Language of document : ECLI:EU:F:2009:105

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

10 september 2009 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Beoordeling – Beoordelingsrapport – Reikwijdte van de klacht bedoeld in artikel 90 van het Statuut”

In zaak F‑139/07,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

Rinse van Arum, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Winksele (België), vertegenwoordigd door W. van den Muijsenbergh, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. F. De Wachter, C. Burgos en K. Zejdová als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, kamerpresident, I. Boruta (rapporteur) en S. Van Raepenbusch, rechters,

griffier: W. Hakenberg,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 januari 2009,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht bij fax van 10 december 2007 (het origineel is op 15 december daaraanvolgend neergelegd), vraagt Van Arum het Gerecht in de eerste plaats om, primair, bepaalde opmerkingen in zijn beoordelingsrapport over het jaar 2005 (hierna: „bestreden opmerkingen”) te schrappen en andere elementen toe te voegen, subsidiair, dat rapport nietig te verklaren, en, meer subsidiair, te gelasten dat hem al het bewijsmateriaal over de inhoud van het beoordelingsrapport wordt overgelegd en dat het Gerecht zich uitspreekt over de door hem aan de orde gestelde bestreden feiten en beoordelingen, alsmede in de tweede plaats om het Europees Parlement te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 1 EUR aan hem.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 43 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) luidt:

„Op de door elke instelling overeenkomstig artikel 110 vastgestelde wijze wordt van iedere ambtenaar ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst. Elke instelling stelt bepalingen vast die voorzien in de mogelijkheid van beroep tijdens de rapportageprocedure; betrokkenen moeten van dit recht gebruikmaken vóórdat zij een klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, indienen.

Voor ambtenaren van de functiegroep AST in rang 4 en hoger kan het rapport tevens een advies omvatten waarin wordt aangegeven of de ambtenaar, gelet op de door hem geleverde prestaties, over de mogelijkheden beschikt om een functie van administrateur te vervullen.

Dit rapport wordt ter kennis van de ambtenaar gebracht. Deze heeft de bevoegdheid hieraan alle opmerkingen toe te voegen die hij dienstig acht.”

3        Artikel 25, tweede alinea, van het Statuut bepaalt:

„Elk besluit dat overeenkomstig dit statuut ten aanzien van een ambtenaar wordt genomen, dient onverwijld schriftelijk te zijner kennis te worden gebracht. Iedere voor hem nadelige beslissing dient met redenen te zijn omkleed.”

4        Artikel 26 van het Statuut luidt:

„Het persoonsdossier van de ambtenaar dient in te houden:

a)      alle bescheiden welke betrekking hebben op zijn positie als ambtenaar, alsmede alle beoordelingen van zijn kundigheden, zijn prestaties of zijn gedrag;

b)      de opmerkingen welke de betrokken ambtenaar ten aanzien van bovengenoemde stukken heeft gemaakt.

Elk dezer stukken dient te zijn ingeschreven, genummerd en opgeborgen in ononderbroken volgorde; stukken, bedoeld sub a, kan de instelling niet tegen de ambtenaar aanvoeren, noch te zijnen nadele gebruiken, indien zij hem niet zijn medegedeeld voordat ze aan zijn dossier worden toegevoegd.

De mededeling van elk stuk blijkt uit de handtekening die de ambtenaar hieronder heeft gesteld; bij gebreke daarvan geschiedt zij per aangetekende brief, die wordt verzonden naar het laatste door de ambtenaar opgegeven adres.

Het persoonsdossier van de ambtenaar mag geen enkele aanduiding bevatten van zijn politieke, vakbonds‑, wijsgerige of godsdienstige activiteiten en opvattingen, van zijn ras of etnische afstamming of van zijn seksuele geaardheid.

De vierde alinea belet evenwel niet dat in het persoonsdossier administratieve besluiten en documenten worden opgenomen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van dit statuut en waarvan de inhoud aan de betrokken ambtenaar bekend is.

Voor iedere ambtenaar mag slechts één dossier worden aangelegd.”

5        Het besluit tot vaststelling van een beleid voor de bevordering en de loopbaanplanning, vastgesteld door het bureau van het Parlement op 6 juli 2005 en gewijzigd bij besluit van het bureau van 13 februari 2006 (hierna: „bevorderingsbeleid”), preciseert in zijn bijlage, „Gedetailleerd tijdschema voor het verloop van de beoordelings‑ en de bevorderingsronde”:

„[...]

1.12. Tweede week van september: besluit tot toekenning van meritepunten door de [directoraten-generaal].

Elke beoordeelde ontvangt van het centrale secretariaat van zijn [directoraat-generaal] per (elektronische) post een verzoek om zelf, tegen ondertekening van een ontvangstbewijs, het besluit af te halen dat de directeur-generaal jegens hem heeft genomen. De beoordeelde heeft [vijf] werkdagen om aan dit verzoek te voldoen. Na afloop van deze termijn stuurt het centrale secretariaat van het directoraat-generaal het besluit per aangetekende post met ontvangstbewijs aan zijn woonadres.

Einde van de beoordelingsronde

Bevorderingsronde

1.13. Tweede week van september: opstelling van de lijst van voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren.

[...]

1.17. Derde en vierde week van oktober: individuele bevorderingsbesluiten genomen door het [tot aanstelling bevoegd gezag.]

[...]”

6        De algemene uitvoeringsbepalingen betreffende de toepassing van artikel 43 van het Statuut van de ambtenaren en van de artikelen 15, lid 2, en 87, lid 1, van de regeling van toepassing op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: „AUB”), welke op 6 juli 2005 zijn vastgesteld door het bureau van het Parlement, bepalen in de artikelen 3 en 19:

„Artikel 3 – Voorwerp van beoordeling

[...]

3. Wanneer de beoordeelde tijdens de gehele referentieperiode afwezig was wegens ziekte, moederschapsverlof, ouderschapsverlof, verlof om gezinsredenen, verlof voor het verrichten van de militaire of nationale dienstplicht, moet dit feit duidelijk in zijn beoordelingsrapport worden vermeld. In dat geval bevat het beoordelingsrapport geen enkele beoordeling van de prestaties van de beoordeelde.

Artikel 19 – Verweermiddelen tegen de beoordeling

[...]

2. Het Beoordelingscomité brengt binnen een maand na ontvangst van het verzoek om een advies, en nadat het alle getuigen heeft gehoord en alle informatie heeft ingewonnen die naar zijn oordeel noodzakelijk waren, een met redenen omkleed advies uit over het voorgelegde rapport. [...]”

7        De „Gids voor de beoordeling 2000” van het Parlement (hierna: „gids voor de beoordeling”) bepaalt in punt I.5, „Onderhoud tussen de eerste beoordelaar en de beoordeelde”:

„[...]

Punt 3.1. ‚Feitelijke toelichting’ is alleen verplicht indien de beoordelaar blijk wil geven van de uitmuntendheid van de prestaties van de beoordeelde dan wel van de ontoereikendheid ervan.”

8        In punt II.3.1, „Feitelijke toelichting”, vermeldt de gids voor de beoordeling:

„De feitelijke toelichting is een (goede of slechte) beoordeling van de [beoordelaar] ten opzichte van het gekozen criterium. Deze beoordeling moet zo veel mogelijk vergezeld gaan van feitelijke gegevens ter rechtvaardiging daarvan (rechtstreeks waargenomen feiten, van een persoon of dienst ontvangen felicitaties of klachten ...). Deze feiten moeten zich hebben voorgedaan tijdens de referentieperiode en rechtstreeks verband houden met het beoordelingscriterium waarop de toelichting betrekking heeft.

L[et op]: Indien nodig moet de beoordelaar tijdens het onderhoud aangeven welke dienst of persoon, en op welk moment, melding heeft gemaakt van de feiten alsmede welke positieve of negatieve gevolgen deze feiten hebben.

D[e feitelijke toelichting mag zich niet beperken] tot het gebruik van bewoordingen als ‚uitmuntende prestatie’, ‚ambtenaar van een goed niveau’, ‚bekwaamheid onvoldoende’, ‚gedrag voor verbetering vatbaar’. Zij moet preciezer zijn en indien nodig gebaseerd zijn op concrete feiten.

Voorbeeld: De beoordelaar die een negatieve beoordeling wil uitbrengen over de teamgeest van de beoordeelde kan zich niet beperken tot een vage formulering als ‚gebrek aan teamgeest’. Hij dient te preciseren ‚weigert een zieke collega te vervangen’ of ‚spreekt kwaad van zijn collega’s’, ...

De feitelijke toelichting moet indien nodig een beschrijving geven van de context waarin/de moeilijke omstandigheden waaronder het werk is verricht, met name wat de beoordelingscriteria betreft die verband houden met de ‚prestaties’.

De toelichting behoeft niet te worden ingevuld indien geen enkel feit benadrukt moet worden.

[...] In dat geval is de beoordelaar van mening dat de beoordeelde op dit gebied geen echte vooruitgang meer kan boeken of, met andere woorden, dat hij een normaal niveau van bekwaamheid, prestaties of gedrag heeft bereikt.

De feitelijke toelichting is daarentegen [verplicht] indien de beoordelaar blijk wil geven van de uitmuntendheid van de prestaties van de beoordeelde of van de ontoereikendheid ervan.

[...]”

