met name in herinnering, dat in de EGKS-regeling op het gebied van steun, anders dan bij het EG-Verdrag het geval is, niet wordt gesproken van verstoring van het handelsverkeer of distorsie van de mededinging, en dat deze regeling de Commissie ook niet de mogelijkheid biedt, de mededingingsverstorende gevolgen en de belangen van de Gemeenschap tegen elkaar af te wegen. In het stelsel van het EGKS-Verdrag beschikt de Commissie, met name gelet op de bijzondere gevoeligheid van de sector, niet over een discretionaire bevoegdheid die haar de mogelijkheid biedt, de verenigbaarheid van de steunmaatregelen met enige soepelheid te beoordelen.

107.
    De Commissie is voorts van mening, dat zelfs indien er sprake zou zijn van een verschil in behandeling tussen de openbare en de particuliere staalsector in Italië, zij hiervoor niet verantwoordelijk kan worden gehouden.

108.
    De Commissie bestrijdt, dat zij de betrokken steunmaatregelen verkeerd heeft beoordeeld. Zij heeft vastgesteld, dat de steun geen steun voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten of steun ten behoeve van de milieubescherming was. Nu concrete bewijzen daarvoor ontbreken, heeft het volgens de Commissie geen zin te stellen, dat de steun energiebesparing en verbetering van de kwaliteit van de producten moest bevorderen.

109.
    Deze conclusie wordt niet weersproken door het rapport Andersen. In dit verband merkt de Commissie in de eerste plaats op, dat de interveniënt het geding moet aanvaarden in de stand op het ogenblik van tussenkomst. Niets rechtvaardigt de veronderstelling, dat verzoekster een deskundigenonderzoek zou hebben verlangd teneinde met bewijzen te komen die bij haar verdediging van pas zouden kunnen komen. Bovendien heeft de overlegging van het rapport Andersen niet de waarde van een „bewijsaanbod” in de zin van artikel 116, lid 4, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Dit rapport bevat namelijk een aantal apodictische beweringen die pretenderen in de plaats te komen van een vaststelling die door de Commissie moet worden gedaan.

110.
    Tot slot bestrijdt de Commissie de door Falck verdedigde stelling, dat de in december 1987 verstrekte lening van 6,321 miljard LIT reeds aan de orde is geweest in beschikking 91/176, alsook de overige beoordelingsfouten die zij volgens Falck zou hebben gemaakt. Zij stelt zich op het standpunt, dat zij alle in de bestreden beschikking bedoelde steunmaatregelen correct heeft beoordeeld. Bovendien verbaast zij zich over het feit dat verzoekster noch de Italiaanse regering dit punt, dat ook voorwerp was van het besluit tot inleiding, aan de orde heeft gesteld tijdens de administratieve procedure.

Beoordeling door het Gerecht

111.
    Om te beginnen moet worden ingegaan op het door verzoekster aangevoerde argument, dat de Commissie heeft gedwaald ten aanzien van het recht door zich op het standpunt te stellen, dat voor de toepassing van het EGKS-Verdrag niet vereist is, dat „het intracommunautaire handelsverkeer wordt beïnvloed”.

112.
    Dienaangaande zij erop gewezen, dat artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag een verbod stelt op door de staten verleende subsidies of hulp, „in welke vorm ook”. Deze toevoeging, die niet voorkomt in artikel 4, sub a, b en d, verleent aan het verbod een opvallend algemeen karakter (zie arrest Hof van 23 februari 1961, De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit, 30/59, Jurispr. blz. 1, 43).

113.
    Anders dan het verbod van artikel 92, lid 1, EG-verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG), is het verbod van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag algemeen en onvoorwaardelijk. Bijgevolg worden de onder het EGKS-Verdrag vallende steunmaatregelen als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwd, zonder dat het nodig is te bewijzen dan wel te onderzoeken, of in feite de concurrentieverhoudingen worden aangetast of dat daartoe kans bestaat (zie conclusie van advocaat-generaal Lagrange bij arrest De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 36, 79).

114.
    Hieruit volgt, dat de Commissie niet heeft gedwaald ten aanzien van het recht door te oordelen, dat de betrokken steunmaatregelen binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vallen, zonder eerst te hebben onderzocht of door die steunmaatregelen „het intracommunautaire handelsverkeer wordt beïnvloed”.

115.
    In de tweede plaats moet worden ingegaan op het argument als zou de Commissie een fout hebben gemaakt bij de toepassing van de afwijkingen die zijn voorzien in de vijfde code, de enige afwijkingen van het in artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag geformuleerde steunverbod, die zij in casu mocht toepassen (zie hiervóór, punt 68).

