Language of document : ECLI:EU:T:2007:329

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

6 november 2007 (*)

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk REVIAN’s – Oudere niet-gemeenschapsmerken evian – Te late overlegging van vertaling van bewijs van inschrijving van ouder merk – Beoordelingsbevoegdheid toegekend door artikel 74, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94”

In zaak T‑407/05,

Société anonyme des eaux minérales d’Évian (SAEME), gevestigd te Évian-les-Bains (Frankrijk), vertegenwoordigd door C. Hertz-Eichenrode, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door G. Schneider als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht:

A. Racke GmbH & Co. OHG, gevestigd te Bingen (Duitsland), vertegenwoordigd door N. Schindler, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 22 juli 2005 (zaak R 82/2002‑4) inzake een oppositieprocedure tussen Société anonyme des eaux minérales d’Évian (SAEME) en A. Racke GmbH & Co. OHG, en tegen beslissing nr. 2754/2001 van de oppositieafdeling van het BHIM van 23 november 2001,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, president, I. Labucka en M. Prek, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien het op 16 november 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 1 maart 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het BHIM,

gezien de op 3 maart 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

na de terechtzitting op 28 maart 2007,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 42, lid 3, en artikel 74 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd, bepalen:

„Artikel 42

Oppositie

[...]

3. De oppositie moet schriftelijk worden ingesteld en met redenen omkleed zijn. De oppositie wordt pas geacht ingesteld te zijn nadat de oppositietaks betaald is. Binnen een door het Bureau te stellen termijn kan de opposant tot staving van de oppositie feiten, bewijzen en argumenten aanvoeren.

[...]

Artikel 74

Ambtshalve onderzoek van de feiten

1. Tijdens de procedure onderzoekt het Bureau ambtshalve de feiten; in procedures inzake relatieve afwijzingsgronden blijft dit onderzoek echter beperkt tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten en tot de door hen ingestelde vordering.

2. Het Bureau hoeft geen rekening te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd.”

2        Regel 16, regel 17, lid 2, en regel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”) bepalen:

„Regel 16

Ter staving van de oppositie aangevoerde feiten, bewijzen en argumenten

1. Elk oppositiebezwaarschrift mag bijzonderheden bevatten van de ter staving van de oppositie aangevoerde feiten, bewijzen en argumenten, vergezeld van de desbetreffende, ter staving dienende stukken.

2. Indien de oppositie op een ouder merk dat geen Gemeenschapsmerk is, berust, dient het bezwaarschrift bij voorkeur vergezeld te gaan van bewijsmateriaal betreffende de inschrijving of de indiening van het oudere merk, zoals een inschrijvingsbewijs. Indien de oppositie op een algemeen bekend merk als bedoeld in artikel 8, lid 2, [sub] c, van de verordening of op een bekend merk als bedoeld in lid 5 van genoemd artikel berust, dient het bezwaarschrift in beginsel vergezeld te gaan van bewijsmateriaal waaruit blijkt dat het merk algemene bekendheid, respectievelijk bekendheid geniet. Indien de oppositie op grond van enig ander ouder recht geschiedt, dient het bezwaarschrift in beginsel vergezeld te gaan van passend bewijsmateriaal betreffende de verkrijging van dat recht en de omvang van de daaraan verbonden bescherming.

3. De bijzonderheden van de feiten, bewijzen, argumenten en andere ter staving dienende stukken als bedoeld in lid 1, alsmede het in lid 2 bedoelde bewijsmateriaal, mogen, indien zij niet samen met het bezwaarschrift of nadien worden overgelegd, binnen een door het Bureau overeenkomstig regel 20, lid 2, te stellen termijn na de aanvang van de oppositieprocedure worden overgelegd.

Regel 17

Taalgebruik in de oppositieprocedure

[...]

2. Indien het bewijsmateriaal ter staving van de oppositie, als bedoeld in regel 16, leden 1 en 2, niet in de taal van de oppositieprocedure wordt overgelegd, dient de opposant binnen een termijn van een maand na het verstrijken van de oppositietermijn of, indien van toepassing, binnen de door het Bureau overeenkomstig regel 16, lid 3, gestelde termijn, in die taal een vertaling van het bewijsmateriaal in.

[...]

Regel 20

Onderzoek van de oppositie

[...]

2 Indien het oppositiebezwaarschrift geen bijzonderheden van de feiten, bewijzen en argumenten als bedoeld in regel 16, leden 1 en 2, behelst, verzoekt het Bureau de opposant die gegevens alsnog binnen een door het Bureau gestelde termijn over te leggen. Hetgeen de opposant overlegt, wordt de aanvrager ter kennis gebracht, aan wie de gelegenheid wordt geboden binnen een door het Bureau gestelde termijn te antwoorden.”