9        De inleiding van titel III van de gids voor de beoordeling, „De beoordeling van het personeel is de hoeksteen van het management”, bepaalt onder meer dat „elke beoordeling waarbij de uitmuntendheid of de ontoereikendheid van de prestaties van de ambtenaar/functionaris wordt vastgesteld, zo veel mogelijk moet worden gemotiveerd door feitelijke elementen, die als basis voor het beoordelingsgesprek dienen”.

 Feiten van het geding

10      Verzoeker is op 1 april 1983 als ambtenaar op proef van de rang A 7 in dienst getreden van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Op 1 januari 1987 is hij bevorderd tot de rang A 6 en op 1 september 1989 is hij overgeplaatst naar het Parlement.

11      Op 1 januari 1994 is verzoeker bevorderd tot de rang A 5 en op 1 januari 1999 tot de rang A 4. Na de hervorming van het Statuut op 1 mei 2004 is zijn rang hernoemd tot de rang A*12 en vervolgens, per 1 mei 2006, tot AD 12.

12      Gedurende 2005 was verzoeker tewerkgesteld bij het directoraat-generaal Personeelszaken en belast met het beheer van de crèche.

13      Bij e-mail van 14 februari 2006 heeft verzoeker zijn eerste beoordelaar, die overigens zijn hiërarchieke meerdere is, om bewijzen gevraagd voor een aantal opmerkingen in zijn ontwerp-beoordelingsrapport over het jaar 2005. Op 16 februari 2006 heeft de eerste beoordelaar dit verzoek afgewezen op grond dat het aan de beoordeelde stond om het bewijs van het verrichte werk te leveren en dit te meer daar zijn werk op een aantal punten onvoldoende was. De eerste beoordelaar heeft een kopie van zijn antwoord aan de eindbeoordelaar gezonden. Op 7 maart 2006 heeft verzoeker de eerste beoordelaar een tweede e-mail over hetzelfde onderwerp gezonden. Bij zijn antwoord van diezelfde dag zond de eerste beoordelaar een kopie van de briefwisseling aan andere ambtenaren van de dienst.

14      Op 18 februari 2006 heeft verzoeker een brief aan een collega gezonden waarin hij zich uitsprak over het feit dat hij de indruk had, dikwijls ten onrechte te worden beschuldigd.

15      Op 30 mei 2006 heeft verzoeker een gesprek gehad met zijn eerste beoordelaar over het ontwerp-beoordelingsrapport over 2005.

16      Op 28 juni 2006 werd dit ontwerp door de eerste beoordelaar ondertekend en op 30 juni 2006 door de eindbeoordelaar.

17      Op 21 juli 2006 heeft verzoeker de eindversie van zijn beoordelingsrapport over 2005 ondertekend (hierna: „beoordelingsrapport 2005”) en daar opmerkingen aan toegevoegd.

18      Op 31 juli 2006 heeft de eindbeoordelaar verzoekers opmerkingen beantwoord. Dit antwoord is verzoeker meegedeeld op 1 augustus 2006.

19      Op 7 augustus 2006 is het beoordelingsrapport 2005 opgenomen in verzoekers persoonsdossier.

20      Bij brief van 22 september 2006 heeft verzoeker bij het beoordelingscomité bezwaar gemaakt tegen zijn beoordelingsrapport 2005.

21      Het beoordelingscomité heeft verzoeker op 7 november 2006 en de eerste beoordelaar op 15 november daaraanvolgend gehoord. Op 16 november 2006 heeft dit comité een advies uitgebracht waarin het concludeerde dat het niet nodig was om tegemoet te komen aan verzoekers „bezwaren” over eventuele onregelmatigheden in de beoordelingsprocedure. Het was wel van mening dat het zeer opportuun zou zijn om een aantal opmerkingen in het beoordelingsrapport 2005 te schrappen.

22      Op 23 november 2006 heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal Personeelszaken het besluit genomen om verzoeker één meritepunt toe te kennen.

23      Bij brief van 27 november 2006 heeft de secretaris-generaal van het Parlement aangegeven het eens te zijn met de conclusies van het beoordelingscomité, behalve wat de door laatstgenoemde voorgestelde wijzigingen betrof. Hij concludeerde dat het niet nodig was om het beoordelingsrapport 2005 te wijzigen.

24      Bij brief van 15 februari 2007 heeft verzoeker overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen zijn beoordelingsrapport 2005.

25      Bij brief van 13 september 2007 heeft de voorzitter van het Parlement verzoekers klacht afgewezen, behalve wat de volgende bestreden opmerkingen betreft: „het dossier over de bijdragen voor de particuliere crèches is tijdens de vakantie van een collega gedurende vijf weken in zijn bureau blijven liggen”, „het activiteitenverslag en de overeenkomst voor een voedingsdeskundige zijn niet opgesteld” alsmede „er is geen systeem opgezet voor de afhandeling van de inkomsten”. Deze opmerkingen zijn uit het beoordelingsrapport 2005 geschrapt.

26      Op 18 oktober 2007 heeft de eindbeoordelaar het beoordelingscomité en de ambtenaren die in maart 2006 een kopie hadden ontvangen van de briefwisseling tussen de eerste beoordelaar en verzoeker schriftelijk op de hoogte gebracht van de correcties in het beoordelingsrapport 2005.

 Conclusies van partijen

27      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        ten eerste, primair, te beslissen dat de bestreden opmerkingen uit het beoordelingsrapport 2005 worden geschrapt en dat de in het verzoekschrift uiteengezette positieve resultaten van de extra werkzaamheden en successen van verzoeker aan dat rapport worden toegevoegd;

–        subsidiair, het beoordelingsrapport 2005 volledig nietig te verklaren;

–        meer subsidiair,

–        te gelasten dat alle bewijzen, daaronder begrepen de informatie die door de eerste beoordelaar aan de eindbeoordelaar ter beschikking is gesteld, aan verzoeker worden overgelegd;

–        uitspraak te doen over de door verzoeker aan de orde gestelde bestreden opmerkingen;

–        ten tweede, het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) te veroordelen tot betaling van een symbolische vergoeding van 1 EUR aan verzoeker en het te verwijzen in alle kosten die verzoeker in het kader van dit geding heeft gemaakt.

28      Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

–        verzoekers eerste en derde vordering niet-ontvankelijk te verklaren;

–        het beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding ongegrond te verklaren;

–        te beslissen over de kosten naar recht.

 Ontvankelijkheid van de vorderingen

29      Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 91 van het Statuut alleen bezwarende besluiten voor beroep vatbare besluiten vormen. In casu vormt het beoordelingsrapport 2005 een bezwarend besluit, maar het antwoord op de klacht niet en dit ondanks het feit dat dit antwoord het beoordelingsrapport heeft gewijzigd door bepaalde negatieve opmerkingen daaruit te schrappen. Hierdoor en binnen deze grens heeft de administratie immers in gunstige zin geantwoord op verzoekers klacht en is zij tegemoetgekomen aan de bezwaren die de betrokkene tegen die opmerkingen had aangevoerd. Dit betekent dat de bestreden opmerkingen in het beoordelingsrapport 2005 die de administratie in de afwijzing van haar klacht heeft geweigerd te schrappen, nog bezwarend zijn. Met betrekking tot het eerste gedeelte van het antwoord op de klacht waarin verzoekers eisen worden afgewezen, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de vorderingen tot nietigverklaring die tegen het besluit tot afwijzing van een klacht zijn gericht, indien dit besluit geen zelfstandige inhoud heeft, tot gevolg hebben dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie arrest Gerecht van 4 juni 2009, Mölling/Europol, F‑11/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Bovendien zij eraan herinnerd dat het Gerecht niet bevoegd is om een gemeenschapsinstelling bevelen te geven of om beginselverklaringen af te leggen, afgezien van de algemene in artikel 233 EG opgenomen algemene verplichting voor de instelling die het nietig verklaarde besluit heeft vastgesteld om de maatregelen te treffen die voor de uitvoering van het arrest waarin de nietigverklaring wordt uitgesproken, nodig zijn (zie onder meer arrest Gerecht van eerste aanleg van 28 oktober 2004, Meister/BHIM, T‑76/03, JurAmbt. blz. I‑A‑325 en II‑1477, punt 38; beschikking Gerecht van 16 mei 2006, Voigt/Commissie, F‑55/05, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑15 en II‑A‑1‑51, punten 23 en 25).

31      Derhalve moeten de primair ingediende vorderingen, die gericht zijn op een beslissing dat de bestreden opmerkingen in het beoordelingsrapport 2005 moeten worden geschrapt en dat de in het verzoekschrift genoemde positieve resultaten van de extra werkzaamheden en successen van verzoeker aan dat rapport worden toegevoegd, alsook de subsidiair ingediende vordering om te gelasten dat verzoeker al het bewijs wordt overgelegd, daaronder begrepen de informatie die door de eerste beoordelaar aan de eindbeoordelaar is verstrekt, en dat het Gerecht zich uitspreekt over de door verzoeker genoemde bestreden opmerkingen, niet-ontvankelijk worden verklaard.

32      Mitsdien behoeft het Gerecht zich in casu alleen uit te spreken over de vordering tot nietigverklaring van het beoordelingsrapport 2005, over de vordering tot veroordeling van het Parlement tot een symbolische vergoeding van 1 EUR aan verzoeker en over de kosten, aangezien de andere vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, daar zij aan het Gerecht gerichte verzoeken tot het geven van een bevel vormen.

