Language of document : ECLI:EU:T:2021:527

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid)

1 september 2021 (*)

„Uniemerk – Aanvraag voor Uniewoordmerk Limbic® Types – Absolute weigeringsgronden – Beslissing genomen na vernietiging door het Gerecht van een eerdere beslissing – Verwijzing naar de grote kamer van beroep – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] – Onjuiste rechtsopvatting – Ambtshalve onderzoek van de feiten – Artikel 95, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 – Gezag van gewijsde – Artikel 72, lid 6, van verordening (EU) 2017/1001 – Samenstelling van de grote kamer van beroep”

In zaak T‑96/20,

Gruppe Nymphenburg Consult AG, gevestigd te München (Duitsland), vertegenwoordigd door R. Kunze, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Hanf als gemachtigde,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de grote kamer van beroep van het EUIPO van 2 december 2019 (zaak R 1276/2017-G) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Limbic® Types als Uniemerk,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, D. Spielmann (rapporteur), U. Öberg, O. Spineanu-Matei en R. Mastroianni, rechters,

griffier: R. Ūkelytė, administrateur,

gezien het op 20 februari 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 22 mei 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gezien de schriftelijke vraag van het Gerecht aan partijen van 18 november 2020,

na de terechtzitting op 16 maart 2021,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 15 november 2013 heeft verzoekster, Gruppe Nymphenburg Consult AG, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)].

2        Het merk waarvoor inschrijving is aangevraagd, is het woordteken Limbic® Types.

3        De waren en diensten waarvoor de merkaanvraag is ingediend, behoren tot de klassen 16, 35 en 41 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Deze waren en diensten zijn voor elke klasse onder meer omschreven als volgt:

–        klasse 16: „Drukwerken, in het bijzonder boeken, tijdschriften, kranten en brochures op het gebied van bedrijfsadvisering en hr‑managementadviezen, alsmede handboeken over merken”;

–        klasse 35: „Reclame; advies inzake bedrijfsvoering en human resources, met name op het gebied van merkontwikkeling, de positionering van merken, de ontwikkeling van de bedrijfscultuur, de ontwikkeling van modellen, personeelsselectie, het motiveren van werknemers, reclame en marketing, de presentatie van artikelen en marktonderzoek”;

–        klasse 41: „Onderwijs; opleiding; ontspanning; sportieve en culturele activiteiten; lezingen, opleiding en onderwijs op het gebied van merkontwikkeling, de positionering van merken, de ontwikkeling van de bedrijfscultuur, de ontwikkeling van modellen, personeelsselectie, het motiveren van werknemers, reclame en marketing, de presentatie van artikelen en marktonderzoek; publicatie van boeken, tijdschriften, kranten en brochures op het gebied van bedrijfsadvisering en hr‑managementadviezen, alsmede handboeken over merken”.

4        Bij beslissing van 30 mei 2014 heeft de onderzoeker de inschrijvingsaanvraag afgewezen op grond van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening 2017/1001], gelezen in samenhang met artikel 7, lid 2, van deze verordening (thans artikel 7, lid 2, van verordening 2017/1001) voor de in punt 3 hierboven bedoelde waren en diensten.

5        Op 29 juli 2014 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 (thans de artikelen 66 tot en met 71 van verordening 2017/1001) bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoeker.

6        Bij beslissing van 23 juni 2015 heeft de eerste kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen. Het teken Limbic® Types was volgens haar voor de betrokken waren en diensten beschrijvend in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009.

7        Bij op 7 september 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster beroep ingesteld tegen de beslissing van 23 juni 2015 (zaak T‑516/15).

8        Bij arrest van 16 februari 2017, Gruppe Nymphenburg Consult/EUIPO (Limbic® Types) (T‑516/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:83; hierna: „vernietigingsarrest”), heeft het Gerecht verzoeksters beroep toegewezen en de beslissing van 23 juni 2015 vernietigd op grond dat de kamer van beroep het beschrijvend karakter van het aangevraagde merk in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 onjuist had beoordeeld.

9        Bij beslissing van 16 juni 2017 van het presidium van de kamers van beroep werd de zaak, voorzien van kenmerk R 1276/2017-G, verwezen naar de grote kamer van beroep opdat die opnieuw uitspraak zou doen. Verzoekster is van deze verwijzing in kennis gesteld bij mededeling van de griffie van de kamers van beroep van 2 augustus 2017.

10      Bij mededeling van 29 mei 2018 heeft de grote kamer van beroep verzoekster ervan in kennis gesteld dat de absolute weigeringsgronden van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening 2017/1001 volgens haar in de weg stonden aan de inschrijving van het aangevraagde merk voor de betrokken waren en diensten en heeft zij verzoekster verzocht om haar opmerkingen in te dienen. Verzoekster heeft op 21 september 2018 aan dit verzoek voldaan.

11      Bij beslissing van 2 december 2019 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de grote kamer van beroep het beroep verworpen. Ten eerste heeft zij vastgesteld dat het Gerecht in het vernietigingsarrest had geoordeeld dat de bewijzen waarop de eerste kamer van beroep zich in haar beslissing van 23 juni 2015 had gebaseerd, niet volstonden voor de gevolgtrekking dat het aangevraagde merk beschrijvend was. Aangezien er volgens de grote kamer van beroep bijkomende feiten en bewijzen aanwezig waren, heeft zij daaruit afgeleid op grond van artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001 gehouden te zijn opnieuw uitspraak te doen over het beschrijvend karakter van het aangevraagde merk. Ten tweede heeft de grote kamer van beroep ter beoordeling van dit beschrijvend karakter om te beginnen opgemerkt dat de betrokken waren en diensten zowel bestemd waren voor het grote publiek als voor specialisten op het gebied van bedrijfsadvisering, hr‑managementadvies, reclame, marketing, personeelszaken, bedrijfsvoering, beroepsopleiding, professionele sport, coaching, amusement en cultuur. Vervolgens heeft zij vastgesteld dat het aangevraagde merk vertaald kan worden als „limbische typen” en geoordeeld dat het relevante Engelstalige publiek het merk limbic types in essentie zou opvatten als een aanduiding voor een persoonsindeling op grond van persoonlijkheidsprofielen of ‑kenmerken die zijn opgesteld aan de hand van kennis over het limbisch systeem. Ten slotte heeft zij uit haar bevindingen afgeleid dat het aangevraagde merk beschrijvend is voor de betrokken waren en diensten. Ten derde heeft de grote kamer van beroep geoordeeld dat het aangevraagde merk elk onderscheidend vermogen miste. Bijgevolg heeft zij het beroep verworpen.

