Language of document : ECLI:EU:T:2011:585

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

12 oktober 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Spaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Prijsvaststelling en marktverdeling – Geldboeten – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Bovengrens van 10 % van omzet – Afschrikkende werking – Gelijke behandeling – Verzachtende omstandigheden – Medewerking”

In zaak T‑38/05,

Agroexpansión, SA, gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door J. Folguera Crespo en P. Vidal Martínez, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, É. Gippini Fournier en J. Bourke, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2004) 4030 def. van de Commissie van 20 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.238/B.2 − Ruwe tabak – Spanje), en een verzoek tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster in die beschikking opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz, president, I. Labucka en K. O’Higgins (rapporteur), rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 september 2009,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

A –  Verzoekster en administratieve procedure

1        Verzoekster, Agroexpansión, SA, is een van de vier ondernemingen op het gebied van de eerste bewerking van ruwe tabak in Spanje (hierna: „bewerkers”).

2        De andere drie bewerkers zijn: Compañia española de tabaco en rama, SA (hierna: „Cetarsa”), Tabacos Españoles, SL (hierna: „Taes”) en World Wide Tobacco España, SA (hierna: „WWTE”).

3        Verzoekster was oorspronkelijk een familiebedrijf. Zij is in 1988 opgericht door B., die tot eind 2004 de algemeen directeur was. Van 1994 tot 1997 was haar kapitaal voor de helft in handen van de echtgenote van B. en van een Spaanse vennootschap, WW Marpetrol, SA.

4        Op 18 november 1997 heeft Intabex Netherlands BV (hierna: „Intabex”) alle aandelen van verzoekster verworven. Intabex maakte toen deel uit van de groep Intabex, die door Dimon Inc. in april 1997 was overgenomen.

5        Dimon is een Amerikaanse vennootschap, gevestigd in Virginia (Verenigde Staten). Zij is de moedermaatschappij van een groep van ongeveer honderd ondernemingen die actief zijn in de sector tabak (hierna: „Dimon-groep”). Haar voornaamste activiteit is de levering van bewerkte tabak aan sigarettenfabrikanten. Daartoe betrekt zij bewerkte tabak bij onder meer verzoekster.

6        Op 3 en 4 oktober 2001 verrichtte de Commissie van de Europese Gemeenschappen, die inlichtingen over inbreuken door de bewerkers en de Spaanse producenten van ruwe tabak op artikel 81 EG had, verificaties krachtens artikel 14 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204) in de bedrijfsruimten van drie van de bewerkers, namelijk verzoekster, Cetarsa en WWTE, alsook van de Asociación Nacional de Empresas Transformadoras de Tabaco (hierna: „Anetab”).

7        De Commissie verrichtte op 3 oktober 2001 ook verificaties in het Maison des métiers du tabac en bij de Fédération européenne des transformateurs de tabac, en op 5 oktober 2001 bij de Federación nacional de cultivadores de tabaco (hierna: „FNCT”).

8        Bij brief van 16 januari 2002 hebben de bewerkers en Anetab met een beroep op de mededeling van de Commissie betreffende het niet‑opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „clementieregeling”) de Commissie laten weten bereid te zijn mee te werken.

9        Bij brief van 21 januari 2002 verstrekten zij de Commissie een aantal inlichtingen.

10      Verzoekster, Cetarsa en WWTE hebben de Commissie bij brieven van 15 februari 2002 en Taes bij brief van 18 februari 2002 aanvullende inlichtingen verstrekt.

11      Vervolgens zond de Commissie de bewerkers, Anetab en FNCT verschillende inlichtingenverzoeken op grond van artikel 11 van verordening nr. 17. De Commissie verzocht ook het Spaanse ministerie van Landbouw, Visserij en Voedsel om inlichtingen over de Spaanse regeling inzake landbouwproducten.

12      De Commissie leidde op 11 december 2003 de procedure in die ten grondslag ligt aan de onderhavige zaak en richtte een mededeling van punten van bezwaar aan 20 ondernemingen of verenigingen, waaronder de bewerkers, Dimon, Intabex, Anetab, FNCT en Deltafina SpA. Deltafina is een Italiaanse onderneming die hoofdzakelijk actief is in de eerste bewerking van ruwe tabak in Italië en in de verkoop van bewerkte tabak. Zij behoort tot dezelfde groep ondernemingen als Taes, een groep waarvan de Amerikaanse onderneming Universal Corp. aan het hoofd staat.

13      De betrokken ondernemingen en verenigingen hadden via een hun toegezonden kopie op cd-rom toegang tot het onderzoeksdossier van de Commissie, en beantwoordden de door laatstgenoemde opgeworpen punten van bezwaar in schriftelijke opmerkingen.

14      Een hoorzitting vond plaats op 29 maart 2004.

15      Na raadpleging van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities en gezien het eindverslag van de raadadviseur-auditeur stelde de Commissie op 20 oktober 2004 beschikking C(2004) 4030 def. in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.238/B.2 – Ruwe tabak – Spanje) (hierna: „bestreden beschikking”) vast, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 19 april 2007 (PB L 102, blz. 14).

B –  Bestreden beschikking

16      De bestreden beschikking betreft twee op de Spaanse markt voor ruwe tabak gesloten en uitgevoerde horizontale kartels.

17      Het eerste kartel, tussen de bewerkers en Deltafina, had tot doel om elk jaar, tussen 1996 en 2001, de (maximale) gemiddelde leveringsprijs voor elke soort ruwe tabak, ongeacht de kwaliteitscategorieën, vast te stellen en de hoeveelheden van elke soort ruwe tabak die elk van de bewerkers bij de producenten kon kopen, onderling te verdelen (zie met name de punten 74‑76 en 276 van de bestreden beschikking). Van 1999 tot en met 2001 maakten de bewerkers en Deltafina eveneens onderling afspraken over de prijsklassen per kwaliteitscategorie van elke soort ruwe tabak die opgenomen waren in de aan de „teeltcontracten” gehechte schema’s, alsmede over de „bijkomende voorwaarden”, namelijk de gemiddelde minimumprijs per producent en de gemiddelde minimumprijs per groep producenten (zie met name de punten 77‑83 en 276 van de bestreden beschikking).

18      Het in punt 17 hierboven beschreven kartel zal hierna worden aangeduid als „bewerkerskartel”.

19      Het tweede in de bestreden beschikking geïdentificeerde kartel betrof de drie Spaanse organisaties van landbouwcentrales, namelijk de Asociación agraria de jóvenes agricultores (hierna: „ASAJA”), de Unión de pequeños agricultores (hierna: „UPA”) en de Coordinadora de organizaciones de agricultores y ganaderos (hierna: „COAG”), alsook de Confederación de cooperativas agrarias de España (hierna: „CCAE”). Dit kartel had tot doel om elk jaar, tussen 1996 en 2001, de prijsklassen per kwaliteitscategorie van elke soort ruwe tabak vast te stellen die opgenomen waren in de aan de „teeltcontracten” gehechte schema’s, alsook de „bijkomende voorwaarden” te bepalen (zie met name de punten 77‑83 en 277 van de bestreden beschikking).

20      Het in punt 19 hierboven beschreven kartel zal hierna worden aangeduid als „producentenvertegenwoordigerskartel”.

21      De Commissie beschouwt in de bestreden beschikking elk van deze kartels als één voortdurende inbreuk op artikel 81, lid 1, EG (zie met name de punten 275‑277 van de bestreden beschikking).

22      In artikel 1 van de bestreden beschikking heeft zij de bewerkers, Deltafina, Dimon en de moedermaatschappijen van WWTE, namelijk Standard Commercial Corp. (hierna: „SCC”), Standard Commercial Tobacco Co. Inc. (hierna: „SCTC”) en Trans-Continental Leaf Tobacco Corp. Ltd. (hierna: „TCLT”) aansprakelijk gesteld voor het bewerkerskartel, en ASAJA, UPA, COAG en CCAE (hierna samen: „producentenvertegenwoordigers”) voor het producentenvertegenwoordigerskartel.

23      In artikel 2 van de bestreden beschikking heeft de Commissie deze ondernemingen en de producentenvertegenwoordigers gelast, indien zij zulks nog niet hadden gedaan, de in artikel 1 bedoelde inbreuken onmiddellijk te beëindigen en zich te onthouden van mededingingsverstorende gedragingen met eenzelfde of gelijkwaardig doel of gevolg.

24      In artikel 3 van de bestreden beschikking heeft de Commissie aan die ondernemingen en aan de producentenvertegenwoordigers geldboeten opgelegd, waarbij zij Dimon hoofdelijk aansprakelijk stelde voor de betaling van de aan verzoekster opgelegde geldboete, en SCC, SCTC en TCLT voor de betaling van de aan WWTE opgelegde geldboete (zie de punten 67 en 68 hieronder).

C –  Adressaten van de bestreden beschikking

25      Paragraaf 2.4 van de bestreden beschikking betreft de kwestie van de adressaten (punten 357‑400 van de bestreden beschikking).

26      Om te beginnen, aldus de Commissie, stond de rechtstreekse deelneming van de bewerkers en Deltafina aan het bewerkerskartel en die van de producentenvertegenwoordigers aan het producentenvertegenwoordigerskartel vast, zodat elk van deze ondernemingen en verenigingen „als aansprakelijk voor de inbreuk [gold] en dus adressaat van de [bestreden beschikking was]” (punten 357 en 358 van de bestreden beschikking). In de punten 359 tot en met 369 van deze beschikking heeft de Commissie meer in het bijzonder de rol van Deltafina in het bewerkerskartel beoordeeld.

27      Vervolgens heeft de Commissie onderzocht of het inbreukmakende gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kon worden toegerekend, hetgeen, aldus de Commissie, in casu in drie gevallen was te onderzoeken, namelijk voor verzoekster, WWTE en Taes (punten 370‑400 van de bestreden beschikking).

28      Dienaangaande heeft de Commissie in de eerste plaats herinnerd aan de beginselen die haars inziens ter zake van toepassing waren (punten 371‑374 van de bestreden beschikking).

29      Meer bepaald heeft zij het volgende uiteengezet:

–        om te bepalen of een moedermaatschappij verantwoordelijk kan worden geacht voor het ongeoorloofde gedrag van haar dochtermaatschappij, dient te worden vastgesteld dat deze laatste „niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt” (arrest Hof van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 132 en 133);

–        wanneer de moedermaatschappij het volledige kapitaal van de dochtermaatschappij bezit, mag volgens vaste rechtspraak terecht worden aangenomen dat de moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed heeft op het gedrag van haar dochtermaatschappij (arresten Hof van 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 50, en 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punt 29; arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punten 961 en 984);

–        deze veronderstelling kan worden bevestigd door „bijzondere factoren die eigen zijn aan bepaalde zaken”;

–        bij een niet‑100 %-dochtermaatschappij kan een moedermaatschappij volgens het Hof het beleid van haar dochtermaatschappij beïnvloeden wanneer zij op het tijdstip van de inbreuk het grootste deel van het kapitaal bezit (arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, reeds aangehaald, punt 136) of wanneer zij „voortdurend” wordt ingelicht over de gedragingen van deze dochtermaatschappij en direct haar gedrag bepaalt (arrest AEG-Telefunken/Commissie, reeds aangehaald, punt 52);

–        volgens vaste rechtspraak moet in de context van het mededingingsrecht onder „onderneming” worden verstaan een met betrekking tot het voorwerp van de desbetreffende overeenkomst bestaande economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 66, dat verwijst naar arrest Hof van 12 juli 1984, Hydrotherm Gerätebau, 170/83, Jurispr. blz. 2999, punt 11).

30      In de tweede plaats heeft de Commissie, alvorens meer in detail het geval van verzoekster en van WWTE te onderzoeken, in punt 375 van de bestreden beschikking op het volgende gewezen:

„In casu zijn drie van de vier Spaanse bedrijven voor bewerking van ruwe tabak (voor 100 % of 90 %) in handen van Amerikaanse multinationals. Voorts bevestigen andere feitelijke elementen het vermoeden dat het gedrag [van verzoekster] en WWTE is toe te rekenen aan hun respectieve moedermaatschappij(en). In dit geval gelden de twee ondernemingen – moeder en dochter – als hoofdelijk aansprakelijk voor de [...] in de [bestreden] beschikking vastgestelde inbreuken.”

31      In punt 376 van de bestreden beschikking heeft de Commissie er het volgende aan toegevoegd:

„Na verzending van de mededeling van punten van bezwaar en het horen van de partijen is [daarentegen] gebleken dat de bewijzen in het dossier een soortgelijke conclusie voor de deelname van Universal [...] en Universal Leaf [Tobacco Co. Inc.] in Taes en Deltafina niet konden wettigen. [Behalve] de vennootschappelijke band tussen moeder‑ en dochtermaatschappijen bevat het dossier geen aanwijzing van materiële deelname van Universal [...] en Universal Leaf aan de in de [bestreden beschikking] onderzochte feiten. Aan hen dient dus geen beschikking in deze zaak te worden gericht. Dezelfde conclusie geldt a fortiori voor Intabex, aangezien haar deelneming van 100 % in [verzoekster] zuiver financieel was.”

32      In de punten 377 tot en met 386 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het geval van verzoekster onderzocht.

33      De Commissie heeft met name opgemerkt dat verzoekster sinds het tweede halfjaar van 1997 volledig in handen was van Dimon via de 100 %-dochtermaatschappij van deze laatste, Intabex (punt 377 van de bestreden beschikking). Zij heeft daaruit afgeleid dat rechtmatig kon worden vermoed dat Dimon minstens vanaf dat tijdstip beslissende invloed op het gedrag van verzoekster heeft uitgeoefend (punt 378, eerste zin, van de bestreden beschikking). De Commissie heeft hieraan toegevoegd dat andere dossiergegevens – beschreven in punt 379 van de bestreden beschikking – het „vermoeden [dat] Dimon beslissende invloed kon uitoefenen” bevestigden (punt 378, tweede zin, van de bestreden beschikking). In punt 380 van de bestreden beschikking heeft zij aangegeven dat uit het voorgaande volgde dat „Dimon op de hoogte was van de gedragingen van haar dochteronderneming waarop deze beschikking betrekking heeft, en van de context waarin zij zich afspeelden, en dat daar Dimon sinds 1997 het volledige kapitaal van haar dochteronderneming [bezat], zij daadwerkelijk invloed kon uitoefenen op het gedrag van haar dochteronderneming”. In punt 382 van deze beschikking heeft zij gepreciseerd dat „[d]e feitelijke elementen die [verzoekster] in haar briefwisseling onder de aandacht van Dimon heeft gebracht, een onmiddellijke reactie van Dimon hadden moeten uitlokken, waarbij zij ofwel de vereiste afstand nam van elke mogelijke inbreuk op de mededingingsregels, ofwel van de directie [van verzoekster] beëindiging van elk potentieel concurrentieverstorend gedrag verlangde” alvorens vast te stellen dat „Dimon uiteindelijk niets van dien aard [had] gedaan”.

34      Voorts heeft de Commissie in punt 381 van de bestreden beschikking de argumenten die Dimon in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar had aangevoerd om aan te tonen dat verzoekster zich zelfstandig op de markt gedroeg, ongegrond geacht.

35      Ten slotte heeft de Commissie de bewering van Dimon verworpen dat zij het non-discriminatiebeginsel had geschonden door Dimon verantwoordelijk te stellen voor het inbreukmakende gedrag van haar dochtermaatschappij, terwijl zij dat niet had gedaan met de moedermaatschappij van Cetarsa, Sociedad estatal de participaciones industriales (hierna: „Sepi”). Ter rechtvaardiging van deze verschillende behandeling heeft de Commissie erop gewezen dat, anders dan Dimon had gesteld, „[haar] dossier [...] geen directe communicatie tussen Cetarsa en Sepi over het voorwerp van de onderhavige zaak [bevatte]”, dat „de deelneming van Sepi in Cetarsa wezenlijk financieel [leek] te zijn, zoals die van Intabex in [verzoekster]”, dat „Cetarsa (anders dan [verzoekster]) alle activiteiten van bewerking van tabak van de Sepi-groep [bundelde] en om dezelfde reden duidelijk afzonderlijk [was] beheerd” en ten slotte dat „Cetarsa niet [een] 100 %-dochtermaatschappij van Sepi [was]” (punt 384 van de bestreden beschikking).

36      De Commissie heeft daaruit geconcludeerd dat Dimon „gezamenlijk met [verzoekster] aansprakelijk [moest] worden gesteld voor het in de [bestreden beschikking] over de periode van het tweede halfjaar van 1997 tot 10 augustus 2001 vastgestelde gedrag van deze laatste” (punt 386 van de bestreden beschikking).

37      In de punten 387 tot en met 400 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het geval van WWTE onderzocht. Zij heeft vastgesteld dat SCC (via SCTC en TCLT) en de president van WWTE en zijn familie in de periode van 1995 tot mei 1998 gezamenlijk zeggenschap over WWTE hadden, en een aantal factoren genoemd die bewezen dat SCC „en/of haar dochtermaatschappijen” in dezelfde periode het gedrag van WWTE in Spanje daadwerkelijk hadden beïnvloed (punt 391 van de bestreden beschikking). Over de periode van mei 1998 tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft de Commissie een aantal gegevens genoemd die bewezen dat SCC, hetzij rechtstreeks hetzij via SCTC en TCLT, exclusieve zeggenschap over WWTE had en beslissende invloed op het commerciële beleid van deze laatste uitoefende. Zij heeft hieraan toegevoegd dat „[d]e argumenten van SCC in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar geen andere conclusie daaromtrent [wettigden]” (punt 399 van de bestreden beschikking). Gelet op een en ander heeft de Commissie geconcludeerd dat sinds ten minste 1996 „SCC en/of haar dochterondernemingen SCTC en TCLT” het commerciële beleid van WWTE beslissend beïnvloedden en dus hoofdelijk aansprakelijk moesten worden gesteld voor de aan deze laatste verweten gedragingen en de adressaten van de bestreden beschikking moesten zijn (punt 400 van de bestreden beschikking).