 Beroep tot nietigverklaring van het beoordelingsrapport 2005

33      Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker een aantal middelen aan die als volgt zijn geformuleerd:

„a)      Schending van procedureregels (klasseren van een niet definitief document zonder de ambtenaar in te lichten) en rechtsprincipes (zorgplicht, rechtsgelijkheid tussen partijen, bewijsregels, rechtszekerheid).

b)      Foute feitenvaststelling door de beoordelaar, eindbeoordelaar en het TABG.

c)      Het niet behandelen van een aantal door verzoeker betwiste vaststellingen door de beoordelaar, eindbeoordelaar, secretaris-generaal [van het Parlement] en het TABG.

d)      Foute interpretatie en schending/foute toepassing van het recht, onder meer een foute interpretatie van artikel 90 van het Statuut, en rechtsprincipes waaronder zorgplicht, objectiviteit, motiveringsplicht, gelijke behandeling etc.

e)      Het niet behandelen van een aantal rechtsargumenten van verzoeker door het TABG.”

34      In de uiteenzetting van het verzoekschrift neemt verzoeker bovengenoemde middelen echter niet letterlijk over en wordt een aantal daarvan zelfs helemaal niet uiteengezet. Gelet op zijn stukken, moet ervan worden uitgegaan dat verzoeker in feite vijf middelen aanvoert, en moeten de andere overeenkomstig artikel 35 van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk worden geacht omdat zij onvoldoende worden uiteengezet. Die middelen zijn ontleend aan:

–        ten eerste, schending van de beoordelingsprocedure en schending van artikel 90, lid 2, van het Statuut;

–        ten tweede, het bestaan van kennelijke beoordelingsfouten en schending van de motiveringsplicht;

–        ten derde, schending van de regels van de bewijslevering op het gebied van de beoordeling en van de gids voor de beoordeling;

–        ten vierde, schending van de neutraliteitsplicht en de zorgplicht, en

–        ten vijfde, schending van artikel 26 van het Statuut.

 Eerste middel: schending van de regels voor de beoordelingsprocedure en schending van artikel 90, lid 2, van het Statuut

35      Het eerste middel kan worden onderverdeeld in vijf grieven, respectievelijk ontleend aan het bestaan van onregelmatigheden bij de werkzaamheden van het beoordelingscomité, ontoereikende motivering van het advies van het beoordelingscomité, de niet-inachtneming van de termijnen voor de beoordeling, het feit dat verzoeker niet is geïnformeerd over de omvang van zijn rechten in de beoordelingsprocedure en schending van artikel 90, lid 2, van het Statuut.

 Eerste grief: het bestaan van onregelmatigheden bij de werkzaamheden van het beoordelingscomité

–       Argumenten van partijen

36      Om te beginnen stelt verzoeker dat hem geen enkele termijn was gesteld voor het verzoek van het beoordelingscomité om zo veel mogelijk stukken ter onderbouwing van zijn argumenten over te leggen, zodat de procedure was afgesloten voordat hij aan dit verzoek had kunnen voldoen. Voorts heeft het beoordelingscomité de eerste beoordelaar gehoord zonder dat hij daarbij aanwezig was en daarvan op de hoogte was gesteld. Ten slotte heeft slechts een kleine delegatie van leden van het beoordelingscomité zijn klacht onderzocht.

37      Het Parlement stelt in zijn verweerschrift allereerst dat geen enkele bepaling het beoordelingscomité verplicht om een termijn voor de overlegging van stukken te stellen. De in de AUB voorziene termijn van één maand waarbinnen dit comité zijn advies uitbrengt was reeds verlopen toen verzoeker is gehoord. Het beoordelingscomité diende dus zijn best te doen om zo snel mogelijk zijn advies uit te brengen.

38      Evenmin bestaat er een bepaling die het beoordelingscomité verplicht om de verzoeker uit te nodigen bij het horen van de eerste beoordelaar.

–       Beoordeling door het Gerecht

39      Verzoeker verwijt het beoordelingscomité in de eerste plaats dat het hem geen termijn heeft gesteld om de stukken ter onderbouwing van zijn argumenten in te dienen. Opgemerkt zij echter dat elke ambtenaar die bezwaar wil indienen bij het beoordelingscomité, bij zijn stukken de documenten kan en zelfs moet voegen waarmee hij zijn argumenten kan onderbouwen. Verzoeker kan het beoordelingscomité, dat op korte termijn een advies moet uitbrengen, derhalve niet verwijten dat het hem geen precieze termijn heeft gesteld om de stukken ter onderbouwing van zijn argumenten over te leggen, terwijl hij deze zelf had moeten overleggen en daarbij rekening had moeten houden met de termijnen die voor de werkzaamheden van het comité gelden.

40      Daar verzoeker vervolgens slechts stelt dat het beoordelingscomité hem niet op dezelfde dag als de eerste beoordelaar heeft gehoord, dat hij niet bij het horen van laatstgenoemde is uitgenodigd dan wel dat niet alle leden van het beoordelingscomité aanwezig waren toen hij zelf werd gehoord, zonder zijn grief te baseren op een precieze bepaling volgens welke de administratie verplicht was om aldus te handelen, moeten verzoekers tweede en derde argument worden afgewezen op grond dat hij niet heeft voldaan aan de bepalingen van artikel 35 van het Reglement voor de procesvoering, die vereisen dat het verzoekschrift de rechtsgrondslag van de aangevoerde middelen noemt.

41      Derhalve moet de eerste grief worden afgewezen.

 Tweede grief: ontoereikende motivering van het advies van het beoordelingscomité

–       Argumenten van partijen

42      Verzoeker stelt in wezen dat het advies van het beoordelingscomité onvoldoende is gemotiveerd en dat de procedure derhalve onregelmatig is.

43      In zijn verweerschrift betoogt het Parlement dat, aangezien het beoordelingscomité enkel een raadgevend advies geeft, er op hem niet zo een zware motiveringsplicht rust als die welke op het TABG rust wanneer het een bezwarend besluit neemt. In casu heeft dit comité aan zijn motiveringsplicht voldaan.

–       Beoordeling door het Gerecht

44      Er zij aan herinnerd dat het beoordelingsrapport en, dientengevolge, het in dat rapport gegeven eindcommentaar de handelingen zijn die voor een ambtenaar bezwarend kunnen zijn en die derhalve moeten worden gemotiveerd, en niet de opmerkingen of beoordelingen die met name van de eerste beoordelaar afkomstig zijn (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 7 maart 2007, Sequeira Wandschneider/Commissie, T‑110/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 108). Aangenomen dat het advies van het beoordelingscomité onvoldoende is gemotiveerd, dan nog kan deze omstandigheid dus niet de wettigheid van het beoordelingsrapport aantasten.

 Derde grief: niet-inachtneming van de termijnen voor de beoordeling

–       Argumenten van partijen

45      Verzoeker stelt in wezen dat het besluit tot toekenning van meritepunten is genomen voordat zijn beoordelingsrapport 2005 definitief was. Er kan daarom niet worden uitgesloten dat voormeld besluit een negatieve invloed heeft kunnen hebben op de uiteindelijke beoordeling, aangezien de administratie die heeft willen afstemmen op dat besluit.

46      Het Parlement stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat de beoordelingsronde wordt afgesloten wanneer de eindbeoordelaar zijn antwoord op de opmerkingen van de verzoeker heeft gegeven. Het beklemtoont in dit verband dat geen enkele bepaling voorschrijft dat de directeur-generaal zijn besluit tot toekenning van meritepunten moet opschorten wanneer het beoordelingscomité is geraadpleegd. In casu kon de directeur-generaal Personeelszaken die procedure niet opschorten zonder inbreuk te maken op het gedetailleerde tijdschema voor de beoordeling zoals voorzien in het bevorderingsbeleid alsmede op de rechtszekerheid, daar andere ambtenaren ervan mochten uitgaan dat de meritepunten binnen de gestelde termijnen zouden worden toegekend.

–       Beoordeling door het Gerecht

47      Vastgesteld zij dat wanneer het TABG een besluit tot toekenning van meritepunten neemt terwijl het nog niet over de definitieve versie van het beoordelingsrapport van een ambtenaar beschikt, alleen op grond dat laatstgenoemde een intern beroep heeft ingesteld, dat besluit impliciet wordt genomen onder voorbehoud van de definitieve uitkomst van de beoordelingsronde, na uitputting van de beroepsmogelijkheden (zie in die zin arrest Gerecht van ..., Behmer/Parlement, F‑47/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 78 en 79). De administratie kan dus het aantal aan een ambtenaar toegekende meritepunten wijzigen indien blijkt dat het beoordelingsrapport na het door hem ingestelde interne beroep of eventueel zijn klacht, moet worden gewijzigd.

48      De omstandigheid waarop verzoeker zich baseert, namelijk dat het besluit tot toekenning van meritepunten is genomen voordat het beoordelingsrapport definitief was, volstaat niet om aan te nemen dat dat besluit de uitkomst van het interne beroep en, dientengevolge, het beoordelingsrapport 2005 heeft beïnvloed, aangezien dat besluit, dat noodzakelijkerwijs is genomen onder voorbehoud van de definitieve uitkomst van de beoordelingsronde, had kunnen worden gewijzigd, indien het definitieve beoordelingsrapport afweek van de voorlopige versie ervan.

49      Derhalve moet de derde grief worden afgewezen.

 Vierde grief: het feit dat verzoeker niet is geïnformeerd over de omvang van zijn rechten in de beoordelingsprocedure

–       Argumenten van partijen

50      Verzoeker merkt op dat het Parlement zich voor de vaststelling van het beoordelingsrapport 2005 heeft gebaseerd op een e-mail van 16 februari 2006, die hem door de eerste beoordelaar was gezonden. Het Parlement heeft hem echter niet uitgelegd dat hij die e-mail schriftelijk diende te beantwoorden en dat deze als basis voor zijn beoordeling diende.