 Voorgeschiedenis van het geding

3        Op 21 september 1998 heeft A. Racke GmbH & Co OHG bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening nr. 40/94.

4        De inschrijvingsaanvraag betreft het volgende beeldteken, uitgevoerd in de kleuren goud, zwart en wit:

Image not found

5        De waren waarvoor de aanvraag is ingediend, zijn „wijn en mousserende wijn” van klasse 33 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

6        De aanvraag tot inschrijving van het merk is gepubliceerd in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 58/99 van 26 juli 1999.

7        Op 26 oktober 1999 heeft Société anonyme des eaux minérales d’Évian (SAEME) oppositie ingesteld met een beroep op artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, van verordening nr. 40/94. De oppositie was gebaseerd op de volgende oudere rechten:

–        het Duitse woordmerk DE 1 185 308 evian (hierna: „Duitse merk”), dat was ingediend op 11 november 1985 en ingeschreven op 10 juli 1992 voor „mineraalwateren” van klasse 32, waarvan de bescherming als merk is verlengd tot en met 30 november 2015;

–        het Franse beeldmerk FR 98712542 (evian en bergmotief) (hierna: „Franse merk”), ingediend op 12 januari 1998 en ingeschreven voor verschillende waren en diensten;

–        het internationale merk IR 696812 (hierna: „internationale merk”), ingeschreven op 6 juli 1998 op de basis van het hiervoor genoemde Franse merk en met werking in Denemarken, Duitsland, Spanje, Italië, Oostenrijk, Finland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en de Benelux-landen;

–        het oudere merk evian, algemeen bekend in België en Frankrijk ter aanduiding van „mineraalwateren” (hierna: „algemeen bekende merk”).

8        Bij het oppositiebezwaarschrift was een kopie van het Duitse, het Franse (gesteld in de oorspronkelijke taal, het Frans) en het internationale merk (gesteld in de oorspronkelijke taal, het Frans) gevoegd. Eveneens was bijgevoegd een vertaling in de proceduretaal, het Duits, van de lijst van de waren van de klassen 32 en 33 van de overeenkomst van Nice, waarop de op het Franse en op het internationale merk gebaseerde oppositie betrekking had.

9        Bij schrijven van 16 december 1999 heeft de oppositieafdeling verzoekster krachtens regel 15, lid 2, sub c, en regel 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening verzocht om binnen een termijn van twee maanden drie kopieën van haar Franse en van haar internationale merk aan haar over te leggen; bij gebreke van dien zou haar oppositie niet-ontvankelijk worden verklaard.

10      Bij schrijven van 8 februari 2000 heeft verzoekster de betrokken documenten overgelegd.

11      Bij standaardbrief van 28 februari 2000 heeft de oppositieafdeling verzoekster een termijn van vier maanden verleend om nadere feiten, bewijzen of argumenten aan te voeren die zij nuttig achtte ter ondersteuning van haar oppositie, met de bepaling dat de documenten moesten worden overgelegd in de proceduretaal van de oppositie of vergezeld van een vertaling.

12      Op 29 augustus 2000 heeft interveniënte haar memorie bij de oppositieafdeling ingediend. Hierin betoogde zij met name dat het bestaan en de geldigheid van het Franse en van het internationale merk niet was bewezen, omdat verzoekster geen vertaling van de bewijzen van inschrijving van de betrokken merken had overgelegd. Bij brief van 19 september 2000 is de memorie doorgezonden aan verzoekster en is haar een termijn van twee maanden gesteld voor antwoord.

13      Op 22 november 2000, dus binnen de in de brief van 19 september 2000 gestelde termijn van twee maanden voor antwoord op interveniëntes memorie, heeft verzoekster de volledige vertaling van de bewijzen van inschrijving van haar Franse en van haar internationale merk overgelegd.

14      Bij beslissing nr. 2754/2001 van 23 november 2001 heeft de oppositieafdeling de oppositie als ongegrond afgewezen voor zover deze berustte op het Franse en op het internationale merk. Zij heeft namelijk geweigerd om de overgelegde inschrijvingsbewijzen in aanmerking te nemen, op grond dat de vertaling ervan te laat was overgelegd, en heeft geoordeeld dat noch het bestaan noch de geldigheid van deze twee oudere merken was aangetoond. De oppositie is tevens afgewezen voor zover zij was gebaseerd op het Duitse merk, in het bijzonder wegens de door de oppositieafdeling vastgestelde aanzienlijke verschillen tussen de waren. Ten slotte is de oppositie ook afgewezen voor zover zij was gebaseerd op het algemeen bekende merk.