116.
    Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt, dat in casu vaststaat dat de in geding zijnde maatregelen steunmaatregelen zijn die bij de Commissie hadden moeten worden aangemeld, en dat deze steun werd toegekend tussen 1983 en 1988, dat wil zeggen acht tot dertien jaar vóór de vaststelling van de bestreden beschikking. In deze omstandigheden is het evident, dat verzoekster, die de steun heeft ontvangen, en de Italiaanse regering het best in staat waren de gegevens die noodzakelijk waren om aan te tonen, dat de steunmaatregelen voldeden aan de voorwaarden van de vijfde code, te verzamelen en te verifiëren. Bovendien beklemtoonde de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure, dat zij steunmaatregelen van de staten diende te beoordelen op grond van de bepalingen en de uitleggingscriteria die van toepassing waren op de datum van vaststelling van de beschikking, alsmede van de gegevens en inlichtingen waarover zij op die datum beschikte. Zij concludeerde ook, dat de betrokken steunmaatregelen moesten worden onderzocht op grond van de vijfde code.

117.
    Het was derhalve aan de Italiaanse regering en aan verzoekster om tijdens de administratieve procedure de bewijzen aan te dragen waarmee kon worden aangetoond, dat de in geding zijnde steunmaatregelen voor de in die code voorziene afwijkingen in aanmerking konden komen (zie, in deze zin, arrest Hof van 28 april 1993, Italië/Commissie, C-364/90, Jurispr. blz. I-2097, punten 35 en 36).

118.
    Voorts zij eraan herinnerd, dat het onderzoek dat de gemeenschapsrechter moet verrichten in het kader van zijn bevoegdheid om uitspraak te doen op beroepen tot nietigverklaring van beschikkingen en aanbevelingen van de Commissie, volgens artikel 33, eerste alinea, tweede zin, EGKS-Verdrag geen betrekking kan hebben op een beoordeling van de toestand die voortvloeit uit economische feiten of omstandigheden, met het oog op welke toestand de beschikkingen zijn gegeven of de aanbevelingen zijn gedaan, tenzij de Commissie het verwijt wordt gemaakt, dat zij haar bevoegdheden heeft misbruikt of de bepalingen van het Verdrag of enigeop de uitvoering daarvan betrekking hebbende rechtsregel klaarblijkelijk heeft miskend.

119.
    Teneinde te kunnen vaststellen, dat de Commissie de bepalingen van het EGKS-Verdrag of de vijfde steuncode klaarblijkelijk heeft miskend, zodat nietigverklaring van de bestreden beschikking gerechtvaardigd is, moeten de door verzoekster aangevoerde bewijzen afdoende zijn om de in de beschikking weergegeven beoordeling van de feiten te ontzenuwen (zie, per analogie, arrest Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T-380/94, Jurispr. blz. II-2169, punt 59).

120.
    Met inachtneming van deze overwegingen moeten de argumenten die zijn ontleend aan de fout die de Commissie zou hebben gemaakt bij de toepassing van de in de vijfde code voorziene afwijkingen, worden beoordeeld.

121.
    Voor zover verzoekster stelt, dat zij ernstig is gediscrimineerd ten opzichte van de openbare ijzer- en staalindustrie, waaraan veel grotere steunbedragen zouden zijn toegekend, moet dit argument als in casu niet ter zake dienend van de hand worden gewezen. Immers, zelfs indien in Italië de particuliere en de openbare staalondernemingen verschillend werden behandeld, zou dit verschil in behandeling geen invloed kunnen hebben op de beoordeling door de Commissie van de rechtmatigheid van steun die een lidstaat in een concreet geval heeft toegekend.

122.
    Het is juist, dat de Commissie in de bestreden beschikking enkel heeft verklaard, dat het merendeel van verzoeksters investeringsuitgaven en de desbetreffende steun niet onder de afwijking betreffende onderzoek en ontwikkeling vielen, doch veeleer productie-investeringen leken te zijn, die als zodanig, volgens de geldende communautaire bepalingen inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling, niet voor enige afwijking van het verbod van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag in aanmerking konden komen.

123.
    Deze vaststelling kwam echter ook reeds voor in het besluit tot inleiding van de procedure. Het was dus noodzakelijk, dat de Italiaanse regering en verzoekster met opmerkingen kwamen die de betrokken vaststelling konden ontzenuwen, bij gebreke waarvan zij erop dienden te rekenen, dat de Commissie de vaststelling metterdaad in de eindbeschikking zou opnemen.

124.
    Dienaangaande zij erop gewezen, dat in het communautair kader voor staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PB 1986, C 83, blz. 2), waarnaar de vijfde code verwijst, wordt gepreciseerd, dat de doelstellingen van een programma betreffende onderzoek en ontwikkeling duidelijk moeten worden opgegeven. Ook moeten de verschillende kostencategorieën waarvoor de steun wordt toegekend, worden gespecificeerd, en wel in zodanige vorm dat het percentage van de steun in verhouding tot die kosten kan worden berekend (punt 4.31). Uit die tekst blijkt tevens, dat de Commissie er in het bijzonder voor zal waken, dat die steun niet neerkomt op het verstrekken van exploitatiesteun (punt 8.2).