 Conclusies van partijen

12      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten.

13      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

14      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan: ten eerste, schending van wezenlijke vormvoorschriften; ten tweede, schending van artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001; ten derde, schending van artikel 7, lid 1, onder c), van deze verordening; ten vierde, schending van artikel 7, lid 1, onder b), van deze verordening; ten vijfde, schending van artikel 94, lid 1, van deze verordening en, ten zesde, schending van artikel 96 van deze verordening.

 Opmerkingen vooraf

15      Gelet op de datum waarop de betrokken merkaanvraag is ingediend – namelijk 15 november 2013 –, aan de hand waarvan wordt bepaald welk materieel recht van toepassing is, gelden voor de onderhavige zaak de materiële bepalingen van verordening nr. 207/2009 (zie in die zin beschikking van 5 oktober 2004, Alcon/BHIM, C‑192/03 P, EU:C:2004:587, punten 39 en 40, en arrest van 23 april 2020, Gugler France/Gugler en EUIPO, C‑736/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:308, punt 3 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

16      Bijgevolg dienen in het onderhavige geval, wat de materiële regels betreft, de door de kamer van beroep in de bestreden beslissing en door verzoekster in haar betoog opgenomen verwijzingen naar artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening 2017/1001 te worden opgevat als verwijzingen naar het inhoudelijk identieke artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009.

17      Aangezien voorts procedureregels volgens vaste rechtspraak in het algemeen worden geacht te gelden vanaf de inwerkingtreding ervan (zie arrest van 11 december 2012, Commissie/Spanje, C‑610/10, EU:C:2012:781, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zijn op het geding, afhankelijk van de datum waarop de betreffende feiten zich voordeden, de procedurele bepalingen van verordening nr. 207/2009 of die van verordening 2017/1001 van toepassing.

 Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften

18      Ter ondersteuning van dit middel voert verzoekster drie grieven aan.

 Eerste en tweede grief: ontbrekende mededeling en ontoereikende motivering van de beslissing inzake de verwijzing naar de grote kamer van beroep

19      Met de eerste grief betoogt verzoekster dat de beslissing van het presidium van de kamers van beroep van 16 juni 2017, waarbij de zaak naar de grote kamer van beroep is verwezen, haar niet als zodanig is meegedeeld, maar dat zij uitsluitend van deze beslissing in kennis is gesteld bij mededeling van 2 augustus 2017, hetgeen in strijd is met artikel 165, lid 3, onder a), en artikel 166, lid 4, onder a), van verordening 2017/1001, alsook met artikel 35, leden 1 en 4, en artikel 37, lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening 2017/1001 en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430 (PB 2018, L 104, blz. 1).

20      Met de tweede grief betoogt verzoekster dat de beslissing van het presidium van de kamers van beroep van 16 juni 2017 gebrekkig is wegens niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 94 van verordening 2017/1001, aangezien de in artikel 165 van deze verordening bedoelde redenen voor die verwijzing daarin niet waren vermeld. Zij voegt daaraan toe dat een dergelijke motivering des te noodzakelijker was omdat de eerste kamer van beroep, die de in punt 6 hierboven bedoelde beslissing van 23 juni 2015 had vastgesteld, uit één enkel lid bestond en voorts niet inzichtelijk was op welke grond de zaak aan de grote kamer van beroep was voorgelegd.

21      Het EUIPO betwist de ontvankelijkheid van deze grieven op grond dat zij niet zijn gericht tegen de bestreden beslissing, maar tegen de beslissing van het presidium van de kamers van beroep van 16 juni 2017, die voor verzoekster niet bezwarend is. Ook betwist het EUIPO de gegrondheid van deze grieven en is de tweede grief zijns inziens niet relevant, aangezien verzoekster in de mededeling van 29 mei 2018 op de hoogte was gesteld van de redenen om de zaak naar de grote kamer van beroep te verwijzen en was verzocht om in antwoord op die mededeling opmerkingen te maken.

22      Volgens artikel 72, lid 1, van verordening 2017/1001 staat alleen beroep bij de Unierechter open tegen de beslissingen van de kamer van beroep. In het kader van een dergelijk beroep zijn dus alleen middelen tegen de beslissing van de kamer van beroep zelf ontvankelijk [zie in die zin arresten van 7 juni 2005, Lidl Stiftung/BHIM – REWE-Zentral (Salvita), T‑303/03, EU:T:2005:200, punt 59, en 16 mei 2019, KID-Systeme/EUIPO – Sky (SKYFi), T‑354/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:333, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

23      Vastgesteld moet worden dat de door verzoekster aangevoerde onregelmatigheden van invloed zijn op de beslissing van het presidium van de kamers van beroep van 16 juni 2017, maar niet op de bestreden beslissing.

24      Bijgevolg zijn de eerste en de tweede grief van het eerste middel niet-ontvankelijk.

 Derde grief: schending van artikel 169, lid 1, van verordening 2017/1001

25      Verzoekster betoogt dat de samenstelling van de grote kamer van beroep die de bestreden beslissing heeft vastgesteld, in strijd was met artikel 169, lid 1, van verordening 2017/1001, omdat een lid van die kamer als enige de kamer van beroep vormde die de beslissing van 23 juni 2015 had vastgesteld.

