Language of document : ECLI:EU:C:2020:1033

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

17 december 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 1, lid 3 – Artikel 6, lid 1 – Overleveringsprocedures tussen lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47, tweede alinea – Recht van toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter – Structurele of fundamentele gebreken – Begrip ‚uitvaardigende rechterlijke autoriteit’– Inaanmerkingneming van ontwikkelingen van na de uitvaardiging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel – Verplichting van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om concreet en nauwkeurig na te gaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene bij overlevering een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn recht op een eerlijk proces”

In de gevoegde zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissingen van 31 juli en 3 september 2020, ingekomen bij het Hof op 31 juli en 3 september 2020, in de procedures met betrekking tot de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen tegen

L (C‑354/20 PPU),

P (C‑412/20 PPU),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, M. Vilaras (rapporteur), E. Regan, L. Bay Larsen, N. Piçarra en A. Kumin, kamerpresidenten, T. von Danwitz, D. Šváby, S. Rodin, K. Jürimäe, L. S. Rossi, I. Jarukaitis en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gelet op de verzoeken van de rechtbank Amsterdam van 31 juli en 3 september 2020 om de prejudiciële verwijzingen te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure bedoeld in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 oktober 2020,

gelet op de opmerkingen van:

–        L, vertegenwoordigd door M. A. C. de Bruijn en H. A. F. C. Tack, advocaten,

–        P, vertegenwoordigd door T. E. Korff en T. Mustafazade, advocaten,

–        het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door K. van der Schaft en C. L. E. McGivern,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

–        de Belgische regering (C‑354/20 PPU), vertegenwoordigd door M. Van Regemorter en M. Jacobs als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door J. Quaney als gemachtigde, bijgestaan door C. Donnelly, BL,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, A. Dalkowska, J. Sawicka en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel, J. Tomkin, K. Herrmann en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 november 2020,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 19, lid 1, VEU, artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van twee Europese aanhoudingsbevelen. Het eerste aanhoudingsbevel is op 31 augustus 2015 uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Poznaniu (rechter in eerste aanleg Poznań, Polen) met het oog op de strafrechtelijke vervolging van L (zaak C‑354/20 PPU). Het tweede aanhoudingsbevel is op 26 mei 2020 uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Sieradzu (rechter in eerste aanleg Sieradz, Polen) met het oog op de uitvoering van een vrijheidsbenemende straf die was opgelegd aan P (zaak C‑412/20 PPU).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 5, 6 en 10 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:

„(5)      De opdracht van de [Europese] Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

(6)      Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[...]

(10)      De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad [van de Europese Unie] is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.”

4        Artikel 1 van dit kaderbesluit, met het opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

5        In de artikelen 3, 4 en 4 bis van dat kaderbesluit zijn de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel neergelegd.

6        Artikel 6 van datzelfde kaderbesluit, met als opschrift „Bevoegde rechterlijke autoriteiten”, bepaalt:

„1.      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.

2.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.

3.      Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.”

7        Artikel 15 van kaderbesluit 2002/584 heeft als opschrift „Beslissing over de overlevering” en luidt:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8, en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

3.      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

 Nederlands recht

8        Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Stb. 2004, 195), zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 22 februari 2017 (Stb. 2017, 82).

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C354/20 PPU

9        De officier van justitie (vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, Nederland) heeft de rechtbank Amsterdam (Nederland) op 7 februari 2020 verzocht om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 31 augustus 2015 was uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Poznaniu.

10      Dit Europees aanhoudingsbevel strekt ertoe L, een Poolse onderdaan zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, aan te houden en over te leveren met het oog op strafrechtelijke vervolging wegens illegale drugshandel en het voorhanden hebben van een vals identiteitsdocument.