125.
    Vastgesteld moet worden, dat de Italiaanse regering tijdens de administratieve procedure enkel heeft opgemerkt, dat de steun die werd toegekend ingevolge besluiten nr. 7673 van 14 december 1987, nr. 2429 van 2 mei 1988 en nr. 4158 van 4 juli 1988, in overeenstemming was met de bepalingen betreffende onderzoek en ontwikkeling, zonder met een verklaring te komen die de toepassing van deze vrijstelling rechtvaardigde.

126.
    Hieruit volgt, dat de Commissie op basis van de informatie waarover zij beschikte, zoals aangevuld door onder meer de brief van de Italiaanse regering van 27 maart 1996, mocht concluderen, dat niet was aangetoond dat de in geding zijnde steunmaatregelen in aanmerking konden komen voor de in de vijfde code voorziene afwijking inzake onderzoek en ontwikkeling.

127.
    De door verzoekster aangevoerde argumenten kunnen niet afdoen aan deze vaststelling. Verzoekster heeft in de eerste plaats gesteld, dat een groot deel van de na 1 januari 1986 toegekende steun, die weliswaar onrechtmatig was op grond dat nooit aanmelding bij de Commissie had plaatsgevonden, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt moest worden aangemerkt omdat hij bestemd was voor investeringen op het gebied van, onder meer, onderzoek en ontwikkeling, en in de tweede plaats, dat met de investeringen voor onderzoek en ontwikkeling een bedrag van nagenoeg 32 miljard LIT gemoeid was, dat wil zeggen meer dan de helft van het totale steunbedrag (55 miljard LIT). Tot staving van deze stelling heeft verzoekster enkel haar balans overgelegd, waarin haar investeringen zijn uitgesplitst en waarin onder meer investeringen ten behoeve van onderzoek en ontwikkeling worden genoemd.

128.
    Deze elementen nu doen op geen enkele wijze af aan het oordeel van de Commissie, dat het merendeel van verzoeksters investeringsuitgaven voor onderzoek en ontwikkeling productie-investeringen lijken te zijn, die als zodanig niet voor enige afwijking van het verbod van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag in aanmerking kunnen komen.

129.
    De Commissie heeft in de bestreden beschikking ook vastgesteld, dat verzoekster voor een bedrag van ongeveer 15 miljard LIT investeringen met gevolgen op het gebied van de milieubescherming had gedaan. Toch hadden de Italiaanse autoriteiten haars inziens niet weten aan te tonen, dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 5 van de vijfde code was voldaan.

130.
    Verzoekster stelt in het bijzonder, dat de Commissie de feiten verkeerd heeft beoordeeld, door de door haarzelf en de Italiaanse regering verstrekte elementen ontoereikend te achten.

131.
    Uit de door de Italiaanse regering tijdens de administratieve procedure verstrekte elementen blijkt echter niet, dat aan de voorwaarden voor toepassing van deafwijking inzake milieubescherming was voldaan. In haar brief van 27 maart 1996 heeft de Italiaanse regering immers enkel een lijst opgesteld van de normatieve handelingen die in de periode vóór de toekenning van de steun voor milieubeschermingsmaatregelen van kracht zijn geworden. Hiermee heeft zij niet aangetoond, dat het voornaamste doel van de investeringen gelegen was in de milieubescherming en dat de investeringen de aanpassing aan de nieuwe normen van milieubescherming van installaties die ten minste twee jaar vóór de invoering van die normen in bedrijf waren, mogelijk moesten maken. Deze voorwaarden nu zijn in artikel 3 van de vijfde code geformuleerd en door de Commissie in herinnering gebracht in haar besluit tot inleiding van de procedure, waaruit blijkt dat de Italiaanse autoriteiten in dat stadium niet hadden aangetoond, dat aan genoemde voorwaarden was voldaan.

132.
    Ten slotte heeft de Commissie geoordeeld, dat de investeringen die gericht waren op energiebesparing en op verbetering van de kwaliteit van de producten, niet op grond van de vijfde code voor enige afwijking van het bepaalde in artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag in aanmerking konden komen. Verzoekster heeft geen enkel element aangevoerd waaruit blijkt, dat deze vaststelling van de Commissie onjuist is.

133.
    In de derde plaats moet worden ingegaan op de argumenten die worden ontleend aan het door Falck overgelegde deskundigenrapport. Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt, dat Falck, anders dan de Commissie stelt, niet buiten het kader van het geding in de zin van artikel 116, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering is getreden.