26      Het EUIPO betwist verzoeksters betoog.

27      Volgens artikel 169, lid 1, van verordening 2017/1001 mogen de leden van de kamers van beroep niet aan een beroepsprocedure deelnemen indien zij deel hebben genomen aan de beslissing waartegen beroep is ingesteld.

28      Voorts zij eraan herinnerd dat een vernietigingsarrest ex tunc werkt en dus met terugwerkende kracht aan de vernietigde handeling haar gelding ontneemt [zie arrest van 25 maart 2009, Kaul/BHIM – Bayer (ARCOL), T‑402/07, EU:T:2009:85, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

29      In het onderhavige geval moet in herinnering worden gebracht dat de onderzoeker van het EUIPO de inschrijving van het aangevraagde merk heeft geweigerd bij beslissing van 30 mei 2014, en dat de eerste kamer van beroep naar aanleiding van het door verzoekster ingestelde beroep de afwijzing van de inschrijvingsaanvraag heeft bevestigd bij beslissing van 23 juni 2015. Laatstgenoemde beslissing is echter vernietigd bij het vernietigingsarrest dat in kracht van gewijsde is gegaan, zodat aan de bedoelde beslissing met terugwerkende kracht de gelding is ontnomen. Bijgevolg is de beslissing waartegen bij de grote kamer het beroep in de zin van artikel 169, lid 1, van verordening 2017/1001 is ingesteld, niet de beslissing van 23 juni 2015, maar de beslissing van de onderzoeker van 30 mei 2014.

30      Bovendien is in artikel 35, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 het volgende bepaald:

„Wanneer een beslissing van een kamer van beroep in een zaak is vernietigd of gewijzigd bij een definitieve beslissing van het Gerecht [...], wijst de president van de kamers van beroep, met het oog op de naleving van die uitspraak in overeenstemming met artikel 72, lid 6, van verordening [2017/1001], de zaak overeenkomstig lid 1 van dit artikel opnieuw toe aan een kamer van beroep, die niet die leden omvat die de vernietigde beslissing hadden genomen, tenzij de zaak wordt verwezen naar de grote kamer van beroep [...].”

31      Aangezien de zaak in casu is verwezen naar de grote kamer van beroep, mocht degene die als enig lid van de kamer van beroep de beslissing van 23 juni 2015 vaststelde dus deel uitmaken van deze grote kamer van beroep.

32      Uit het voorgaande volgt dat de samenstelling van de grote kamer van beroep die de bestreden beslissing heeft vastgesteld, geen gebreken vertoonde die de onrechtmatigheid van die beslissing tot gevolg kunnen hebben. Bijgevolg moet de derde grief, en dus het eerste middel, worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van het gezag van gewijsde

33      Verzoekster betoogt in essentie dat bij de vaststelling van de bestreden beslissing het gezag van gewijsde is geschonden, gelet op artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001, aangezien de grote kamer van beroep niet heeft voldaan aan haar verplichting om de maatregelen te treffen die nodig waren ter uitvoering van het vernietigingsarrest, en zij bijgevolg het absolute gezag van gewijsde van de overwegingen en het dictum van dat arrest heeft geschonden. In dat arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld dat het aangevraagde merk voor de betrokken waren niet beschrijvend was in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, en niet dat de kamer van beroep het beschrijvende karakter van dit merk niet rechtens genoegzaam had aangetoond. Aangezien het Gerecht aldus ten gronde uitspraak heeft gedaan, leidt verzoekster daaruit af dat de grote kamer van beroep niet op geldige wijze opnieuw onderzoek kon doen naar dit beschrijvende karakter.

34      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten. In de eerste plaats betoogt het dat het vernietigingsarrest de beslissing van 23 juni 2015 heeft vernietigd en niet heeft gewijzigd, zodat dit arrest het EUIPO er niet toe verplichtte om de inschrijving van het aangevraagde merk toe te staan. Overeenkomstig de bevoegdheidsverdeling tussen het Gerecht en het EUIPO bevat het vernietigingsarrest geen definitieve vaststelling over de inschrijvingsvatbaarheid van het aangevraagde merk en evenmin over het al dan niet bestaan van de absolute weigeringsgrond die is vastgesteld in artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009. Uit het vernietigingsarrest blijkt enkel dat de bewijzen waarop de eerste kamer van beroep zich bij haar oordeel in de beslissing van 23 juni 2015 heeft gebaseerd, niet volstonden voor de gevolgtrekking dat het merk beschrijvend was voor de betrokken waren en diensten.

35      In de tweede plaats betoogt het EUIPO dat de krachtens artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001 op het EUIPO rustende verplichting om de feiten ambtshalve te onderzoeken met betrekking tot de absolute weigeringsgronden geldt tot de datum van inschrijving en dat het krachtens artikel 45, lid 3, van verordening 2017/1001 – op eigen initiatief en te allen tijde vóór de inschrijving – het onderzoek van een absolute weigeringsgrond kan heropenen indien dat gerechtvaardigd is op grond van nieuwe uit opmerkingen van derden voortvloeiende feiten dan wel op grond van vaststellingen die zijn gedaan in de loop van een latere oppositieprocedure of, zoals in het onderhavige geval, na een definitief geworden vernietigingsarrest.

36      In de derde plaats betoogt het EUIPO dat verzoekster de grote kamer van beroep ten onrechte verwijt dat zij het beschrijvend karakter van het aangevraagde merk opnieuw heeft onderzocht, want het onderzoek van die kamer had betrekking op andere feiten en bewijzen dan die waarop de beslissing van 23 juni 2015 was gebaseerd.

37      Vooraf zij eraan herinnerd dat tegen het vernietigingsarrest geen hogere voorziening is ingesteld, zodat het definitief is geworden.