15      Op 21 januari 2002 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

16      Op 22 juli 2005 heeft de vierde kamer van beroep bij beslissing R 82/2002-4 verzoeksters beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling verworpen. Zij was van oordeel dat de oppositieafdeling terecht de bewijzen van inschrijving van het Franse en van het internationale merk buiten beschouwing had gelaten op de grond dat de vertaling ervan in de proceduretaal van de oppositie te laat was overgelegd. Vervolgens heeft zij met betrekking tot het gevaar van verwarring met het Duitse merk geoordeeld dat de oppositieafdeling terecht had beslist dat dit gevaar ontbrak, omdat er voldoende verschillen waren tussen zowel de betrokken waren als de conflicterende tekens. Deze beslissing van de kamer van beroep is aan verzoekster betekend op 16 september 2005.

17      Vervolgens heeft verzoekster besloten om haar oppositie niet verder door te zetten voor zover deze was gebaseerd op het Franse merk en op het algemeen bekende merk. Zij heeft haar betwisting van de beslissing van de oppositieafdeling en van de kamer van beroep derhalve alleen nog gebaseerd op het internationale en op het Duitse merk.

 Conclusies van partijen

18      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beslissing van de oppositieafdeling te vernietigen;

–        de beslissing van de kamer van beroep te vernietigen;

–        het BHIM te verwijzen in de kosten.

19      Verzoekster baseert haar betwisting van de beslissingen van de oppositieafdeling en van de kamer van beroep alleen nog op haar internationale en op haar Duitse merk.

20      Bovendien heeft verzoekster ter terechtzitting gepreciseerd dat haar internationale merk gedeeltelijk is doorgehaald voor klasse 32 en in zijn geheel voor klasse 33 en derhalve alleen nog betrekking heeft op „niet koolzuurhoudend water of koolzuurhoudend water (al dan niet mineraal)” van klasse 32. Voorts heeft zij verwijzing van interveniënte in haar eigen kosten gevorderd.

21      Het BHIM concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

22      Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

23      Verzoekster voert twee middelen aan. Het eerste middel betreft schending van fundamentele beginselen van procesrecht, meer in het bijzonder van artikel 42, lid 3, en van artikel 74 van verordening nr. 40/94 en van het beginsel van hoor en wederhoor, het tweede schending van artikel 8, lid 1, sub b, van die verordening.

 Argumenten van partijen

24      Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep artikel 42, lid 3, en artikel 74 van verordening nr. 40/94 geschonden door te weigeren het internationale merk in aanmerking te nemen op de onjuiste grond dat de vertaling ervan niet is ingediend bij het instellen van de oppositie en overigens te laat is overgelegd.

25      In de eerste plaats betoogt zij dat haar oppositie voldeed aan de eisen van artikel 42, lid 3, van verordening nr. 40/94. Het bedoelde oppositiebezwaarschrift en de bijlagen erbij, genoemd in punt 8 hierboven, bevatten namelijk alle voor interveniënte relevante informatie, zoals de datum van indiening van het internationale merk, de datum van inschrijving ervan, een afbeelding van het merk en een vertaling van de lijst van de waren van de klassen 32 en 33 in de zin van de overeenkomst van Nice, die door dat merk worden beschermd en waarop de oppositie betrekking heeft. De kamer van beroep heeft dus ten onrechte beslist dat het noch onevenredig noch onredelijk was om van de in de Franse taal aangeleverde documenten de vertaling in het Duits te verlangen. Verzoekster kritiseert tevens het stilzwijgen van de kamer van beroep over de andere stukken die de kamer vertaald had willen zien.

26      Met een beroep op het arrest van het Gerecht van 30 juni 2004, GE Betz/BHIM – Atofina Chemicals (BIOMATE) (T‑107/02, Jurispr. blz. II‑1845), onderstreept verzoekster dat het ontbreken van een vertaling van een bewijs van inschrijving van het oudere merk – in tegenstelling tot het ontbreken van een vertaling van de lijst van waren en diensten van het oudere merk, wat indruist tegen regel 15, lid 2, van de uitvoeringsverordening gelezen in samenhang met regel 17, lid 1, ervan – niet in strijd is met enige bepaling van verordening nr. 40/94 en de uitvoeringsverordening. Hieruit volgt dat haar oppositie wat het internationale merk betreft, naar behoren is ingesteld.