11      De verwijzende rechter heeft op 10 maart 2020 het verzoek tot tenuitvoerlegging van dat Europees aanhoudingsbevel tijdens een openbare zitting behandeld. Op 24 maart 2020 heeft deze rechter bij tussenuitspraak de behandeling van de procedure geschorst om L en het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen om hun schriftelijke zienswijze te geven over de meest recente ontwikkelingen met betrekking tot de rechtsstaat in Polen, en de eventuele gevolgen daarvan voor de verplichtingen van deze rechter die voortvloeien uit het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586).

12      Nadat L en het Openbaar Ministerie hun zienswijzen hadden ingediend, heeft de verwijzende rechter ter openbare zitting van 12 juni 2020 een nieuwe tussenuitspraak gedaan waarbij hij het Openbaar Ministerie heeft verzocht om de rechterlijke autoriteit die het betrokken Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd bepaalde vragen te stellen. Deze laatste heeft op 25 juni en 7 juli 2020 de aan haar voorgelegde vragen beantwoord, met uitzondering van de vragen over de Sąd Najwyższy (Izba Dyscyplinarna) (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, tuchtkamer, Polen), voor de beantwoording waarvan zij de verwijzende rechter verzocht om zich rechtstreeks tot de Sąd Najwyższy te wenden.

13      Op verzoek van de verwijzende rechter heeft het Openbaar Ministerie nogmaals een vraag over de Sąd Najwyższy gesteld aan de rechterlijke autoriteit die het betrokken Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en tevens via Eurojust aan de Sąd Najwyższy zelf, zonder evenwel antwoord te krijgen.

14      De verwijzende rechter verwijst naar een aantal recente ontwikkelingen naar aanleiding waarvan hij twijfels heeft over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, waaronder:

–        de arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982), en 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234);

–        het arrest van 5 december 2019 van de Sąd Najwyższy (Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych) (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, kamer voor arbeid en sociale zekerheid, Polen), waarin die rechterlijke instantie, uitspraak doende in het geding dat heeft geleid tot het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑585/18, heeft geoordeeld dat de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen) in zijn huidige samenstelling geen orgaan is dat onpartijdig en onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht;

–        het beroep wegens niet-nakoming dat de Europese Commissie tegen de Republiek Polen heeft ingesteld (zaak C‑791/19) en de beschikking van het Hof van 8 april 2020, Commissie/Polen (C‑791/19 R, EU:C:2020:277);

–        de vaststelling op 20 december 2019 door de Republiek Polen van een nieuwe wet inzake het gerechtelijk systeem, die op 14 februari 2020 in werking is getreden en die de Commissie ertoe heeft gebracht op 29 april 2020 een inbreukprocedure in te leiden door aan deze lidstaat een aanmaningsbrief te sturen over deze nieuwe wet, en

–        de zitting die op 9 juni 2020 voor de Sąd Najwyższy (Izba Dyscyplinarna) heeft plaatsgevonden met betrekking tot de opheffing van de strafrechtelijke immuniteit van een Poolse rechter en de uitspraak die op diezelfde datum is gedaan.

15      De verwijzende rechter is op basis van onder meer deze nieuwe elementen van oordeel dat de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke instanties, met inbegrip van de rechterlijke instantie die het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, niet gewaarborgd is. Volgens de verwijzende rechter lopen de Poolse rechters immers het risico op een tuchtprocedure voor een instantie waarvan de onafhankelijkheid niet is gewaarborgd, met name wanneer die rechters nagaan of een rechter of een rechterlijke instantie de door het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid biedt.

16      Volgens de verwijzende rechter rijst in de eerste plaats de vraag of het Unierecht zich ertegen verzet dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een uitvaardigende rechterlijke autoriteit waarvan de onafhankelijkheid, gelet op de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan na de uitvaardiging ervan, niet meer is gewaarborgd.