51      Het Parlement stelt in zijn verweerschrift dat verzoeker de gelegenheid heeft gehad om zijn opmerkingen over de e-mail van 16 februari 2006 te maken tijdens het beoordelingsgesprek dat na die datum heeft plaatsgevonden.

–       Beoordeling door het Gerecht

52      Vastgesteld zij dat verzoeker de eerste beoordelaar om uitleg heeft gevraagd over het ontwerp-beoordelingsrapport en dat de e-mail van 16 februari 2006 is gezonden in antwoord op dat verzoek. Die e-mail paste dus in het kader van het gesprek tussen de beoordelaar en de beoordeelde dat plaatsvond vóór de vaststelling van het beoordelingsrapport 2005. Daar verzoeker niet betwist dat hij kennis heeft genomen van die e-mail, stond niets eraan in de weg om, indien hij dat had gewild, zelf de inhoud daarvan ter sprake te brengen in het kader van de procedure van opstelling van het beoordelingsrapport 2005 en met name tijdens het onderhoud met de eerste beoordelaar dat plaatsvond toen hij na een ziekteverlof weer aan het werk was. Hieruit volgt dat verzoeker niet kan stellen dat hij er niet van op de hoogte was dat bij de beoordeling rekening zou worden gehouden met de inhoud van de e-mail dan wel dat hem niet was meegedeeld dat hij die e-mail kon beantwoorden.

53      De vierde grief moet derhalve worden afgewezen.

 Vijfde grief: schending van artikel 90, lid 2, van het Statuut

–       Argumenten van partijen

54      Verzoeker is van mening dat wanneer bij het TABG een klacht is ingediend, dat gezag op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut de situatie van de klager volledig moet heronderzoeken en zich voor de beoordeling van zijn verdiensten dus in de plaats moet stellen van de beoordelaar. Dit is in casu evenwel niet het geval geweest, aangezien de administratie bepaalde punten die verzoeker in zijn klacht aan de orde had gesteld, niet heeft onderzocht.

55      In zijn verweerschrift betoogt het Parlement dat het TABG zijn beoordeling niet in de plaats kan stellen van die van de beoordelaar, aangezien dit erop zou neerkomen dat de ruime beoordelingsvrijheid waarover laatstgenoemde beschikt wordt ontkend. In dit verband herinnert het Parlement aan de rechtspraak (zie arrest Hof van 3 juli 1980, Grassi/Raad, 6/79 en 97/79, Jurispr. blz. 2141, punt 15) dat indien er voor de instelling van een beroep in rechte geen voorafgaande klacht is vereist, dit het geval is omdat het TABG zijn oordeel niet in de plaats kan stellen van dat van de beoordelaar. Het leidt hieruit af dat het TABG enkel moet controleren of er geen sprake is van een kennelijke fout. Dit was in casu het geval, aangezien na de tussenkomst van de voorzitter van het Parlement in zijn hoedanigheid van TABG bepaalde bestreden opmerkingen in het beoordelingsrapport 2005 zijn geschrapt.

–       Beoordeling door het Gerecht

56      Er zij aan herinnerd dat het beoordelingsrapport de vrij geformuleerde mening van de beoordelaars bevat. Volgens vaste rechtspraak zijn die beoordelingen naar hun aard dus niet vatbaar voor objectieve verificatie door het Hof (zie in die zin arresten Gerecht van eerste aanleg van 26 oktober 1994, Marcato/Commissie, T‑18/93, JurAmbt. blz. I‑A‑215 en II‑681, punt 45, en 20 mei 2003, Pflugradt/ECB, T‑179/02, JurAmbt. blz. I‑A‑149 en II‑733, punt 46). Ditzelfde geldt voor het TABG, aangezien dit gezag evenmin als het Gerecht noodzakelijkerwijs de precieze situatie van elke ambtenaar kent (zie in die zin arrest Grassi/Raad, reeds aangehaald, punt 15). De controle die het TABG uitoefent over de beoordelingen die de beoordelaars over de beoordeelde ambtenaren hebben uitgebracht, kan zich dus beperken tot de controle van de kennelijke fout. Derhalve kan het TABG niet worden verweten dat het tijdens de precontentieuze procedure zijn eigen oordeel over verzoekers prestaties niet in de plaats heeft gesteld van die van de beoordelaar, dat het niet op alle door verzoeker betwiste punten is ingegaan en niet al zijn argumenten rechtens heeft onderzocht.

57      Mitsdien moet de vijfde grief worden afgewezen.

58      Daar geen van verzoekers grieven gegrond is, moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: het bestaan van kennelijke beoordelingsfouten en schending van de motiveringsplicht

 Bestaan van kennelijke beoordelingsfouten

59      Verzoeker vecht alle bestreden opmerkingen in zijn beoordelingsrapport 2005 aan, te weten:

–        in de rubriek „Prestaties”: „beschouwt de eerbiediging van termijnen niet als een prioriteit;

–        eveneens in de rubriek „Prestaties”: „de beoordelingsrapporten van de collega’s van de crèche [...] zijn niet opgesteld”, toegevoegd door de eindbeoordelaar;

–        in de rubriek „Mate waarin de tijdens de vorige ronde gestelde doelstellingen zijn bereikt”: „[d]oelstellingen niet bereikt”;

–        in de beoordeling van de eerste beoordelaar: „heeft moeite om projecten uit te voeren en resultaten te boeken”.

 In de rubriek „Prestaties” opgenomen opmerking: „beschouwt de eerbiediging van termijnen niet als een prioriteit”

–       Argumenten van partijen

60      Verzoeker is van mening dat de in de rubriek „Prestaties” opgenomen opmerking dat hij de eerbiediging van termijnen niet als een prioriteit beschouwt, elke grondslag mist.

61      Het Parlement beklemtoont in zijn verweerschrift dat de eerste beoordelaar deze opmerking heeft gemotiveerd in zijn e-mail van 16 februari 2006, door verzoeker een lijst van taken over te leggen die hetzij slecht zijn uitgevoerd, hetzij na de termijn zijn uitgevoerd dan wel zonder gevolg zijn gebleven. Overigens is deze opmerking niet volkomen negatief; er wordt niet gezegd dat verzoeker de termijnen helemaal niet in acht neemt, maar slechts dat hij de eerbiediging daarvan niet als prioriteit beschouwt.

–       Beoordeling door het Gerecht

62      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Gerecht volgens vaste rechtspraak zijn oordeel niet in de plaats kan stellen van dat van de personen die het werk van de beoordeelde persoon moeten beoordelen. De gemeenschapsinstellingen beschikken immers over een ruime beoordelingsvrijheid om het werk van hun ambtenaren te beoordelen. De waardeoordelen die in de beoordelingsrapporten over de ambtenaren worden uitgebracht zijn niet vatbaar voor toetsing door de rechter; deze controleert slechts of er geen sprake is van eventuele vormgebreken, kennelijke dwalingen in de beoordelingen van de beoordelaar en een eventueel misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 13 juli 2006, Andrieu/Commissie, T‑285/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑161 en II‑A‑2‑775, punt 99, en 12 september 2007, Combescot/Commissie, T‑249/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 78).

63      Verzoeker verwijt de eerste beoordelaar dat hij in de rubriek „Prestaties” de opmerking heeft gemaakt: „beschouwt de eerbiediging van termijnen niet als een prioriteit”. Vaststaat echter dat een aantal punten in de e-mail van 16 februari 2006 die de eerste beoordelaar aan verzoeker heeft gezonden, in het verzoekschrift niet is betwist, namelijk, onder meer, de vertraging bij de betalingen van de facturen voor de zandbak en de parasol, het niet in orde brengen van de koelcel en het feit dat het dossier van de aankoop van een tuinhuisje niet ter ondertekening is overgelegd.

64      De opmerking „beschouwt de eerbiediging van termijnen niet als een prioriteit” bevat derhalve geen kennelijke beoordelingsfout, aangezien de eerste beoordelaar alleen al op grond van de door verzoeker niet-betwiste punten zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij de termijnen niet als prioriteit beschouwde.

 In de rubriek „Prestaties” opgenomen opmerking: „de beoordelingsrapporten van de collega’s van de crèche [...] zijn niet opgesteld”

–       Argumenten van partijen

65      Verzoeker stelt dat hij de beoordelingsrapporten van de personen op een aan hem overhandigde lijst heeft opgesteld, maar dat hij er niet van op de hoogte was gesteld dat hij eveneens de beoordelaar was van een specifieke categorie werknemers die niet de hoedanigheid van ambtenaar hebben en dat dit hem voor het eerst door het TABG was aangegeven in het besluit tot afwijzing van zijn klacht van 13 september 2007.

66      Het Parlement betoogt in zijn verweerschrift dat verzoeker weliswaar de beoordelingsrapporten van de ambtenaren van zijn dienst heeft opgesteld, maar niet de rapporten van de plaatselijk functionarissen.

–       Beoordeling door het Gerecht

67      Opgemerkt zij dat de gelaakte opmerking formeel weliswaar vermeldt dat verzoeker niet de beoordelingsrapporten van de collega’s van de crèche heeft opgesteld, doch dat in het licht van de preciseringen die tijdens de precontentieuze procedure zijn aangebracht is gebleken dat deze opmerking aldus moet worden opgevat, dat hem in feite wordt verweten dat hij niet de beoordelingsrapporten van de plaatselijk functionarissen heeft opgesteld.