27      In de tweede plaats betwist verzoekster dat de volledige vertaling van het internationale inschrijvingsbewijs te laat is overgelegd. Zij beroept zich in dit verband op het arrest van het Gerecht van 9 november 2005, Focus Magazin Verlag/BHIM – ECI Telecom (Hi-FOCuS) (T‑275/03, Jurispr. blz. II‑4725), waarin is beslist dat de overlegging van een vertaling van een inschrijvingsbewijs in bijlage bij een verzoekschrift voor de kamer van beroep, tijdig is in de zin van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94. Gelet op de functionele continuïteit tussen de oppositieafdeling en de kamer van beroep heeft het Gerecht namelijk om te beginnen benadrukt dat de kamer gehouden is haar beslissing te baseren op alle feitelijke en juridische omstandigheden die zowel bij de oppositieafdeling als bij haarzelf zijn aangevoerd, tenzij zij te laat zijn overgelegd in de zin van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 (punten 37 en 38). Vervolgens heeft het Gerecht geoordeeld dat de vertaling van het inschrijvingsbewijs, verstrekt bij het instellen van het beroep bij de kamer van beroep, tijdig was overgelegd. Verzoekster leidt hieruit af dat in de onderhavige zaak a fortiori niet kan worden gesproken van een niet-tijdige overlegging in de zin van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94, omdat zij binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op interveniëntes middel door de volledige vertaling van het bewijs van inschrijving van het internationale merk in de proceduretaal te verstrekken aan de oppositieafdeling.

28      Volgens het BHIM berust verzoeksters redenering op een verkeerd begrip van de systematiek van de regels 15 en volgende van de uitvoeringsverordening. Volgens hem moet een onderscheid worden gemaakt tussen het oppositiebezwaarschrift en de bewijsstukken ter onderbouwing van de oppositie.

29      Voldoet het oppositiebezwaarschrift niet aan de uitvoeringsverordening, dan moet de oppositie namelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, onverminderd de mogelijkheid om vastgestelde onregelmatigheden te herstellen overeenkomstig regel 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening. Wanneer het BHIM de oppositie niet niet-ontvankelijk verklaart, vangt de oppositieprocedure inter partes aan door de mededeling van het oppositiebezwaarschrift aan de aanvrager.

30      De bewijsstukken ter onderbouwing van de oppositie, waaronder met name het bewijs van het bestaan en de geldigheid van het oudere recht, hoeven daarentegen niet samen met het oppositiebezwaarschrift te worden overgelegd. Deze bewijsstukken kunnen later worden overgelegd, binnen een door het BHIM na de aanvang van de oppositieprocedure gestelde termijn (regel 16, lid 3, van de uitvoeringsverordening). Het BHIM preciseert dat het uit de inschrijvingsbewijzen bestaande bewijs moet voldoen aan de taaleisen van artikel 17, lid 2, van de uitvoeringsverordening, op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van de oppositie.

31      Met betrekking tot de al dan niet tijdige indiening van het betrokken document betoogt het BHIM dat blijkens het arrest van het Gerecht van 23 oktober 2002, Institut für Lernsysteme/BHIM – Educational Services (ELS) (T‑388/00, Jurispr. blz. II‑4301), indien de opposant de hem voor overlegging van bewijzen gestelde termijn niet heeft geëerbiedigd, deze bewijzen daardoor zijn uitgesloten tot aan het instellen van een procedure tot vernietiging. Zijn beroep bij de kamer van beroep heropent dus niet de termijnen voor het aanvoeren van bewijzen. De kamer van beroep heeft de oppositie derhalve terecht verworpen voor zover deze was gebaseerd op het internationale merk, aangezien de vertaling ervan was overgelegd na afloop van de door de oppositieafdeling gestelde termijn.

32      Volgens interveniënte is de enige bepalende omstandigheid het objectieve verzuim door verzoekster van de procedureregels, dat niet kan worden gezuiverd door documenten later, na het verstrijken van de termijnen, over te leggen.

 Beoordeling door het Gerecht

33      In de toelichting bij haar eerste middel zet verzoekster in de eerste plaats uiteen dat zij heeft voldaan aan de taaleisen die krachtens de verordening gelden voor de oppositieprocedure, en betwist vervolgens dat de vertaling van het internationale merk te laat is overgelegd. Voor de behandeling van dit eerste middel moeten deze twee punten achtereenvolgens worden onderzocht.

 De taaleisen in de oppositieprocedure

34      Volgens regel 16, lid 2, van de uitvoeringsverordening dient het oppositiebezwaarschrift, indien de oppositie berust op een ouder merk dat geen gemeenschapsmerk is, bij voorkeur vergezeld te gaan van bewijs betreffende de inschrijving of de indiening van het oudere merk, zoals een inschrijvingsbewijs.