17      Dienaangaande is de verwijzende rechter van oordeel dat uit het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 74), volgt dat, ook indien de uitvaardigende autoriteit van een Europees aanhoudingsbevel een rechter of een rechterlijke instantie is, deze autoriteit aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de waarborg moet kunnen bieden dat zij bij het uitvoeren van haar met de uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel inherent verbonden taken onafhankelijk handelt. Bovendien moet een rechterlijke instantie die een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd volgens de verwijzende rechter ook na die uitvaardiging blijven voldoen aan dit vereiste, aangezien zij mogelijk taken moet verrichten die inherent verbonden zijn met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel zoals het verstrekken van aanvullende gegevens in de zin van artikel 15, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584 of het verstrekken van een garantie over de detentieomstandigheden of het in ontvangst nemen van de overgeleverde persoon. Het Hof heeft de vraag of een uitvoerende rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel moet uitvoeren dat is uitgevaardigd door een uitvaardigende rechterlijke autoriteit die niet meer voldoet aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming nog niet beantwoord.

18      Voor het geval dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, merkt de verwijzende rechter in de tweede plaats op dat uit de in punt 14 van het onderhavige arrest vermelde recente ontwikkelingen volgt dat er sprake is van zodanige structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht, dat voor geen enkele persoon die moet verschijnen voor een Poolse rechter het recht op een onafhankelijke rechter nog is gewaarborgd. Bijgevolg rijst de vraag of een dergelijke vaststelling op zichzelf al een rechtvaardiging vormt voor de weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel zonder dat het nodig is de persoonlijke situatie van de persoon op wie een dergelijk aanhoudingsbevel betrekking heeft, te onderzoeken, zoals wordt vereist door het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 79).

19      Volgens de verwijzende rechter moet op deze vraag bevestigend worden geantwoord. Hieraan wordt niet afgedaan door dat arrest, dat volgens hem immers geen betrekking heeft op gevallen waarin de structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van dien aard zijn dat de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat deze onafhankelijkheid niet meer waarborgt.

20      Voor het geval dat de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord merkt de verwijzende rechter in de derde plaats op dat, hoewel de vraag over de Sąd Najwyższy (Izba Dyscyplinarna) die werd gesteld aan de rechterlijke autoriteit die het Europees aanhoudingsbevel in het hoofdgeding heeft uitgevaardigd onbeantwoord is gebleven, hij er via andere bronnen weet van heeft dat deze rechter zich is blijven uitspreken in zaken betreffende Poolse rechters, ook na de beschikking van het Hof van 8 april 2020, Commissie/Polen (C‑791/19 R, EU:C:2020:277). In die omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich af of deze vaststelling volstaat om te oordelen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd zoals aan de orde in het hoofdgeding, een reëel gevaar van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces zal lopen, ook al geven zijn persoonlijke situatie, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel geen aanleiding om te veronderstellen dat de uitvoerende of wetgevende macht druk zou uitoefenen op de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat om het strafproces tegen deze persoon te beïnvloeden. Volgens deze rechter moet deze vraag eveneens bevestigend worden beantwoord.

21      In die omstandigheden heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Verzetten [kaderbesluit 2002/584], artikel 19, eerste lid, tweede alinea, VEU en/of artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een [Europees aanhoudingsbevel] ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een gerecht, terwijl de nationale wet van de uitvaardigende lidstaat na de uitvaardiging van dat [Europees aanhoudingsbevel] zodanig is gewijzigd, dat het gerecht niet meer voldoet aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming omdat die wetgeving de onafhankelijkheid van dat gerecht niet meer waarborgt?

2)      Verzetten [kaderbesluit 2002/584] en artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een [Europees aanhoudingsbevel] ten uitvoer legt, wanneer zij heeft vastgesteld dat in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een onafhankelijk gerecht voor elke verdachte – en dus ook voor de opgeëiste persoon –, ongeacht welke rechterlijke instanties van die lidstaat bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en ongeacht de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het [Europees aanhoudingsbevel] ten grondslag ligt, welk reëel gevaar verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet meer onafhankelijk zijn wegens structurele en fundamentele gebreken?