68      Ofschoon verzoeker belast was met het beheer van de crèche en, met name, indien men zijn beoordelingsrapporten 2004 en 2005 beziet, met het adviseren van, het toezicht houden op en het coördineren van het personeel, heeft hij niet aangetoond dat een andere ambtenaar belast was met de opstelling van de beoordelingsrapporten van de plaatselijk functionarissen van zijn dienst. Voorts had de eerste beoordelaar verzoeker in zijn e-mail van 16 februari 2006 reeds verweten dat hij niet de beoordelingsrapporten van de plaatselijk functionarissen had opgesteld, die voor het laatst in 2002 waren beoordeeld.

69      In deze omstandigheden berust de door de eindbeoordelaar toegevoegde opmerking „de beoordelingsrapporten van de collega’s van de crèche [...] zijn niet opgesteld” niet op een kennelijke fout.

 In de rubriek „Mate waarin de tijdens de vorige ronde gestelde doelstellingen zijn bereikt” opgenomen opmerking: „[d]oelstellingen niet bereikt”

–       Argumenten van partijen

70      Verzoeker betwist de opmerking dat hij zijn doelstellingen niet heeft gehaald. Hij stelt met name dat de eerste beoordelaar heeft erkend dat de prognoses over de kosten en inkomsten van de crèche steeds sneller aan de andere instellingen konden worden verstuurd dankzij de verbeterde controle van kosten en inkomsten zoals deze door hem is opgezet en geleidelijk verbeterd.

–       Beoordeling door het Gerecht

71      Opgemerkt zij dat tijdens de precontentieuze fase de voorzitter van het Parlement in zijn hoedanigheid van TABG heeft erkend dat verzoeker een systeem voor de afhandeling van de inkomsten had opgezet, maar zich op het standpunt heeft gesteld dat hij geen maatregelen ter vereenvoudiging en rationalisatie van de invordering van de inkomsten had genomen. In zijn beoordelingsrapport over het jaar 2004 was verzoeker echter als doelstelling voor 2005 gesteld, de „vereenvoudiging en rationalisatie van het werk van zijn dienst voor de invordering van de inkomsten”, welke doelstelling een andere taak inhoudt dan die van het opzetten van een systeem voor de afhandeling van de inkomsten. Ook al is de bewering van de eindbeoordelaar dat „geen enkel systeem voor de afhandeling van de inkomsten was opgezet” na verzoekers klacht door de voorzitter van het Parlement geschrapt uit het beoordelingsrapport 2005, uit het dossier blijkt in de eerste plaats dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij de doelstelling van vereenvoudiging en rationalisatie van de invordering van de inkomsten heeft gehaald en, in de tweede plaats, dat verzoeker in zijn verzoekschrift zelf erkent dat hij zijn doelstelling niet heeft gehaald.

72      Derhalve behoeft niet te worden vastgesteld dat de beoordelaar met de opmerking „[d]oelstellingen niet bereikt” een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

 In de „beoordeling van de eerste beoordelaar” opgenomen opmerking „heeft moeite om projecten uit te voeren en concrete resultaten te boeken”

–       Argumenten van partijen

73      Verzoeker komt in wezen op tegen de genoemde bestreden opmerkingen in de rubrieken „Prestatie” en „Mate waarin de gestelde doelstellingen zijn bereikt”, aangezien hij de vele werkzaamheden die van hem werden verlangd met succes heeft verricht.

74      Het Parlement concludeert tot afwijzing van de grief.

–       Beoordeling door het Gerecht

75      Opgemerkt zij dat verzoeker niet heeft aangetoond dat ten minste één van de eerder omschreven feitelijke elementen onjuist was en dat hij niet de gegrondheid betwist van een aantal verwijten van de eerste beoordelaar die hem in de e-mail van laatstgenoemde van 16 februari 2006 ter kennis zijn gebracht. Op basis van de opmerkingen in het beoordelingsrapport 2005 en de feiten in de e-mail van 16 februari 2006 heeft de eerste beoordelaar zich dus op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker moeilijkheden had om projecten uit te voeren en concrete resultaten te boeken, zonder dat hij daarbij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

76      Derhalve behoeft niet te worden vastgesteld dat de opmerking „heeft moeite om projecten uit te voeren en concrete resultaten te boeken” op een kennelijke beoordelingsfout berust.

77      Gelet op het voorgaande, moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Schending van de motiveringsplicht

–       Argumenten van partijen

78      Verzoeker is van mening dat het beoordelingsrapport 2005 niet langer toereikend is gemotiveerd, aangezien bepaalde bestreden opmerkingen van de eindbeoordelaar zijn geschrapt.

79      Het Parlement stelt in zijn verweerschrift dat het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden van het geval. Het TABG was dus op geen enkele wijze verplicht om in te gaan op alle aangevoerde feiten. In casu is het Parlement van mening dat de eerste beoordelaar en het TABG zowel in het stadium van het beoordelingsrapport 2005 als in dat van het antwoord op de klacht hebben voldaan aan de motiveringsplicht, aangezien met name in de e‑mail van 16 februari 2006 precieze feitelijke aanwijzingen werden gegeven ter onderbouwing van de opmerkingen in dat rapport.

–       Beoordeling door het Gerecht

80      Onderzocht moet worden of het beoordelingsrapport 2005 na de schrapping van bepaalde opmerkingen nog steeds voldoende is gemotiveerd. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de motivering van een beoordelingsrapport in beginsel is opgenomen in de verschillende rubrieken betreffende de bekwaamheid, de prestaties en het gedrag in de dienst (zie in die zin arresten Gerecht van eerste aanleg van 10 mei 2005, Piro/Commissie, T‑193/03, JurAmbt. blz. I‑A‑121 en II‑547, punt 59, en 25 oktober 2005, Micha/Commissie, T‑50/04, JurAmbt. blz. I‑A‑339 en II‑1499, punten 39 en 40). De motivering van het beoordelingsrapport kan echter ook blijken uit preciseringen die de administratie naast het rapport zelf geeft, met name tijdens een interne precontentieuze procedure die kenmerkend is voor de beoordelingsprocedure (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 16 juli 1992, Della Pietra/Commissie, T‑1/91, Jurispr. blz. II‑2145, punt 32).

81      In casu wordt in het beoordelingsrapport 2005, nadat de voorzitter van het Parlement is tegemoetgekomen aan bepaalde grieven van verzoeker en een aantal opmerkingen uit dat rapport heeft laten verwijderen, in de rubriek „Prestaties” nog steeds gezegd dat verzoeker „de eerbiediging van termijnen niet als een prioriteit beschouwt” en dat „de beoordelingsrapporten van de collega’s van de crèche [...] niet zijn opgesteld”. Voorts wordt in de rubriek „Mate waarin de tijdens de vorige ronde gestelde doelstellingen zijn bereikt” verklaard dat de doelstellingen betreffende de controle van de inkomsten van het kinderdagverblijf niet zijn bereikt. Bovendien heeft de eerste beoordelaar verzoeker in zijn e-mail van 16 februari 2006 uitleg gegeven over de bestreden opmerkingen. Ten slotte heeft de voorzitter van het Parlement verzoeker in zijn besluit tot afwijzing van de klacht uitgelegd waarom bepaalde bestreden opmerkingen in het rapport niet werden geschrapt.

82      Hieruit volgt dat verzoeker ondanks de verwijdering van bepaalde bestreden opmerkingen toch de gegrondheid van de algemene beoordeling van zijn prestaties door de beoordelaars heeft kunnen beoordelen (arresten Piro/Commissie, reeds aangehaald, punt 59, en Micha/Commissie, reeds aangehaald, punten 39 en 40). Derhalve moet het beoordelingsrapport 2005 voldoende gemotiveerd worden geacht in de zin van de toepasselijke rechtspraak (zie met name arrest Micha/Commissie, reeds aangehaald, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en dit ondanks het feit dat de voorzitter van het Parlement in zijn hoedanigheid van TABG bepaalde, oorspronkelijk in dit rapport voorkomende opmerkingen had geschrapt.

83      Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het tweede middel moet worden afgewezen.

84      Daar geen van verzoekers argumenten gegrond is, moet het tweede middel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van de regels van de bewijslevering tijdens de beoordelingsprocedure en van de gids voor de beoordeling

 Schending van de regels van de bewijslevering tijdens de beoordelingsprocedure

–       Argumenten van partijen

85      Om te beginnen is verzoeker van mening dat volgens bepaalde algemene rechtsbeginselen de bewijslast van alle beweringen in het beoordelingsrapport 2005 op de beoordelaars rust. Voorts verplicht de gids voor de beoordeling de beoordelaars om in het beoordelingsrapport de feiten op te nemen die de feitelijke toelichting rechtvaardigen. Ofschoon verzoeker hierom meermaals heeft gevraagd, heeft de administratie hem nooit de stukken doen toekomen die de beweringen van de beoordelaars ondersteunen.

86      Het Parlement stelt in zijn verweerschrift om te beginnen dat geen enkele bepaling of algemeen rechtsbeginsel de beoordelaar verplicht om stukken ter rechtvaardiging van zijn opmerkingen over te leggen. Er bestaat echter wel een verplichting om het beoordelingsrapport voldoende en uitvoerig te motiveren alsmede om de betrokkene in de gelegenheid te stellen zijn opmerkingen te maken over de inhoud van die motivering. De e-mail die de beoordelaar op 16 februari 2006 aan verzoeker heeft gezonden vormt evenwel een toereikende en uitvoerige motivering van de bestreden opmerkingen in het beoordelingsrapport 2005.