134.
    Vastgesteld moet evenwel worden, dat het rapport Andersen, getiteld „Rapport inzake de gekozen en toegepaste verificatieprocedures betreffende het analytisch overzicht van de investeringen over de periode van 1 januari 1986 tot en met 30 juni 1988”, in werkelijkheid een zuiver boekhoudkundige controle van een doorFalck overgelegd overzicht van bepaalde investeringen behelst. De firma Arthur Andersen heeft dus niet de investeringen als zodanig geanalyseerd. Zij heeft met name niet onderzocht, of die investeringen op grond van de vijfde code van het verbod van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag konden worden vrijgesteld.

135.
    Dienaangaande moet worden gepreciseerd, dat het feit dat de uitgaven voor de aanschaf van materiaal overeenkomstig de nationale wettelijke regeling in de balans worden opgenomen en daar worden aangeduid als investeringen voor onderzoek en ontwikkeling dan wel voor een ander doel, op zichzelf niet aantoont, dat de betrokken steunmaatregelen overeenkomstig het EGKS-Verdrag kunnen worden vrijgesteld. De beslissing een afwijking van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag toe te staan, onderstelt immers een onderzoek dat afwegingen impliceert die door de Commissie moeten worden gemaakt in een communautair kader (zie, per analogie, arrest Hof van 17 september 1980, Philip Morris/Commissie, 730/79, Jurispr. blz. 2671, punt 24, en arrest Siemens/Commissie, reeds aangehaald, punt 53).

136.
    Met het rapport Andersen is bijgevolg niet aangetoond, dat de betrokken investeringen in aanmerking komen voor vrijstelling van het in artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag neergelegde verbod, zodat dit rapport geen grond oplevert om de hiervóór gedane vaststellingen volgens welke de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te concluderen, dat de in geding zijnde steunmaatregelen niet voor de in de vijfde code voorziene afwijkingen in aanmerking konden komen, onderuit te halen.

137.
    Wat in de vierde plaats de door Falck gestelde beoordelingsfouten betreft - in de eerste plaats zou de Commissie geen terugvordering van de in het besluit van 1987 bedoelde steun hebben mogen verlangen, daar deze steun werd gedekt door beschikking 91/176, en in de tweede plaats zou zij de in de besluiten van 1988 bedoelde steunmaatregelen verkeerd hebben beoordeeld -, moet worden opgemerkt, dat het besluit tot inleiding van de procedure reeds een opsommingbevatte van alle steunmaatregelen waarom het in de onderhavige zaak gaat, zodat Falck haar bezwaren in dat stadium naar voren had kunnen brengen.

138.
    Bovendien heeft de Italiaanse regering zowel in haar brieven van 6 april en 2 mei 1995 in antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie, als in haar brief van 27 maart 1996 naar aanleiding van het besluit tot inleiding van de procedure, verwezen naar besluiten nr. 7673 van 14 december 1987, nr. 2429 van 2 mei 1988 en nr. 4158 van 4 juli 1988, zonder dat zij daarbij ook maar heeft gesuggereerd, dat de in eerstgenoemd besluit bedoelde steun reeds zou zijn gedekt door beschikking 91/176, noch heeft laten blijken, dat de in de besluiten van 1988 bedoelde steunmaatregelen verkeerd zouden zijn beoordeeld. In haar brief van 27 maart 1996 (blz. 4) heeft de Italiaanse regering zelfs erkend, dat er goede gronden waren om een deel van de in die besluiten bedoelde steun terug te vorderen. Daarin verklaarde zij namelijk:

„De grieven, die terecht zijn opgeworpen en ten aanzien waarvan preciseringen moeten worden verstrekt, betreffen uitsluitend de steun die na 1985 door de autonome provincie Bolzano is uitgekeerd ingevolge besluiten nr. 7673 van 14 [december] 1987, nr. 2429 van 2 mei 1988 en nr. 4158 van 4 juli 1988, waaruit blijkt dat er, gelet op het renteverschil tussen het referentiepercentage en het percentage van 3 %, sprake was van een voordeel van in totaal 8,704 miljard wat de leningen betreft.”

139.
    De kritiek van Falck is derhalve niet ter zake dienend, voor zover het aan het Gerecht is om na te gaan, of de Commissie zich op juiste feiten heeft gebaseerd en of deze feiten niet kennelijk onjuist zijn beoordeeld, op basis van de situatie die bestond op de datum waarop de bestreden beschikking werd vastgesteld, zulks uitsluitend aan de hand van de gegevens waarover de Commissie op dat moment beschikte (zie arresten Gerecht van 22 april 1997, Opel Austria/Raad, T-115/94,Jurispr. blz. II-39, punt 87, en British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, reeds aangehaald, punt 81).