D –  Berekening van het bedrag van de geldboeten

38      In de punten 404 tot en met 458 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de kwestie van de aan de adressaten ervan op te leggen geldboeten onderzocht.

39      De bedragen van de geldboeten zijn door de Commissie vastgesteld op basis van de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuken, de twee criteria die uitdrukkelijk worden genoemd in artikel 23, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), en in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, die volgens de bestreden beschikking van toepassing was ten tijde van die inbreuken (punten 404 en 405 van de bestreden beschikking).

40      Voor de vaststelling van de aan elke onderneming opgelegde geldboete heeft de Commissie de methode toegepast die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), ook al heeft zij niet stelselmatig daarnaar verwezen. In de bestreden beschikking heeft de Commissie eveneens beoordeeld of en in hoeverre de adressaten voldeden aan de in de clementieregeling gestelde eisen.

1.     Uitgangsbedrag van de geldboeten

41      Om te beginnen heeft de Commissie in punt 414 van de bestreden beschikking de inbreuken als „zeer zwaar” gekwalificeerd, na in de punten 408 tot en met 413 van die beschikking de eigen aard ervan, de concrete weerslag ervan op de markt, de omvang van de betrokken geografische markt en de omvang van de betrokken productmarkt te hebben onderzocht.

42      Vervolgens heeft de Commissie in punt 415 van de bestreden beschikking gemeend dat het passend was „rekening te houden met het specifieke gewicht en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, zodat de afschrikkende werking van de aan elke onderneming opgelegde geldboete in verhouding staat tot haar bijdrage aan het onrechtmatige gedrag waarvoor sancties moeten worden opgelegd”.

43      De Commissie heeft onderscheid gemaakt tussen het bewerkerskartel (punten 416‑424 van de bestreden beschikking) en het producentenvertegenwoordigerskartel (punten 425‑431 van de bestreden beschikking).

44      Ten aanzien van het bewerkerskartel was de Commissie in de eerste plaats van mening dat „de geldboeten [moesten] worden opgelegd naargelang van de omvang van de bijdrage die elk van de betrokken partijen heeft geleverd aan het onrechtmatige gedrag en van hun marktpositie” (punt 416 van de bestreden beschikking).

45      Dienaangaande heeft de Commissie verklaard dat „Deltafina het hoogste uitgangsbedrag opgelegd [moest] krijgen wegens haar prominente marktpositie als grootste koper van Spaanse bewerkte tabak” (punt 417 van de bestreden beschikking).

46      Wat de bewerkers betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat hun „bijdrage” aan het onrechtmatige gedrag „min of meer als gelijk [kon] worden beschouwd” (punt 418 van de bestreden beschikking). Wel was zij van mening dat rekening moest worden gehouden met hun uiteenlopende omvang en hun respectieve marktaandelen, en op basis daarvan heeft zij hen in drie categorieën ingedeeld.

47      Zo heeft de Commissie Cetarsa in de eerste categorie geplaatst, die als „bijzonder” is aangemerkt, op grond dat zij „veruit de belangrijkste Spaanse bewerker” was en om die reden het hoogste uitgangsbedrag opgelegd moest krijgen (punt 419 van de bestreden beschikking). Zij heeft verzoekster en WWTE in de tweede categorie geplaatst en daarbij aangegeven dat zij elk een marktaandeel van ongeveer 15 % hadden en hetzelfde uitgangsbedrag opgelegd moesten krijgen (punt 420 van de bestreden beschikking). Ten slotte heeft zij Taes in de derde categorie geplaatst omdat zij een marktaandeel van slechts 1,6 % had en daarom het laagste uitgangsbedrag opgelegd diende te krijgen (punt 421 van de bestreden beschikking).

48      In de tweede plaats heeft de Commissie gemeend dat voor een voldoende afschrikkende werking van de geldboete een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,5 – dus een verhoging met 50 % – moest worden toegepast op het voor WWTE bepaalde uitgangsbedrag, en op het voor verzoekster bepaalde uitgangsbedrag een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 2 – dus een verhoging met 100 % (punt 423 van de bestreden beschikking). Zij was namelijk van mening dat rekening moest worden gehouden met het feit dat deze twee bewerkers, ondanks hun relatief kleine aandeel op de Spaanse markt voor de aankoop van ruwe tabak, tot multinationals met een aanzienlijke economische en financiële macht behoorden en dat zij „bovendien” waren opgetreden „onder de beslissende invloed van hun respectieve moedermaatschappijen” (punt 422 van de bestreden beschikking).

49      Rekening houdend met deze verschillende factoren heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboeten voor de bewerkers en Deltafina in punt 424 van de bestreden beschikking als volgt vastgesteld:

–        Deltafina: 8 000 000 EUR;

–        Cetarsa: 8 000 000 EUR;

–        verzoekster: 1 800 000 EUR x 2 = 3 600 000 EUR;

–        WWTE: 1 800 000 EUR x 1,5 = 2 700 000 EUR;

–        Taes: 200 000 EUR.

50      Ten aanzien van het producentenvertegenwoordigerskartel was de Commissie van mening dat elk van de betrokken organisaties slechts een symbolische boete van 1 000 EUR moest krijgen (punten 425 en 430 van de bestreden beschikking). Zij heeft deze stellingname in het bijzonder gerechtvaardigd met het feit dat „het regelgevingskader met betrekking tot de collectieve onderhandelingen over standaardovereenkomsten een aanzienlijke mate van onzekerheid kon creëren wat de rechtmatigheid van de gedragingen van de producentenvertegenwoordigers en de bewerkers betreft” (punt 428 van de bestreden beschikking), op basis van bepaalde in punt 427 van de bestreden beschikking genoemde omstandigheden. Zij heeft eveneens opgemerkt dat „het bestaan en de resultaten van de onderhandelingen over standaardcontracten tot de openbaarheid behoorden en geen enkele autoriteit ooit de verenigbaarheid ervan met de communautaire of Spaanse wetgeving ter discussie [had] gesteld alvorens de onderhavige procedure werd ingeleid” (punt 429 van de bestreden beschikking).

2.     Basisbedrag van de geldboeten

51      In de punten 432 en 433 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de kwestie van de duur van de aan de bewerkers en Deltafina verweten inbreuk onderzocht. Zij heeft die duur vastgesteld op vijf jaar en vier maanden, wat overeenkwam met een inbreuk van lange duur. Derhalve heeft zij het aan elk van de bewerkers en aan Deltafina opgelegde uitgangsbedrag van de geldboete verhoogd met 50 %.

52      Bijgevolg zijn de basisbedragen van de aan de adressaten van de bestreden beschikking opgelegde geldboeten als volgt vastgesteld:

–        Deltafina: 12 000 000 EUR;

–        Cetarsa: 12 000 000 EUR;

–        verzoekster: 5 400 000 EUR;

–        WWTE: 4 050 000 EUR;

–        Taes: 300 000 EUR;

–        ASAJA: 1 000 EUR;

–        UPA: 1 000 EUR;

–        COAG: 1 000 EUR;

–        CCAE: 1 000 EUR (punt 434 van de bestreden beschikking).

3.     Verzwarende en verzachtende omstandigheden

53      Het aan Deltafina opgelegde basisbedrag van de geldboete is verhoogd met 50 % vanwege verzwarende omstandigheden omdat deze onderneming een leidende rol had gespeeld in het bewerkerskartel (punten 435 en 436 van de bestreden beschikking).

54      Over verzachtende omstandigheden heeft de Commissie in punt 437 van de bestreden beschikking opgemerkt dat „[d]ezelfde factoren als uiteengezet in de punten 427 tot en met 429 [van de bestreden beschikking] van toepassing [konden] zijn op het gedrag van de bewerkers ten aanzien van uitsluitend hun in het openbaar gevoerde onderhandelingen en het sluiten van standaardcontracten (met name de onderhandelingen over prijsklassen en bijkomende voorwaarden) met de producentenvertegenwoordigers”.

55      In punt 438 van de bestreden beschikking heeft de Commissie hieraan toegevoegd dat wat de door de bewerkers gesloten „geheime” overeenkomsten over de (maximale) gemiddelde leveringsprijs en de verdeling van de hoeveelheden van elke soort ruwe tabak betreft, hun gedragingen „verder [waren gegaan] dan de reikwijdte van het relevante regelgevingskader, de openbare onderhandelingen en de overeenkomsten met de producentenvertegenwoordigers”. Zij heeft evenwel erkend dat „de openbare onderhandelingen tussen de producentenvertegenwoordigers en de bewerkers, tenminste in bepaalde mate, het inhoudelijke kader [hadden] geschetst (in het bijzonder voor wat betreft de gelegenheden om te overleggen en een gemeenschappelijk standpunt in te nemen) waarbinnen de bewerkers – naast het gemeenschappelijke standpunt dat zij zouden innemen binnen de openbare onderhandelingen – hun geheime strategie over de (maximale) gemiddelde leveringsprijzen en de hoeveelheden zouden vaststellen”.

56      Gelet op de in de punten 54 en 55 hierboven genoemde factoren heeft de Commissie besloten de basisbedragen van de aan de bewerkers en Deltafina opgelegde geldboeten te verlagen met 40 % (punt 438 van de bestreden beschikking). Het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete is aldus vastgesteld op 3 240 000 EUR (punt 439 van de bestreden beschikking).

4.     Bovengrens van de in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde geldboete

57      In de punten 440 tot en met 447 van de bestreden beschikking heeft de Commissie onderzocht of de voor de verschillende adressaten berekende basisbedragen moesten worden aangepast, opdat zij het plafond van 10 % van de omzet bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening 1/2003 niet zouden overschrijden.

58      In punt 441 van de bestreden beschikking heeft de Commissie uiteengezet dat wanneer de betrokken ondernemingen tot een groep behoren en is aangetoond dat de moedermaatschappijen beslissende invloed op die ondernemingen hebben uitgeoefend en derhalve hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de aan hun dochteronderneming opgelegde geldboete, de wereldomzet van de groep in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van het bovengenoemde plafond.

59      Na in punt 442 van de bestreden beschikking erop te hebben gewezen dat Dimon hoofdelijk aansprakelijk was voor de betaling van de aan verzoekster opgelegde geldboete, heeft de Commissie in punt 446 van die beschikking gemeend dat het bedrag van die geldboete niet hoefde te worden aangepast, daar de geconsolideerde omzet van Dimon in 2003 1 271 700 000 USD bedroeg. Het bedrag van verzoeksters geldboete vóór de toepassing van de clementieregeling bleef dus 3 240 000 EUR (punt 447 van de bestreden beschikking).

5.     Toepassing van de clementieregeling

60      In de punten 448 tot en met 456 van de bestreden beschikking heeft de Commissie zich geuit over de toepassing van de clementieregeling in het geval van de bewerkers en Deltafina.

61      In de eerste plaats heeft zij in het bijzonder aangegeven dat laatstgenoemde reeds voordat hun de mededeling van punten van bezwaar was meegedeeld, hadden verzocht in aanmerking te komen voor de toepassing van deze regeling (punt 449 van de bestreden beschikking).

62      In de tweede plaats heeft zij vastgesteld dat punt D van de clementieregeling van toepassing was op de bewerkers. Zij heeft opgemerkt dat zij de meeste wezenlijke bestanddelen die het bestaan van de inbreuk bewezen weliswaar reeds in bezit had, maar dat de gegevens die de bewerkers haar verstrekten wel hadden bijgedragen tot de verheldering en het bewijs ervan (punten 450 en 451 van de bestreden beschikking).

63      In de derde plaats was de Commissie van oordeel dat Taes, gezien haar „bijzonder waardevolle” medewerking tijdens de procedure, met name ten aanzien van de deelname van Deltafina aan de inbreuk, en gezien het feit dat zij de feiten als omschreven in de mededeling van punten van bezwaar nooit heeft betwist, met toepassing van punt D, lid 2, eerste en tweede streepje, van de clementieregeling, in aanmerking moest komen voor een vermindering van de geldboete met 40 % (punt 452 van de bestreden beschikking).

64      In de vierde plaats gaf de Commissie aan dat de door Cetarsa en WWTE verstrekte inlichtingen weliswaar belangrijk waren geweest, maar niet zo zinvol bleken voor haar onderzoek als de door Taes verstrekte informatie (punt 453 van de bestreden beschikking). Zij heeft hieraan toegevoegd dat Cetarsa en WWTE in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hadden gesteld dat „het bewerkerskartel met betrekking tot de (maximale) gemiddelde leveringsprijzen enerzijds en de verschillende door de producenten en de bewerkers gesloten overeenkomsten over een gemiddelde prijs per groep producenten anderzijds, identiek waren en dat de potentiële mededingingsverstorende gevolgen van het gedrag van de bewerkers en de producenten derhalve elkaar [ophieven]”, maar vervolgens hadden verklaard dat die bewering niet strookte met de werkelijke feiten. De Commissie heeft op grond daarvan besloten aan die twee bewerkers overeenkomstig punt D, lid 2, eerste streepje, van de clementieregeling een vermindering van de geldboete met 25 % toe te kennen.

65      In de vijfde plaats heeft de Commissie ten aanzien van verzoekster vastgesteld dat zij eveneens zinvolle informatie had verstrekt, maar dat zij in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar de feiten „in dezelfde bewoordingen als Cetarsa en WWTE” had betwist (punt 454 van de bestreden beschikking). Zij heeft ook aangegeven dat verzoekster het geheime karakter van de afspraken van de bewerkers met betrekking tot de (maximale) gemiddelde leveringsprijzen had ontkend. In het licht van deze feiten heeft de Commissie haar een vermindering van de geldboete met 20 % toegekend.

66      In de zesde plaats heeft de Commissie de aan Deltafina opgelegde geldboete verminderd met 10 % (punt 456 van de bestreden beschikking).

6.     Eindbedrag van de geldboeten

67      Overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft de Commissie de geldboeten voor de ondernemingen en ondernemingsverenigingen tot wie de bestreden beschikking was gericht, als volgt vastgesteld:

–        Deltafina: 11 880 000 EUR;

–        Cetarsa: 3 631 500 EUR;

–        verzoekster: 2 592 000 EUR;

–        WWTE: 1 822 500 EUR;

–        Taes: 108 000 EUR;

–        ASAJA: 1 000 EUR;

–        UPA: 1 000 EUR;

–        COAG: 1 000 EUR;

–        CCAE: 1 000 EUR (punt 458 van de bestreden beschikking).

68      Dimon is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van de aan verzoekster opgelegde geldboete, en SCC, SCTC en TCLT voor de betaling van de aan WWTE opgelegde geldboete (punt 458 en artikel 3 van de bestreden beschikking).

 Procesverloop en conclusies van partijen

69      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 januari 2005, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

70      De dag daarvoor hadden SCC, SCTC en TCLT beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld (zaak T‑24/05), en WWTE beroep tot vermindering van de haar bij die beschikking opgelegde geldboete (zaak T‑37/05).

71      Op 28 januari 2005 heeft Dimon beroep ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking, subsidiair tot vermindering van de haar bij die beschikking opgelegde geldboete (zaak T‑41/05).

72      Bij op 17 augustus 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoekster verzocht om voeging van de onderhavige zaak met de zaken T‑24/05, T‑37/05 en T‑41/05.

73      De Commissie heeft het Gerecht bij op 7 september 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief laten weten dat zij bij voeging van de vier zaken geen merkbaar doeltreffender procedure verwachtte, en dat zij zich refereerde aan het oordeel van het Gerecht wat de al dan niet toewijzing van het voegingsverzoek betreft.

74      Het Gerecht heeft aan dit voegingsverzoek geen gevolg gegeven.

75      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

76      Partijen zijn ter terechtzitting van 9 september 2009 in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

77      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 3 van de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig te verklaren;

–        het bedrag van de geldboete te verlagen dat de Commissie haar heeft opgelegd;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

78      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

79      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan:

–        schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, en gebrekkige motivering (eerste middel);

–        schending van het beginsel van gelijke behandeling (tweede middel);

–        schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen (derde middel);

–        schending van de clementieregeling en van het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling (vierde middel).

80      Het eerste middel wordt in wezen aangevoerd ter ondersteuning van de vorderingen tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking. De drie andere middelen worden aangevoerd ter ondersteuning van de vorderingen tot herziening van die beschikking.

A –  Het eerste middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, en gebrekkige motivering

81      Het eerste middel valt uiteen in drie onderdelen. De eerste twee onderdelen zijn beide ontleend aan schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van het evenredigheidsbeginsel, maar het tweede onderdeel is subsidiair ten opzichte van het eerste onderdeel. Het derde, in repliek aangevoerde onderdeel is ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en gebrekkige motivering. Het derde onderdeel zal vóór het tweede onderdeel worden onderzocht.

1.     Het eerste onderdeel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van het evenredigheidsbeginsel wat het bestaan van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete betreft

a)     Argumenten van partijen

82      Verzoekster stelt dat de Commissie Dimon ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de inbreuk en dat zij zich bijgevolg niet mocht baseren op de geconsolideerde omzet van Dimon voor de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % van de omzet. Zij geeft aan dat de omzet die zij in het aan de vaststelling van de bestreden beschikking voorafgaande boekjaar had behaald, 8 163 815 EUR bedroeg, zodat de haar opgelegde geldboete dat plafond dus ruimschoots overschrijdt.