–       Beoordeling door het Gerecht

87      Om te beginnen zij opgemerkt dat de betrokken partijen met hun betoog twee tegengestelde opvattingen verdedigen over de rechtvaardigingen die bij de bestreden opmerkingen in het beoordelingsrapport 2005 moeten worden aangebracht. Volgens verzoeker zijn de beoordelaars verplicht om elke opmerking door middel van nauwkeurige informatie of zelfs bewijs te rechtvaardigen, aangezien zij slechts over een geringe beoordelingsvrijheid beschikken. Volgens de administratie genieten de beoordelaars bij de beoordeling juist over een ruime beoordelingsvrijheid, aangezien zij complexe waardeoordelen moeten uitbrengen over het werk van de personen die zij moeten beoordelen. Zij behoeven daarom niet al hun opmerkingen te rechtvaardigen, doch deze enkel overeenkomstig artikel 25 van het Statuut te motiveren.

88      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 43 van het Statuut geen enkele aanwijzing bevat over een eventuele verplichting om de toelichting in het beoordelingsrapport te onderbouwen met feitelijke gegevens. Integendeel, uit de vaste rechtspraak volgt dat de beoordelaar over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt om het werk van de beoordeelde personen te beoordelen (zie in die zin arresten Marcato/Commissie, reeds aangehaald, punt 45, en Pflugradt/ECB, reeds aangehaald, punt 46). Die beoordelingsvrijheid veronderstelt evenwel dat de beoordelaars niet verplicht zijn om in het beoordelingsrapport alle relevante elementen feitelijk en rechtens op te nemen die hun beoordeling onderbouwen, noch dat zij verplicht zijn om alle door de beoordeelde betwiste punten te onderzoeken en daarop in te gaan.

89      Deze conclusie wordt niet in geding gebracht door de gids voor de beoordeling waaraan de administratie zich inderdaad moet houden, wanneer die gids bepaalde dwingende regels bevat die zij zichzelf dus heeft gesteld en niet slechts adviezen voor de beoordelaars (zie bijvoorbeeld arresten Gerecht van eerste aanleg van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, Jurispr. blz. II‑2169, punt 57, en 1 maart 2005, Mausolf/Europol, T‑258/03, JurAmbt. blz. I‑A‑45 en II‑189, punt 25).

90      Volgens punt 1.5 van de gids voor de beoordeling immers is een „[feitelijke toelichting] alleen nodig indien de beoordelaar blijk wil geven van de uitmuntendheid van de prestaties van de beoordeelde of van de ontoereikendheid ervan”. In dit geval moet die toelichting „nauwkeuriger zijn [dan het gebruik van bewoordingen als ‚uitmuntende prestatie’, ‚ambtenaar van een goed niveau’, ‚onvoldoende bekwaamheid’, ‚gedrag voor verbetering vatbaar’] en indien nodig op concrete feiten berusten”. Hieruit volgt dat de verplichting om in de subrubriek „Feitelijk commentaar” concrete feiten te geven afhangt van de wil van de beoordelaar om in het bijzonder blijk te doen geven van de uitmuntendheid van de prestaties van de beoordeelde of de ontoereikendheid ervan. Zelfs al bevatte verzoekers beoordelingsrapport 2005, zoals hij stelt, geen voldoende nauwkeurige feitelijke toelichting, dan kan hieruit dus niet worden afgeleid dat de gids voor de beoordeling is geschonden. Een dergelijke omstandigheid betekent slechts dat de beoordelaars van mening zijn geweest dat de prestaties van de beoordeelde noch bijzonder uitmuntend noch bijzonder ontoereikend waren.

91      Bijgevolg was de eerste beoordelaar niet verplicht om in het beoordelingsrapport feitelijke elementen ter onderbouwing van elk van zijn opmerkingen op te nemen. Dit geldt te meer daar verzoeker de mogelijkheid heeft gehad om de eerste beoordelaar tijdens het onderhoud vragen te stellen over de redenen voor bepaalde toelichtingen en uit het dossier blijkt dat verzoeker tussen 14 februari 2006 en 7 maart 2006 de feiten ter rechtvaardiging van de opmerkingen van de eerste beoordelaar heeft gevraagd, gekregen en met hem heeft besproken.

 Schending van de gids voor de beoordeling

–       Argumenten van partijen

92      Om te beginnen verwijt verzoeker de eerste beoordelaar en de eindbeoordelaar in wezen dat zij de gids voor de beoordeling niet hebben geëerbiedigd, en meer in het bijzonder de bepalingen van de punten I.5, II.3.1 en III daarvan, door in zijn beoordelingsrapport geen melding te maken van:

–        bepaalde, voor de opstelling van zijn beoordelingsrapport 2005 buiten de wil van verzoeker liggende omstandigheden, zoals de wijziging van de functies van zijn directe medewerkers, de vervanging van een deel van het personeel, het feit dat geen voorrang werd gegeven aan het typen van de rapporten, de vertraging van de hiërarchieke meerderen zelf, verschillende wijzigingen in de organisatie van de dienst, het ontbreken van door de administratie ter beschikking gestelde middelen om hem in staat te stellen zijn doelstellingen te bereiken, aangezien hij met name niet over een Franstalig secretariaat beschikte alsmede, meer bepaald, de omstandigheid dat hij gedurende de referentieperiode ten minste 86 dagen afwezig was geweest;

–        verschillende positieve elementen, namelijk de toename van het aantal crècheplaatsen, de oplossing van problemen verband houdende met de sinds kort aangestelde artsen en kinderpsychiaters alsmede met de verpleegsters, het signaleren van de financiële meerkosten als gevolg van de gebruikmaking van arbeidscontractanten, zijn deelneming aan de opstelling van nieuwe regels, zijn werk betreffende de bescherming van persoonsgegevens, zijn deelneming aan de jury van een vergelijkend onderzoek, zijn voorzitterschap van de werkgroep „nieuw statuut crèche”, zijn deelneming aan de werkgroep CPE, de wijziging van het reglement CPE, zijn deelneming aan verschillende comités alsmede zijn rol in de totstandkoming van een terreinruil tussen de crèche, de kleutercrèche en het studiecentrum.

93      Bovendien verwijt hij de eerste beoordelaar en de eindbeoordelaar dat zij geruchten over hem hebben verspreid.

94      Ten slotte verwijt hij hun dat zij hem niet hebben aangegeven welke middelen hij moest gebruiken om de hem gestelde doelstellingen te bereiken.

95      Het Parlement concludeert in zijn verweerschrift tot afwijzing van dit middel.

–       Beoordeling door het Gerecht

96      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de administratie niet kan afwijken van de dwingende regels die zij zichzelf in de gids voor de beoordeling heeft gesteld (zie punt 89 van dit arrest). Het is immers in het licht van dit beginsel dat de door verzoeker aangevoerde argumenten betreffende de niet-eerbiediging van de gids voor de beoordeling moeten worden onderzocht.

97      Met betrekking tot, in de eerste plaats, het ontbreken van de vermelding in het beoordelingsrapport 2005 dat zich gedurende de referentieperiode verschillende omstandigheden buiten de wil van verzoeker hebben voorgedaan, zij opgemerkt dat volgens punt II.3.1 van de gids voor de beoordeling de feitelijke toelichting alleen „indien nodig” een beschrijving moet geven van de context waarin/moeilijke omstandigheden waaronder het werk is verricht.

98      Derhalve was de eerste beoordelaar alleen verplicht om een omschrijving te geven van de context waarin of de moeilijke omstandigheden waaronder verzoekers taken waren verricht, indien hij van mening was dat die context of moeilijke omstandigheden een rechtvaardiging voor hem opleverden.

99      Wat meer specifiek de omstandigheid betreft dat geen rekening is gehouden met verzoekers ziekteverlof, moet worden vastgesteld dat de AUB uitsluitend vermelden dat „[i]ndien de beoordeelde gedurende de gehele referentieperiode wegens ziekte afwezig is geweest, [...] dit duidelijk in het beoordelingsrapport moet worden vermeld[„ i]n dit geval bevat het beoordelingsrapport geen oordeel over de prestaties van de beoordeelde”.

100    In casu moet worden vastgesteld dat verzoeker niet gedurende de gehele referentieperiode wegens ziekte afwezig is geweest. Bovendien is niet aangetoond dat zijn ziekteverlof een negatieve invloed op de eerste beoordelaar heeft gehad, daar hij geen enkel feit in die zin aanvoert. Derhalve heeft de administratie, door zich op het standpunt te stellen dat het niet nodig was om in het beoordelingsrapport 2005 melding te maken van de omstandigheden, daaronder begrepen de afwezigheid wegens ziekte, waarnaar verzoeker verwijst, niet de bepalingen van de gids voor de beoordeling geschonden.

101    Wat in de tweede plaats de omstandigheid betreft dat de eerste beoordelaar in het beoordelingsrapport 2005 heeft nagelaten om verschillende positieve elementen betreffende verzoekers prestaties gedurende de referentieperiode te vermelden, zij eraan herinnerd dat het beoordelingsrapport geen uitputtende beschrijving beoogt te geven van de prestaties die een ambtenaar in het kader van de uitoefening van de onder zijn ambt vallende taken heeft moeten leveren, maar op grond van doorslaggevende elementen de bekwaamheid, de prestaties en het gedrag in de dienst van elke ambtenaar op de voorgrond wil stellen. Ook bepaalt de gids voor de beoordeling dat maximaal zeven taken moeten worden genoemd in het beoordelingsrapport. Het opzetten van nieuwe regels voor de dagelijkse activiteiten van de crèche, de ruil van een terrein tussen de crèche, de kleutercrèche en het studiecentrum alsmede de door verzoeker bij de dienst gedane aanmelding van gegevens met een persoonlijk karakter zijn evenwel ofwel onbelangrijk ten opzichte van de positieve taken die in het beoordelingsrapport 2005 zijn opgenomen of maken deel uit van een meer algemene taak die in dat rapport is opgenomen.