38      Voorts heeft de rechtspraak reeds het belang onderstreept dat het beginsel van het gezag van gewijsde zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden heeft. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen, als een goede rechtspleging te garanderen, is het immers van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor deze beroepen vastgestelde termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht (zie arrest van 19 april 2012, Artegodan/Commissie, C‑221/10 P, EU:C:2012:216, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Bovendien bepaalt artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001 dat het EUIPO de maatregelen neemt die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van de Unierechter.

40      Vast staat dat de kamer van beroep bij beslissing van 23 juni 2015 de inschrijving van het aangevraagde merk had geweigerd op grond dat dit merk beschrijvend was voor de betrokken waren en diensten. In het vernietigingsarrest heeft het Gerecht het eerste middel van het beroep aanvaard, welk middel betrekking had op schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009. In punt 1 van het dictum van dat arrest heeft het Gerecht de beslissing van de kamer van beroep van 23 juni 2015 vernietigd.

41      De in de punten 34 tot en met 52 van het vernietigingsarrest vermelde redenen waarom het Gerecht het eerste middel van het beroep heeft aanvaard, zijn de volgende:

„34      Vastgesteld moet worden dat de kamer van beroep verzuimd heeft aan te tonen dat het relevante publiek in het onderhavige geval onmiddellijk en zonder verder nadenken een concreet en rechtstreeks verband zal leggen tussen de betrokken waren dan wel diensten en het teken Limbic® Types.

35      Het is juist dat het betrokken publiek het symbool ‚®’ en de term ‚types’ zal begrijpen, aangezien ‚®’ het teken voor een ingeschreven merk vormt en ‚types’ een gangbare Engelse term is die verwijst naar de algemene vorm dan wel de structuur die of het karakter dat een bepaalde soort, groep of klasse van levende wezens of voorwerpen onderscheidt. De door de kamer van beroep met betrekking tot het relevante publiek gehanteerde betekenis van deze twee bestanddelen wordt door verzoekster niet betwist en moet om dezelfde redenen worden bevestigd als die welke in de bestreden beslissing zijn uiteengezet.

36      Het volstaat echter niet dat een of meer bestanddelen van een teken beschrijvend zijn; voor het hele teken moet worden vastgesteld dat het beschrijvend is, met inbegrip van, in het onderhavige geval, de derde term, namelijk het woord ‚limbic’ [zie in die zin arrest van 26 februari 2016, provima Warenhandels/BHIM – Renfro (HOT SOX), T‑543/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:102, punt 29].

37      Zoals het EUIPO in navolging van de onderzoeker en de kamer van beroep in dit verband heeft opgemerkt, verwijst de term ‚limbic’ volgens onder meer de Oxford English Dictionary naar het ‚limbisch systeem’ (limbic system in het Engels), dat een gedeelte van de hersenen aanduidt dat van invloed is op de hormoonhuishouding en het vegetatieve zenuwstelsel. Verzoekster heeft deze definitie tijdens de procedure onderschreven.

38      Evenwel moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat, zoals verzoekster terecht aanvoert, de combinatie van de drie termen waaruit het aangevraagde merk bestaat, ongebruikelijk is voor de betrokken waren en diensten.

39      Uit de verschillende woordenboekdefinities die de onderzoeker en de kamer van beroep hebben aangehaald, blijkt immers dat de term ‚limbic’ in het Engels gewoonlijk wordt gebruikt als deel van de bekende uitdrukkingen ‚limbic system’ of ‚limbic lobe’, die een bepaald deel van de hersenen beschrijven.

40      Bij het aangevraagde merk maakt de term ‚limbic’ echter geen deel meer uit van de uitdrukking waaraan deze term normaliter zijn betekenis ontleent. Zodoende is de term ‚limbic’ zijn duidelijke en directe betekenis dus kwijtgeraakt.

41      Voorts wordt deze term in het aangevraagde merk gecombineerd met het symbool ‚®’ en het woord ‚types’. Er is met andere woorden sprake van een combinatie die in het Engels niet gewoon of gebruikelijk is.

42      Aldus wekt de formulering van het aangevraagde merk wegens het ongewone karakter van de combinatie waarmee de betrokken waren en diensten worden aangeduid, een andere indruk dan de indruk die ontstaat door de eenvoudige samenvoeging van de bestanddelen ervan, waardoor het aangevraagde merk voor de betrokken waren en diensten een niet-beschrijvend karakter krijgt (zie in die zin de in punt 21 hierboven vermelde rechtspraak).

43      In de tweede plaats moet worden vastgesteld, zoals verzoekster eveneens terecht stelt, dat de term ‚limbic’ waarmee wordt gewezen op het limbisch systeem, een medische term op neurologisch gebied is en dat het dus gaat om een zeer gespecialiseerde term.

44      In dit verband moet worden opgemerkt dat de kamer van beroep zich heeft beperkt tot de vaststelling dat het relevante publiek het merk opvat als een verwijzing naar verschillende persoonlijkheidstypen, die elk anders reageren op stimuleringen van het limbisch systeem.

45      Overeenkomstig de in punt 22 hierboven aangehaalde rechtspraak is niet aangetoond dat het relevante publiek, waartoe beoefenaren van de medische beroepen niet behoren, de term ‚limbic’ onmiddellijk, zonder verder nadenken, zal opvatten als een verwijzing naar een deel van de hersenen en al helemaal niet als een verwijzing naar het deel van de hersenen dat van invloed is op de hormoonhuishouding en het vegetatieve zenuwstelsel. Evenmin staat vast dat het relevante publiek aan de combinatie van de drie bestanddelen van het aangevraagde merk zonder verder nadenken de betekenis zal hechten dat het hier gaat om verschillende persoonlijkheidstypen die elk anders reageren op stimuleringen van het gedeelte van de hersenen dat van invloed is op de hormoonhuishouding en het vegetatieve zenuwstelsel en dus als een beschrijvende aanduiding van de betrokken waren en diensten of van een van de kenmerken ervan.