83      Ter ondersteuning van haar betoog stelt verzoekster in de eerste plaats dat de feitelijke gegevens die de Commissie aanvoert voor de verantwoordelijkheid van Dimon niet relevant zijn en dat niet voldoende is aangetoond dat Dimon een beslissende invloed op haar uitoefende op het punt van haar deelneming aan de betrokken mededingingsbeperkende praktijken.

84      In dit verband voert verzoekster ten eerste, na erop te hebben gewezen dat zij over een „lokale directie” beschikte, de volgende omstandigheden aan die zouden bewijzen dat zij volledig autonoom was in haar activiteiten op het gebied van de aankoop van ruwe tabak:

–        geen enkele vennootschap van de Dimon-groep oefende direct of indirect toezicht uit op die activiteiten;

–        toen zij door Intabex werd overgenomen, heeft zij met B., haar algemeen directeur, een „managementovereenkomst” (hierna: „managementovereenkomst”) gesloten, waarmee de bevoegdheden inzake het management van de vennootschap en, meer in het bijzonder, die inzake de planning en de leiding van de inkoop (waaronder de opstelling van de jaarlijkse begroting en het sluiten van overeenkomsten met groepen producenten) „volledig en exclusief” aan hem zijn overgedragen;

–        haar raad van bestuur heeft nooit interne procedures of procedures ingevoerd waaraan B. zich moest onderwerpen, en uit niets in de managementovereenkomst blijkt dat de werkzaamheden van B. vooraf moesten worden goedgekeurd of achteraf worden bekrachtigd door de raad van bestuur;

–        behalve B. was geen enkel lid van haar raad van bestuur of van haar personeel bevoegd deel te nemen aan het beheer, de onderhandelingen of het sluiten van overeenkomsten over de aankoop van ruwe tabak of om zich te mengen in de contractuele betrekkingen met de producenten;

–        toen zij door Intabex werd overgenomen, heeft Intabex B. in zijn functie van president van de raad van bestuur van verzoekster gehandhaafd en nog drie leden binnen die raad benoemd, van wie twee afkomstig waren uit de groep Intabex (namelijk T. en G.) en de derde een „onafhankelijke professional” was;

–        het voormalige, voor het management en beheer van de inkoop verantwoordelijke team van B. is na de overname van verzoekster door Intabex blijven bestaan;

–        geen enkel lid van haar raad van bestuur was tegelijkertijd lid van de raad van bestuur of bestuursorganen van Intabex of van Dimon, noch in dienst van laatstgenoemde ondernemingen;

–        zij heeft Dimon noch een andere vennootschap van de Dimon-groep geraadpleegd over haar inkoopbeleid of de betrokken mededingingsverstorende gedragingen;

–        zij heeft van Dimon noch van een andere onderneming van de Dimon-groep instructies ontvangen met betrekking tot de deelneming aan die gedragingen;

–        het dossier van de Commissie bevat geen bewijs van de rechtstreekse deelneming van Dimon of van een andere onderneming van de Dimon-groep aan de inbreuk.

85      Ten tweede betwist verzoekster dat zij aan Dimon de in punt 379 van de bestreden beschikking genoemde „activiteitenrapporten” of „veldrapporten” heeft gezonden. Zij stelt dat de Commissie niet beschikt over bewijzen waaruit blijkt dat die rapporten zijn overgelegd aan personen buiten haar raad van bestuur of haar bestuursorganen. Zij preciseert dat die rapporten systematisch in het Engels werden vertaald om de uitoefening van de taken van T., die geen Spaans sprak en in 1998 werkzaam was bij Dimon International Services Ltd., een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming van de Dimon-groep die operationele diensten leverde, te vergemakkelijken. Zij voegt hieraan toe dat de betrokken rapporten niet aan T. op het hoofdkantoor van die onderneming werden gezonden in zijn hoedanigheid van lid van de raad van bestuur daarvan, maar enkel omdat hij daar werkte en er alle correspondentie van verzoekster ontving.

86      Ten derde stelt verzoekster dat ook geen van de in punt 379 van de bestreden beschikking genoemde brieven aan Dimon was gericht. Zij heeft die brieven gewisseld met T., in zijn hoedanigheid van lid van haar raad van bestuur, en S., die sinds 2000 bij Dimon International Services de werkzaamheden in Europa coördineerde. Zij voegt hieraan toe dat die brieven geen verband hielden met haar beleid inzake de inkoop van ruwe tabak of de gelaakte praktijken. Zij preciseert dat B. in de e-mails die hij op 30 oktober 2000 en 9 mei 2001 aan S. heeft gezonden, S. slechts vaag en in algemene bewoordingen informeerde over bepaalde openbaar bekende feiten, namelijk het bestaan van collectieve prijsonderhandelingen tussen de bewerkers enerzijds, en de groepen producenten en landbouwcentrales anderzijds. De fax van 14 december 1998 van B. is gezonden aan Dimon International Inc., en niet aan Dimon, en behandelde slechts kwesties inzake de door verzoekster vóór haar integratie in de Dimon-groep met Deltafina gesloten overeenkomst over de verkoop van bewerkte tabak.

87      In repliek betwist verzoekster de rol en functies die de Commissie aan T. en S. toekent, waarbij zij het volgende aanvoert:

–        uit niets in het dossier blijkt dat T. aan Dimon informatie doorgaf die hij in zijn hoedanigheid van lid van de raad van bestuur van verzoekster bezat, of dat hij toezicht hield op het inkoopbeleid van verzoekster om Dimon daarover te informeren;

–        T. vervulde geen belangrijke functie binnen de Dimon-groep en was niet belast met de integratie van de activiteiten van verzoekster in die groep;

–        in augustus 1998 was het lidmaatschap van T. van de raad van bestuur van Dimon International Services na een geschil tussen Dimon en de familie van T. beëindigd;

–        T. was slechts tijdelijk lid van de raad van bestuur van andere – „zeer onbelangrijke” – ondernemingen van de Dimon-groep;

–        toen S. de twee enige brieven over de litigieuze mededingingsbeperkende gedragingen ontving, was hij werknemer van Dimon International Services en maakte hij geen deel uit van de raad van bestuur van een van de ondernemingen van de Dimon-groep;

–        S. heeft nooit werkzaamheden verricht in verband met verzoeksters beleid inzake de inkoop van ruwe tabak en is nooit door Dimon in dienst genomen of lid van haar raad van bestuur geweest.

88      In de tweede plaats stelt verzoekster dat uit de door de Commissie in de punten 371 tot en met 374 van de bestreden beschikking genoemde rechtspraak, met name uit de punten 28 en 29 van het arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, duidelijk blijkt dat het enkele feit dat een moedermaatschappij het volledige kapitaal van haar dochteronderneming bezit niet volstaat om te vermoeden dat zij een beslissende invloed op die dochteronderneming uitoefent. Om een moedermaatschappij het inbreukmakende gedrag van haar dochteronderneming te kunnen toerekenen, blijven bijkomende gegevens naast de participatiegraad noodzakelijk, met name wanneer, zoals in casu, de betrokken ondernemingen tijdens de administratieve procedure zich hebben verzet tegen toepassing van dat vermoeden.

89      Verzoekster stelt dat dergelijke gegevens in casu ontbreken. Meer in het bijzonder onderstreept zij dat Dimon geen toezicht uitoefende op haar inkoopbeleid inzake ruwe tabak en dat niet is aangetoond dat Dimon rechtstreeks aan de inbreuk heeft deelgenomen of haar instructies heeft gegeven om die te plegen. Zij stelt dat het feit dat een moedermaatschappij fragmentarische en onnauwkeurige informatie over bepaalde mededingingsbeperkende gedragingen van haar dochteronderneming heeft ontvangen, nooit „op zichzelf” als voldoende is beschouwd om eerstgenoemde verantwoordelijk te stellen voor het inbreukmakende gedrag van de dochtermaatschappij. Volgens de rechtspraak moet de moedermaatschappij voortdurend op de hoogte zijn gehouden van de praktijken van het kartel en moet zij dus zeer gedetailleerde kennis kunnen hebben gehad van de mededingingsbeperkende gedragingen van haar dochtermaatschappij. Verzoekster heeft Dimon evenwel nooit informatie verstrekt over haar inkoopbeleid, en zeker niet over de gelaakte praktijken.

90      De Commissie is van mening dat het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

91      In de eerste plaats voert de Commissie een reeks overwegingen aan inzake het begrip onderneming in het mededingingsrecht en de voorwaarden waaronder een moedermaatschappij verantwoordelijk kan worden gesteld voor het inbreukmakende gedrag van haar dochtermaatschappij. Wat dit laatste punt betreft, stelt zij met verwijzing naar het arrest AEG-Telefunken/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, dat de moedermaatschappij niet alleen een beslissende invloed op het gedrag van haar dochtermaatschappij moet kunnen uitoefenen, maar ook daadwerkelijk gebruik moet hebben gemaakt van die invloed.

92      Wat meer in het bijzonder de tweede van de in punt 91 hierboven genoemde voorwaarden betreft, betwist de Commissie dat zij eist dat de moedermaatschappij instructies aan haar dochteronderneming heeft gegeven om inbreuk te maken op artikel 81 EG. Zij stelt dat de rechtspraak bij de omschrijving van die voorwaarde voortdurend verwijst naar het ontbreken van autonomie van de dochteronderneming bij de bepaling van haar algemene marktgedrag, zonder een specifiek verband met de betrokken inbreuk te leggen.

93      Een bewijs van de daadwerkelijke uitoefening van zeggenschap over het beleid van de dochtermaatschappij is volgens de Commissie met name dat de moedermaatschappij is vertegenwoordigd in de raad van bestuur van deze dochtermaatschappij. Zij voegt eraan toe dat een dochtermaatschappij die op dezelfde markt als de moedermaatschappij of op een daarmee nauw verbonden markt actief is, waarschijnlijk minder autonoom kan optreden. Naast deze algemene factoren kunnen bepaalde specifieke omstandigheden bijdragen tot het bewijs dat de moedermaatschappij deelneemt aan het commerciële beleid van haar dochtermaatschappij of het nodige heeft gedaan om de activiteiten ervan te kunnen controleren.

94      De Commissie voegt eraan toe dat een moedermaatschappij van een 100 %-dochtermaatschappij volgens de rechtspraak wordt vermoed gebruik te hebben gemaakt van de mogelijkheid om het gedrag van haar dochter te beïnvloeden. De moedermaatschappij kan dit vermoeden weerleggen door aan te tonen dat de dochtermaatschappij zich in werkelijkheid autonoom op de markt gedraagt.

95      In de tweede plaats wijst de Commissie op de redenen waarom zij in de bestreden beschikking heeft gemeend dat Dimon verantwoordelijk moest worden gesteld voor de door verzoekster gepleegde inbreuk.

96      De Commissie geeft ten eerste aan dat Dimon sinds het tweede halfjaar van 1997 via Intabex het volledige kapitaal van verzoekster bezit, zodat kon worden vermoed dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed op verzoeksters gedrag uitoefende.

97      De Commissie stelt ten tweede dat dit vermoeden wordt bevestigd door andere stukken in haar dossier. In dit verband merkt de Commissie om te beginnen op dat de aan‑ en verkoop van tabak de kern vormen van de activiteiten van de Dimon-groep, dat Dimon sinds 1999 een groot deel van de bewerkte tabak van verzoekster kocht en dat Dimon met Cetarsa en Deltafina verschillende overeenkomsten heeft gesloten met betrekking tot respectievelijk de uitbesteding en de verkoop van de tabak van verzoekster. Vervolgens stelt de Commissie dat verzoekster „activiteitenrapporten” en „veldrapporten” opstelde die haar activiteiten en met name de tussen de bewerkers gesloten overeenkomsten en de collectieve onderhandelingen met de producenten gedetailleerd beschreven. Zij onderstreept dat T. als lid van de raad van bestuur van verzoekster en van andere ondernemingen van de Dimon-groep en dus als tussenpersoon die voor rekening van Dimon handelde, kopieën van die rapporten ontving. Ten slotte verwijst de Commissie naar de in punt 379 van de bestreden beschikking genoemde brieven, waarbij zij onder meer aangeeft dat enkele daarvan betrekking hadden op de betrokken mededingingsbeperkende gedragingen en waren gericht aan T. of S., die namens Dimon handelden, en andere betrekking hadden op de door Dimon met Cetarsa en Deltafina gesloten overeenkomsten inzake de bewerking of verkoop van tabak.

98      De Commissie stelt ten derde dat verzoekster noch Dimon in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar het in punt 94 hierboven bedoelde vermoeden heeft kunnen weerleggen. Zij is van mening dat het feit dat verzoekster een eigen lokale directie heeft op zich niet voldoende is als bewijs dat zij zelfstandig handelde, en merkt op dat de managementovereenkomst bepaalt dat de door de raad van bestuur van verzoekster opgelegde „systemen” en „procedures” van toepassing zijn op B.

b)     Beoordeling door het Gerecht

99      Het mededingingsrecht ziet op de activiteiten van ondernemingen (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 59), en het begrip onderneming omvat elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 112).

100    Voorts heeft de rechtspraak gepreciseerd dat onder het begrip onderneming in deze context moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest Hof van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C‑217/05, Jurispr. blz. I‑11987, punt 40, en arrest Gerecht van 15 september 2005, DaimlerChrysler/Commissie, T‑325/01, Jurispr. blz. II‑3319, punt 85).

101    Wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, heeft zij zich ter zake te verantwoorden, in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid (zie in die zin arresten Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 145; 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punt 78, en 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, Jurispr. blz. I‑10893, punt 39).

102    Wat de vraag betreft onder welke omstandigheden een rechtspersoon die niet zelf de inbreuk heeft begaan niettemin kan worden bestraft, volgt uit vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een eigen rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt (arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, punten 132 en 133, en arresten Hof van 14 juli 1972, Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punt 44, en 21 februari 1973, Europemballage en Continental Can/Commissie, 6/72, Jurispr. blz. 215, punt 15), inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (zie naar analogie arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 99 hierboven, punt 117, en ETI e.a., aangehaald in punt 101 hierboven, punt 49).

103    De reden daarvoor is dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen in de zin van de in de punten 99 en 100 hierboven genoemde rechtspraak. Het is dus niet het feit dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en nog minder het feit dat zij betrokken was bij die inbreuk, dat de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij van een groep ondernemingen te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen (arrest Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punt 58).

104    Blijkens de rechtspraak kan de Commissie geen genoegen nemen met de vaststelling dat de moedermaatschappij een beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming kan uitoefenen, maar moet zij ook nagaan of deze invloed daadwerkelijk is uitgeoefend (zie in die zin arresten Imperial Chemical Industries/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 137, en AEG-Telefunken/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 50).

105    In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de communautaire mededingingsregels heeft gepleegd, kan enerzijds deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter (zie in die zin arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, punten 136 en 137), en bestaat anderzijds een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (zie in die zin arresten AEG‑Telefunken/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 50, en PVC II, aangehaald in punt 29 hierboven, punten 961 en 984).

106    In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van de moedermaatschappij, om te vermoeden dat deze laatste beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van de dochteronderneming. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich autonoom op de markt gedraagt (zie in die zin arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 29).

107    In de punten 28 en 29 van het arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, heeft het Hof weliswaar naast bezit van 100 % van het kapitaal van de dochter, gewezen op andere omstandigheden, zoals de niet-betwisting van de invloed van de moedermaatschappij op het commerciële beleid van haar dochter en de gemeenschappelijke vertegenwoordiging van de twee ondernemingen in de administratieve procedure, maar dit neemt niet weg dat het Hof die omstandigheden slechts heeft vermeld teneinde alle elementen uiteen te zetten waarop het Gerecht zijn redenering had gebaseerd, en niet om de toepassing van het in punt 105 hierboven genoemde vermoeden afhankelijk te stellen van het overleggen van extra aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij (arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punt 57).

108    Ten slotte kan het vermoeden op basis van het bezit van het volledige kapitaal niet alleen worden toegepast in geval van een rechtstreekse band tussen de moedermaatschappij en haar dochter, maar ook in gevallen – zoals in casu – van een indirecte band, via een tussenliggende dochter.

109    Voorts wordt in herinnering gebracht dat de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 ondernemingen die inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG bij beschikking geldboeten kan opleggen die niet hoger mogen zijn dan 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar. Hetzelfde was bepaald in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

110    De in die bepalingen genoemde omzet heeft volgens vaste rechtspraak inzake artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 betrekking op de totale omzet van de betrokken onderneming (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 119; arresten Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 367, en 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 533), dat wil zeggen de onderneming waaraan de inbreuk wordt toegerekend en die daarvoor aansprakelijk wordt gesteld (arresten Gerecht van 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie, T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881, punt 181, en 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punt 116).

111    Onder het begrip „voorafgaand boekjaar” in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 moet worden verstaan het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking van de Commissie, behalve in de bijzondere gevallen waarin de omzet in dat boekjaar geen enkele bruikbare aanwijzing geeft over de werkelijke economische situatie van de betrokken onderneming en over de passende hoogte van de aan die onderneming op te leggen geldboete (zie in die zin arrest Hof van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr. blz. I‑4405, punten 25, 29 en 30), hetgeen in casu niet het geval is.

112    Daaruit volgt dat de vraag die in het kader van dit middelonderdeel rijst, die is of de Commissie mocht oordelen dat de betrokken onderneming in casu werd gevormd door verzoekster en de onderneming die aan het hoofd stond van de groep waartoe zij behoorde, namelijk Dimon. Wanneer deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet worden vastgesteld, gelet op de in de punten 109 tot en met 111 hierboven genoemde beginselen, dat de Commissie in de punten 442 en 446 van de bestreden beschikking terecht rekening heeft gehouden met de geconsolideerde omzet van Dimon in 2003 voor de toepassing van het bovengenoemde plafond van 10 % van de omzet.