102    Derhalve is niet aangetoond dat de eerste beoordelaar, door in het beoordelingsrapport 2005 geen van de door de betrokkene in zijn verzoekschrift genoemde prestaties op te nemen, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

103    Wat in de derde plaats het feit betreft dat de eerste beoordelaar en de eindbeoordelaar mogelijkerwijs geruchten over verzoeker hebben verspreid, zij opgemerkt dat verzoeker niet aangeeft op welke omstandigheid hij zinspeelt en zijn stelling evenmin bewijst.

104    Aangenomen dat verzoeker met dit argument de eerste beoordelaar verwijt dat hij bepaalde in zijn e-mail van 16 februari 2006 genoemde kritiek aan derden heeft meegedeeld, deze omstandigheid houdt geen verband met de inhoud van het beoordelingsrapport 2005. Het is daarom niet nodig om in het kader van de vorderingen tot nietigverklaring van het beoordelingsrapport 2005 de gegrondheid van dit argument te onderzoeken.

105    Aangenomen dat verzoeker met dit argument de eerste beoordelaar verwijt dat hij hem in zijn e-mail van 16 februari 2006 tendentieuze vragen heeft gesteld, zij opgemerkt dat het om een werkwijze gaat die, weliswaar op geïrriteerde toon, bepaalde tekortkomingen van verzoeker wil beklemtonen, nadat laatstgenoemde om uitleg had gevraagd. Verzoeker kan hieruit niet enige onregelmatigheid afleiden die de wettigheid van het beoordelingsrapport 2005 heeft kunnen beïnvloeden en dit te meer daar de gebezigde toon kan worden verklaard door de omstandigheid dat de eerste beoordelaar heeft kunnen menen dat verzoeker hem verantwoordelijk stelde voor de verdwijning van zijn post.

106    Wat ten slotte de omstandigheid betreft dat de eerste beoordelaar verzoeker niet heeft aangegeven welke middelen hij moest inzetten om de hem gestelde doelstellingen te bereiken, zij vastgesteld dat de eerste beoordelaar ervan heeft kunnen uitgaan dat de betrokkene zelf in staat was om de hem toegewezen doelstellingen te verwezenlijken. Bovendien bepaalt de gids voor de beoordeling uitsluitend dat deze kwestie met de eerste beoordelaar wordt besproken tijdens het beoordelingsgesprek van het jaar waarin de doelstelling wordt gesteld, waardoor dus het vermoeden wordt benadrukt dat een normaal toegewijd ambtenaar de door zijn beoordelaar gestelde doelstelling(en) kan bereiken.

107    Daar verzoeker slechts stelt dat de eerste beoordelaar hem niet heeft gezegd hoe hij de hem toegewezen doelstellingen moest bereiken, zonder de omstandigheden te noemen op grond waarvan een dergelijke uitleg noodzakelijk was, moet zijn argument niet-ontvankelijk worden verklaard.

108    Daar geen van verzoekers argumenten gegrond is, moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van de neutraliteitsplicht en de zorgplicht

 Schending van de neutraliteitsplicht van de beoordelaar

–       Argumenten van partijen

109    Ten bewijze van het gebrek aan neutraliteit van de eerste beoordelaar beroept verzoeker zich op de tendentieuze toon die deze heeft gebruikt om hem in zijn e-mail van 16 februari 2006 vragen te stellen, het antwoord van de eindbeoordelaar op de opmerkingen van de beoordeelde en een als nota gekwalificeerd document.

110    Het Parlement herinnert in zijn verweerschrift eraan dat het Gerecht van eerste aanleg in het arrest van 13 december 2005, Cwik/Commissie (T‑155/03, T‑157/03 en T‑331/03, JurAmbt. blz. I‑A‑411 en II‑1865, punt 150), reeds heeft vastgesteld dat zelfs als niet uit te sluiten valt dat meningsverschillen tussen een ambtenaar en zijn hiërarchieke meerdere tot een zekere irritatie bij deze meerdere kunnen leiden, deze mogelijkheid op zichzelf niet meebrengt dat deze laatste niet langer in staat is de merites van de betrokkene objectief te beoordelen. Het Parlement beklemtoont voorts dat met uitzondering van de vermelding „[d]oelstellingen niet bereikt”, de andere vermeldingen niet volkomen negatief zijn en het beoordelingsrapport 2005 over het geheel genomen van een goed niveau is. Indien de eerste beoordelaar niet objectief was geweest, zou hij een slechter rapport hebben kunnen opstellen.

–       Beoordeling door het Gerecht

111    In casu kan op grond van geen enkel onderdeel van het dossier een schending van de neutraliteitsplicht worden vastgesteld.

112    De e-mail van 16 februari 2006 duidt weliswaar op een zekere irritatie van de eerste beoordelaar, doch hieruit kan niet worden afgeleid dat deze niet objectief was en dit te meer daar de gebezigde toon kan worden verklaard door het feit dat de eerste beoordelaar zich door verzoeker beschuldigd kan hebben gevoeld van de verdwijning van zijn post (arrest Cwik/Commissie, reeds aangehaald, punt 150).

113    Evenmin kan de omstandigheid dat de eindbeoordelaar in het beoordelingsrapport 2005 heeft willen aangegeven dat de beoordeling van de eerste beoordelaar gewetensvol, evenwichtig en gebaseerd op de feiten was, op een probleem van partijdigheid duiden, aangezien verzoeker in zijn in het beoordelingsrapport opgenomen opmerkingen de verantwoordelijkheid voor een aantal van zijn tekortkomingen bij de eerste beoordelaar had gelegd.

114    Ten slotte geeft verzoeker niet precies aan naar welk document hij verwijst wanneer hij in zijn verzoekschrift spreekt van een nota die de partijdigheid van de eerste beoordelaar zou kunnen aantonen, daar de bijlagen bij het verzoekschrift geen nota bevatten. Aangenomen dat het om de door verzoeker op 18 februari 2006 opgestelde brief gaat, zij eraan herinnerd dat een schrijven van verzoeker op zich geen bewijs kan vormen van manipulaties van een derde.

115    Aangenomen dat deze nota het in bijlage A8 bij het verzoekschrift opgenomen advies van het beoordelingscomité is, dat in de lijst van bijlagen is opgenomen als „[p]roces-verbaal/beslissing van het beoordelingscomité”, de omstandigheid dat dit comité heeft geconcludeerd dat bepaalde opmerkingen van de eindbeoordelaar moesten worden gewijzigd toont op zich niet aan dat de eindbeoordelaar, afgezien van het feit dat hij een beoordelingsfout heeft gemaakt, niet objectief zou zijn geweest, en nog minder dat de eerste beoordelaar partijdig zou zijn geweest, daar het beoordelingscomité de toelichtingen van laatstgenoemde in het beoordelingsrapport 2005 niet ter discussie heeft gesteld.

116    Daar verzoeker geen precieze feiten ter onderbouwing van zijn argumenten heeft aangevoerd en gelet op de positieve vermeldingen die het beoordelingsrapport 2005 voor het overige bevat, behoeft derhalve geen schending van de neutraliteitsplicht te worden vastgesteld.

117    Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het vierde middel moet worden afgewezen.

 Schending van de zorgplicht

–       Argumenten van partijen

118    Verzoeker verwijt de eerste beoordelaar dat hij het einde van het beoordelingsjaar heeft afgewacht en bovendien een periode gedurende welke hij met ziekteverlof was, om hem zijn opmerkingen over zijn werk te doen toekomen. Hij is van mening dat de beoordelaar hem eerder op de hoogte had moeten stellen van de in de e-mail van 16 februari 2006 genoemde problemen en niet het beoordelingsjaar had moeten afwachten.

119    Bovendien had de e-mail van 16 februari 2006 niet aan de eindbeoordelaar moeten worden gezonden teneinde het oordeel van laatstgenoemde over zijn prestaties niet te beïnvloeden.

120    Ten slotte is verzoeker van mening dat, zelfs al zijn gedeeltelijke correcties aangebracht in zijn beoordelingsrapport 2005, zijn reputatie niettemin is geschaad aangezien de kritiek van de eerste beoordelaar aan derden is verspreid.

121    Het Parlement betoogt in zijn verweerschrift dat het normaal was om de e-mail van 16 februari 2006 te versturen tijdens de periode waarin het beoordelingsrapport 2005 werd opgesteld, aangezien dat bericht het antwoord van de eerste beoordelaar op verzoekers opmerkingen over zijn ontwerp-beoordelingsrapport 2005 vormde. Voorts is deze e-mail niet te laat verzonden, maar juist volgens het voor het bevorderingsbeleid voorziene tijdschema.

122    Het Parlement voegt hieraan toe dat de zorgplicht de beoordelaars niet kan belemmeren om de prestaties van ondergeschikten te beoordelen, wanneer deze onvoldoende zijn.