46      Het feit dat het bij de betrokken diensten (van de klassen 35 en 41) kan gaan om het verstrekken van informatie over de verschillende soorten limbische typen en dat ondernemingen dankzij deze diensten op basis van de verschillende persoonlijkheidstypen hun beste reclame- en verkoopstrategie kunnen bepalen, zoals de kamer van beroep in de punten 22 en 23 van de bestreden beslissing heeft geoordeeld, volstaat ten slotte niet om het aangevraagde merk te beschouwen als beschrijvend voor deze diensten.

47      Afgezien van het feit dat het aangevraagde merk een term gebruikt die in een ongebruikelijke combinatie wordt toegepast en geen duidelijke en rechtstreekse betekenis heeft, staat immers niet vast dat wanneer de gemiddelde professional op het gebied van met name reclame, commercieel beheer, hr‑management en bedrijfsvoering een gespecialiseerde medische term tegenkomt, hij deze term niet op zijn minst zal moeten duiden, wat betekent dat hij hierover moet nadenken om de betekenis van het voor de betrokken diensten voorgestelde merk te begrijpen. Een dergelijke uitlegging is onverenigbaar met de erkenning van het beschrijvend karakter waarbij de betekenis van de beschrijving zonder verder nadenken onmiddellijk duidelijk moet zijn [zie in die zin arrest van 7 juni 2011, Psytech International/BHIM – Institute for Personality & Ability Testing (16PF), T‑507/08, niet gepubliceerd, EU:T:2011:253, punt 40].

48      Bovendien moet om dezelfde redenen (zie punt 47 hierboven) worden opgemerkt dat, zelfs wanneer ervan wordt uitgegaan dat de betrokken waren op het gebied van bedrijfsadvisering en hr‑managementadviezen (klasse 16) informatie kunnen verstrekken over de verschillende limbische typen en hun gedrag en over de vraag hoe die het beste benaderd kunnen worden, zoals de kamer van beroep in punt 21 van de bestreden beslissing heeft geoordeeld, deze vaststelling niet volstaat om het aangevraagde merk als beschrijvend voor deze waren aan te merken.

49      Over de beoordeling van de wijze waarop het grote publiek het beschrijvend karakter van het aangevraagde merk opvat, hoeft voorts alleen te worden opgemerkt dat daarvoor in het licht van de voorgaande overwegingen nog meer duiding is vereist, wat onverenigbaar is met het beschrijvend karakter van een merk (zie in die zin arrest van 7 juni 2011, 16PF, T‑507/08, niet gepubliceerd, EU:T:2011:253, punt 43).

50      Wat de door het EUIPO aangevoerde rechtspraak betreft volgens welke de inschrijving van een woordteken op grond van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 moet worden geweigerd indien het in minstens een van de mogelijke betekenissen ervan een kenmerk van de betrokken waren of diensten aanduidt (arrest van 23 oktober 2003, BHIM/Wrigley, C‑191/01 P, EU:C:2003:579, punt 32), volstaat het om in het licht van het voorgaande op te merken dat het aangevraagde merk geen voldoende duidelijke en directe betekenis heeft om door het relevante publiek als beschrijvend voor de betrokken waren en diensten te kunnen worden beschouwd.

51      Vastgesteld moet dan ook worden dat het oordeel van de kamer van beroep dat het relevante publiek het teken Limbic® Types begrijpt als aanduiding van de verschillende persoonlijkheidstypen, die elk anders reageren op stimuleringen van het limbisch systeem, onjuist is.

52      Evenzo heeft de kamer van beroep blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat dit teken een voldoende rechtstreeks en concreet verband vertoonde met de betrokken waren en diensten van de klassen 16, 35 en 41.”

42      Zoals in punt 28 hierboven in herinnering is gebracht, werkt een vernietigingsarrest ex tunc en heeft het dus tot gevolg dat de vernietigde handeling met terugwerkende kracht uit de rechtsorde verdwijnt.

43      Daarnaast is geoordeeld dat het gezag van gewijsde alleen geldt voor de feitelijke en juridische punten die in de betrokken rechterlijke beslissing daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht (zie arrest van 19 april 2012, Artegodan/Commissie (C‑221/10 P, EU:C:2012:216, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      De instelling die de vernietigde handeling heeft vastgesteld, komt het vernietigingsarrest dus alleen dan na en voert het dus alleen dan volledig uit wanneer zij niet alleen het dictum van het arrest eerbiedigt, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en daar de noodzakelijke steun aan bieden. Het zijn immers deze rechtsoverwegingen die aangeven welke bepaling precies als onrechtmatig wordt beschouwd, en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onrechtmatigheid waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de vernietigde handeling rekening moet houden [zie arrest van 1 maart 2018, Shoe Branding Europe/EUIPO – adidas (Positie van twee parallel lopende strepen op een schoen), T‑629/16, EU:T:2018:108, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45      In het onderhavige geval is verzoeksters beroep tegen de beslissing van de onderzoeker van 30 mei 2014 na het vernietigingsarrest opnieuw aanhangig geworden bij het EUIPO. Teneinde te voldoen aan de ingevolge artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001 op het EUIPO rustende verplichting tot het treffen van de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het vernietigingsarrest, moest dit ervoor zorgen dat het beroep leidde tot een nieuwe beslissing van een kamer van beroep. De grote kamer van beroep, waarnaar de zaak is verwezen, heeft verzoekster er bij mededeling van 29 mei 2018 van in kennis gesteld dat de absolute weigeringsgronden van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009 volgens haar in de weg stonden aan de inschrijving van het aangevraagde merk voor de betrokken waren en diensten en dat zij oordeelde deze weigeringsgronden opnieuw te mogen onderzoeken.