140.
    Bijgevolg behoeven de argumenten die Falck ontleent aan de fouten die zouden zijn gemaakt bij de beoordeling van de in de besluiten van 1987 en 1988 bedoelde steunmaatregelen, niet in aanmerking te worden genomen.

141.
    Bovendien, ook al zou Falck gelijk hebben waar zij stelt, dat de in het besluit van 1987 bedoelde steun reeds door beschikking 91/176 werd gedekt, dan nog moet worden vastgesteld, dat de Commissie in die beschikking is uitgegaan van het feit dat een lening van 6 miljard LIT, ofschoon goedgekeurd in 1983, pas in 1987 werd uitbetaald en als gevolg van de inwerkingtreding van een nieuwe staalsteuncode op dat moment onverenigbaar was geworden. Uit Falcks betoog blijkt evenwel, dat bij besluit nr. 7673 van 14 december 1987 steun werd toegekend en dat dat besluit werd erkend bij akte van erkenning van 10 maart 1988. Falck wekt met haar argument deshalve de indruk, dat het bij de in beschikking 91/176 bedoelde „verstrekking” van de steun in 1987 in werkelijkheid ging om een nieuw, zelfstandig besluit, en dat die steun dus niet enkel wegens de te late uitbetaling ervan onverenigbaar was geworden. Een dergelijk argument geeft aanleiding om te denken, dat de Commissie ten tijde van de vaststelling van beschikking 91/176 niet correct was geïnformeerd, en het kan derhalve door Falck niet met vrucht worden aangevoerd ter ondersteuning van verzoeksters conclusies in de onderhavige zaak.

142.
    Het vierde middel moet bijgevolg worden afgewezen.

Vijfde middel: rechtsdwaling bij de vaststelling van de rentevoet

Argumenten van partijen

143.
    Verzoekster stelt, dat de door de Commissie vastgestelde rentevoet in de eerste plaats onbepaalbaar is, en in de tweede plaats een rechtsgrondslag ontbeert.

144.
    Zij merkt op, dat in een beschikking waarbij de terugvordering van onwettige steun wordt gelast, enkel de betaling van rente over de toegekende bedragen kan worden voorgeschreven teneinde de bijkomende financiële voordelen van de steun ongedaan te maken, en dat die betaling strikt evenredig moet zijn aan de voordelen die de betrokken onderneming ten onrechte heeft ontvangen (zie arrest Siemens/Commissie, reeds aangehaald, punten 95 e.v.). De Commissie had de rente derhalve moeten vaststellen op basis van de bepalingen van het nationale recht, dan wel door uit te gaan van de marktrente die verzoekster had moeten betalen indien de steun niet was toegekend.

145.
    In repliek stelt verzoekster, dat de Commissie geen verplichtingen kan opleggen op basis van een mededeling, die noch een typische noch een bindende handeling in de zin van de artikelen 14, 15 en 33 EGKS-Verdrag is. Het is hoe dan ook tegenstrijdig, zich enerzijds per analogie te baseren op communautaire criteria, en anderzijds te verwijzen naar de nationale rechtsorde. Samenwerking tussen het communautaire en het nationale stelsel verlangt, dat het bij gebreke van gemeenschapsbepalingen aan de nationale rechter wordt overgelaten, de te betalen interessen overeenkomstig de nationale bepalingen vast te stellen en toe te passen.

146.
    Ten slotte heeft verzoekster naar aanleiding van een schriftelijke vraag van het Gerecht verklaard, dat de rentevoet die had moeten worden toegepast, die is welke zij destijds in Duitsland had kunnen verkrijgen. Aangezien zij in die tijd zeer actief was in Duitsland, is de Duitse markt de werkelijke referentiemarkt.

147.
    De Commissie beklemtoont, dat in geval van regionale steun de rente overeenkomt met het in de betrokken periode in de lidstaat toegepaste rentetarief, zoals in de mededeling van de Commissie van 21 december 1978 inzake regionale steunregelingen (PB 1979, C 31, blz. 9; hierna: „mededeling inzake regionale steun”) wordt gepreciseerd. In de bijlage bij die mededeling worden de methoden voor de toepassing van de beginselen voor de coördinatie van de steunregelingenmet regionale strekking vastgelegd. Volgens punt 14 van die bijlage is het referentiepercentage voor Italië het „gemiddelde referentiepercentage dat van toepassing is op uitkering door de centrale regering van rentesubsidies aan kredietinstellingen”. De waarde van het toegepaste criterium is erkend door de Italiaanse autoriteiten zelf, die in het verzoek om terugbetaling van de steun de rente hebben berekend op basis van de percentages die de Banca d'Italia voor de verschillende betrokken perioden had meegedeeld.