123    De omstandigheid dat de e-mail van 16 februari 2006 de eindbeoordelaar heeft kunnen beïnvloeden vormt overigens geen procedurefout, aangezien het logisch is dat de eerste beoordelaar de eindbeoordelaar in kennis stelt van de prestaties van zijn ondergeschikten.

124    Ten slotte zijn alle personen die de e-mail van 16 februari 2006 hebben ontvangen na het op de klacht van verzoeker genomen besluit van het TABG op de hoogte gesteld van de wijzigingen die in het beoordelingsrapport 2005 zijn aangebracht.

–       Beoordeling door het Gerecht

125    Opgemerkt zij dat volgens artikel 35, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift de aangevoerde middelen en argumenten feitelijk en rechtens moet bevatten. In casu moet worden vastgesteld dat verzoeker niet preciseert op welke argumenten rechtens hij zich baseert voor de stelling dat de beoordelaar verplicht was om hem eerder op de hoogte te stellen van zijn kritiek, opdat hij deze nog gedurende de referentieperiode kon wegnemen. Hieruit volgt dat dit argument moet worden afgewezen.

126    Bovendien kan de omstandigheid dat verzoeker met ziekteverlof was toen de eerste beoordelaar hem per e-mail op de hoogte heeft gesteld van zijn kritiek ter rechtvaardiging van de toelichting in het beoordelingsrapport 2005 niet worden aangemerkt als een schending van de zorgplicht, aangezien verzoeker zelf om die uitleg had gevraagd.

127    Voorts zij opgemerkt dat de e-mail van 16 februari 2006 preciseringen aanbrengt bij de motivering van de opmerkingen van de eerste beoordelaar. Het was derhalve in het belang van een behoorlijk bestuur dat de eindbeoordelaar daarvan op de hoogte werd gesteld teneinde de relevantie van de toelichting van de eerste beoordelaar volledig te kunnen beoordelen.

128    Ten slotte houdt de omstandigheid dat de verzending door de eerste beoordelaar van de e-mail van 16 februari 2006 aan derden de reputatie van verzoeker heeft kunnen schaden, zoals reeds gezegd, geen verband met de inhoud van het beoordelingsrapport 2005. In het kader van de vorderingen tot nietigverklaring van het beoordelingsrapport 2005 is het derhalve niet nodig de gegrondheid van dit argument te onderzoeken.

129    Het tweede onderdeel van het vierde middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

130    Dit betekent dat het vierde middel moet worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van artikel 26 van het Statuut

 Argumenten van partijen

131    Verzoeker is van mening dat de administratie niet de bepalingen van artikel 26 van het Statuut heeft geëerbiedigd, aangezien zij zijn beoordelingsrapport 2005 in zijn persoonsdossier heeft opgeborgen terwijl het nog niet definitief was daar hij bezwaar had ingediend bij het beoordelingscomité, en zij hem bovendien daarvan niet op de hoogte heeft gesteld.

132    Het Parlement stelt in zijn verweerschrift dat de beoordelingsprocedure wordt afgerond nadat de eindbeoordelaar de opmerkingen van de beoordeelde heeft beantwoord. In casu was de opberging van het beoordelingsrapport 2005 dus niet prematuur. Artikel 26 van het Statuut schrijft weliswaar voor dat alle documenten aan de betrokkene worden toegezonden voordat zij in het dossier worden opgenomen, maar niet dat het opnemen van een document aan de betrokkene moet worden doorgegeven. In casu had verzoeker wel degelijk een kopie van zijn beoordelingsrapport 2005 ontvangen zoals dat door de eindbeoordelaar was goedgekeurd.

 Beoordeling door het Gerecht

133    Opgemerkt zij dat artikel 26 van het Statuut uitsluitend tot doel heeft, een ambtenaar de gelegenheid te geven zijn opmerkingen te maken over elk stuk dat van belang is voor zijn administratieve situatie en alle rapporten betreffende zijn bekwaamheid, zijn prestaties of zijn gedrag in de dienst (zie met name in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 28 mei 1998, W/Commissie, T‑78/96 en T‑170/96, JurAmbt. blz. I‑A‑239 en II‑745, punt 99; 6 maart 2001, Ojha/Commissie, T‑77/99, JurAmbt. blz. I‑A‑61 en II‑293, punten 56‑61, en Cwik/Commissie, reeds aangehaald, punten 50‑52 en 73).

134    In casu moet worden vastgesteld dat de administratie het beoordelingsrapport 2005 aan verzoeker heeft toegezonden alvorens het in zijn dossier op te nemen en dat de betrokkene de gelegenheid heeft gehad daarover zijn opmerkingen te maken. Derhalve is er op dat punt geen sprake van schending van artikel 26 van het Statuut.

135    Wat de vraag betreft of verzoeker correct is geïnformeerd over de opberging van zijn beoordelingsrapport 2005, moet worden opgemerkt dat artikel 26 van het Statuut voorschrijft dat de ambtenaar op de hoogte wordt gesteld van de inhoud van het op te bergen stuk, maar niet dat hem het besluit tot opberging als zodanig wordt meegedeeld. Verzoeker heeft echter wel degelijk een kopie van het beoordelingsrapport 2005 ontvangen voordat het in zijn dossier werd opgenomen.

136    Het vijfde middel moet derhalve worden afgewezen.

 Vorderingen tot aansprakelijkstelling van de Gemeenschap

 Argumenten van partijen

137    Verzoeker stelt in wezen dat de administratie de bestreden opmerkingen in het beoordelingsrapport 2005 had moeten schrappen, zodra hij deze aan haar kenbaar had gemaakt. De administratie heeft weliswaar bepaalde opmerkingen uit het beoordelingsrapport geschrapt, doch zij heeft andere, die eveneens onterecht waren, daarin laten staan.

138    Het beoordelingsrapport 2005 is weliswaar gedeeltelijk gecorrigeerd, doch verzoekers reputatie is niet volledig hersteld, aangezien de kritiek van de eerste beoordelaar aan derden kenbaar is gemaakt.

139    Het Parlement herinnert er in zijn verweerschrift aan dat de Gemeenschap pas aansprakelijk kan worden gesteld indien aan een aantal voorwaarden is voldaan, met name de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een onwettigheid. Verzoeker toont echter niet aan dat aan deze voorwaarde is voldaan. Voorts acht het Parlement twee negatieve opmerkingen in het beoordelingsrapport 2005 terecht, zodat deze niet behoefden te worden geschrapt.

140    Voorts is het Parlement van mening dat volgens het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie (T‑154/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 104), het dienstbelang in bepaalde omstandigheden het versturen van een kopie van een e-mail met kritiek op het werk van een ondergeschikte aan andere ambtenaren kan rechtvaardigen. Dit was in casu het geval, aangezien de verspreiding van die e-mail beoogde in te gaan op de door verzoeker geuite beschuldigingen met betrekking tot het verdwijnen van post uit zijn postbak.

 Beoordeling door het Gerecht

141    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat vorderingen tot schadevergoeding die tegelijkertijd zijn ingediend met vorderingen tot nietigverklaring die elke rechtsgrondslag missen, zelf elke rechtsgrondslag missen indien zij nauw verband houden met die vorderingen tot nietigverklaring.

142    Ontbreekt dat verband echter, dan zijn de vorderingen tot schadevergoeding alleen ontvankelijk indien zij vooraf zijn gegaan door een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut strekkende tot vergoeding van de geleden schade en, eventueel, door een klacht tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek (zie bijvoorbeeld beschikking Gerecht van eerste aanleg van 11 juni 1998, Fichtner/Commissie, T‑173/97, JurAmbt. blz. I‑A‑293 en II‑873, punten 24‑26; arrest Gerecht van 10 juli 2008, Sapara/Eurojust, F‑61/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 175).

143    In casu heeft verzoeker niet aangetoond dat het beoordelingsrapport 2005 onwettig is en dat het Parlement daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld.

144    Wat een eventuele schade betreft verband houdende met de gedraging van de administratie die geen besluit vormt, aangezien zij verzoekers reputatie zou hebben geschaad door de e-mail van 16 februari 2006 aan derden te verspreiden (zie punten 103 en 128 van dit arrest), moet verzoekers vordering daartoe niet-ontvankelijk worden verklaard, daar hij niet eerst een verzoek bij de administratie heeft ingediend en daarmee niet de precontentieuze procedure van artikel 90, lid 1, van het Statuut heeft geëerbiedigd.

145    Mitsdien moet de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen.

 Kosten

146    Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

147    Uit bovenstaande rechtsoverwegingen volgt dat verzoeker de in het ongelijk gestelde partij is.

148    Het Parlement heeft in zijn conclusies gevraagd om te beslissen over de kosten naar recht. Deze conclusie kan niet worden beschouwd als een verzoek om verzoeker te verwijzen in de kosten (zie in die zin arresten Hof van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie, C‑30/91, Jurispr. blz. I‑3755, punt 38, en 29 april 2004, Parlement/Ripa di Meana e.a., C‑470/00 P, Jurispr. blz. I‑4167, punt 86; beschikking Gerecht van 10 juli 2008, Maniscalco/Commissie, F‑141/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 30‑33). Derhalve dient te worden beslist, dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Kanninen

Boruta

Van Raepenbusch

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 september 2009.

De griffier

 

       De president van de Tweede kamer

W. Hakenberg

 

       H. Kanninen

De teksten van deze beslissing en van de daarin aangehaalde beslissingen van de communautaire rechterlijke instanties die nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de website van het Hof van Justitie www.curia.europa.eu


* Procestaal: Nederlands.