113    Bij het onderzoek van die vraag moet om te beginnen worden bepaald wat de door de Commissie in de bestreden beschikking gebruikte criteria zijn voor de toerekening van de verantwoordelijkheid voor de door de dochtermaatschappij gepleegde inbreuk aan haar moedermaatschappij, en of ze verenigbaar zijn met de ter zake door de rechtspraak vastgestelde beginselen. Vervolgens moet worden nagegaan of de Commissie die criteria correct heeft toegepast voor de conclusie van het bestaan van een economische eenheid tussen verzoekster en Dimon.

 De door de Commissie in de bestreden beschikking gebruikte criteria voor de toerekening van de verantwoordelijkheid voor de door de dochtermaatschappij gepleegde inbreuk aan haar moedermaatschappij

114    Blijkens de bestreden beschikking rekende de Commissie een moedermaatschappij de verantwoordelijkheid voor de inbreuk door haar dochter toe, nam zij haar vervolgens op onder de adressaten van deze beschikking en stelde zij haar hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de aan de dochter opgelegde geldboete, op basis van de volgende redenering.

115    De Commissie ging ervan uit dat een dergelijke toerekening mogelijk is wanneer de moedermaatschappij en dochteronderneming behoren tot dezelfde economische eenheid en dus één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen (zie punt 374 van de bestreden beschikking).

116    Het basisuitgangspunt van de Commissie om vast te stellen dat de moedermaatschappij en haar dochter zich in een dergelijke situatie bevinden, is dat deze laatste haar marktgedrag niet autonoom kan bepalen (zie punt 371 van de bestreden beschikking) als gevolg van een „beslissende invloed” van de moedermaatschappij op het gedrag van haar dochter (zie de punten 18, 372, 373, 378, 380, 381, 383, 391, 392, 397, 399, 400, 422 en 441 van de bestreden beschikking).

117    Dienaangaande meende de Commissie geen genoegen te kunnen nemen met de vaststelling dat de moedermaatschappij een beslissende invloed op het gedrag van haar dochter kon uitoefenen, maar de daadwerkelijke uitoefening van deze invloed te moeten aantonen (zie met name de punten 18, 376, 384, 391, 392, 397, 399 en 400 van de bestreden beschikking).

118    Zo was de Commissie met name blijkens punt 384 van de bestreden beschikking van mening dat Sepi niet verantwoordelijk diende te worden gesteld voor de inbreuk door haar dochter Cetarsa, hoewel zij 80 % van haar kapitaal in handen had, omdat niets in haar dossier de vaststelling wettigde dat deze laatste haar marktgedrag niet autonoom bepaalde.

119    Ook blijkt uit punt 18 van de bestreden beschikking dat de Commissie Universal of haar 100 %-dochter, Universal Leaf, niet verantwoordelijk stelde voor het inbreukmakende gedrag van de 90 %-dochter van deze laatste, Taes, omdat zij over onvoldoende bewijs beschikte dat deze daadwerkelijk een beslissende invloed op Taes uitoefenden.

120    De Commissie heeft in het geval van de moedermaatschappijen van WWTE dezelfde beginselen willen toepassen wat de periode vóór mei 1998 betreft. Eerst toonde zij aan dat die moedermaatschappijen zeggenschap over WWTE uitoefenden tezamen met de president van WWTE en twee van zijn familieleden, waaruit viel te begrijpen dat zij een beslissende invloed op het gedrag van deze onderneming konden uitoefenen (zie de punten 388‑391 van de bestreden beschikking). Vervolgens heeft de Commissie op basis van een aantal in punt 391 van de bestreden beschikking genoemde gegevens willen aantonen dat die moedermaatschappijen daadwerkelijk een dergelijke invloed op het gedrag van WWTE uitoefenden (zie de punten 391, 392 en 400 van de bestreden beschikking).

121    Voorts wees de Commissie erop dat in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij het volledige kapitaal van haar dochter bezit, volgens de rechtspraak kon worden vermoed dat de eerste daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van de tweede uitoefende (zie punt 372 van de bestreden beschikking).

122    De Commissie volstond in casu evenwel niet met dit vermoeden voor de toerekening aan deze moedermaatschappijen van de verantwoordelijkheid voor de inbreuk van hun dochter, maar wilde op basis van feitelijke gegevens ook aantonen dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed op hun dochter uitoefenden, en daarmee dit vermoeden bevestigen (zie met name de punten 372, 375, 376 en 378 van de bestreden beschikking).

123    Zo blijkt uitdrukkelijk uit punt 18 van de bestreden beschikking dat de Commissie de uiteindelijke en tussenliggende moedermaatschappijen van Deltafina, namelijk Universal en Universal Leaf, ondanks hun 100 %‑zeggenschap erover, niet verantwoordelijk heeft willen stellen voor het inbreukmakende gedrag van hun dochter, omdat zij niet over toereikend bewijs beschikte dat deze moedermaatschappijen daadwerkelijk een beslissende invloed op deze dochter hadden uitgeoefend. Punt 376 van de bestreden beschikking moet ook in die zin worden opgevat, ondanks de enigszins dubbelzinnige formulering ervan. Meer in het bijzonder verklaart de Commissie in dit punt weliswaar dat haar dossier „geen aanwijzing van materiële deelname van Universal [...] en Universal Leaf aan de in de [bestreden beschikking] onderzochte feiten” bevat, maar deze verklaring kan naast punt 18 van deze beschikking en in de context van de beschikking niet aldus worden uitgelegd dat de reden waarom de Commissie deze twee moedermaatschappijen – of enige andere moedermaatschappij – niet verantwoordelijk achtte, was dat zij niet bij de inbreuk betrokken waren geweest.

124    Zo ook blijkt even uitdrukkelijk uit punt 18 van de bestreden beschikking dat de reden waarom de Commissie Intabex niet verantwoordelijk heeft gesteld voor het inbreukmakende gedrag van verzoekster, ondanks haar 100 %-zeggenschap, het ontbreken van toereikend bewijs voor de daadwerkelijke uitoefening door Intabex van een beslissende invloed op haar is, daar zij zuiver financieel in haar dochter deelnam (zie ook punt 376 van de bestreden beschikking).

125    Daarentegen was juist het feit dat wat de periode na mei 1998 betreft dergelijke bewijzen zouden bestaan over de moedermaatschappijen van WWTE, naast het bezit door die moedermaatschappijen van het volledige – of gedurende slechts enkele maanden bijna het volledige – kapitaal van WWTE, reden voor de Commissie om deze moedermaatschappijen verantwoordelijk te stellen voor de inbreuk (zie met name de punten 375, 393, 396 en 398 van de bestreden beschikking).

126    Dezelfde methode heeft de Commissie willen toepassen in het geval van Dimon. Aldus baseerde zij zich voor de toerekening van de verantwoordelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van verzoekster aan Dimon vanaf het tweede halfjaar van 1997 niet alleen op het vermoeden dat voortvloeide uit het feit dat Dimon sindsdien het volledige kapitaal van verzoekster in handen had (zie de punten 375, 377 en 378 van de bestreden beschikking), maar hield zij ook rekening met een aantal bijkomende gegevens die bewezen dat Dimon daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van deze onderneming uitoefende (zie de punten 375 en 378‑380 van de bestreden beschikking).

127    Dat kan met name worden afgeleid uit de tweede zin van punt 378 van de bestreden beschikking, ook al staat daarin dat die bijkomende gegevens bevestigen dat Dimon een dergelijke invloed „kon” uitoefenen (zie punt 33 hierboven). Zoals de Commissie zelf erkent in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht, had deze zin inderdaad „duidelijker [kunnen worden] geformuleerd”. Gelezen in samenhang met de punten 372 en 377 van de bestreden beschikking en de eerste zin van punt 378 kan deze zin echter enkel worden begrepen in de zin van punt 126 hierboven.

128    Ten slotte heeft de Commissie onderzocht of de argumenten van de betrokken dochterondernemingen (en/of van hun moedermaatschappijen) in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar om aan te tonen dat zij zich zelfstandig gedroegen op de markt, hout konden snijden (zie met name de punten 381 en 399 van de bestreden beschikking). De door Dimon aangevoerde argumenten heeft zij niet overtuigend geacht, waarbij zij met name heeft opgemerkt dat „het bestaan van een lokale directie van haar Spaanse dochteronderneming niet [uitsloot] dat Dimon beslissende invloed kon uitoefenen op die dochteronderneming” (punt 381 van de bestreden beschikking).

129    De Commissie paste de in de punten 115 tot en met 117, 121 en 122 hierboven uiteengezette benadering niet alleen toe op de uiteindelijke moedermaatschappijen, maar ook op de tussenliggende moedermaatschappijen, zoals – met betrekking tot deze laatste – wordt aangetoond door het geval van Universal Leaf, Intabex, SCTC en TCLT.

130    Hieraan moet worden toegevoegd dat deze methode – ongeacht of zij correct op verzoekster is toegepast, waarop hierna wordt ingegaan – volkomen in overeenstemming is met de ter zake door de rechtspraak geformuleerde beginselen, zoals in herinnering gebracht in de punten 99 tot en met 108 hierboven.

131    In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij het volledige kapitaal bezit van haar dochter die de mededingingsregels heeft geschonden, baseerde de Commissie zich voor het bewijs dat de eerste daadwerkelijk een beslissende invloed op het commerciële beleid van de tweede uitoefende, niet uitsluitend op het vermoeden in de zin van de rechtspraak (zie de punten 105 en 106 hierboven), maar hield zij ook rekening met andere feitelijke gegevens ter bevestiging van deze uitoefening. Ter terechtzitting heeft de Commissie in deze context aangegeven dat zij, gelet op de stand van de rechtspraak ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking, behoedzaamheid had willen betrachten.

132    Daardoor verhoogde de Commissie evenwel alleen het bewijsniveau dat is vereist om aan te nemen dat is voldaan aan de voorwaarde van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed, met volledige inachtneming van het fundamentele begrip van economische eenheid dat ten grondslag ligt aan alle rechtspraak inzake de toerekenbaarheid van de verantwoordelijkheid voor inbreuken aan rechtspersonen die één onderneming vormen.

133    De Commissie moet, wanneer zij in een inbreukzaak met verschillende ondernemingen binnen het door de rechtspraak vastgestelde kader een bepaalde methode kiest om vast te stellen of zowel de dochters als feitelijke inbreukmakers als hun moedermaatschappijen verantwoordelijk moeten worden gesteld, daartoe – behalve in uitzonderlijke omstandigheden – voor al deze ondernemingen dezelfde criteria hanteren. De Commissie moet namelijk het algemene gelijkheidsbeginsel in acht nemen, dat volgens vaste rechtspraak verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 309). De Commissie deelt overigens dit standpunt wanneer zij in punt 384 van de bestreden beschikking erop wijst dat „al kunnen de concrete omstandigheden op basis waarvan [zij] een moedermaatschappij aansprakelijk voor het gedrag van haar dochter kan achten, per geval verschillen, er daarom nog geen schending van het non-discriminatiebeginsel is zolang de aansprakelijkheidsbeginselen coherent worden toegepast”.

 Het bestaan van één enkele economische eenheid tussen verzoekster en Dimon

134    Onderzocht dient nog te worden of de Commissie de in de punten 115 tot en met 117, 121 en 122 hierboven uiteengezette criteria correct heeft toegepast voor de vaststelling dat tussen verzoekster en Dimon sprake is van een economische eenheid vanaf het tweede halfjaar van 1997, en dus voor de hoofdelijke aansprakelijkstelling van laatstgenoemde voor de inbreuk, alsook voor de betaling van de geldboete en haar opneming onder de adressaten van de bestreden beschikking.

135    Vaststaat dat Dimon in de periode van 18 november 1997 tot de vaststelling van de bestreden beschikking via Intabex het volledige kapitaal van verzoekster bezat. Er kan dus niet worden betwist dat Dimon gedurende die gehele periode beslissende invloed kon uitoefenen op het gedrag van verzoekster (zie punt 105 hierboven).

136    Derhalve moet worden nagegaan of met betrekking tot die periode ook is voldaan aan de voorwaarde van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed door Dimon, zoals de Commissie stelt.

137    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de Commissie in de bestreden beschikking voor de dochters waarover de moedermaatschappijen 100 %-zeggenschap hebben, niet heeft volstaan met het in de punten 105, 106 en 121 hierboven bedoelde vermoeden om aan deze moedermaatschappijen de verantwoordelijkheid voor de inbreuk door hun dochters toe te rekenen, maar ook rekening heeft gehouden met bijkomende omstandigheden die de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed aantoonden (zie de punten 122‑127 hierboven).

138    Onderzocht moet dus worden of de door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen omstandigheden, naast Dimons bezit van het volledige kapitaal van verzoekster, rechtens genoegzaam bewijzen dat de eerste in de betrokken periode daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefende op het gedrag van de tweede. Deze omstandigheden zijn te vinden in punt 379 van de bestreden beschikking alsook in de voetnoten 303 tot en met 305 van deze beschikking. Het gaat in wezen om verschillende rapporten en brieven van verzoekster, die volgens de Commissie bestemd waren voor Dimon.

139    Indien dat het geval is, moet worden nagegaan of de beweringen van verzoekster, zoals weergegeven in punt 84 hierboven, deze conclusie kunnen ontkrachten.

–       De „activiteitenrapporten” en „veldrapporten”

140    De Commissie voert een aantal door verzoekster opgestelde „activiteitenrapporten en „veldrapporten” aan, waarbij zij met name opmerkt dat deze vaak melding maakten van de betrokken onrechtmatige gedragingen. Deze rapporten, veertien in getal, die de periode van december 1998 tot mei 2001 bestrijken, worden genoemd in voetnoot 303 van de bestreden beschikking.

141    Om te beginnen bevatten die rapporten niet alleen gedetailleerde informatie over diverse aspecten van de commerciële activiteiten van verzoekster, zoals het verloop van de seizoenen voor de aankoop van ruwe tabak (gekochte hoeveelheden, aankoopprijzen, etc.), de hoeveelheden bewerkte ruwe tabak en de met Cetarsa gesloten overeenkomsten voor het persen van een deel van haar tabak, de ontwikkelingen op het gebied van de regelgeving in de sector tabak, en over de bijeenkomsten binnen Anetab en met de landbouwcentrales en groepen producenten, maar ook – zoals is onderstreept in punt 379 van de bestreden beschikking – over de betrokken onrechtmatige gedragingen.

142    Vervolgens blijkt uit het dossier dat de betrokken rapporten waren opgesteld door B. en volgens verzoeksters eigen verklaring waren gericht aan de leden van haar raad van bestuur.

143    Wat dit laatste punt betreft moet worden opgemerkt dat Dimon op dezelfde dag dat zij alle aandelen van verzoekster had verworven – handelend via haar 100 %-dochteronderneming Intabex, die slechts een zuiver financiële deelneming in verzoekster had – drie van de vier leden van deze raad van bestuur heeft vervangen en daarin met name twee personen (G. en T.) heeft benoemd, die reeds functies bekleedden binnen andere vennootschappen van de Dimon-groep. Zo was G. toentertijd ook algemeen directeur van Compañia de Filipinas, SA, een dochteronderneming van Intabex, gevestigd in Spanje en actief in de productie van zwarte tabak, en was T. ook werkzaam bij Dimon International Services en lid van de raad van bestuur van die vennootschap (tot in augustus 1998).

144    In die context moet met name het belang worden onderstreept van de taken die T. vervulde binnen de Dimon-groep. T. was niet alleen lid van de raad van bestuur van verzoekster gedurende de hele inbreukperiode die volgde op de overname daarvan door Dimon, en lid van de raad van bestuur van Dimon International Services tot in augustus 1998, maar zat ook in de raad van bestuur van twee andere vennootschappen van de Dimon-groep, namelijk Intabex Holding Worldwide, SA (van 1998 tot en met 1999) en LRH Travel Ltd (tot in november 2000). Zoals verzoekster heeft aangegeven in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar diende hij voorts „bij te dragen aan de integratie van de Intabex-groep in de Dimon-groep”. Daar komt bij dat, zoals in punt 160 hieronder gedetailleerder zal worden uitgelegd, uit sommige brieven in het dossier blijkt dat verzoekster T. raadpleegde over kwesties inzake haar commerciële activiteiten of alvorens bepaalde belangrijke besluiten te nemen om zijn goedkeuring vroeg. Gelet op die omstandigheden, kon de Commissie op goede gronden stellen dat T. namens de vennootschap handelde die aan het hoofd van de Dimon-groep stond, namelijk Dimon, en de rol van tussenpersoon speelde tussen haar en verzoekster. Dat T. een geschil zou hebben gehad met Dimon, dat ertoe zou hebben geleid dat Dimon hem in augustus 1998 van zijn functie als lid van de raad van bestuur van Dimon International Services heeft ontheven, kan aan deze conclusie niet afdoen. Na die datum bleef T. namelijk niet alleen werkzaam bij deze onderneming, maar bleef hij ook lid van de raad van bestuur van verzoekster, van Intabex Holding Worldwide en van LRH Travel.