35      Uit de rechtspraak volgt dat regel 17, lid 2, van de uitvoeringsverordening, volgens welke de ter onderbouwing van de oppositie aangevoerde bewijzen in de taal van de oppositieprocedure moeten worden overgelegd of vergezeld dienen te gaan van een vertaling in deze taal (zie punt 2 hierboven), wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om het beginsel van hoor en wederhoor alsook de equality of arms tussen partijen in procedures inter partes te eerbiedigen [arrest Gerecht van 13 juni 2002, Chef Revival USA/BHIM – Massagué Marín (Chef), T‑232/00, Jurispr. blz. II‑2749, punt 42, en arrest BIOMATE, reeds aangehaald, punt 72].

36      Tevens vloeit uit de rechtspraak voort dat de opposant weliswaar niet verplicht is om een volledige vertaling van de inschrijvingsbewijzen van de oudere merken over te leggen, maar dat dit niet betekent dat de oppositieafdeling van haar kant bij het onderzoek van de gegrondheid van de oppositie verplicht is rekening te houden met inschrijvingsbewijzen die in een andere taal dan die van de oppositieprocedure zijn overgelegd. Wanneer de vertaling van de inschrijvingsbewijzen in de proceduretaal ontbreekt, mag de oppositieafdeling de oppositie ongegrond verklaren tenzij zij overeenkomstig regel 20, lid 3, van de uitvoeringsverordening een andere beslissing op de oppositie kan nemen op grond van stukken waarover zij eventueel reeds beschikt (reeds aangehaalde arresten Chef, punt 44, en BIOMATE, punt 72).

37      Ten slotte, ofschoon het bewijs uit de inschrijvingsbewijzen en niet uit een vertaling ervan voortvloeit, moet het niettemin voldoen aan de in regel 17, lid 2, van de uitvoeringsverordening gestelde taaleisen, opdat er rekening mee kan worden gehouden (arrest BIOMATE, reeds aangehaald, punt 73).

38      In casu staat vast dat bij het oppositiebezwaarschrift slechts een kopie van het internationale merk in de oorspronkelijke taal ervan, het Frans, was gevoegd, en een vertaling in de proceduretaal, het Duits, van de lijst van de waren van de klassen 32 en 33 van de overeenkomst van Nice, dat wil zeggen de waren waarop de op het internationale merk gebaseerde oppositie betrekking had.

39      Anders dan verzoekster meent, voldoen de voornoemde bijlagen bij het oppositiebezwaarschrift gelet op het voorgaande niet aan de taaleisen van artikel 42, lid 3, van verordening nr. 40/94 en regel 17, lid 2, van de uitvoeringsverordening.

40      Wat de door verzoekster betwiste noodzaak betreft om het internationale inschrijvingsbewijs volledig te vertalen, staat het ter vrije beoordeling van de opposant, of sommige delen van het betrokken document als niet-relevant voor de betrokken oppositie kunnen worden beschouwd en derhalve niet hoeven te worden vertaald. De kamer van beroep zal echter alleen de daadwerkelijk in de proceduretaal vertaalde delen in aanmerking nemen. Overigens blijkt in casu uit het dossier dat het in het Frans overgelegde inschrijvingsbewijs van het internationale merk niet zo lang is, met name in vergelijking met de vertaalde lijst van de waren, dat de verplichting om een vertaling ervan in te dienen als onevenredig en onredelijk kan worden aangemerkt (zie, in die zin, arrest BIOMATE, reeds aangehaald, punt 74).

41      Verzoeksters argument als hierboven in punt 27 weergegeven, dat het arrest BIOMATE juist bevestigt dat haar oppositie wat het internationale merk betreft naar behoren is ingesteld, moet worden afgewezen omdat het berust op een verwarring van de bepalingen van de uitvoeringsverordening inzake het oppositiebezwaarschrift met die inzake de bewijzen en stukken die ter ondersteuning van de oppositie worden ingediend.

42      De wetgever maakt blijkens artikel 42 van verordening nr. 40/94 en de regels 16 tot en met 18 en 20 van de uitvoeringsverordening in onderling verband gelezen, een onderscheid tussen enerzijds de voorwaarden waaraan het oppositiebezwaarschrift moet voldoen, die voorwaarden voor de ontvankelijkheid van de oppositie zijn, en anderzijds het aanvoeren van feiten, bewijzen, argumenten en stukken ter ondersteuning van de oppositie, hetgeen behoort tot het onderzoek van de oppositie (arrest Chef, reeds aangehaald, punt 31).

43      De wettelijke eisen inzake met name de bewijzen en de ondersteunende stukken, zoals het bewijs van inschrijving van een ouder merk en de vertaling ervan in de proceduretaal van de oppositie, zijn geen voorwaarden voor de ontvankelijkheid van de oppositie als bedoeld in regel 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening, maar voorwaarden voor de gegrondheid ervan (arrest Chef, reeds aangehaald, punt 52).