3)      Verzetten [kaderbesluit 2002/584] en artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een [Europees aanhoudingsbevel] ten uitvoer legt, wanneer zij heeft vastgesteld dat:

–        in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor elke verdachte, welk gevaar verband houdt met structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van die lidstaat,

–        die structurele en fundamentele gebreken daarom niet alleen negatieve gevolgen kunnen hebben, maar ook daadwerkelijk hebben voor de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en

–        daarom zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast,

ook al heeft de opgeëiste persoon, los van die structurele en fundamentele gebreken, geen specifieke zorgen geuit en ook al geven de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de context die aan het [Europees aanhoudingsbevel] ten grondslag ligt, los van die structurele en fundamentele gebreken, geen aanleiding voor vrees voor concrete druk op of beïnvloeding van zijn strafproces door de uitvoerende en/of wetgevende macht?”

 Zaak C412/20 PPU

22      Op 23 juni 2020 heeft het Openbaar Ministerie de rechtbank Amsterdam verzocht om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 26 mei 2020 is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Sieradzu.

23      Dit Europees aanhoudingsbevel strekt ertoe P aan te houden en over te leveren teneinde het resterende gedeelte van de vrijheidsbenemende straf uit te voeren die aan P was opgelegd bij vonnis van de Sąd Rejonowy w Wieluniu (rechter in eerste aanleg Wieluń, Polen) van 18 juli 2019. De verwijzende rechter geeft aan dat P is veroordeeld voor verschillende feiten van bedreiging en mishandeling, die hij allemaal heeft gepleegd binnen een periode van vijf jaar nadat hij een vrijheidsbenemende straf van zes maanden of meer had uitgezeten voor vergelijkbare strafbare feiten.

24      De verwijzende rechter verwijst naar de gronden die zijn aangevoerd in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het voorwerp is van zaak C‑354/20 PPU. Hij licht toe dat een rechterlijke instantie die een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt volgens hem moet voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden om een effectieve rechterlijke bescherming/een daadwerkelijke rechtsbescherming te waarborgen, zowel wanneer de gezochte persoon wordt opgeëist met het oog op strafrechtelijke vervolging, als wanneer hij wordt opgeëist met het oog op de uitvoering van een vrijheidsbenemende straf. De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat in zaak C‑412/20 PPU het betrokken Europees aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd na de in punt 14 van het onderhavige arrest vermelde recente ontwikkelingen.

25      Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Verzetten [kaderbesluit 2002/584], artikel 19, eerste lid, tweede alinea, [VEU] en/of artikel 47, tweede alinea, Handvest [...] zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een [Europees aanhoudingsbevel] ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een gerecht, terwijl dat gerecht niet voldoet en ten tijde van de uitvaardiging van het [Europees aanhoudingsbevel] al niet meer voldeed aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming omdat de wetgeving in de uitvaardigende lidstaat de onafhankelijkheid van dat gerecht niet waarborgt en ten tijde van de uitvaardiging van het [Europees aanhoudingsbevel] al niet meer waarborgde?”

 Procedure bij het Hof

26      De verwijzende rechter heeft verzocht om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter onderbouwing van zijn verzoeken heeft hij gewezen op het feit dat L en P op dit moment hun vrijheid is ontnomen.

27      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de onderhavige prejudiciële verwijzingen onder meer betrekking hebben op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Zij kunnen dus volgens de prejudiciële spoedprocedure worden behandeld.

28      In de tweede plaats moet volgens de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in de hoofdgedingen thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van de hoofdgedingen afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

29      De jegens L genomen detentiemaatregel is blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte toelichting gelast in het kader van de tenuitvoerlegging van het tegen de betrokkene uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel. Wat P betreft heeft de verwijzende rechter weliswaar aangegeven dat bij de mededeling van het verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof in zaak C‑412/20 PPU deze persoon nog in detentie was ter uitvoering van een door een Nederlandse rechter opgelegde vrijheidsbenemende straf, maar de verwijzende rechter heeft daarbij niettemin opgemerkt dat die detentie op 20 oktober 2020 zou aflopen en dat P vanaf de daaropvolgende dag in detentie zou worden geplaatst met het oog op de tenuitvoerlegging van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel.