145    Uit hetgeen is uiteengezet in de punten 142 tot en met 144 hierboven blijkt dat Dimon, via de leden die zij in de raad van bestuur van verzoekster had benoemd, met name T., toezicht wilde houden op de activiteiten van verzoekster en wilde bewerkstelligen dat die zich zouden ontwikkelen in overeenstemming met het commerciële beleid van de Dimon-groep. Bijgevolg kon de Commissie, ook al werden de „activiteitenrapporten” en „veldrapporten” formeel aan die leden en niet rechtstreeks aan Dimon zelf overgelegd, op goede gronden in punt 380 van de bestreden beschikking stellen dat die onderneming op de hoogte was van de inhoud van die rapporten, in het bijzonder van de betrokken onrechtmatige gedragingen. Deze vaststelling vindt steun in het in punt 379 van de bestreden beschikking genoemde feit dat die rapporten systematisch uit het Spaans in het Engels, de werktaal van Dimon, werden vertaald.

146    Ten slotte moet worden opgemerkt dat vaststaat dat Dimon, die onbetwist een beslissende invloed kon uitoefenen op het gedrag van verzoekster (zie de punten 105 en 135 hierboven), zich nooit tegen de onrechtmatige gedragingen heeft verzet waarvan zij dus op de hoogte was, en geen enkele maatregel heeft genomen om verdere deelneming van haar dochteronderneming aan de inbreuk te voorkomen, ondanks het risico van vervolgingen of schadevorderingen van derden waaraan zij zich blootstelde door dit gedrag (zie ook punt 382 van de bestreden beschikking). De Commissie kon er terecht uit afleiden dat Dimon deze deelneming stilzwijgend goedkeurde en deze gedragswijze terecht als een bijkomende aanwijzing van de uitoefening van een beslissende invloed op het gedrag van haar dochter beschouwen.

–       De briefwisseling tussen verzoekster en Dimon

147    De Commissie baseert zich ook op een briefwisseling die zou hebben plaatsgevonden tussen verzoekster en Dimon, waarbij zij opmerkt dat sommige brieven melding maakten van de betrokken onrechtmatige gedragingen, dat andere betrekking hadden op de overeenkomsten inzake de bewerking van tabak of de verkoop van bewerkte tabak die Dimon had gesloten met Cetarsa en Deltafina, en dat weer andere meer in het algemeen de voorwaarden voor de aankoop van ruwe tabak en de in Spanje geldende regelgeving betroffen.

148    Aangaande de brieven die tot de in punt 147 hierboven genoemde eerste categorie behoren verwijst de Commissie in punt 379 van de bestreden beschikking bij wijze van voorbeeld naar de punten 168 en 179 en de voetnoten 217 en 229 van die beschikking.

149    Om te beginnen moet in dit verband worden vastgesteld dat die brieven inderdaad verwijzen naar de betrokken onrechtmatige gedragingen.

150    Zo had, anders dan verzoekster stelt, de op 14 december 1998 door B. aan D. (van Dimon International, een dochteronderneming van de in de Verenigde Staten gevestigde Dimon-groep) gezonden fax die wordt genoemd in punt 168 van de bestreden beschikking, niet enkel betrekking op een overeenkomst inzake de verkoop van bewerkte tabak die zij met Deltafina had gesloten, maar ook op die gedragingen. Dat blijkt duidelijk uit de derde alinea van die fax, waarin B. het volgende stelt:

„Zodra ik de prijzen van de vier ondernemingen heb ontvangen, zal ik u daarover informeren. Maar ik kan nu al zeggen dat de problemen die zo groot leken toen u Spanje bezocht, zijn verdwenen, want alle ondernemingen hebben zich vastgelegd op de afgesproken prijs van 87 [Spaanse peseta’s (ESP)] (tot op 2 of 3 ESP nauwkeurig) per kg, waarbij het om de officiële prijzen gaat, al vermoeden we dat Cetarsa net als wij andere bedragen aan de producenten heeft betaald.”

151    Punt 179 van de bestreden beschikking verwijst naar een rapport van 5 mei 1998 van B., dat bestemd was voor T. en waarvan de dag ervoor een kopie per fax door B. aan twee andere leden van de raad van bestuur van verzoekster was gezonden. In dat rapport, dat het verloop van het seizoen 1998 voor de aankoop van tabak beschrijft, wordt onder meer aangegeven dat „[verzoekster] er in belangrijke mate aan heeft bijgedragen dat de ondernemingen bepaalde overeenkomsten sloten ter voorkoming van een prijzenoorlog als die van het [vorige] jaar”, dat „over de prijzen is onderhandeld met de centrales en de [groepen tabaksproducenten]”, dat „[...] voor het eerst een prijzenoorlog tussen de ondernemingen [is voorkomen] en elke onderneming de gewenste hoeveelheden heeft kunnen kopen” en dat „de onderhandelingen met [die groepen] moeilijk waren, maar alle ondernemingen serieus en in een geest van samenwerking hun standpunt verdedigen”. In dat rapport wordt ook uiteengezet dat verzoekster en WWTE zich ertoe hebben verbonden dezelfde hoeveelheden tabak te kopen als het jaar daarvoor en dat de bewerkers zijn overeengekomen de groepen producenten een voorschot van 35 ESP/kg voor de tabakssoort Virginia en van 45 ESP/kg voor de tabakssoort Burley te betalen. Ten slotte wordt daarin melding gemaakt van de „wenselijkheid van verdere overeenkomsten tussen de bewerkers in de toekomst”. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden betwist dat het rapport van 5 mei 1998 verwees naar de betrokken onrechtmatige gedragingen.

152    Dit geldt ook voor de e-mail van 30 oktober 2000 van B. aan S., waarnaar voetnoot 217 van de bestreden beschikking verwijst. Daarin begint B. namelijk met eraan te herinneren dat de bewerkers tijdens een in het kader van Anetab georganiseerde bijeenkomst over een door de groepen producenten en de centrales gevraagde prijsverhoging hadden gediscussieerd, en unaniem waren overeengekomen daarmee niet akkoord te gaan. Vervolgens stelt hij dat de bewerkers tijdens een bijeenkomst met deze groepen en centrales bij hun standpunt zijn gebleven en hun klip‑en‑klaar hebben meegedeeld dat zij de gevraagde verhoging met 20 % verwierpen.

153    In de in voetnoot 229 van de bestreden beschikking genoemde e-mail van 9 mei 2001 van B. aan S. staat dat de bewerkers op het hoofdkantoor van Anetab zijn bijeengekomen „om de prijsonderhandelingen met de producenten voor te bereiden”, waarmee duidelijk wordt verwezen naar het feit dat de bewerkers overeenstemming hadden bereikt over de aankoopprijzen van ruwe tabak.

154    Vervolgens kon de Commissie, net als in het geval van de genoemde „activiteitenrapporten” en „veldrapporten” in punt 380 van de bestreden beschikking, op goede gronden stellen dat Dimon op de hoogte was van de inhoud van de in de punten 150 tot en met 153 hierboven genoemde documenten en dus van de betrokken onrechtmatige gedragingen, ook al waren die rapporten formeel niet tot haar gericht.

155    Zo is aangaande het rapport van 5 mei 1998 dat B. aan T. had gezonden (zie punt 151 hierboven) reeds in punt 144 hierboven uiteengezet dat laatstgenoemde namens Dimon handelde en de rol van tussenpersoon tussen haar en verzoekster speelde. Wat de fax van 14 december 1998 betreft (zie punt 150 hierboven), die aan Dimon International was gezonden, volstaat het eraan te herinneren dat verzoekster in repliek zelf heeft aangegeven dat zij met die fax bepaalde informatie aan „haar nieuwe aandeelhouder” wilde verstrekken. Dat was evenwel Dimon, en niet Dimon International.

156    De e-mails van 30 oktober 2000 en 9 mei 2001 (zie de punten 152 en 153 hierboven) waren aan S. gezonden. Anders dan verzoekster stelt, was S. niet zomaar een medewerker van Dimon International Services, maar bekleedde hij een toppositie binnen de Dimon-groep, zodat de Commissie, net als in het geval van T., op goede gronden kon stellen dat hij namens de onderneming handelde die aan hoofd van die groep stond, in casu Dimon. Zo heeft verzoekster in haar antwoord van 18 maart 2002 op een informatieverzoek van de Commissie aangegeven dat S. de functie van „regionaal directeur van de Dimon-groep in Europa” bekleedde. In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en in haar memories heeft zij tevens aangegeven dat S. sinds 2000 „een coördinerende functie voor de werkzaamheden in Europa vervulde”. Bepaalde aanwijzingen in de e-mail van 9 mei 2001 en het antwoord van S. daarop bevestigen nog eens het belang van zijn rol binnen de Dimon-groep. Zo deelt B. in die e-mail S. ook mee dat hij een onderhoud heeft gehad met de president van Deltafina in de marge van de op het hoofdkantoor van Anetab gehouden bijeenkomst, ter bespreking van twee door hem „zeer belangrijk” genoemde kwesties, en geeft hij aan dat die president S. zo snel mogelijk zou opbellen om tot overeenstemming op dit punt te komen. Bij e-mail van dezelfde dag heeft S. B. geantwoord dat hij zojuist met de president van Deltafina had gesproken en dat zij hadden afgesproken elkaar op zeer korte termijn te ontmoeten. Ook heeft hij B. laten weten dat hij het eens was met diens voorstellen over de bovengenoemde kwesties.

157    Ten slotte kon de Commissie uit het feit dat Dimon niet gereageerd had op de deelneming van verzoekster aan de inbreuk, hoewel zij daarover dus was geïnformeerd, terecht afleiden dat zij het onrechtmatige gedrag van haar dochteronderneming stilzwijgend goedkeurde, en stellen dat dat een bijkomende aanwijzing vormde voor de uitoefening van beslissende invloed op haar gedrag (zie punt 146 hierboven).

158    De brieven die tot de in punt 147 hierboven genoemde tweede categorie behoren zijn vermeld in voetnoot 304 van de bestreden beschikking. Het gaat in wezen om faxen of e-mails tussen B. enerzijds en T. of S. anderzijds. Laatstgenoemden moeten om de in de punten 144 en 156 hierboven genoemde redenen worden geacht namens Dimon te hebben gehandeld.

159    Enkele daarvan hebben betrekking op een overeenkomst van september 1998, waarover in 2001 opnieuw is onderhandeld, waarbij een aantal van verzoeksters werkzaamheden op het gebied van tabaksbewerking is uitbesteed aan Cetarsa. Uit die brieven blijkt duidelijk dat die overeenkomst door B. namens en voor rekening van Dimon is gesloten en dat Dimon via T. en S. daadwerkelijk beslissende invloed heeft uitgeoefend op de onderhandelingen over die overeenkomst.

160    Zo vraagt B., na te hebben meegedeeld dat hij recentelijk een paar bijeenkomsten met Cetarsa had gehad om te pogen de „hangende kwesties van Dimon” op te lossen, in een fax van 9 september 1998 aan T. uitdrukkelijk de goedkeuring van T. over enkele contractuele bepalingen die zijn genoemd in het verslag van een van die bijeenkomsten, dat bij die fax is gevoegd. Onderstreept moet worden dat B. in dat verslag uitdrukkelijk als vertegenwoordiger van Dimon wordt aangeduid. Evenzo moet worden opgemerkt dat B. in een fax van 14 september 1998 T. ervan in kennis stelt dat hij „volgens zijn aanwijzingen” Cetarsa opnieuw heeft ontmoet en dat in de met laatstgenoemde te sluiten overeenkomst wijzigingen zijn aangebracht, waarvoor hij de goedkeuring van T. vraagt. In een fax van 15 september 1998 deelt B. aan T. mee dat hij aan Cetarsa het wijzigingsvoorstel heeft gezonden dat T. hem de dag daarvoor had verstrekt en dat Cetarsa een tegenvoorstel had gedaan. B. verzoekt T. hem te laten weten of dat tegenvoorstel moet worden aanvaard. Ten slotte moet worden opgemerkt dat Dimon in de eindversie van de met Cetarsa gesloten overeenkomst, die B. per fax van 18 september 1998 aan T. heeft gezonden, uitdrukkelijk wordt aangeduid als een van de twee contractpartijen en B. als haar vertegenwoordiger.

161    Ook heeft B. in een e-mail van 3 april 2001 S. geïnformeerd over het verloop van de nieuwe onderhandelingen over de in punt 160 hierboven genoemde overeenkomst, waarbij hij de vrees uitte dat Cetarsa van Dimon dezelfde voorwaarden zou eisen als die welke zij was overeengekomen met M., de president van Deltafina, in het kader van een tegelijkertijd met laatstgenoemde gesloten overeenkomst namens Universal, en waarbij hij S. derhalve verzoekt contact op te nemen met M. Uit een e-mail van de dag erna van S. aan B. blijkt dat de eerste daadwerkelijk heeft geprobeerd M. te bereiken.

162    Ten slotte informeert B. in een e-mail van 7 maart 2001 S. over een bespreking die hij „zoals afgesproken in Camberley” (het hoofdkantoor van Dimon International Services in het Verenigd Koninkrijk) de dag daarvoor heeft gehad met een vertegenwoordiger van Cetarsa en waarin zij onder meer bepaalde aspecten van de overeenkomst waarover opnieuw werd onderhandeld met laatstgenoemde hebben besproken.

163    Andere brieven die tot de in punt 147 hierboven genoemde tweede categorie behoren betreffen een overeenkomst waarbij Deltafina een groot deel van de bewerkte tabak van verzoekster kocht. Zo vraagt T. in een fax van 14 september 1998 aan B. om hem nadere gegevens te verstrekken over een aantal prijzen en andere in het kader van die overeenkomst overeengekomen voorwaarden. Bij fax van dezelfde dag heeft B. die gegevens aan T. verstrekt. Ook antwoordt B. in de in punt 150 hierboven genoemde fax van 14 december 1998, waarin hij tevens verwijst naar de betrokken onrechtmatige gedragingen, op een vraag die D. – die onder meer lid van de raad van bestuur van Dimon was – hem had gesteld over de uitvoering van die overeenkomst. Ten slotte toont de in de punten 153 en 156 hierboven genoemde e-mail van 9 mei 2001 niet alleen aan dat Dimon op de hoogte was van die praktijken, maar ook dat zij invloed uitoefende op de handelsbetrekkingen tussen verzoekster en Deltafina.

164    Het argument van verzoekster dat de in de punten 158 tot en met 163 hierboven onderzochte brieven geen verband houden met de aankoop van ruwe tabak is irrelevant. De autonomie van een dochteronderneming ten opzichte van haar moedermaatschappij hoeft namelijk niet uitsluitend te worden beoordeeld aan de hand van haar activiteit op het gebied van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft. Zoals reeds opgemerkt in punt 102 hierboven, dient bij de vaststelling of een dochter haar marktgedrag autonoom bepaalt, rekening te worden gehouden met alle relevante gegevens inzake de economische, organisatorische en juridische banden tussen de dochter en de moeder, die per geval kunnen verschillen en dus niet uitputtend kunnen worden opgesomd.

165    Ten slotte worden de brieven die tot de in punt 147 hierboven genoemde derde categorie behoren nader beschreven in voetnoot 305 van de bestreden beschikking.

166    Het gaat om e-mails van B. aan S. die, zoals de Commissie aangeeft in punt 379 van de bestreden beschikking, meer in het algemeen betrekking hebben op de voorwaarden voor de aankoop van ruwe tabak en de in Spanje geldende regelgeving. Deze e-mails zijn relevant, daar zij aantonen dat Dimon via S. de situatie op de Spaanse markt op de voet volgde.

–       De door verzoekster aangevoerde argumenten ten bewijze dat zij autonoom op de markt handelde

167    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekster haar redenering grotendeels baseert op de stelling dat de beslissende invloed die een moedermaatschappij moet uitoefenen om verantwoordelijk te kunnen worden gesteld voor de door haar dochteronderneming begane inbreuk betrekking moet hebben op activiteiten die rechtstreeks met die inbreuk zijn verbonden, in casu de aankoop van ruwe tabak. Om de in de punten 102 en 164 hierboven genoemde redenen kan die stelling evenwel niet worden aanvaard.

168    Zo is de bewering van verzoekster dat geen van de ondernemingen van de Dimon-groep toezicht uitoefende op haar inkoop van ruwe tabak, afgezien van het feit dat – zoals volgt uit het onderstaande – zij niet juist is, niet voldoende als bewijs dat zij autonoom op de markt handelde in de periode nadat zij door Dimon was overgenomen. Hetzelfde geldt voor haar stelling dat zij Dimon noch een andere onderneming van de Dimon-groep heeft geraadpleegd over haar beleid inzake de aankoop van ruwe tabak. Deze beweringen zijn des te minder overtuigend daar, zoals uit de in de punten 158 tot en met 163 hierboven onderzochte documenten blijkt, Dimon via T. of S. actief ingreep in andere aspecten van het commerciële beleid van verzoekster, namelijk de uitbesteding van bepaalde werkzaamheden inzake de bewerking van ruwe tabak en de verkoop van bewerkte tabak.

169    Ook moet het argument van verzoekster dat de Commissie niet voldoende heeft aangetoond dat Dimon – of een andere onderneming van de Dimon-groep – haar instructies heeft gegeven de inbreuk te plegen of daarbij rechtstreeks betrokken was, meteen worden afgewezen. Zoals reeds aangegeven in punt 103 hierboven is het namelijk niet het feit dat de moedermaatschappij haar dochter heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en nog minder de betrokkenheid van de eerste bij die inbreuk, die de Commissie de mogelijkheid biedt een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen.