46      In de bestreden beslissing heeft de grote kamer van beroep onder verwijzing naar artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001 allereerst geoordeeld dat het EUIPO slechts aan het dictum van een arrest is gebonden voor zover de daaraan ten grondslag liggende feiten en rechtsvragen identiek zijn. Zij heeft tevens verklaard dat het Gerecht in het vernietigingsarrest had geoordeeld dat de „tot dusver” overgelegde bewijzen niet volstonden om de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 aan te tonen, en heeft verwezen naar de rechtsoverwegingen in de punten 34 en 45 tot en met 48 van het vernietigingsarrest, die volgens haar deze vaststelling ondersteunen. Aangezien zij van oordeel was dat zij zich mocht baseren op nieuw bewijsmateriaal en op artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001, heeft zij daaruit afgeleid dat een nieuw onderzoek naar de inschrijvingsvatbaarheid van het aangevraagde merk toegestaan en noodzakelijk was voor zover de doorslaggevende gronden van het vernietigingsarrest er niet aan in de weg stonden om op basis van nieuwe bewijzen nogmaals onderzoek te doen naar een absolute weigeringsgrond. Zij heeft derhalve vastgesteld dat zij deze grond opnieuw diende te toetsen.

47      Er zij aan herinnerd dat de onderzoekers van het EUIPO en, in beroep, de kamers van beroep van het EUIPO, volgens artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001 de feiten ambtshalve moeten onderzoeken teneinde te bepalen of het aangevraagde merk al dan niet onder een van de weigeringsgronden valt. Hieruit volgt dat zij hun beslissing kunnen baseren op feiten die de aanvrager niet heeft aangevoerd (arrest van 19 april 2007, BHMI/Celltech, C‑273/05 P, EU:C:2007:224, punt 38).

48      Voorts heeft de kamer van beroep volgens artikel 45, lid 3, van verordening 2017/1001 en artikel 27, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/625 het recht om in voorkomend geval het onderzoek van de absolute weigeringsgronden op eigen initiatief en te allen tijde vóór de inschrijving van het merk te heropenen, daaronder begrepen het recht om een weigeringsgrond voor de inschrijving van een merk op te werpen die nog niet was opgenomen in de beslissing waartegen beroep is ingesteld [arrest van 12 december 2019, Refan Bulgaria/EUIPO (Vorm van een bloem), T‑747/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:849, punt 21].

49      Het EUIPO kan de bevoegdheden waarover het krachtens deze bepalingen beschikt echter slechts uitoefenen met inachtneming van zijn in artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001 neergelegde verplichting om de maatregelen te treffen die de tenuitvoerlegging van een arrest van de Unierechter met zich meebrengt.

50      In het onderhavige geval mocht de grote kamer van beroep de feiten dus ambtshalve opnieuw onderzoeken om vast te stellen of het aangevraagde merk al dan niet onder een absolute weigeringsgrond viel. In het kader van dit nieuwe ambtshalve onderzoek diende zij echter niet alleen het dictum van het vernietigingsarrest in acht te nemen, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid.

51      In dit verband heeft het Gerecht – zoals de grote kamer van beroep en het EUIPO beide terecht hebben opgemerkt in respectievelijk de bestreden beslissing en de memorie van antwoord – in het bijzonder in de punten 45 tot en met 48 van het vernietigingsarrest, zoals weergegeven in punt 41 hierboven, vastgesteld dat bepaalde beoordelingen van de eerste kamer van beroep in de beslissing van 23 juni 2015 onvoldoende onderbouwd waren of dat het aangevraagde merk daarmee niet als beschrijvend kon worden aangemerkt. Aldus heeft het Gerecht vastgesteld dat die beoordelingen geen steun boden voor de gevolgtrekking van de eerste kamer van beroep inzake het beschrijvend karakter van het aangevraagde merk.

52      Bovendien heeft het Gerecht in de in de punten 50 tot en met 52 van het vernietigingsarrest geformuleerde rechtsoverwegingen zoals deze zijn weergegeven in punt 41 hierboven, uitspraak gedaan over het beschrijvende karakter van de betrokken waren en diensten van het aangevraagde merk en daarbij vastgesteld dat dit karakter ontbrak en de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 dus ten onrechte was tegengeworpen aan de inschrijving van dit merk.

53      Bijgevolg moet de kwestie van het beschrijvend karakter van het aangevraagde merk worden beschouwd als een feitelijk en juridisch punt dat in de zin van de in punt 43 hierboven genoemde rechtspraak in het vernietigingsarrest daadwerkelijk is beslecht. In dit verband zijn de overwegingen in de punten 45 tot en met 48 en 50 tot en met 52 van het vernietigingsarrest met betrekking tot het ontbreken van een dergelijk karakter doorslaggevend geweest ter onderbouwing van punt 1 van het dictum van dat arrest waarbij de beslissing van 23 juni 2015 is vernietigd, en boden deze overwegingen daaraan de noodzakelijke steun. Zij vallen dus onder het gezag van gewijsde van dat arrest.

54      Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door de argumenten waarmee het EUIPO aanvoert dat het Gerecht in het vernietigingsarrest niet limitatief heeft uiteengezet welke feiten relevant waren om de inschrijvingsvatbaarheid van dit merk te beoordelen, noch door de argumenten over de omvang van het ambtshalve onderzoek van de feiten als bedoeld in artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001 waarmee het EUIPO stelt dat de Unierechter zijn controle in beginsel uitsluitend verricht op basis van de door de kamer van beroep vastgestelde feiten en bewijzen.

55      Ook al geeft het vernietigingsarrest, zoals reeds is vermeld, in enkele rechtsoverwegingen aan dat bepaalde specifieke beoordelingen van de eerste kamer ontoereikend waren gestaafd of dat aan de hand daarvan niet kon worden geoordeeld dat het aangevraagde merk beschrijvend was, dat arrest bevat immers ook overwegingen waarin door deze kamer op basis van vaststaande feiten inhoudelijk onjuiste beoordelingen worden afgekeurd. Het Gerecht heeft in het vernietigingsarrest dus geoordeeld dat de beslissing van de eerste kamer van beroep blijk gaf van een onjuiste beoordeling met betrekking tot de toepassingsvoorwaarden van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 wat het beschrijvende karakter van het aangevraagde merk betreft.