30      In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof op respectievelijk 12 augustus en 10 september 2020, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten de verzoeken van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzingen volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

31      Bovendien heeft de Vierde kamer besloten de zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU naar het Hof te verwijzen met het oog op de toewijzing ervan aan de Grote kamer.

32      Aangezien de zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU verknocht zijn, zijn zij bij beslissing van het Hof van 15 september 2020 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

33       Met zijn vragen in deze twee zaken, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de lidstaat die dit aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, welke ten tijde van de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel bestonden of na deze uitvaardiging zijn ontstaan, deze autoriteit de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” kan ontzeggen aan de rechterlijke instantie die het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en ervan kan uitgaan dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon bij overlevering aan deze laatste lidstaat een reëel gevaar van schending van zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces zal lopen, zonder een concrete en nauwkeurige verificatie te verrichten waarbij met name rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het betrokken strafbare feit en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.

34      Voor de beantwoording van de vragen moet in de eerste plaats worden bepaald of artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit aan de rechterlijke instantie die een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van die bepaling kan ontzeggen op de enkele grond dat zij beschikt over gegevens die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat betreft, die ten tijde van de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel bestonden of na de uitvaardiging ervan zijn ontstaan.

35      In dat verband zij eraan herinnerd dat het beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het onderling vertrouwen tussen de lidstaten berust, in het Unierecht van wezenlijk belang zijn, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van onderling vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [advies 2/13 van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 191, en arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 43].

36      Wat meer bepaald kaderbesluit 2002/584 betreft, volgt uit overweging 6 daarvan dat het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet „de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning [vormt], welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt”. Zoals het Hof heeft opgemerkt wordt aan dit beginsel toepassing gegeven in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41].

37      De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      Het beginsel van wederzijdse erkenning veronderstelt echter dat alleen Europese aanhoudingsbevelen in de zin van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 overeenkomstig de bepalingen van dat besluit ten uitvoer moeten worden gelegd, hetgeen vereist dat een dergelijk bevel, dat in die bepaling als „rechterlijke beslissing” wordt gekwalificeerd, wordt uitgevaardigd door een „rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van dit kaderbesluit [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Uit dit laatste begrip vloeit voort dat de betrokken autoriteit op onafhankelijke wijze moet optreden in de uitoefening van haar met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken [zie in die zin arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punten 74 en 88].

39      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het vereiste van onafhankelijkheid van de rechters behoort tot de kern van het grondrecht op een eerlijk proces, dat – als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de waarde van de rechtsstaat, worden behouden – van het grootste belang is [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 48].

40      In die omstandigheden staat het aan elke lidstaat, teneinde te waarborgen dat de beginselen van onderling vertrouwen en wederzijdse erkenning – die ten grondslag liggen aan de werking van de bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde regeling van het Europees aanhoudingsbevel – ten volle worden toegepast, om, onder het uiteindelijke toezicht van het Hof, te verzekeren dat zijn rechterlijke macht onafhankelijk blijft, door geen enkele maatregel te nemen die daaraan afbreuk kan doen.

41      Een uitvoerende rechterlijke autoriteit die over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die ten tijde van de uitvaardiging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel bestonden of die na die uitvaardiging zijn ontstaan, kan echter niet de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 ontzeggen aan elke rechter en elke rechterlijke instantie van die lidstaat, die naar hun aard handelen in volledige onafhankelijkheid van de uitvoerende macht.

42      Het bestaan van dergelijke gebreken is immers niet noodzakelijkerwijs van invloed op elke beslissing die de rechterlijke instanties van die lidstaat in elk specifiek geval kunnen nemen.

43      Een tegenovergestelde uitlegging zou erop neerkomen dat de beperkingen die aan de beginselen van onderling vertrouwen en wederzijdse erkenning kunnen worden gesteld, verder gaan dan „uitzonderlijke omstandigheden” in de zin van de in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, door de toepassing van deze beginselen algemeen uit te sluiten in het kader van Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd door de rechterlijke instanties van de lidstaat waar deze gebreken zich voordoen.