Beoordeling door het Gerecht

148.
    Bij gebreke van gemeenschapsbepalingen betreffende de procedure voor terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen, moet volgens vaste rechtspraak onrechtmatig toegekende steun worden teruggevorderd op de in het nationale recht bepaalde wijze. De toepassing van het nationale recht mag de draagwijdte en de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht evenwel niet aantasten. De toepassing van de nationale bepalingen mag dus enerzijds de terugvordering van onrechtmatig toegekende bedragen niet praktisch onmogelijk maken, en anderzijds niet discriminerend zijn vergeleken met soortgelijke, louter door het nationale recht beheerste gevallen (zie arresten Hof van 21 september 1983, Deutsche Milchkontor e.a., 205/82-215/82, Jurispr. blz. 2633, punten 18-25, en 2 februari 1989, Commissie/Duitsland, 94/87, Jurispr. blz. 175, punt 12, en arrest Siemens/Commissie, reeds aangehaald, punt 82).

149.
    Bovendien wordt met de terugvordering van met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun herstel van de vroegere toestand beoogd, hetgeen veronderstelt dat alle uit de steun voortvloeiende financiële voordelen die concurrentiebeperkende effecten op de gemeenschappelijke markt hebben, worden opgeheven. Derhalve kan de Commissie in een beschikking waarbij zij teruggave van onwettige steun gelast, de betaling van rente over de toegekende bedragen voorschrijven teneinde de bijkomende financiële voordelen van die steun ongedaan te maken (zie arrest Siemens/Commissie, reeds aangehaald, punt 97).

150.
    Indien immers bij de terugvordering geen rente over de onwettig toegekende bedragen werd gevorderd, zouden de uit de toekenning van de onwettige steun voortgevloeide financiële voordelen, in de vorm van een renteloze lening, voor de onderneming die deze bedragen ontving, behouden blijven. Dit zou derhalve op zich een steun opleveren die de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen (zie arrest Siemens/Commissie, reeds aangehaald, punt 98).

151.
    De betaling van rente kan evenwel slechts worden gevorderd ter compensatie van de financiële voordelen die werkelijk zijn voortgevloeid uit het ter beschikking stellen van de steun aan de begunstigde, en moet in verhouding staan tot die voordelen (zie arrest Siemens/Commissie, reeds aangehaald, punt 99).

152.
    Met inachtneming van deze overwegingen moet verzoeksters argument, volgens hetwelk de Commissie een fout heeft gemaakt bij de vaststelling van de rentevoet in het onderhavige geval, worden onderzocht.

153.
    Artikel 2 van de bestreden beschikking bepaalt:

„Italië moet overeenkomstig de inzake teruggave van overheidsmiddelen toepasselijke Italiaanse wetgeving overgaan tot terugvordering van de steun die (...) aan de Acciaierie di Bolzano (...) is toegekend. Teneinde de gevolgen van die steun ongedaan te maken, worden die bedragen vermeerderd met rente te berekenen vanaf de datum van uitkering tot die van terugbetaling. De toepasselijke rentevoet is die welke de Commissie gebruikt voor de berekening van het nettosubsidie-equivalent van de regionale steun tijdens de betrokken periode.”

154.
    Daar verzoekster een voordeel heeft genoten, voor zover zij gedurende een bepaalde periode kosteloos over een bepaald bedrag heeft beschikt, beantwoordt de betaling van rente waartoe zij wordt verplicht, aan de noodzaak een bijkomend financieel voordeel van de oorspronkelijk toegekende steun ongedaan te maken.

155.
    Ofschoon de bestreden beschikking de indruk wekt, dat de rentevoet die wordt toegepast teneinde dat voordeel ongedaan te maken, rechtstreeks door de Commissie wordt vastgesteld, gaat het daarbij in werkelijkheid om het gemiddelde referentiepercentage dat van toepassing is op uitkering door de centrale regering van rentesubsidies aan kredietinstellingen in Italië. De vermelding in de bestreden beschikking, dat de toepasselijke rentevoet „die (is) welke de Commissie gebruikt voor de berekening van het nettosubsidie-equivalent van de regionale steun”, vindt immers haar oorsprong in de mededeling inzake regionale steun. Volgens punt 14 van de bijlage bij die mededeling is het referentiepercentage voor Italië het „gemiddelde referentiepercentage dat van toepassing is op uitkering door de centrale regering van rentesubsidies aan kredietinstellingen”. Hoe dan ook wordt niet betwist, dat de in casu toegepaste rentevoet is berekend op basis van door de Banca d'Italia verstrekte informatie.