44      De oppositie is in casu overigens niet niet-ontvankelijk verklaard, aangezien het door verzoekster ingediende oppositiebezwaarschrift voldeed aan de voorwaarden van de regels 16 en 18 van de uitvoeringsverordening, maar ongegrond verklaard wegens gebrek aan bewijs.

 De te late overlegging van de vertaling van het bewijs van inschrijving van het internationale merk

45      Zoals reeds vermeld, heeft de oppositieafdeling verzoekster bij standaardbrief van 28 februari 2000 een termijn van vier maanden verleend om nadere feiten, bewijzen of argumenten aan te voeren die zij nuttig achtte ter onderbouwing van haar oppositie, met de bepaling dat elk document moest zijn gesteld in de proceduretaal van de oppositie of vergezeld van een vertaling.

46      Deze standaardbrief is in overeenstemming met artikel 42 van verordening nr. 40/94 en met de regels 16, leden 2 en 3, en 17, lid 2, van de uitvoeringsverordening. Volgens deze bepalingen kunnen feiten, bewijzen en argumenten ter ondersteuning van de oppositie worden aangevoerd binnen een door het BHIM gestelde termijn. Overigens zijn de regels 19, lid 1, 16, lid 3, 17, lid 2 en 20, lid 2, van de uitvoeringsverordening in de aanhef van die brief genoemd.

47      Verzoekster heeft de vertaling van het bewijs van inschrijving van het internationale merk echter niet overgelegd binnen de door de oppositieafdeling in deze brief gestelde termijn. Zij heeft deze vertaling namelijk pas ingediend als bijlage bij een brief van 22 november 2000, in antwoord op de opmerkingen van interveniënte die de oppositieafdeling haar op 19 september 2000 had doorgezonden en waarin juist het ontbreken van het betrokken document aan de orde werd gesteld.

48      Zij betoogt echter dat de vertaling van dit document tijdig aan de kamer van beroep is overgelegd, en beroept zich in dit verband op het arrest Hi-FOCuS, reeds aangehaald (punten 37 en 38). Hierin heeft het Gerecht, zich baserend op de functionele continuïteit tussen de instanties van het BHIM, geoordeeld dat de overlegging van de vertaling van een inschrijvingsbewijs bij het instellen van het beroep bij de kamer van beroep niet te laat was in de zin van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94, aangezien deze indiening had plaatsgevonden binnen de termijn van vier maanden bepaald in artikel 59 van die verordening.

49      Inderdaad bestaat er volgens vaste rechtspraak een functionele continuïteit tussen de verschillende instanties van het BHIM, te weten de onderzoeker, de oppositieafdeling, de afdeling merkenadministratie en juridische aangelegenheden en de nietigheidsafdelingen enerzijds, en de kamers van beroep anderzijds [arresten Gerecht van 23 september 2003, Henkel/BHIM – LHS (UK) (KLEENCARE), T‑308/01, Jurispr. blz. II‑3253, punt 25; 10 juli 2006, La Baronia de Turis/BHIM – Baron Philippe de Rothschild (LA BARONNIE), T‑323/03, Jurispr. blz. II‑2085, punt 57, en 11 juli 2006, Caviar Anzali/BHIM – Novomarket (Asetra), T‑252/04, Jurispr. blz. II‑2115, punt 30].

50      Uit deze functionele continuïteit tussen de verschillende instanties van het BHIM vloeit voort dat de kamers van beroep bij de toetsing van de beslissingen van de instanties van het BHIM die in eerste aanleg uitspraak doen, hun beslissing moeten baseren op alle feitelijke en juridische omstandigheden die de partijen in de procedure voor de instantie die in eerste aanleg heeft beslist, of in de beroepsprocedure hebben aangevoerd [arrest Gerecht KLEENCARE, reeds aangehaald, punt 32; arrest Gerecht van 1 februari 2005, SPAG/BHIM – Dann en Backer (HOOLIGAN), T‑57/03, Jurispr. blz. II‑287, punt 18, en arresten Gerecht (Hi-FOCuS), reeds aangehaald, punt 37; LA BARONNIE, reeds aangehaald, punt 58, en Asetra, reeds aangehaald, punt 31].