44      Voor het overige zou een dergelijke uitlegging betekenen dat geen enkele rechterlijke instantie van die lidstaat nog kan worden aangemerkt als „rechterlijke instantie” met het oog op de toepassing van andere bepalingen van het Unierecht, met name artikel 267 VWEU (zie in dat verband arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punten 38 en 43).

45      Het door de verwijzende rechter genoemde arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), kan niet afdoen aan de voorgaande overwegingen.

46      In dat arrest heeft het Hof immers om te beginnen gememoreerd dat de in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 gebezigde term „rechterlijke autoriteit” niet slechts de rechters en rechterlijke instanties van een lidstaat aanduidt, maar breder is en ook autoriteiten kan omvatten die in de betrokken lidstaat deelnemen aan de strafrechtsbedeling, in tegenstelling tot met name ministeries of politiediensten, die deel uitmaken van de uitvoerende macht [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 50].

47      Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de uitvoerende rechterlijke autoriteit de zekerheid moet kunnen bieden dat, gelet op de waarborgen geboden door de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat, zij in de uitoefening van haar met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken, op onafhankelijke wijze optreedt. Het Hof heeft gepreciseerd dat deze onafhankelijkheid vereist dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk bevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbare ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 74].

48      Zo heeft het Hof geoordeeld dat de openbare ministeries waarover het ging in de zaken die tot dat arrest hebben geleid, niet voldeden aan het vereiste van onafhankelijkheid dat inherent is aan het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, en dit niet op basis van gegevens die aantoonden dat er sprake was van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de lidstaat waartoe deze openbare ministeries behoorden, maar op grond van statutaire en organisatorische regels die door deze lidstaat zijn vastgesteld in het kader van zijn procedurele autonomie en die deze openbare ministeries plaatsten in een verhouding van wettelijke ondergeschiktheid aan de uitvoerende macht, waardoor zij het risico liepen om in een individueel geval te worden aangestuurd door of instructies te ontvangen van die macht in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.

49      In een Unie van recht sluit het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties echter uit dat deze onderworpen zijn aan een hiërarchisch verband of aan wie dan ook ondergeschikt zijn, of dat zij van waar dan ook bevelen of instructies ontvangen [zie in die zin arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 44; 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 63, en 21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 57].

50      In die omstandigheden kan uit het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), niet worden afgeleid dat structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, hoe ernstig zij ook zijn, op zichzelf volstaan om een uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen te oordelen dat geen enkele rechterlijke instantie van deze lidstaat onder het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 valt.

51      In de tweede plaats moet worden bepaald of artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt waaruit blijkt dat er wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, een reëel gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces bestaat, zij ervan kan uitgaan dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon bij overlevering aan deze laatste lidstaat een dergelijk reëel gevaar zal lopen, zonder een concrete en nauwkeurige verificatie te verrichten waarbij met name rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het betrokken strafbare feit en de feitelijke context van de uitvaardiging van dat bevel.

52      Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het Hof in het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 79), voor recht heeft verklaard dat artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging is uitgevaardigd, over gegevens beschikt, zoals die welke in een met redenen omkleed voorstel van de Commissie op grond van artikel 7, lid 1, VEU voorkomen, die erop wijzen dat er een reëel gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces is wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, deze autoriteit concreet en nauwkeurig moet nagaan of er, gelet op de persoonlijke situatie van deze persoon alsook de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, en rekening houdend met de inlichtingen die deze lidstaat op grond van artikel 15, lid 2, van genoemd kaderbesluit heeft verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene een dergelijk gevaar zal lopen in geval van overlevering aan die laatste lidstaat.

53      Hieruit volgt dat de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals uitgelegd in dat arrest, een onderzoek in twee fasen veronderstelt.

54      In een eerste fase moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit van het betrokken Europees aanhoudingsbevel bepalen of er objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens bestaan om aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61].