156.
    In deze omstandigheden heeft de Commissie niet bepaald, op welke wijze uitvoering moet worden gegeven aan de op de staat rustende verplichting de betaling van rente te vorderen, aangezien de procedure voor teruggave van onverschuldigd betaalde bedragen nog altijd wordt beheerst door het nationale recht. De verwijzing naar de rentevoet die wordt gebruikt voor de berekening van het nettosubsidie-equivalent van de regionale steun in Italië, is slechts een manier om te verzekeren dat een rentevoet wordt toegepast die het equivalent is van het financieel voordeel dat uit het kosteloos ter beschikking stellen van het betrokken kapitaal is voortgevloeid, zulks met inachtneming van de Italiaanse marktverhoudingen en van de beginselen van het Italiaanse recht op het gebied van de teruggave van onverschuldigd betaalde bedragen.

157.
    Bijgevolg mocht de Commissie de Italiaanse regering ertoe verplichten, de rentevoet toe te passen die wordt gebruikt voor de berekening van het nettosubsidie-equivalent van regionale steun.

158.
    Met betrekking ten slotte tot verzoeksters argument, volgens hetwelk de Duitse markt de werkelijke referentiemarkt is, moet worden opgemerkt, dat de wettigheid van een beschikking op het gebied van steun moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie beschikte toen zij die beschikking vaststelde (zie hiervóór, punt 139).

159.
    In casu is verzoekster in de gelegenheid gesteld, haar opmerkingen te maken over de door de Commissie in het besluit tot inleiding van de procedure in aanmerking genomen feiten en verrichte beoordelingen. In dat besluit verklaarde de Commissie, dat verzoekster overheidssteun had ontvangen in de vorm van leningen met een looptijd van tien jaar tegen een rente die ongeveer 10 % onder het markttarief lag. Daarmee was voor verzoekster dus duidelijk, dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de betrokken steun was uitgegaan van het in Italië geldende markttarief. Het is derhalve legitiem, dat de Commissie ook in verband met de teruggave van die steun aan de Italiaanse marktrente heeft gerefereerd.

160.
    Nu verzoekster de Commissie geen opmerkingen aangaande dit punt heeft doen toekomen, kan zij deze instelling derhalve niet het verwijt maken, dat zij de mogelijkheid de Duitse markt als referentiemarkt te gebruiken, niet heeft beoordeeld.

161.
    Hoe dan ook heeft verzoekster met haar argument niet aangetoond, dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, door in verband met de teruggave van de in geding zijnde steun uit te gaan van de Italiaanse marktrente.

162.
    Het vijfde middel faalt derhalve.

Zesde middel: gebrekkige motivering

Argumenten van partijen

163.
    Verzoekster betoogt, dat in de bestreden beschikking op geen enkele wijze wordt gemotiveerd, waarom de Commissie 31 december 1985, de datum waarop de geldigheidsduur van de tweede code verstreek, als de beslissende datum voor de terugbetaling van de steun heeft beschouwd, noch waarom zij heeft geoordeeld, dat de vijfde code van toepassing was op de besluiten nr. 7673, nr. 2429 en nr. 4158 van de provincie Bolzano.

164.
    Bovendien heeft de Commissie volgens verzoekster de rentevoet vastgesteld volgens een onduidelijke methode en zonder te motiveren, waarom die rentevoet evenredig zou zijn aan de door verzoekster ontvangen voordelen.

165.
    De Commissie voert aan, dat de datum 31 december 1985 niet willekeurig is gekozen, aangezien deze datum overeenkomt met de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de derde code, op 1 januari 1986, zoals uit de bestreden beschikking duidelijk blijkt. In die code is uitdrukkelijk bepaald, dat voor elke vorm van overheidssteun aan staalondernemingen een aanmeldingsplicht geldt, hetgeen verklaart waarom de Commissie zich in verband met onwettige en onverenigbare steunmaatregelen op het standpunt stelde, dat vanaf die datum de argumenten die de Italiaanse autoriteiten aanvoerden om de goede trouw van de provincie en van de onderneming aan te tonen, ongegrond waren, en waarom zij meende dat de steun moest worden terugbetaald. Met betrekking tot het voor de berekening van de rente gehanteerde criterium merkt de Commissie op, dat waar een specifieke regeling op dit punt ontbreekt, zij heeft gekozen voor toepassing van het voor regionale steun vastgestelde criterium. Er is haars inziens geen enkel voorschrift of beginsel dat meebrengt, dat de vaststelling van de rente aan de nationale rechter moet worden overgelaten.

Beoordeling door het Gerecht

166.
    Luidens artikel 5, tweede alinea, vierde streepje, EGKS-Verdrag maakt de Gemeenschap „de beweegredenen voor haar handelingen openbaar”. Artikel 15,eerste alinea, preciseert: „De beschikkingen, aanbevelingen en adviezen van de Commissie worden met redenen omkleed en vermelden de adviezen, welke zij verplicht heeft ingewonnen”.