56      Bovendien kan het EUIPO op grond van zijn bevoegdheid om de feiten ambtshalve te onderzoeken, niet een feitelijk en juridisch punt ter discussie stellen waarover het Gerecht daadwerkelijk uitspraak heeft gedaan in de zin van de in punt 43 in herinnering gebrachte rechtspraak. De omstandigheid dat de grote kamer van beroep haar onderzoek van het beschrijvend karakter van het aangevraagde merk heeft gebaseerd op feitelijke elementen waarmee de eerste kamer van beroep geen rekening had gehouden in het kader van haar beslissing van 23 juni 2015, betekent immers niet dat de beoordelingen van het Gerecht over het beschrijvend karakter van dat merk in de punten 50 tot en met 52 van het vernietigingsarrest geen kracht van gewijsde hebben.

57      Verder moet ook het argument dat het EUIPO ontleent aan een analogie tussen de omvang van zijn ambtshalve onderzoek van de feiten in het kader van een inschrijvingsaanvraag en van een nietigheidsprocedure wegens een absolute weigeringsgrond, worden afgewezen. De door het EUIPO aangevoerde omstandigheid dat de mogelijkheid om een merk na de inschrijving ervan nietig te verklaren, bevestigt dat de wetgever zich ervan bewust was dat het kon voorkomen dat bij het eerste onderzoek naar het bestaan van absolute weigeringsgronden niet alle relevante feiten noodzakelijkerwijs bekend waren of vaststonden, betekent immers niet dat het EUIPO in het kader van de inschrijvingsprocedure van een merk voorbij kan gaan aan het gezag van gewijsde van de beoordeling door de Unierechter van het beschrijvend karakter van dit merk in een arrest waarbij een in het kader van een procedure tot inschrijving van een merk gewezen beslissing van een kamer van beroep is vernietigd.

58      Uit een en ander volgt dat de grote kamer van beroep, door de aanvraag tot inschrijving van het aangevraagde merk af te wijzen op grond dat dit merk beschrijvend was in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, het gezag van gewijsde van het vernietigingsarrest heeft geschonden en aldus niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001.

59      Derhalve moet het tweede middel worden aanvaard.

 Vierde middel: schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009

60      Verzoekster verwijt de kamer van beroep artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 te hebben geschonden door te oordelen dat het aangevraagde merk geen onderscheidend vermogen had voor de betrokken waren en diensten. In het bijzonder voert zij aan dat het onderzoek van het onderscheidend vermogen van dit merk berust op al eerder in het kader van het onderzoek van het beschrijvend karakter van dit merk verrichte beoordelingen en op de bewering dat dit merk beschrijvend is.

61      Het EUIPO betwist verzoeksters betoog en verwijst dienaangaande naar de motivering van de bestreden beslissing.

62      Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat wanneer het Gerecht, in tegenstelling tot het oordeel van het EUIPO, vaststelt dat een teken waarvoor een Uniemerkaanvraag is ingediend niet onder een van de absolute weigeringsgronden van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 207/2009 valt, de vernietiging door het Gerecht van de beslissing van het EUIPO waarbij de inschrijving van dat merk is geweigerd, er voor het EUIPO noodzakelijkerwijs toe leidt dat het de uit het dictum en de motivering van het arrest van het Gerecht voortvloeiende consequenties trekt, het de procedure van onderzoek van de betrokken merkaanvraag opnieuw opent en het deze aanvraag afwijst wanneer het van oordeel is dat voor het betrokken teken een andere in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond geldt [zie arrest van 6 oktober 2011, Bang & Olufsen/BHIM (Afbeelding van een luidspreker), T‑508/08, EU:T:2011:575, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

63      De in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 207/2009 neergelegde weigeringsgronden staan immers los van elkaar en vereisen een afzonderlijk onderzoek (zie arrest van 29 april 2004, Henkel/BHIM, C‑456/01 P en C‑457/01 P, EU:C:2004:258, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Bijgevolg mocht de grote kamer van beroep, zoals zij heeft uiteengezet, in de bestreden beslissing een nieuw onderzoek verrichten naar de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 volgens welke bepaling de inschrijving van merken die elk onderscheidend vermogen missen, wordt geweigerd.

65      Volgens de rechtspraak moeten deze weigeringsgronden worden uitgelegd in het licht van het algemeen belang dat aan de basis van elk van deze gronden ligt. Het algemeen belang dat bij het onderzoek daarvan in aanmerking wordt genomen, kan – en moet zelfs – andere overwegingen weerspiegelen naargelang van de betrokken weigeringsgrond (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Henkel/BHIM, C‑456/01 P en C‑457/01 P, EU:C:2004:258, punt 46).

66      Het onderscheidend vermogen van een merk houdt in dat het merk zich ertoe leent de waar waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus deze waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden (zie arrest van 21 januari 2010, Audi/BHIM, C‑398/08 P, EU:C:2010:29, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Het aan artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 ten grondslag liggende begrip „algemeen belang” valt uiteraard samen met de wezenlijke functie van het merk, die daarin is gelegen dat aan de consument of de eindverbruiker met betrekking tot de door het merk aangeduide waren of diensten de identiteit van de oorsprong wordt gewaarborgd zodat hij deze zonder gevaar voor verwarring kan onderscheiden van die van andere ondernemingen (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Henkel/BHIM, C‑456/01 P en C‑457/01 P, EU:C:2004:258, punt 48).