55      In een tweede fase moet die autoriteit concreet en nauwkeurig nagaan in hoeverre die tekortkomingen gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn om kennis te nemen van de procedures waaraan de gezochte persoon zal worden onderworpen, en of er, gelet op de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van dat aanhoudingsbevel, en rekening houdend met de eventueel door die lidstaat verstrekte gegevens overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat die persoon een dergelijk gevaar zal lopen bij overlevering aan die laatste staat [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 74‑77].

56      Er moet worden benadrukt dat, zoals in de punten 53 tot en met 55 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de twee fasen van dit onderzoek een analyse van de verkregen informatie vereisen op basis van verschillende criteria, zodat deze fasen niet met elkaar mogen worden verward.

57      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat uit overweging 10 van kaderbesluit 2002/584 volgt dat de toepassing van de regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel slechts kan worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 2 VEU neergelegde beginselen, waaronder het beginsel van de rechtsstaat, welke schending door de Europese Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 2, VEU, met de gevolgen waarin lid 3 van datzelfde artikel voorziet.

58      Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat pas wanneer er sprake is van een besluit van de Europese Raad, zoals bedoeld in het vorige punt, gevolgd door de opschorting door de Raad van de toepassing van kaderbesluit 2002/584 ten aanzien van de betrokken lidstaat, de uitvoerende rechterlijke autoriteit gehouden is om de tenuitvoerlegging van elk door deze lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel automatisch te weigeren, zonder enige concrete beoordeling te verrichten van het reële gevaar dat de betrokken persoon loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 72].

59      Zou echter worden aanvaard dat op grond van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, hoe ernstig zij ook zijn, kan worden aangenomen dat er ten aanzien van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon bij overlevering aan die lidstaat een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces, hetgeen de weigering van de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel zou rechtvaardigen, dan zou dit leiden tot de automatische weigering van de tenuitvoerlegging van elk door die lidstaat uitgevaardigd aanhoudingsbevel, en dus tot een feitelijke opschorting van de uitvoering van de regeling van het Europees aanhoudingsbevel ten aanzien van diezelfde lidstaat, terwijl de Europese Raad en de Raad de in het vorige punt bedoelde besluiten niet hebben vastgesteld.

60      Hieruit volgt dat, bij gebreke van dergelijke besluiten, de vaststelling door de voor de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel bevoegde rechterlijke autoriteit dat er sprake is van gegevens die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, of van een verergering van dergelijke gebreken, deze autoriteit weliswaar moet aanzetten tot waakzaamheid, zoals in wezen door de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie is opgemerkt, maar dat die autoriteit geen genoegen kan nemen met louter deze vaststelling om af te zien van de tweede fase van het onderzoek als bedoeld in de punten 53 tot en met 55 van dit arrest.

61      Het staat immers aan deze autoriteit om in het kader van deze tweede fase, in voorkomend geval in het licht van een dergelijke verergering, te beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de persoon om wiens overlevering wordt verzocht met het betrokken Europees aanhoudingsbevel, de aard van het strafbare feit waarvoor deze persoon wordt vervolgd en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals verklaringen van overheidsinstanties die de behandeling van een individueel geval kunnen beïnvloeden, en rekening houdend met de gegevens die haar eventueel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 zijn verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon een reëel gevaar zal lopen dat zijn recht op een eerlijk proces wordt geschonden wanneer hij aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd. Indien dat het geval is, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit er op grond van artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit van af te zien om gevolg te geven aan het betrokken Europees aanhoudingsbevel. In het tegenovergestelde geval moet zij dit aanhoudingsbevel ten uitvoer leggen, overeenkomstig de in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit neergelegde principiële verplichting.

62      In dit verband dient nog te worden toegevoegd dat de regeling van het Europees aanhoudingsbevel met name tot doel heeft om te vermijden dat een gezochte persoon die zich in een ander land bevindt dan dat waar hij een strafbaar feit zou hebben gepleegd, onbestraft zou blijven [zie in die zin arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C‑551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 39].