51      De kamers van beroep kunnen dus, onder het enige voorbehoud van het in artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 bepaalde, het beroep toewijzen op basis van nieuwe feiten of ook nieuwe bewijzen die de insteller van het beroep heeft aangevoerd [arrest Gerecht KLEENCARE, reeds aangehaald, punt 26, en arrest Gerecht van 3 december 2003, Audi/BHIM (TDI), T‑16/02, Jurispr. blz. II‑5167, punt 81]. De toetsing door de kamers van beroep is niet beperkt tot de toetsing van de rechtmatigheid van de bestreden beslissing, maar impliceert door de devolutieve werking van de beroepsprocedure een nieuwe beoordeling van het geschil in zijn geheel, waarbij de kamers van beroep het oorspronkelijke verzoekschrift volledig opnieuw moeten onderzoeken en rekening moeten houden met de tijdig overgelegde bewijsstukken (arresten LA BARONNIE, reeds aangehaald, punt 59, en Asetra, reeds aangehaald, punt 32).

52      Artikel 59 van verordening nr. 40/94 kan echter, anders dan verzoekster stelt, niet aldus worden uitgelegd dat het de partij die een dergelijk beroep heeft ingesteld, recht geeft op een nieuwe termijn om feiten en bewijsmiddelen ter ondersteuning van zijn oppositie aan te voeren (arrest Hof van 13 maart 2007, BHIM/Kaul, C‑29/05 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 61).

53      Anders dan artikel 42, lid 3, van verordening nr. 40/94 maakt artikel 59, waarin de voorwaarden voor het instellen van beroep bij de kamer van beroep zijn omschreven, geen melding van de mogelijkheid om feiten of bewijzen aan te voeren, doch alleen van een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep, die binnen vier maanden moet worden ingediend (arrest BHIM/Kaul, reeds aangehaald, punt 60).

54      Aangezien verzoekster de vertaling van het betrokken document noch binnen de haar daartoe krachtens verordening nr. 40/94 gestelde termijn noch „tijdig” in de zin van artikel 74, lid 2, van die verordening heeft overgelegd, moet worden bezien welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden.

55      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het BHIM, zoals blijkt uit de formulering van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94, geen rekening hoeft te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd.

56      Uit deze formulering volgt dat de partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijsmiddelen kunnen aanvoeren ná afloop van de termijnen die daarvoor zijn bepaald in verordening nr. 40/94, en dat het het BHIM niet is verboden om rekening te houden met feiten of bewijzen die niet tijdig zijn aangevoerd of overgelegd (arrest BHIM/Kaul, reeds aangehaald, punt 42).

57      Anderzijds volgt uit deze formulering even duidelijk dat een partij die feiten of bewijsmiddelen niet tijdig aanvoert, er niet onvoorwaardelijk aanspraak op kan maken dat het BHIM met deze feiten of bewijsmiddelen rekening houdt. Door te bepalen dat het BHIM in een dergelijk geval geen rekening „hoeft” te houden met dergelijke feiten en bewijsmiddelen, verleent artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 het BHIM immers een ruime beoordelingsvrijheid bij de beslissing of het daarmee rekening zal houden, op voorwaarde echter dat het zijn beslissing op dat punt motiveert (arrest BHIM/Kaul, reeds aangehaald, punt 43).

58      Wanneer het BHIM in een oppositieprocedure uitspraak moet doen, kan er met name gegronde reden zijn om met niet tijdig aangevoerde gegevens rekening te houden wanneer het BHIM van oordeel is dat deze gegevens prima facie werkelijk relevant kunnen zijn voor de uitkomst van de bij hem ingestelde oppositie en dat bovendien het stadium van de procedure en de omstandigheden waarin deze gegevens niet tijdig zijn aangevoerd, niet eraan in de weg staan dat er rekening mee wordt gehouden (arrest BHIM/Kaul, reeds aangehaald, punt 44).

59      Een dergelijke mogelijkheid voor de instantie die over het geschil uitspraak moet doen, om rekening te houden met door de partijen niet tijdig aangevoerde feiten en bewijsmiddelen kan, ten minste in een oppositieprocedure, helpen voorkomen dat merken worden ingeschreven waarvan het gebruik vervolgens met succes zou kunnen worden aangevochten in een procedure tot nietigverklaring of in een inbreukprocedure. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, pleiten het rechtszekerheidbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur voor een dergelijke uitlegging (arrest BHIM/Kaul, reeds aangehaald, punt 48).

60      Het Gerecht stelt in casu vast dat de kamer van beroep zich heeft beperkt tot het oordeel dat de oppositieafdeling de door verzoekster tijdens de oppositieprocedure overgelegde vertalingen terecht niet in aanmerking heeft genomen wegens de te late indiening ervan. Uit het dossier blijkt echter niet dat zij de haar bij artikel 74, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94 verleende beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend om uit te maken of al dan niet rekening moest worden gehouden met het betrokken document, althans er blijkt niet dat zij haar beslissing heeft gemotiveerd op dit punt.