170    Wat vervolgens het argument betreft dat Intabex, toen zij verzoekster overnam, heeft besloten drie van de vier leden van de raad van bestuur van verzoekster te vervangen, dit ontkracht de juistheid van de stelling van de Commissie geenszins, maar toont juist aan, zoals in punt 145 hierboven is uiteengezet, dat Dimon niet van plan was verzoekster volledige autonomie te verlenen, maar toezicht wilde houden op haar activiteiten en wilde bewerkstelligen dat die zich zouden ontwikkelen in overeenstemming met het commerciële beleid van de Dimon-groep. In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat ten eerste Intabex volledig gecontroleerd werd door Dimon en slechts een louter financiële deelneming in verzoekster had, en ten tweede twee van de nieuwe leden van de raad van bestuur van verzoekster ten tijde van hun benoeming door Intabex reeds functies binnen andere vennootschappen van de Dimon-groep bekleedden (zie punt 143 hierboven).

171    Het feit dat toen verzoekster door Intabex werd verworven B. in zijn functie van president van de raad van bestuur is gehandhaafd en zijn voor het management en beheer van de aankoop verantwoordelijke team is blijven bestaan, toont op zich niet aan dat verzoekster autonoom op de markt handelde, ook niet wat enkel haar activiteiten inzake de aankoop van ruwe tabak betreft. Zoals verzoekster in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft aangegeven, vloeide dit feit namelijk enerzijds voort uit een keuze van Dimon, en niet van haarzelf. Anderzijds is het heel normaal dat wanneer een internationale groep het volledige maatschappelijk kapitaal verwerft van een onderneming die actief is op een bepaalde nationale markt waarop hij nooit eerder aanwezig was – zoals het geval was met de Dimon‑groep –, hij bepaalde voormalige bestuurders van die onderneming en het voorheen voor haar aankopen verantwoordelijke team handhaaft.

172    Wat ten slotte de managementovereenkomst betreft, geldt dat deze weliswaar ruime bevoegdheden verleent aan B. inzake de leiding van verzoekster en met name de aankoop van ruwe tabak, maar ook in artikel 1, lid 1, ervan uitdrukkelijk bepaalt dat B. met inachtneming van de „hem door de raad van bestuur [van verzoekster] opgelegde methoden en procedures” moet handelen. Voorts verplicht artikel 1, lid 2, van de managementovereenkomst B. „[die raad van bestuur] regelmatig en gedetailleerd [te] informeren over de ontwikkeling van de activiteiten van de onderneming en op de aangegeven data en wijze de rapporten op [te] stellen en over [te] leggen waarom [die] raad van bestuur kon vragen”. Het is dus duidelijk dat B. in de uitoefening van zijn taken, waaronder die inzake de aankoop van ruwe tabak, onderworpen bleef aan het toezicht van de raad van bestuur van verzoekster en aan de instructies die de raad van bestuur hem kon geven. Hierover ter terechtzitting door het Gerecht ondervraagd heeft verzoekster voorts uitdrukkelijk erkend dat haar raad van bestuur, net als elke andere onderneming in Spanje, bevoegd was de besluiten van zijn algemeen directeur af te wijzen, te wijzigen of te nietig te verklaren. Het feit, zo al bewezen, dat de raad van bestuur van verzoekster in de praktijk nooit zodanig te werk is gegaan noch „methoden” of „procedures” heeft opgesteld als hierboven bedoeld verandert niets aan het feit dat B., anders dan verzoekster stelt, geen volledige vrijheid van handelen had op het punt van de leiding van de onderneming of haar beleid inzake de aankoop van ruwe tabak. Daaraan moet worden toegevoegd dat de bevoegdheidsverlening aan B. in de managementovereenkomst niets uitzonderlijks had en verzoekster in niets onderscheidde van andere ondernemingen naar Spaans recht, anders dan verzoekster wil doen geloven. Het is immers tamelijk gebruikelijk dat de raad van bestuur van een onderneming zich niet bezighoudt met haar lopende zaken.

173    Gelet op de vaststelling in punt 145 hierboven dat Dimon via de door haar benoemde leden binnen de raad van bestuur van verzoekster, met name T., toezicht hield op de activiteiten van verzoekster, kunnen de argumenten op basis van de managementovereenkomst en de aan B. verleende bevoegdheden niet overtuigen. Meer in het algemeen moet in navolging van de Commissie worden vastgesteld dat het feit dat verzoekster haar eigen lokale directie bezit, op zich niet bewijst dat zij haar marktgedrag autonoom ten opzichte van haar moedermaatschappij bepaalt. Ook al was dit in casu de situatie van verzoekster, dat neemt dus niet weg dat zij onder toezicht van Dimon handelde en dat laatstgenoemde zelfs een actieve rol speelde bij bepaalde aspecten van haar commerciële beleid (zie met name de punten 158‑163 hierboven).

174    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie terecht het bestaan vanaf 18 november 1997 van één enkele economische eenheid tussen verzoekster en Dimon heeft vastgesteld en laatstgenoemde derhalve hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de inbreuk en voor de betaling van de geldboete, en haar heeft opgenomen onder de adressaten van de bestreden beschikking.

175    Gelet op de in de punten 109 tot en met 111 hierboven genoemde beginselen moet dus worden geconcludeerd dat de Commissie zich ook terecht heeft gebaseerd op de door Dimon in 2003, het jaar vóór de vaststelling van de bestreden beschikking, behaalde geconsolideerde omzet voor de berekening van het plafond van 10 % bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003.

176    Het eerste onderdeel van het eerste middel moet dus ongegrond worden verklaard.

2.     Het derde onderdeel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en gebrekkige motivering

a)     Argumenten van partijen

177    Verzoekster stelt in de eerste plaats dat de Commissie pas in het stadium van het verweerschrift met schending van de motiveringsplicht heeft aangegeven waarom Dimon hoofdelijk aansprakelijk moest worden gesteld voor het betrokken inbreukmakend gedrag. Zij merkt meer in het bijzonder op dat de Commissie zich in dit verband noch in de mededeling van punten van bezwaar, noch in de bestreden beschikking heeft gebaseerd op het feit dat T. een van de leden van haar raad van bestuur en een „belangrijke directeur” van Dimon was, dat hij aan Dimon een kopie van de rapporten gaf die hij van B. ontving, en dat hij ervoor zorgde dat Dimon daadwerkelijk een beslissende invloed op verzoekster uitoefende.

178    Verzoekster stelt in de tweede plaats dat de Commissie de eventuele verantwoordelijkheid van de moedermaatschappijen van Taes en Cetarsa enerzijds, en die van haar moedermaatschappij anderzijds op basis van „totaal andere” criteria heeft beoordeeld en dus het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.

179    De Commissie stelt dat het derde onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de twee daarin opgenomen grieven nieuw zijn.

180    Deze twee grieven zijn hoe dan ook ongegrond.

b)     Beoordeling door het Gerecht

181    Wat in de eerste plaats de grief inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling betreft, volstaat de vaststelling dat het om een nieuw middel gaat, dat voor het eerst in repliek is geformuleerd en niet steunt op juridische of feitelijke gegevens waarvan pas in de loop van de behandeling is gebleken. Het moet dan ook overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk worden verklaard.

182    Wat in de tweede plaats de grief inzake gebrekkige motivering betreft, moet worden vastgesteld dat dit eveneens pas in repliek door verzoekster voor het eerst is aangevoerd. Dit betekent evenwel niet dat het Gerecht het in casu niet kan onderzoeken. In het kader van een beroep tot nietigverklaring is namelijk een middel dat betrekking heeft op het ontbreken van motivering of ontoereikende motivering van een handeling een middel van openbare orde dat ambtshalve door de Unierechter kan en zelfs moet worden opgeworpen, en dat dus in elk stadium van de procedure door partijen kan worden aangevoerd (zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 125).

183    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Hoek Loos/Commissie, aangehaald in punt 110 hierboven, punt 58).

184    Het is ook vaste rechtspraak dat wanneer een beschikking tot toepassing van artikel 81 EG meer dan één adressaat heeft en de vraag rijst aan wie de inbreuk moet worden toegerekend, deze beschikking een toereikende motivering moet bevatten ten aanzien van alle adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens de bewoordingen van deze beschikking voor de inbreuk verantwoordelijk zijn (arresten Gerecht van 28 april 1994, AWS Benelux/Commissie, T‑38/92, Jurispr. blz. II‑211, punt 26, en 27 september 2006, Akzo Nobel/Commissie, T‑330/01, Jurispr. blz. II‑3389, punt 93).

185    Blijkens de samenvatting van het gedeelte van de bestreden beschikking over de adressaten ervan in de punten 27 tot en met 37 hierboven en de vaststellingen in de punten 114 tot en met 129 hierboven motiveerde de Commissie in deze beschikking in casu voldoende waarom zij besloot tot toerekening aan Dimon van de verantwoordelijkheid voor de door verzoekster begane inbreuk. De Commissie heeft onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof en het Gerecht de beginselen uiteengezet die zij wilde toepassen voor de bepaling van deze adressaten. Wat meer specifiek Dimon betreft, heeft zij om te beginnen opgemerkt dat Dimon sinds het tweede halfjaar van 1997 het volledige kapitaal van verzoekster bezat. Vervolgens achtte zij bewezen dat Dimon daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van verzoekster uitoefende, niet alleen op grond van het vermoeden dat voortvloeit uit het bezit van het volledige kapitaal van de dochter, maar ook op grond van bepaalde bijkomende gegevens die dit vermoeden bevestigden. Ten slotte meende de Commissie dat de argumenten van Dimon in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar een andere conclusie niet konden dragen.

186    Overigens kan verzoekster niet in ernst beweren dat zij niet kon begrijpen, voordat zij kennis had genomen van het verweerschrift van de Commissie, dat de Commissie van mening was dat T. moest worden geacht als tussenpersoon voor Dimon te handelen. De meeste documenten die uitdrukkelijk worden genoemd in de voetnoten 303 en 304 van de bestreden beschikking, waren namelijk aan T. gericht. Verder heeft verzoekster zowel in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar als in het verzoekschrift gedetailleerde opmerkingen gemaakt over de rol en de taken van T. binnen de Dimon-groep, waarbij zij onder meer onderstreepte dat hij geen beslissende invloed namens Dimon op het gedrag van haar dochteronderneming kon uitoefenen.

187    Derhalve moet het derde onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

3.     Het tweede onderdeel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van het evenredigheidsbeginsel, wat de gevolgen van de omvang van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete betreft

a)     Argumenten van partijen

188    In het tweede, subsidiair aangevoerde onderdeel van het eerste middel bekritiseert verzoekster het feit dat de Commissie bij haar berekening van het bedrag van haar geldboete geen consequenties heeft getrokken uit haar vaststelling in punt 386 van de bestreden beschikking dat Dimon niet samen met verzoekster hoofdelijk aansprakelijk kon worden gesteld voor de inbreuk in de periode vóór het tweede halfjaar van 1997. Zij stelt dat bij die berekening onderscheid had moeten worden gemaakt tussen de periode vóór 18 november 1997, de datum van haar overname door Intabex, en die na die datum.

189    Aldus is verzoekster wat de eerste periode betreft ten eerste van mening dat de Commissie geen vermenigvuldigingscoëfficiënt van 2 ter afschrikking op het uitgangsbedrag van haar geldboete had mogen toepassen, daar zij toen niet toebehoorde aan een multinational en niet onder de beslissende invloed van Dimon stond. Zij voegt hieraan toe dat wanneer het bedrag van de geldboete voor de in de jaren 1996 en 1997 begane inbreuk eenmaal is berekend, nog moet worden nagegaan of „het plafond van de sanctie die [haar] [...] krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 individueel kon worden opgelegd (816 381 EUR, namelijk 10 % [van haar] omzet [...] in het boekjaar 2003/2004) niet wordt overschreden”.

190    Ten tweede is verzoekster van mening dat het bedrag van de geldboete voor de tweede periode had moeten worden berekend door van het bedrag van de haar opgelegde geldboete het bedrag af te trekken dat alleen zij verschuldigd is voor de eerste twee jaren van de inbreuk. Zij voegt hieraan toe dat om de in het kader van het tweede middel genoemde redenen geen vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking mocht worden toegepast.

191    Volgens de Commissie moet het tweede onderdeel ongegrond worden verklaard.

b)     Beoordeling door het Gerecht

192    Zelfs wanneer Dimon niet samen met verzoekster hoofdelijk aansprakelijk kon worden gesteld voor de betrokken inbreuk in de periode vóór 18 november 1997, moet worden vastgesteld dat dit feit geen gevolgen heeft voor het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete.

193    Ook al is verzoekster pas op 18 november 1997 via Intabex door Dimon overgenomen, dit neemt niet weg dat zij zich gedurende de gehele inbreukperiode, namelijk vanaf 13 maart 1996, schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan het bewerkerskartel – dat één voortdurende inbreuk vormt (zie punt 21 hierboven). Er was dus geen enkele reden om een aparte berekening te maken voor het bedrag van haar geldboete voor de periode vóór 18 november 1997, en voor die na die datum, en dus om haar een geldboete op te leggen bestaande uit twee afzonderlijke bedragen voor elk van die perioden.

194    Het door verzoekster aangevoerde feit heeft eveneens geen gevolgen voor de toepassing van de vermenigvuldigingscoëfficiënt van 2, ter afschrikking, op het uitgangsbedrag van verzoeksters geldboete. Zoals hierna bij het onderzoek van het tweede middel nader zal worden uiteengezet, heeft de Commissie namelijk – terecht – op basis van de omvang en de totale middelen van de betrokken onderneming – te weten, zoals hierboven is aangetoond bij het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel, de economische entiteit die wordt gevormd door verzoekster en Dimon, de onderneming die aan het hoofd stond van de Dimon-groep – in 2003, het aan de vaststelling van de bestreden beschikking voorafgaande jaar, besloten deze coëfficiënt toe te passen. Het feit dat Dimon vóór 18 november 1997 niet een en dezelfde economische entiteit met verzoekster vormde en daarom niet met haar hoofdelijk aansprakelijk kon worden gesteld voor de inbreuk, is bijgevolg volkomen irrelevant.

195    Hetzelfde geldt voor het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 %, aangezien dat berekend wordt op basis van de door de betrokken onderneming behaalde totale omzet in het aan de vaststelling van de beschikking van de Commissie voorafgaande boekjaar (zie de punten 109‑111 hierboven). Daar de Commissie, zoals is aangetoond bij het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel, rekening mocht houden met de door Dimon in 2003 gerealiseerde geconsolideerde omzet voor de berekening van dit plafond, is het in casu volkomen irrelevant dat Dimon in de periode vóór 18 november 1997 niet hoofdelijk aansprakelijk gesteld kan worden voor de inbreuk.

196    Daaruit volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

197    Gelet op het bovenstaande kan het eerste middel niet slagen. Derhalve moeten de vorderingen tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking worden afgewezen.

B –  Het tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

1.     Argumenten van partijen

198    Verzoekster stelt dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door een vermenigvuldigingscoëfficiënt ter zake van afschrikking toe te passen op het uitgangsbedrag van haar geldboete, en niet op dat van Taes en Deltafina.

199    Verzoekster stelt dat de Commissie zich voor de toepassing van een dergelijke coëfficiënt in haar geval heeft gebaseerd op het feit dat zij behoort tot een multinational met een aanzienlijke economische en financiële macht. Het gebruik van het voegwoordelijk bijwoord „[b]ovendien” in de laatste zin van punt 422 van de bestreden beschikking (zie punt 48 hierboven) toont aan dat het feit dat zij had gehandeld onder de beslissende invloed van haar moedermaatschappij slechts een terloops geformuleerde rechtvaardiging is.

200    Verzoekster merkt op dat Taes en Deltafina tot een groep ondernemingen behoren met een veel grotere economische en financiële macht dan de Dimon-groep. Het uitgangsbedrag van de geldboete van die twee ondernemingen had dus vanuit afschrikkingsoogpunt ook moeten worden verhoogd.

201    Verzoekster voegt hieraan toe dat ook indien de Commissie een vermenigvuldigingscoëfficiënt enkel zou mogen vaststellen met inachtneming van de omzet van de voor de inbreuk verantwoordelijk gestelde ondernemingen, het gelijkheidsbeginsel nog steeds zou zijn geschonden. Zij merkt op dat de Commissie voor de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt op het uitgangsbedrag van de geldboete van Taes namelijk geen rekening heeft gehouden met de door Deltafina behaalde omzet, hoewel Deltafina ook aan de inbreuk had deelgenomen.

202    Subsidiair verzoekt verzoekster het Gerecht de op het uitgangsbedrag van haar geldboete toegepaste vermenigvuldigingscoëfficiënt te verlagen, op grond dat deze onevenredig is aan die welke is toegepast in het geval van WWTE.

203    Gelet op het voorgaande verzoekt verzoekster het Gerecht de berekening van het bedrag van de haar opgelegde geldboete te herzien door de vermenigvuldigingscoëfficiënt nietig te verklaren, subsidiair te verlagen.

204    De Commissie betwist het beginsel van gelijke behandeling te hebben geschonden door een vermenigvuldigingscoëfficiënt toe te passen op het voor verzoekster, en niet op het voor Taes en Deltafina bepaalde uitgangsbedrag.

2.     Beoordeling door het Gerecht

205    Wat het begrip afschrikking betreft, moet eraan worden herinnerd dat dit een van de factoren is waarmee bij de berekening van de geldboete rekening moet worden gehouden. Het is immers vaste rechtspraak dat geldboeten die worden opgelegd wegens schending van artikel 81 EG, zoals die zijn geregeld in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, tot doel hebben onwettige handelingen van de betrokken ondernemingen te bestraffen en zowel de betrokken ondernemingen als andere deelnemers aan het economisch verkeer ervan te weerhouden om in de toekomst de mededingingsregels te schenden (arrest Hof van 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie, C‑289/04 P, Jurispr. blz. I‑5859, punt 16).

206    In de richtsnoeren wordt deze doelstelling genoemd in punt 1 A, vierde alinea, volgens hetwelk „het bedrag van de geldboeten op een zodanig niveau [zal] moeten worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat”.