167.
    Volgens vaste rechtspraak moet de motivering aangepast zijn aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens, in de motivering worden gespecificeerd. Bij de beoordeling van de motivering van een handeling moet niet alleen acht worden geslagen op de tekst ervan, maar ook op haar context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I-723, punt 86, en arrest Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, T-266/94, Jurispr. blz. II-1399, punt 230).

168.
    In casu blijkt uit de bestreden beschikking duidelijk, dat de datum 31 december 1985 is gekozen wegens de inwerkingtreding van de derde code, waarin met zoveel woorden is bepaald, dat alle steun aan ondernemingen in de ijzer- en staalindustrie vooraf moet worden aangemeld. Op dit punt is er dus geen sprake van een gebrekkige motivering.

169.
    Weliswaar heeft de Commissie in de bestreden beschikking niet de redenen vermeld waarom zij de vijfde code heeft toegepast, maar zij heeft verklaard, dat „het door de Italiaanse autoriteiten opgeworpen probleem inzake de vaststelling van de regeling die van toepassing is op de betrokken steun, met name op die welke tot 1985 is toegekend, in dit geval niet relevant is. Immers, zelfs al werd op de vóór 31 december 1985 toegekende steun beschikking nr. 2320/81/EGKS [detweede code] toegepast, dan nog zou die steun niet als verenigbaar met deze bepalingen kunnen worden aangemerkt, gelet op de daarin gestelde vereisten”.

170.
    Bovendien werd in het besluit tot inleiding van de procedure gepreciseerd, dat „de Commissie van mening is dat zij gehouden is tot beoordeling van steunmaatregelen van de staten - of het hier nu om afzonderlijke steunmaatregelen dan wel om steunregelingen gaat - op grond van de bepalingen en de interpretatiecriteria die van toepassing waren op het ogenblik waarop haar beschikking wordt gegeven (...) Hieruit vloeit voort dat de betrokken steun moet worden onderzocht op grond van de thans geldende staalsteuncode, d.w.z. beschikking nr. 3855/91/EGKS [de vijfde code]”.

171.
    Daar bij de beoordeling van de bestreden beschikking niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst, maar ook op de context ervan, is het duidelijk dat de Commissie de beschikking op basis van de vijfde code heeft vastgesteld.

172.
    Uit de bestreden beschikking blijkt ook, dat „(d)e toepasselijke rentevoet (...) die (is) welke de Commissie gebruikt voor de berekening van het nettosubsidie-equivalent van de regionale steun tijdens de betrokken periode”.

173.
    Deze wijze van berekening van de rentevoet is voorzien in de mededeling inzake regionale steunregelingen, die is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Bovendien is in het besluit tot inleiding van de procedure bepaald: „De terugbetaling van de onrechtmatig verleende steun houdt de betaling in van rente, berekend aan de hand van het voor de beoordeling van regionale steun vastgestelde percentage, vanaf de dag waarop de steun aan de begunstigde onderneming werd verleend, zulks teneinde alle voordelen weg te nemen, die de onderneming door de onrechtmatige toekenning van de steun kan hebben genoten.”

174.
    In deze omstandigheden was de Commissie niet gehouden, haar beoordelingen inzake de toepasselijke rentevoet in de bestreden beschikking uitvoerig weer te geven, teneinde verzoekster de mogelijkheid te geven de gegrondheid ervan te onderzoeken.

175.
    Uit een en ander volgt, dat de Commissie een genoegzame en volledige uiteenzetting heeft gegeven van de gegevens, feitelijk en rechtens, die bij de vaststelling van de bestreden beschikking een fundamentele rol hebben gespeeld. Die beschikking heeft derhalve aan verzoekster de noodzakelijke gegevens verstrekt en de gemeenschapsrechter in staat gesteld, zijn toezicht uit te oefenen.

176.
    Het zesde middel faalt derhalve.

177.
    Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

178.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld en de Commissie in die zin heeft geconcludeerd, dient zij in de door deze instelling gemaakte kosten te worden verwezen.

179.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal de Italiaanse Republiek als interveniënte haar eigen kosten dragen.

180.
    Volgens artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen, dat andere interveniënten dan de lidstaten, de staten diepartij zijn bij de EER-overeenkomst, de instellingen en de Toezichthoudende Autoriteit EVA, hun eigen kosten zullen dragen.

181.
    In casu dient Falck, die zich in het geding heeft gevoegd aan de zijde van verzoekster, haar eigen kosten te dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten alsmede in de kosten van de Commissie.

3)    Verstaat dat elke interveniënte haar eigen kosten zal dragen.

Cooke
García-Valdecasas
Lindh

Pirrung

Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 december 1999.

De griffier

De president

H. Jung

J. D. Cooke


1: Procestaal: Italiaans.

Jurispr.