61      De motivering van de kamer van beroep heeft namelijk enkel betrekking op het vereiste dat de ter ondersteuning van de oppositie overgelegde bewijsstukken moeten worden vertaald in de proceduretaal van de oppositie, en op het ontbreken van een verplichting voor de oppositieafdeling om rekening te houden met documenten overgelegd in een andere dan de proceduretaal. Een motivering ontbreekt echter met betrekking tot de opportuniteit om de te laat ingediende vertaling al dan niet in aanmerking te nemen.

62      Bovendien treffen de stellingen van het BHIM tijdens de terechtzitting, dat de kamer van beroep haar beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend, geen doel. Het BHIM betoogt namelijk dat de kamer van beroep zich heeft afgevraagd of de weigering van de oppositieafdeling om rekening te houden met het betrokken document, wel gegrond was, en in punt 43 van haar beslissing heeft geoordeeld dat het in strijd met het beginsel van „equality of arms” was geweest om een nieuwe termijn toe te staan aan de partij die de haar voor de indiening van bewijzen gestelde termijn had laten verlopen, omdat de andere partij er juist op had gewezen dat deze bewijzen ontbraken.

63      Het Gerecht is aan de hand van de overwegingen in punt 43 van de beslissing van de kamer van beroep niet in staat te toetsen of de kamer daadwerkelijk kennis heeft genomen van het betrokken document om uit te maken of dit op het eerste gezicht daadwerkelijk relevant kon zijn in de oppositieprocedure, noch na te gaan of de omstandigheden van het geval en de fase waarin deze te late indiening plaatsvond, zich ertegen verzetten dat dit document in aanmerking werd genomen.

64      De kamer van beroep heeft derhalve artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 geschonden door de haar bij dit artikel verleende beoordelingsbevoegdheid niet uit te oefenen, althans door niet uit te leggen hoe zij die beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend, en door bijgevolg haar beslissing om het bewijs van inschrijving van het internationale merk niet in aanmerking te nemen, rechtens niet afdoende te motiveren.

65      Evenwel dient te worden onderzocht welke gevolgen aan deze schending van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 moeten worden verbonden. Volgens vaste rechtspraak kan een onregelmatigheid in de procedure immers slechts tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van een beslissing leiden, indien vaststaat dat de bestreden beslissing zonder die onregelmatigheid een andere inhoud zou kunnen hebben gehad (arrest LA BARONNIE, reeds aangehaald, punt 69). Tevens blijkt uit artikel 63, lid 2, juncto artikel 63, lid 3, van verordening nr. 40/94 dat zowel de vernietiging als de herziening van een beslissing van een kamer van beroep slechts mogelijk is, indien deze beslissing door een materiële of formele onwettigheid is aangetast (arrest LA BARONNIE, reeds aangehaald, punt 69).

66      In casu kan niet worden uitgesloten dat het bewijsstuk dat de kamer van beroep niet in aanmerking heeft genomen, naar zijn aard de inhoud van haar beslissing kon wijzigen. Het is echter niet aan het Gerecht om zich in de plaats van het BHIM te stellen wat de beoordeling van de betrokken gegevens betreft.

67      Hieruit volgt dat de beslissing van de kamer van beroep moet worden vernietigd op deze enkele grond, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de in het kader van het eerste middel aangevoerde schending van het beginsel van hoor en wederhoor of over het tweede middel, en zonder dat het Gerecht uitspraak hoeft te doen over de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling.

 Kosten

68      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. In casu is het BHIM in het ongelijk gesteld en heeft verzoekster geconcludeerd tot verwijzing van deze partij in de kosten.

69      Volgens artikel 87, lid 4, derde alinea, van dit Reglement kan het Gerecht bepalen dat een interveniënte haar eigen kosten zal dragen. In casu is interveniënte evenals het BHIM in het ongelijk gesteld. Verzoekster heeft echter gevorderd dat interveniënte alleen in haar eigen kosten wordt verwezen, en het BHIM heeft de vordering dat alleen hij in verzoeksters kosten wordt verwezen, niet betwist.

70      Bijgevolg moet worden bepaald dat het BHIM behalve zijn eigen kosten tevens die van verzoekster, en interveniënte haar eigen kosten zal dragen.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 22 juli 2005 (zaak R 82/2002-4) wordt vernietigd.

2)      Het BHIM zal zijn eigen kosten alsmede die van verzoekster dragen.

3)      Interveniënte zal haar eigen kosten dragen.

Cooke

Labucka

Prek

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 november 2007.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      J. D. Cooke


* Procestaal: Duits