Language of document : ECLI:EU:T:2007:217

Zaak T‑229/04

Koninkrijk Zweden

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Richtlijn 91/414/EEG – Gewasbeschermingsmiddelen – Werkzame stof paraquat – Vergunning voor in handel brengen – Toelatingsprocedure – Bescherming van gezondheid van mens en dier”

Samenvatting van het arrest

1.      Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Richtlijn 91/414

(Verordening nr. 3600/92 van de Commissie, art. 7, lid 1, sub c, en 3; richtlijn 91/414 van de Raad; richtlijn 2003/112 van de Commissie)

2.      Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Richtlijn 91/414

(Richtlijn 91/414 van de Raad, art. 4, lid 1, sub b‑iv, en 5, leden 1 en 4, en bijlage I)

3.      Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Richtlijn 91/414

(Richtlijn 91/414 van de Raad, art. 4, lid 1, sub b‑iv en v, tweede streepje, en 5, lid 1, sub b)

1.      In het kader van de vaststelling van richtlijn 2003/112 tot wijziging van richtlijn 91/414 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, teneinde in bijlage I paraquat op te nemen als werkzame stof, voldoet de Commissie, wat het onderzoek van een eventueel verband tussen paraquat en de ziekte van Parkinson betreft, niet aan de procedurele vereisten van artikel 7 van verordening nr. 3600/92 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414, doordat zij in haar evaluatieverslag het standpunt formuleert dat er geen aanwijzing bestaat van de neurotoxiciteit van paraquat.

De vakliteratuur inzake de neurotoxiciteit van paraquat bevat immers aanwijzingen van een verband tussen het gebruik van paraquat en het optreden van de ziekte van Parkinson. Indien de als rapporteur optredende lidstaat de vakliteratuur inzake het eventuele verband tussen de ziekte van Parkinson en paraquat heeft geëvalueerd, maakte deze evaluatie derhalve deel uit van het onderzoek van de neurotoxiciteit van paraquat. Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 3600/92 vereist dat de evaluatie van een werkzame stof door de als rapporteur optredende lidstaat wordt afgesloten met een verslag aan de Commissie, dat krachtens artikel 7, lid 3, van deze verordening ter informatie dient te worden toegezonden aan het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid en aan de andere lidstaten.

De verslagen van de als rapporteur optredende lidstaat maakten evenwel geen melding van enige evaluatie van de vakliteratuur inzake het eventuele verband tussen paraquat en de ziekte van Parkinson. Overigens heeft de Commissie niet aangetoond, en heeft zij zelfs niet beweerd, dat een dergelijke evaluatie was meegedeeld aan het permanent comité.

(cf. punten 108‑110)

2.      Artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/414 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen bepaalt dat, opdat een werkzame stof in bijlage I bij deze richtlijn kan worden opgenomen, op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis moet kunnen worden verwacht dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen die de aan de orde zijnde werkzame stof bevatten, na een toepassing die in overeenstemming is met de goede gewasbeschermingspraktijken, geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van mens en dier, als bedoeld in artikel 4, lid 1, sub b‑iv, van richtlijn 91/414.

Artikel 5, lid 1, van deze richtlijn, uitgelegd in samenhang met het voorzorgsbeginsel, houdt in dat, wat de gezondheid van mens en dier betreft, het bestaan van ernstige aanwijzingen op basis waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de onschadelijkheid van een stof, zonder dat de wetenschappelijke onzekerheid opzij wordt gezet, in beginsel in de weg staat aan de opneming van deze stof in bijlage I bij deze richtlijn. Het voorzorgsbeginsel beoogt immers potentiële risico’s te voorkomen. Met louter hypothetische risico’s, die berusten op gewone, wetenschappelijk niet bewezen veronderstellingen, kan daarentegen geen rekening worden gehouden.

Op grond van artikel 5, lid 4, van richtlijn 91/414, volgens hetwelk aan de opneming van een werkzame stof in bijlage I bepaalde gebruiksbeperkingen kunnen worden verbonden, kunnen stoffen die niet aan de eisen van artikel 5, lid 1, van deze richtlijn voldoen, overigens worden opgenomen, indien zij worden onderworpen aan een aantal beperkingen, die ertoe leiden dat problematische wijzen van gebruik van de betrokken stof worden uitgesloten.

Aangezien deze bepaling artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/414 lijkt af te zwakken, moet zij worden uitgelegd tegen de achtergrond van het voorzorgsbeginsel. Voordat een stof in bijlage I bij de genoemde richtlijn wordt opgenomen, dient derhalve op een wijze die elke redelijke twijfel uitsluit, te worden aangetoond dat de beperkingen aan het gebruik van de betrokken stof waarborgen dat deze stof zal worden gebruikt conform de vereisten van artikel 5, lid 1.

(cf. punten 160‑161, 169‑170, 223‑224, 227)

3.      Artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/414 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen maakt onderscheid tussen, enerzijds, de gezondheid van mens of dier, waarop geen schadelijke uitwerking mag plaatsvinden, en anderzijds het milieu, met betrekking tot hetwelk alleen de onaanvaardbare milieu-effecten verboden zijn. Ook in artikel 4, lid 1, sub b, van richtlijn 91/414 worden het probleem van een schadelijke uitwerking op de gezondheid van mens of dier (artikel 4, lid 1, sub b‑iv) en het probleem van een voor het milieu onaanvaardbaar effect (artikel 4, lid 1, sub b‑v) afzonderlijk behandeld. Uit deze structuur van de artikelen 4 en 5 van richtlijn 91/414 vloeit voort dat, wanneer een werkzame stof krachtens artikel 5, lid 1, sub b, van deze richtlijn wordt geëvalueerd vanuit het oogpunt van de bescherming van de diergezondheid, de in deze bepaling opgenomen verwijzing naar artikel 4, lid 1, sub b, van dezelfde richtlijn alleen betrekking heeft op de bepaling van het laatstgenoemde artikel die specifiek gaat over de diergezondheid, namelijk artikel 4, lid 1, sub b‑iv, van de betrokken richtlijn.

Aangezien artikel 4, lid 1, sub b‑iv, van richtlijn 91/414 al specifiek gaat over de uitwerking op de diergezondheid van het product dat de werkzame stof bevat, is artikel 4, lid 1, sub b‑v, tweede streepje, van dezelfde richtlijn, dat bepaalt dat het betrokken product geen voor het milieu onaanvaardbaar effect mag hebben rekening houdend met de gevolgen voor niet-doelsoorten, derhalve niet relevant voor de beoordeling of een stof voldoet aan de vereisten van artikel 5, lid 1, sub b, van de richtlijn, wat de gevolgen voor niet-doelsoorten betreft.

(cf. punten 254‑255)