63      Deze doelstelling verzet zich tegen een uitlegging van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 volgens welke het bestaan of de verergering van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in een lidstaat op zichzelf volstaat ter rechtvaardiging van de weigering om een door een rechterlijke autoriteit van die lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

64      Bij een dergelijke uitlegging bestaat er immers een groot risico dat personen die aan de rechtspleging proberen te ontsnappen nadat zij zijn veroordeeld of als zij ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, onbestraft blijven, ook al zijn er geen gegevens over de persoonlijke situatie van deze personen op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij een reëel gevaar zouden lopen van schending van hun grondrecht op een eerlijk proces bij overlevering aan de lidstaat die het betrokken Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd.

65      Wat de vraag betreft of de uitvoerende rechterlijke autoriteit in voorkomend geval rekening moet houden met structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die zouden zijn ontstaan na de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 een Europees aanhoudingsbevel door een lidstaat kan worden uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

66      In het geval van een Europees aanhoudingsbevel dat door een lidstaat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging, zoals in het hoofdgeding in zaak C‑354/20 PPU aan de orde is, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit teneinde concreet en nauwkeurig te beoordelen of er in de omstandigheden van het geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon na die overlevering een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces, onder meer onderzoeken in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de betrokken persoon zal worden onderworpen [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 68 en 74]. Bij dit onderzoek moet bijgevolg rekening worden gehouden met de gevolgen van dergelijke gebreken die zich na de uitvaardiging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel zouden hebben voorgedaan.

67      Dit geldt ook in het geval van een Europees aanhoudingsbevel dat door een lidstaat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die gezocht wordt met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, wanneer die persoon, na zijn eventuele overlevering, het voorwerp zal uitmaken van een nieuwe rechterlijke procedure, in voorkomend geval wegens het instellen van een beroep tegen de tenuitvoerlegging van die tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel of van een beroep tegen de rechterlijke beslissing waarvan de tenuitvoerlegging het voorwerp uitmaakt van dat Europees aanhoudingsbevel.

68      In dit tweede geval moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit echter ook nagaan in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken die in de uitvaardigende lidstaat ten tijde van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel bestonden, in het concrete geval afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie van die lidstaat die de tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel heeft opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging het voorwerp uitmaakt van dat Europees aanhoudingsbevel.

69      Gelet op een en ander dient op de vragen te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de lidstaat die dit aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, welke ten tijde van de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel bestonden of na deze uitvaardiging zijn ontstaan, deze autoriteit de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” niet kan ontzeggen aan de rechterlijke instantie die het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en er niet van kan uitgaan dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon bij overlevering aan deze laatste lidstaat een reëel gevaar van schending van zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces zal lopen, zonder een concrete en nauwkeurige verificatie te verrichten waarbij met name rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het betrokken strafbare feit en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals verklaringen van overheidsinstanties die de behandeling van een individueel geval kunnen beïnvloeden.

 Kosten

70      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 6, lid 1, en artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de lidstaat die dit aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, welke ten tijde van de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel bestonden of na deze uitvaardiging zijn ontstaan, deze autoriteit de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” niet kan ontzeggen aan de rechterlijke instantie die het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en er niet van kan uitgaan dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon bij overlevering aan deze laatste lidstaat een reëel gevaar van schending van zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces zal lopen, zonder een concrete en nauwkeurige verificatie te verrichten waarbij met name rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het betrokken strafbare feit en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals verklaringen van overheidsinstanties die de behandeling van een individueel geval kunnen beïnvloeden.

Lenaerts

Silva de Lapuerta

Bonichot

Vilaras

Regan

Bay Larsen

Piçarra

Kumin

von Danwitz

Šváby

Rodin

Jürimäe

Rossi

Jarukaitis

Jääskinen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 december 2020.

De griffier

 

De president

A. Calot Escobar

 

K. Lenaerts


*      Procestaal: Nederlands.