207    Ook moet in herinnering worden gebracht dat de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming factoren vormen waarmee rekening kan worden gehouden bij de berekening van de geldboete en dus bij de bepaling van de vermenigvuldigingsfactor om daarvan een afschrikkende werking te garanderen (zie arrest Showa Denko/Commissie, aangehaald in punt 205 hierboven, punten 16 en 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

208    De inaanmerkingneming van de omvang en de totale middelen van de betrokken onderneming om te garanderen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft, is gebaseerd op de beoogde impact op die onderneming, aangezien de sanctie niet verwaarloosbaar mag zijn gelet op met name de financiële draagkracht van deze onderneming.

209    Zo heeft het Hof geoordeeld dat het Gerecht op goede gronden had geoordeeld dat een onderneming wegens haar „zeer hoge” totale omzet in vergelijking met die van de andere kartelleden, gemakkelijker de voor de betaling van haar geldboete vereiste middelen zou kunnen opbrengen, hetgeen met het oog op een voldoende afschrikkende werking daarvan de toepassing van een vermenigvuldigingsfactor rechtvaardigde (zie arrest Showa Denko/Commissie, aangehaald in punt 205 hierboven, punt 18). Het Hof is tot die conclusie gekomen na erop te hebben gewezen dat het reeds had benadrukt dat de totale omzet van elke aan een kartel deelnemende onderneming relevant is voor de vaststelling van de hoogte van de boete (zie arrest Showa Denko/Commissie, aangehaald in punt 205 hierboven, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

210    In casu heeft de Commissie een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 2 (dus een verhoging met 100 %) toegepast op het uitgangsbedrag van de voor verzoekster bepaalde geldboete, en van 1,5 (dus een verhoging met 50 %) op het voor WWTE bepaalde uitgangsbedrag, op basis van de omvang van de groepen waartoe deze twee bewerkers behoren en van hun „omvang in vergelijking met de andere bewerkers” (punt 423 van de bestreden beschikking). Voor de beoordeling van de omvang van deze groepen heeft de Commissie de in 2003 door de onderneming aan het hoofd van die groepen gerealiseerde geconsolideerde omzet in aanmerking genomen (zelfde punt).

211    Deze verhogingen beoogden volgens punt 422 van de bestreden beschikking een voldoende afschrikkende werking van de geldboete te garanderen. De Commissie heeft namelijk gemeend dat een uitgangsbedrag van de geldboete dat enkel de marktpositie weerspiegelde in het geval van verzoekster en WWTE niet voldoende zou afschrikken. In dit verband heeft zij opgemerkt dat ook al bezaten laatstgenoemde slechts betrekkelijk lage marktaandelen op de Spaanse markt voor de aankoop van ruwe tabak, zij wel behoorden tot multinationals met een „aanzienlijke economische en financiële macht” en „[b]ovendien [waren] opgetreden onder de beslissende invloed van hun respectieve moedermaatschappijen” (zelfde punt, tweede en derde zin).

212    De argumentatie van verzoekster mist zowel feitelijke als juridische grondslag.

213    In de eerste plaats heeft, anders dan verzoekster stelt, niet het enkele feit dat zij tot een groep ondernemingen met een aanzienlijke economische en financiële macht behoort de Commissie ertoe gebracht het uitgangsbedrag van haar geldboete te verhogen om een voldoende afschrikkende werking ervan te garanderen. Weliswaar diende deze verhoging ertoe rekening te houden met de omvang en de totale middelen van de Dimon-groep, maar de Commissie heeft haar enkel toegepast omdat verzoekster, naast het feit dat zij tot die groep behoorde, met de onderneming aan het hoofd ervan één economische entiteit vormde of, anders gezegd, een en dezelfde onderneming in de zin van artikel 81 EG. Gelet op de in de punten 99 tot en met 103 hierboven genoemde rechtspraak en op de punten 377 tot en met 386 van de bestreden beschikking, waarin de Commissie heeft willen aantonen dat verzoekster en Dimon samen een en dezelfde onderneming vormden, moeten de laatste twee zinnen van punt 422 van die beschikking (zie punt 211 hierboven) in onderlinge samenhang worden gelezen, en kunnen ze enkel in die zin worden begrepen.

214    Wanneer in de tweede plaats de Commissie, net als in casu, als beoordelingsfactoren voor de beslissing over de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt ter zake van afschrikking de omvang en de totale middelen van de betrokken onderneming gebruikt, kan die onderneming de moedermaatschappij van de onderneming die de inbreuk op de communautaire mededingingsregels heeft begaan, namelijk slechts omvatten wanneer de moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van die onderneming uitoefent.

215    De onderneming wier omvang en totale middelen aldus in aanmerking worden genomen, valt noodzakelijkerwijs samen met de onderneming in de zin van artikel 81 EG zoals gedefinieerd door de rechtspraak. Zoals reeds is aangegeven in punt 208 hierboven, is de inaanmerkingneming van die gegevens om een voldoende afschrikkende werking van de geldboete te garanderen gebaseerd op de beoogde impact op de onderneming waaraan die geldboete wordt opgelegd. Het nagestreefde doel is de doeltreffendheid van de geldboete te verzekeren door het bedrag ervan aan te passen aan de totale middelen van die onderneming en aan haar vermogen om de nodige middelen ter betaling van deze geldboete op te brengen. Wanneer de onderneming die de inbreuk heeft begaan zich evenwel autonoom op de markt gedraagt en dus op zich een onderneming vormt, kan dat doel, gelet op die autonomie, logischerwijs slechts betrekking hebben op die onderneming, en niet ook nog op andere ondernemingen van de groep waartoe zij eventueel behoort. Indien de Commissie in een dergelijk geval rekening zou moeten houden met de omvang en de economische macht van die groep om te beslissen over de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt ter zake van afschrikking, zou niet alleen de afschrikkende werking in feite een andere entiteit treffen dan de voor de inbreuk verantwoordelijke onderneming, maar zou bovendien de geldboete, met name gelet op de financiële draagkracht van die onderneming, te hoog kunnen uitvallen, in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

216    In de derde plaats wordt eraan herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling volgens vaste rechtspraak slechts wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arresten Sermide, aangehaald in punt 133 hierboven, punt 28, en BPB de Eendracht/Commissie, aangehaald in punt 133 hierboven, punt 309).

217    In casu bevonden verzoekster enerzijds, en Taes en Deltafina anderzijds, zich niet in vergelijkbare situaties, daar de moedermaatschappij van eerstgenoemde, anders dan de moedermaatschappijen van laatstgenoemde, hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door haar dochteronderneming begane inbreuk, aangezien zij daadwerkelijk een beslissende invloed op haar commerciële beleid uitoefende (zie de punten 18 en 375‑386 van de bestreden beschikking en de punten 32‑36 hierboven). Op grond van de in de punten 99 tot en met 103 hierboven genoemde beginselen zijn verzoekster en Dimon daarom samen als één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG beschouwd, wier omvang en totale middelen bepalend waren voor de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt ter zake van afschrikking.

218    Om dezelfde redenen kan verzoekster de Commissie niet verwijten dat zij geen rekening heeft gehouden met de door Deltafina gerealiseerde omzet om een vermenigvuldigingscoëfficiënt toe te passen op het uitgangsbedrag van de geldboete van Taes. De Commissie is er namelijk nooit van uitgegaan dat Deltafina een beslissende invloed kon uitoefenen op het gedrag van haar zustermaatschappij Taes, laat staan dat zij een dergelijke invloed daadwerkelijk uitoefende. Omdat deze twee ondernemingen niet samen als één economische entiteit zijn beschouwd, konden de omvang en middelen van de eerste niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de beslissing over de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt ter zake van afschrikking op het uitgangsbedrag van de tweede.

219    In de vierde plaats kan uit een eenvoudige vergelijking van de door Dimon in 2003 gerealiseerde omzet, 1 271 700 000 USD, met de door SCC, de hoofdmoedermaatschappij van WWTE, in hetzelfde jaar gerealiseerde omzet, 993 716 000 USD, worden geconcludeerd dat de in het geval van Dimon toegepaste vermenigvuldigingscoëfficiënt van 2 niet kennelijk onevenredig is aan die van 1,5 die op WWTE is toegepast.

220    Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel ongegrond moet worden verklaard en dat bijgevolg de ter afschrikking op het uitgangsbedrag van verzoeksters geldboete toegepaste vermenigvuldigingscoëfficiënt niet hoeft te worden nietig verklaard of verlaagd.

C –  Het derde middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

1.     Argumenten van partijen

221    Verzoekster stelt dat zij reeds bij de eerste stappen van de Commissie niet meer aan de inbreuk heeft deelgenomen en verwijt de Commissie dat zij haar gewettigd vertrouwen heeft aangetast door bij de bepaling van het bedrag van de haar op te leggen geldboete dit feit niet overeenkomstig punt 3 van de richtsnoeren en haar beschikkingspraktijk als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen.

222    In repliek stelt verzoekster dat ook al beschikt de Commissie bij de vaststelling van de boetebedragen in het kader van verordening nr. 1/2003 over een beoordelingsmarge, dat evenwel niet betekent dat zij kan afwijken van de regels die zij zichzelf heeft opgelegd, in casu die welke zijn opgenomen in de richtsnoeren. Zij erkent dat de Commissie niet automatisch de geldboete hoeft te verlagen of een verzachtende omstandigheid in aanmerking hoeft te nemen, maar is van mening dat wanneer er aanwijzingen zijn voor het bestaan van een dergelijke omstandigheid, zij die in aanmerking moet nemen en in haar beschikking moet aangeven waarom die omstandigheid haars inziens een boeteverlaging al dan niet rechtvaardigt.

223    Voorts voert verzoekster aan dat de Commissie niet kan stellen dat zij de beëindiging van de inbreuk reeds bij de eerste stappen niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking kan nemen wanneer er sprake is van een zware en opzettelijke schending van de mededingingsregels, noch dat die beëindiging een positief effect op de duur van die inbreuk heeft gehad.

224    Gelet op het voorgaande verzoekt verzoekster het Gerecht het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen.

225    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

2.     Beoordeling door het Gerecht

226    In het verzoekschrift verwijt verzoekster de Commissie dat zij het in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar genoemde feit dat zij reeds bij de eerste stappen van de Commissie de inbreuk heeft beëindigd, in haar geval niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen.

227    In dit verband wordt eraan herinnerd dat de Commissie zich bij de vaststelling van de geldboeten in beginsel aan haar eigen richtsnoeren moet houden. In de richtsnoeren staat echter niet dat de Commissie steeds met elk van de in punt 3 van deze richtsnoeren vermelde verzachtende omstandigheden afzonderlijk rekening moet houden, en zij is niet verplicht om automatisch op die grondslag een aanvullende vermindering toe te kennen, aangezien globaal gezien, rekening houdend met alle relevante omstandigheden, moet worden beoordeeld of een eventuele boetevermindering passend is. Het is immers niet omdat de richtsnoeren zijn vastgesteld, dat de vroegere rechtspraak volgens welke de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid beschikt aan de hand waarvan zij, met name naargelang de omstandigheden van de zaak, bepaalde aspecten al dan niet in aanmerking kan nemen bij de vaststelling van de geldboeten, irrelevant wordt. Aangezien de richtsnoeren geen dwingende voorschriften bevatten met betrekking tot de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, heeft de Commissie dan ook een zekere marge behouden om op globale wijze te beslissen over de hoogte van een eventuele vermindering van de geldboeten wegens verzachtende omstandigheden (zie arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 473 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

228    Volgens punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren is „het feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie (met name de verificaties) de inbreuken heeft beëindigd” een van de verzachtende omstandigheden.

229    Volgens vaste rechtspraak kan het feit dat de inbreuken reeds bij de eerste stappen van de Commissie zijn beëindigd, logischerwijs echter slechts een verzachtende omstandigheid vormen indien er redenen zijn om aan te nemen dat de betrokken ondernemingen erdoor zijn aangezet hun mededingingsverstorende praktijken te beëindigen, waarbij deze bepaling uit de richtsnoeren niet van toepassing is wanneer de inbreuk reeds vóór de eerste stappen van de Commissie is beëindigd (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punten 328 en 329, in hogere voorziening bevestigd bij arrest Hof van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punt 158).

230    In casu is de inbreuk evenwel beëindigd op 10 augustus 2001, dus voor de datum van de eerste verificaties van de Commissie, te weten 3 oktober 2001. Zoals volgt uit punt 432 van de bestreden beschikking heeft de Commissie, hoewel de bewerkers hebben verklaard dat hun kartel op laatstgenoemde datum was opgehouden te bestaan, namelijk de eerstgenoemde datum gehanteerd als datum waarop de inbreuk was beëindigd, op grond dat het „laatste bewijs” waarover zij beschikte een bijeenkomst van 10 augustus 2001 was, die wordt genoemd in punt 260 van de bestreden beschikking. Die beëindiging kan dus geen verzachtende omstandigheid vormen met het oog op de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

231    Daaraan moet worden toegevoegd dat de Commissie, ook al zou zij ervan zijn uitgegaan dat de inbreuk was beëindigd op de dag waarop zij haar eerste verificaties had verricht, de door verzoekster aangevoerde omstandigheid volkomen terecht niet in aanmerking heeft genomen. Een verlaging van de geldboete wegens de beëindiging van een inbreuk bij de eerste stappen van de Commissie kan namelijk niet automatisch zijn, maar hangt af van een beoordeling van de omstandigheden van het concrete geval door de Commissie in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid. In dat verband zal de toepassing van punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren ten gunste van een onderneming in het bijzonder geboden zijn in een situatie waarin het mededingingsverstorende karakter van de betrokken gedraging niet voor de hand ligt. Omgekeerd zal de toepassing ervan in beginsel minder aangewezen zijn wanneer de gedraging, voor zover deze bewezen is, duidelijk mededingingsverstorend is (arresten Gerecht van 11 maart 1999, Aristrain/Commissie, T‑156/94, Jurispr. blz. II‑645, punt 138, en 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punt 281).

232    In casu kon er evenwel geen twijfel bestaan over het mededingingsverstorende karakter van het gedrag van verzoekster. Het bewerkerskartel, dat betrekking had op de vaststelling van de prijzen en de verdeling van de markt (zie de punten 278‑317 van de bestreden beschikking), stemt overeen met een klassieke en bijzonder zware inbreuk (zie de punten 409‑411 van de bestreden beschikking) op het mededingingsrecht en met een gedraging waarvan de Commissie sinds haar eerste stappen ter zake reeds vele malen heeft bevestigd dat zij onrechtmatig is. Het feit dat die mededingingsregeling een geheim gedeelte bevatte, bevestigt bovendien dat verzoekster zich volledig bewust was van het onrechtmatige karakter van haar gedrag.

233    In repliek voert verzoekster een nieuwe grief aan, ontleend aan het feit dat de Commissie in de bestreden beschikking niet heeft toegelicht waarom zij naar haar mening de betrokken verzachtende omstandigheid niet in aanmerking hoefde te nemen.

234    Om dezelfde redenen als uiteengezet in punt 182 hierboven betekent het feit dat deze grief door verzoekster pas in repliek is aangevoerd niet dat het Gerecht hem in casu niet kan onderzoeken.

235    Deze grief kan evenwel niet slagen.

236    Volgens vaste rechtspraak is de Commissie namelijk krachtens artikel 253 EG weliswaar verplicht haar beschikkingen te motiveren door de feitelijke elementen waarvan de rechtvaardiging van de beschikking afhangt en de overwegingen die haar tot het nemen ervan hebben geleid, te vermelden, maar deze bepaling schrijft niet voor dat de Commissie moet ingaan op alle punten van feitelijke en juridische aard die tijdens de administratieve procedure zijn behandeld (arrest Hof van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punten 14 en 15, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, Fiskeby Board/Commissie, T‑319/94, Jurispr. blz. II‑1331, punt 127). Zo heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat de Commissie geen standpunt hoeft te bepalen over gegevens die kennelijk niet ter zake doen of die zonder betekenis dan wel duidelijk bijkomstig zijn (arrest Gerecht van 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie, T‑349/03, Jurispr. blz. II‑2197, punt 64). Dit geldt ook wanneer, zoals in casu, de reden waarom een door een verzoekster tijdens de administratieve procedure aangevoerde omstandigheid niet als verzachtende omstandigheid is aangemerkt, gemakkelijk te begrijpen is (zie in dit verband de punten 229‑232 hierboven).

237    Uit het voorgaande volgt dat het derde middel ongegrond moet worden verklaard en dat verzoekster bijgevolg geen extra verlaging wegens verzachtende omstandigheden hoeft te worden toegekend.

D –  Het vierde middel: schending van de clementieregeling en van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het beginsel van gelijke behandeling

1.     Argumenten van partijen

238    Verzoekster stelt dat de Commissie de clementieregeling en het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door op grond van punt D, lid 2, van die regeling haar geldboete met een kleiner bedrag te verminderen dan de boeten van WWTE, Cetarsa en Taes.

239    In de eerste plaats is verzoekster van mening dat de Commissie dit verschil in behandeling niet kan rechtvaardigen met het argument dat zij bepaalde in de mededeling van punten van bezwaar beschreven feiten en het geheime karakter van de bewerkersovereenkomsten over de prijzen heeft betwist.