68      Voort is het stellig juist dat de in artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 bedoelde beschrijvende tekens tevens onderscheidend vermogen missen, zij het dat ze onderscheidend vermogen kunnen verkrijgen door gebruik, en dat volgens de rechtspraak het teken, indien het in minstens een van de mogelijke betekenissen ervan een kenmerk van de betrokken waren aanduidt, als beschrijvend in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 wordt aangemerkt en de inschrijving ervan dus wordt geweigerd (zie in die zin arrest van 23 oktober 2003, BHIM/Wrigley, C‑191/01 P, EU:C:2003:579, punten 30 en 32).

69      Deze in het kader van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 ontwikkelde rechtspraak kan echter niet naar analogie worden aangewend bij de toepassing van artikel 7, lid 1, onder b), van deze verordening wanneer het onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 om andere redenen dan het beschrijvend karakter ervan ter discussie wordt gesteld (arrest van 3 september 2020, achtung!/EUIPO, C‑214/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:632, punt 36).

70      In het onderhavige geval heeft de grote kamer van beroep opgemerkt dat het aangevraagde merk bij publicaties van de klassen 16 en 41, bij diensten op het gebied van ontspanning, sport en cultuur, alsmede opleiding en nascholing van klasse 41 en bij diensten op het gebied van marketing, advies inzake bedrijfsvoering en hr‑managementadviezen van klasse 35, waarbij sprake is van het vervaardigen of gebruiken van persoonlijkheidsprofielen op basis van het limbisch systeem, door het gespecialiseerde relevante publiek zal worden opgevat als een louter informatieve feitelijke boodschap, en niet als een commercieel teken.

71      De grote kamer van beroep heeft daaraan toegevoegd dat deze vaststelling ook gold voor het professionele publiek op het gebied van cultuur, sport en ontspanning, dat eenvoudigweg zou veronderstellen dat bij de betrokken diensten rekening is gehouden met de meest recente kennis over de verschillende limbische typen en dat die diensten dus een toegevoegde waarde hebben ten opzichte van gelijksoortige traditionele diensten.

72      Bovendien heeft de grote kamer van beroep verzoeksters argument afgewezen dat was gebaseerd op het arrest van 5 juli 2012, Deutscher Ring/BHIM (Deutscher Ring Sachversicherungs-AG) (T‑209/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:347), omdat de zaak die tot dat arrest heeft geleid betrekking had op een ander teken en op andere waren en diensten en dit teken werd opgevat als een fantasienaam, terwijl het aangevraagde teken een duidelijk beschrijvende betekenis had.

73      Ten slotte heeft de grote kamer van beroep geoordeeld dat de woordvolgorde waaruit het aangevraagde merk bestaat, geen enkele grafische of semantische wijziging bevatte, zodat daaruit geen enkel kenmerk naar voren kwam dat het aangevraagde merk in zijn geheel beschouwd geschikt maakte om de erdoor aangeduide waren en diensten te onderscheiden van die van andere ondernemingen.

74      Geconstateerd moet worden dat de in de punten 70 en 71 hierboven vermelde overwegingen, waarmee de grote kamer van beroep heeft geoordeeld dat het aangevraagde merk zou worden opgevat als een louter informatieve feitelijke boodschap, er in voorkomend geval toe dienden het eventuele beschrijvende karakter van dit merk in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 vast te stellen, aangezien het aangevraagde merk in de handel met name kon worden gebruikt om de kwaliteit, de bestemming of andere kenmerken van de betrokken waren en diensten in de zin van deze bepaling aan te duiden.

75      Bovendien heeft de grote kamer van beroep eraan herinnerd dat het aangevraagde merk volgens haar een duidelijk beschrijvende betekenis had.

76      Wat de in punt 73 hierboven genoemde bevinding betreft, deze berust om te beginnen op de onjuiste gevolgtrekking van de grote kamer van beroep dat het aangevraagde merk beschrijvend is in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009. Voorts blijkt hieruit dat een onjuist criterium is gebruikt om de inschrijvingsvatbaarheid van het aangevraagde merk te beoordelen, namelijk een criterium volgens hetwelk een teken dat uit beschrijvende bestanddelen bestaat, aan de inschrijvingsvoorwaarden kan voldoen indien er een merkbaar verschil bestaat tussen het teken en de bij elkaar geplaatste onderscheiden elementen ervan. Met een dergelijk criterium kan weliswaar worden uitgesloten dat een merk wordt gebruikt om een waar of een dienst te beschrijven, maar aan de hand daarvan kan niet worden nagegaan of met dat merk de identiteit van de oorsprong van de ermee aangeduide waren of diensten kan worden gewaarborgd voor de consument of de eindgebruiker.

77      Uit een en ander volgt dat de grote kamer van beroep de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 niet los van die van de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder c), van deze verordening heeft onderzocht doordat zij haar redenering heeft gebaseerd op de premisse dat het aangevraagde merk beschrijvend is in de zin van laatstgenoemde bepaling, en zij dus geen rekening heeft gehouden met het algemeen belang dat artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 specifiek beoogt te beschermen. Aldus heeft zij bij de toepassing van laatstgenoemde bepaling blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

78      Derhalve dient het vierde middel te worden toegewezen.

79      Uit een en ander volgt dat de bestreden beslissing in haar geheel moet worden vernietigd, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het vijfde en het zesde middel, die respectievelijk betrekking hebben op schending van artikel 94, lid 1, van verordening 2017/1001 en schending van artikel 96 van deze verordening. Evenmin hoeft uitspraak te worden gedaan over het derde middel, dat betrekking heeft op schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, aangezien, zoals in punt 53 hierboven is opgemerkt, de in het vernietigingsarrest door het Gerecht gegeven beoordelingen van het beschrijvend karakter van het betrokken merk gezag van gewijsde hadden.

 Kosten

80      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het EUIPO in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig verzoeksters vordering worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissing van de grote kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 2 december 2019 (zaak R 1276/2017-G) wordt vernietigd.

2)      Het EUIPO wordt verwezen in de kosten.

Papasavvas

Spielmann

Öberg

Spineanu-Matei

 

      Mastroianni

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 september 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.