240    In dit verband stelt zij ten eerste dat zij in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar bepaalde onnauwkeurige of onjuiste feiten in de mededeling van punten van bezwaar slechts heeft verduidelijkt. Met name heeft zij nooit verklaard dat de door de bewerkers gesloten overeenkomsten over de maximale gemiddelde prijzen en de door de vertegenwoordigers van de producenten gesloten overeenkomsten over de minimumprijzen elkaar ophieven. Zij voegt hieraan toe dat de raadadviseur-auditeur in zijn eindverslag zelf heeft vastgesteld dat de mededeling van punten van bezwaar een aantal onduidelijkheden bevatte en dat de Commissie door de verhelderingen van de bewerkers in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en tijdens de hoorzitting in staat was gesteld „de koers” van haar ontwerpbeschikking op een aantal punten te „verduidelijken”.

241    Ten tweede stelt verzoekster dat zij in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar het geheime karakter van de overeenkomst over de maximale gemiddelde prijzen „op zichzelf” niet heeft betwist. Zij heeft enkel gepreciseerd dat het „resultaat” van de onderhandelingen tussen de bewerkers, namelijk de maximale gemiddelde prijs waarover zij aan het begin van elk seizoen overeenstemming bereikten en die zij tijdens de collectieve onderhandelingen met de landbouwcentrales en groepen producenten voorstelden, noodzakelijkerwijs bekend was in de productiesector. Zij preciseert dat zij met andere woorden „verwees naar de openbare kennis van de hoogte van de tussen de bewerkers aan het begin van het jaar overeengekomen maximale gemiddelde aankoopprijs, die, na te zijn voorgesteld tijdens de prijsonderhandelingen met de [landbouwcentrales en groepen producenten] als maximumbedrag waarvoor de bewerkers bereid waren de tabak te kopen, onvermijdelijk een openbaar bekende prijs moest worden”.

242    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie de clementieregeling onjuist heeft toegepast en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

243    In dit verband stelt verzoekster in de eerste plaats dat de Commissie in haar geval punt D, lid 2, tweede streepje, van de regeling ten onrechte niet heeft toegepast door in punt 454 van de bestreden beschikking aan te geven dat zij bepaalde in de mededeling van punten van bezwaar genoemde feiten fundamenteel had betwist en door haar om die reden een boetevermindering op basis van die bepaling te weigeren.

244    In de tweede plaats stelt verzoekster dat zij actief heeft samengewerkt met de Commissie vanaf het moment waarop de Commissie haar verificaties verrichtte. Zij preciseert dat de door haar aan de Commissie verstrekte inlichtingen en verduidelijkingen de Commissie in staat hebben gesteld het functioneren van de markt en de specifieke gedragingen van de partijen gemakkelijker te begrijpen en bepaalde essentiële aspecten van de inbreuk te verhelderen. Naar haar mening had de Commissie haar daarom op grond van punt D, lid 2, eerste streepje, van de clementieregeling een boeteverlaging met meer dan 20 % moeten toekennen.

245    In de derde plaats is verzoekster van mening dat zij recht had op dezelfde boeteverlaging als Taes, namelijk 40 %, daar Taes de Commissie geen waardevollere informatie had verstrekt dan zijzelf.

246    Subsidiair stelt zij dat haar geldboete op zijn minst met hetzelfde percentage had moeten worden verlaagd als voor Cetarsa en WWTE, namelijk 25 %, daar de Commissie de door haar verstrekte verduidelijkingen met betrekking tot het geheime karakter van de overeenkomsten over de gemiddelde prijzen niet goed heeft begrepen.

247    Volgens de Commissie moet het vierde middel ongegrond worden verklaard.

248    In de eerste plaats betwist de Commissie de stelling van verzoekster dat zij in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar de in die mededeling genoemde feiten alleen maar wat genuanceerd heeft. In werkelijkheid heeft verzoekster een aantal belangrijke aspecten van die feiten betwist. Meer in het bijzonder heeft zij het geheime karkater van de door de bewerkers gesloten overeenkomsten over de (maximale) gemiddelde leveringsprijs ontkend en verdedigd dat die overeenkomsten niet verder gingen dan de door de vertegenwoordigers van de producenten gesloten overeenkomsten.

249    In de tweede plaats stelt de Commissie dat zij punt D, lid 2, van de clementieregeling juist heeft toegepast en het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden.

250    In de derde plaats betwist de Commissie dat zij het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door de geldboete van Taes, Cetarsa en WWTE met een hoger percentage te verlagen dan voor verzoekster. Zij merkt op dat de door Taes aan haar verstrekte informatie haar onder meer in staat heeft gesteld aan te tonen dat Deltafina aan de betrokken mededingingsbeperkende praktijken heeft deelgenomen, en dat verzoekster geen relevante nieuwe gegevens heeft geleverd, maar hooguit „details over reeds bekende gegevens”. Zij voegt hieraan toe dat Taes, Cetarsa en WWTE, anders dan verzoekster, het geheime karkater van de door de bewerkers gesloten overeenkomsten over de (maximale) gemiddelde leveringsprijs niet hebben ontkend. Ten slotte heeft Taes, anders dan verzoekster, bepaalde andere feiten in de mededeling van punten van bezwaar niet betwist.

2.     Beoordeling door het Gerecht

251    Alvorens de verschillende argumenten van verzoekster te onderzoeken, dienen enkele algemene overwegingen te worden uiteengezet.

252    De Commissie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake van de methode voor de berekening van de geldboeten en kan daarbij rekening houden met een groot aantal factoren, waaronder de medewerking van de betrokken ondernemingen tijdens het door de diensten van deze instelling gevoerde onderzoek. De Commissie beschikt in dat verband over een ruime beoordelingsvrijheid bij de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen (arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punten 81 en 88).

253    Een vermindering van het boetebedrag wegens medewerking is slechts gerechtvaardigd indien de onderneming zich aldus heeft gedragen dat het voor de Commissie gemakkelijker was om de inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan (zie arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 110 hierboven, punt 499 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en dit gedrag blijk geeft van een werkelijke geest van medewerking (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 99 hierboven, punten 395 en 396).

254    In de clementieregeling heeft de Commissie de voorwaarden verduidelijkt waaronder ondernemingen die met haar samenwerken wanneer zij een onderzoek naar een mededingingsregeling instelt, van de geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een verlaging van het bedrag van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd (zie punt A, lid 3, van de clementieregeling).

255    Punt D van de clementieregeling („Belangrijke vermindering van de geldboete”) luidt:

„1. Wanneer een onderneming haar medewerking verleent zonder dat aan alle in de [punten] B of C genoemde voorwaarden is voldaan, komt zij in aanmerking voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd.

2. Dit kan met name het geval zijn indien:

–        een onderneming, voordat een mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, aan de Commissie inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk;

–        de onderneming na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist.”

256    In casu staat vast dat volgens de constatering in punt 450 van de bestreden beschikking verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van de punten B en C van de clementieregeling, zodat haar gedrag moest worden beoordeeld op basis van punt D daarvan.

257    De verschillende argumenten die in het kader van dit middel naar voren zijn gebracht, kunnen worden ingedeeld in twee groepen. De eerste groep betreft de niet-toepassing op verzoekster van punt D, lid 2, tweede streepje, van de clementieregeling. De tweede groep heeft betrekking op de kwaliteit van de door verzoekster verleende medewerking in vergelijking met die van Taes, Cetarsa en WWTE.

a)     De niet-toepassing op verzoekster van punt D, lid 2, tweede streepje, van de clementieregeling

258    In punt 454 van de bestreden beschikking heeft de Commissie verzoekster een boetevermindering van 20 % toegekend op grond van enkel het eerste streepje van punt D, lid 2, van de clementieregeling. Uit lezing van dat punt in samenhang met punt 453 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie verzoekster niet in aanmerking heeft gebracht voor toepassing van het tweede streepje van dat punt, ondanks dat zij in algemene zin had verklaard dat zij de feiten waarop de beschuldigingen tegen haar waren gebaseerd, niet fundamenteel betwistte, en wel om twee redenen niet.

259    Ten eerste zou een bewering van verzoekster niet met de werkelijke feiten stroken, namelijk dat de overeenkomsten van de bewerkers over de (maximale) gemiddelde leveringsprijzen, enerzijds, en de tegelijkertijd door de producenten en de bewerkers gesloten overeenkomsten over de gemiddelde minimumprijzen per groep producenten, anderzijds, identiek waren en dat bijgevolg de potentiële mededingingsverstorende gevolgen van het gedrag van de bewerkers en de producenten elkaar ophieven. De Commissie heeft in dit verband verwezen naar de bladzijden 18 tot en met 45 van het antwoord van verzoekster op de mededeling van punten van bezwaar.

260    De bovengenoemde bladzijden van het antwoord van verzoekster op de mededeling van punten van bezwaar bevatten een dergelijke bewering niet. Voorts heeft de Commissie, die in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang was verzocht aan te geven in welke passages van dat antwoord die bewering voorkwam, erkend dat zij daarin niet uitdrukkelijk was geformuleerd, maar dat zij impliciet voortvloeide uit bepaalde argumenten die daarin door verzoekster waren aangevoerd. Ter terechtzitting heeft de Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht die toelichting herhaald.

261    Mocht de Commissie zich al op enkel een impliciete bewering kunnen baseren om het bestaan van een fundamentele betwisting van de feiten in de zin van punt D, lid 2, tweede streepje, van de clementieregeling aan te tonen, dan kan in casu uit de argumenten waarnaar de Commissie verwijst niet worden afgeleid dat verzoekster stelde dat de twee in punt 259 hierboven genoemde categorieën overeenkomsten identiek waren en dat bijgevolg de potentiële mededingingsverstorende gevolgen van het gedrag van de bewerkers en de producenten elkaar ophieven. Met die argumenten wilde verzoekster namelijk alleen haar mening tot uiting brengen dat zelfs wanneer de overeenkomsten van de bewerkers over de (maximale) gemiddelde leveringsprijzen niet zouden hebben bestaan, er geen sprake zou zijn geweest van volledige mededinging op de markt, daar de landbouwcentrales en de groepen producenten hunnerzijds onderling gemiddelde prijzen voor de verkoop van ruwe tabak overeenkwamen, waarover zij vervolgens collectief onderhandelden met de bewerkers. Hoe dan ook, een dergelijke opvatting over de gevolgen van een kartel op de markt kan redelijkerwijs niet worden gelijkgesteld met een „fundamentele betwisting van de feiten” in de zin van de genoemde bepaling (zie in die zin arrest Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punt 366). Met haar argumenten heeft verzoekster met name niet het bestaan zelf van de betrokken overeenkomsten betwist. Daaraan moet worden toegevoegd dat een aantal van de door verzoekster op de bladzijden 18 tot en met 45 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar gegeven verduidelijkingen uitdrukkelijk in aanmerking is genomen in de bestreden beschikking (zie onder meer de punten 75, 82 en 201 van de bestreden beschikking).

262    Ten tweede zou verzoekster het geheime karakter van de door de bewerkers gesloten overeenkomsten over de (maximale) gemiddelde leveringsprijs hebben ontkend.

263    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoekster in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar een dergelijk standpunt inderdaad ondubbelzinnig heeft verdedigd. Zo heeft zij op bladzijde 8 van dat antwoord onder meer verklaard dat „de [bewerkers] buiten de met het onderhandelingsplatform van de productiesector georganiseerde collectieve onderhandelingen nooit geheime overeenkomsten over de gemiddelde prijzen [hadden] gesloten”. De poging van verzoekster in haar memories deze verklaring uit te leggen (zie punt 241 hierboven) berust op een louter kunstmatig onderscheid en kan niet overtuigen.

264    Omdat die verklaring geenszins strookt met de werkelijkheid en met het feit dat het bewerkerskartel een geheim gedeelte bevatte dat een zeer belangrijke rol speelt in de systematiek van de bestreden beschikking, heeft de Commissie met haar standpunt dat verzoekster door de formulering van die verklaring de feiten fundamenteel had betwist in de zin van punt D, lid 2, tweede streepje, van de clementieregeling, geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

b)     De kwaliteit van de door verzoekster verleende medewerking in vergelijking met die van Taes, Cetarsa en WWTE

265    In de eerste plaats kan verzoekster niet stellen dat haar op grond van punt D, lid 2, van de clementieregeling hetzelfde verlagingspercentage als voor Taes had moeten worden toegekend.

266    Wat ten eerste de toepassing van het tweede streepje van dit punt D, lid 2, betreft, had Taes namelijk, anders dan verzoekster, de feiten op geen enkele wijze fundamenteel betwist.

267    Wat ten tweede de toepassing van het eerste streepje van dit punt D, lid 2, betreft, blijkt duidelijk uit het dossier dat de door Taes verleende medewerking meer kwaliteit en nut had dan die van verzoekster. Zo was de door verzoekster verstrekte informatie weliswaar nuttig, maar bevestigde en verduidelijkte zij slechts grotendeels de gegevens waarover de Commissie reeds beschikte en had zij dus een geringe toegevoegde waarde, terwijl Taes bovendien nieuwe en beslissende gegevens had verstrekt, waarmee de verantwoordelijkheid van Deltafina bij het plegen van de inbreuk kon worden aangetoond.

268    In die context kan verzoekster niet – zoals zij in het verzoekschrift doet – op goede gronden de antwoorden inroepen die zij heeft gegeven op de inlichtingenverzoeken van de Commissie op basis van artikel 11 van verordening nr. 17. De documenten die aan de Commissie worden overhandigd in antwoord op een verzoek om inlichtingen, worden overgelegd op grond van een wettelijke verplichting en kunnen niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van de clementieregeling, ook niet wanneer zij tegen de onderneming die ze verstrekt of tegen een andere onderneming bewijs kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is met de mededingingsregels (arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 111).

269    In de tweede plaats kan verzoekster evenmin hetzelfde verlagingspercentage verlangen als het aan Cetarsa en WWTE toegekende. Laatstgenoemde hadden namelijk, anders dan verzoekster, niet het geheime karakter van de door de bewerkers gesloten overeenkomsten over de (maximale) gemiddelde leveringsprijs ontkend. Ook moet worden opgemerkt dat de Commissie in de bestreden beschikking Cetarsa en WWTE weliswaar heeft verweten dat zij in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hetzelfde hadden beweerd als is weergegeven in punt 259 hierboven, maar dat het Gerecht, net als in de onderhavige zaak, in de zaken die hebben geleid tot zijn arresten van 3 februari 2011, Cetarsa/Commissie (T‑33/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 271), en 8 maart 2011, World Wide Tobacco España/Commissie (T‑37/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 197), heeft geoordeeld dat zij daarmee een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt.

270    Uit het voorgaande volgt dat het vierde middel ongegrond moet worden verklaard, behalve voor zover het betrekking heeft op de bewering in punt 259 hierboven, die de Commissie ten onrechte aan verzoekster heeft toegeschreven.

E –  De bepaling van het definitieve bedrag van de geldboete

271    In deze omstandigheden moet het Gerecht een passend verlagingspercentage vaststellen. In de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht acht het Gerecht het aangewezen om verzoeksters geldboete, die reeds met 20 % is verlaagd, met nog eens 5 % te verlagen wegens de door haar verleende medewerking. Bijgevolg dient het boetebedrag na toepassing van het plafond van 10 % van de omzet, namelijk 3 240 000 EUR, met 25 % te worden verlaagd, zodat het definitieve bedrag van de op te leggen geldboete dient te worden vastgesteld op 2 430 000 EUR.

 Kosten

272    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

273    Aangezien in casu het beroep gedeeltelijk slaagt, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat verzoekster negen tiende van haar eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Commissie draagt, en de Commissie één tiende van haar eigen kosten en één tiende van die van verzoekster.


HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het bedrag van de in artikel 3 van beschikking C(2004) 4030 def. van de Commissie van 20 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.238/B.2 – Ruwe tabak – Spanje) aan Agroexpansión, SA opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 2 430 000 EUR.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Agroexpansión zal negen tiende van haar eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Europese Commissie dragen, terwijl deze laatste één tiende van haar eigen kosten en één tiende van die van verzoekster zal dragen.

Czúcz

Labucka

O’Higgins

ondertekeningen

Inhoud

Voorgeschiedenis van het geding

A –  Verzoekster en administratieve procedure

B –  Bestreden beschikking

C –  Adressaten van de bestreden beschikking

D –  Berekening van het bedrag van de geldboeten

1.  Uitgangsbedrag van de geldboeten

2.  Basisbedrag van de geldboeten

3.  Verzwarende en verzachtende omstandigheden

4.  Bovengrens van de in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde geldboete

5.  Toepassing van de clementieregeling

6.  Eindbedrag van de geldboeten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

A –  Het eerste middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, en gebrekkige motivering

1.  Het eerste onderdeel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van het evenredigheidsbeginsel wat het bestaan van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete betreft

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

De door de Commissie in de bestreden beschikking gebruikte criteria voor de toerekening van de verantwoordelijkheid voor de door de dochtermaatschappij gepleegde inbreuk aan haar moedermaatschappij

Het bestaan van één enkele economische eenheid tussen verzoekster en Dimon

–  De „activiteitenrapporten” en „veldrapporten”

–  De briefwisseling tussen verzoekster en Dimon

–  De door verzoekster aangevoerde argumenten ten bewijze dat zij autonoom op de markt handelde

2.  Het derde onderdeel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en gebrekkige motivering

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Het tweede onderdeel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van het evenredigheidsbeginsel, wat de gevolgen van de omvang van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete betreft

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

B –  Het tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

C –  Het derde middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

D –  Het vierde middel: schending van de clementieregeling en van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het beginsel van gelijke behandeling

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

a)  De niet-toepassing op verzoekster van punt D, lid 2, tweede streepje, van de clementieregeling

b)  De kwaliteit van de door verzoekster verleende medewerking in vergelijking met die van Taes, Cetarsa en WWTE

E –  De bepaling van het definitieve bedrag van de geldboete

Kosten


* Procestaal: Spaans.