Language of document : ECLI:EU:C:2024:295

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

11 april 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Verdrag van Montreal – Artikel 19 – Vergoeding van schade veroorzaakt door vertraging in het vervoer van bagage – Overdracht van de vordering van de passagier jegens de luchtvaartmaatschappij aan een handelsvennootschap – Contractueel beding dat een dergelijke overdracht verbiedt – Richtlijn 93/13/EG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1 – Ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van het beding dat de cessie van de rechten van de passagier verbiedt – Nadere voorschriften voor die toetsing in het kader van een geschil tussen de vennootschap als cessionaris en de luchtvaartmaatschappij – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – Beginsel van hoor en wederhoor”

In zaak C‑173/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil n.° 1 de Palma de Mallorca (handelsrechtbank nr. 1 Palma de Mallorca, Spanje) bij beslissing van 10 maart 2023, ingekomen bij het Hof op 20 maart 2023, in de procedure

Eventmedia Soluciones SL

tegen

Air Europa Líneas Aéreas SAU,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, N. Piçarra, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Eventmedia Soluciones SL, vertegenwoordigd door A.‑M. Martínez Cuadros, abogada,

–        Air Europa Líneas Aéreas SAU, vertegenwoordigd door N. de Dorremochea Guiot, procurador, en E. Olea Ballesteros, abogado,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Ballesteros Panizo als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. L. Buendía Sierra en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Eventmedia Soluciones SL (hierna: „Eventmedia”), cessionaris van de vordering van een luchtreiziger, en Air Europa Líneas Aéreas SAU (hierna: „Air Europa”) over de vergoeding van de schade die voortvloeit uit de vertraging in het vervoer van de bagage van deze passagier bij een door Air Europa uitgevoerde vlucht.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        In artikel 19 („Vertraging”) van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, gesloten te Montreal op 28 mei 1999, ondertekend door de Europese Gemeenschap op 9 december 1999 en namens haar goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 (PB 2001, L 194, blz. 38; hierna: „Verdrag van Montreal”) is bepaald:

„De vervoerder is aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit vertraging in het luchtvervoer van passagiers, bagage of goederen. De vervoerder is echter niet aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit vertraging indien hij bewijst dat hij en zijn hulppersonen alle maatregelen hebben genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om de schade te vermijden, of dat het hun onmogelijk was dergelijke maatregelen te nemen.”

 Unierecht

4        Volgens de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 moeten „de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen [...] beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

5        Deze richtlijn strekt volgens artikel 1, lid 1, ervan tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

6        Artikel 2, onder b), van die richtlijn bevat de volgende definitie:

„consument: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen”.

7        In artikel 3, lid 1, van die richtlijn is bepaald:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

8        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

9        Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn bepaalt het volgende:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Een luchtreiziger die vertraging had opgelopen bij het vervoer van zijn bagage bij een vlucht van Madrid (Spanje) naar Cancún (Mexico), heeft zijn vordering tot schadevergoeding jegens Air Europa, een luchtvaartmaatschappij, overgedragen aan Eventmedia, een handelsvennootschap.

11      Vervolgens heeft Eventmedia bij de Juzgado de lo Mercantil n.° 1 de Palma de Mallorca (handelsrechtbank nr. 1 Palma de Mallorca, Spanje), de verwijzende rechter, op grond van artikel 19 van het Verdrag van Montreal een vordering tegen Air Europa ingesteld tot betaling van een bedrag van 766 EUR ter vergoeding van de uit die vertraging voortvloeiende schade.

12      Air Europa betwist voor de verwijzende rechter dat Eventmedia procesbevoegdheid heeft. Volgens haar was de overdracht van de schuldvordering niet rechtsgeldig, aangezien zij in strijd was met het in beding 15.1 van haar algemene vervoersvoorwaarden neergelegde verbod om de rechten van de passagier over te dragen (hierna: „betrokken beding”). Volgens dit beding „[wordt] [d]e aansprakelijkheid van Air Europa en die van elke luchtvaartmaatschappij overeenkomstig artikel 1 bepaald door de vervoersvoorwaarden van de vervoerder die het ticket heeft afgegeven, tenzij anders is bepaald. De rechten van de passagier zijn aan zijn persoon verbonden en de overdracht ervan is niet toegestaan.”

13      De verwijzende rechter preciseert dat er bij de in artikel 19 van het Verdrag van Montreal bedoelde aansprakelijkheid van de luchtvaartmaatschappij voor vertraging in het vervoer van bagage sprake is van een contractuele aansprakelijkheidsvordering. Bijgevolg valt de overdracht van de vordering tot schadevergoeding wegens een dergelijke vertraging onder het in het betrokken beding neergelegde cessieverbod.

14      Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof is deze rechter van oordeel dat hij over voldoende feitelijke en juridische gegevens beschikt om de inhoud van dat beding te toetsen en het, na een procedure op tegenspraak, oneerlijk te verklaren in de zin van richtlijn 93/13. Hij vraagt zich echter af of hij ambtshalve kan onderzoeken of dat beding oneerlijk is. Ten eerste is de bij hem aanhangige procedure namelijk niet ingesteld door een van de partijen bij de vervoerovereenkomst waarop de vordering is gebaseerd, maar door de cessionaris van de vordering tot schadevergoeding van de luchtreiziger, die geen consument is. Ten tweede kan, aangezien de consument geen partij is in die procedure, geen rekening worden gehouden met de wil van de consument om zich, na door die rechter te zijn geïnformeerd, te beroepen op het oneerlijke en niet-bindende karakter van het betrokken beding.

15      In die omstandigheden heeft de Juzgado de lo Mercantil n.° 1 de Palma de Mallorca de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die kennisneemt van een schadevordering wegens vertraging in het vervoer van bagage overeenkomstig artikel 19 van het Verdrag van Montreal, ambtshalve moet toetsen of een beding in de vervoerovereenkomst op grond waarvan de passagier zijn rechten niet kan overdragen oneerlijk is, wanneer de vordering wordt ingesteld door de cessionaris, die – anders dan de cedent – niet de hoedanigheid van consument en gebruiker heeft?

2)      Indien er ambtshalve moet worden getoetst, kan de plicht om de consument te informeren en navraag te doen of hij zich op het oneerlijke karakter van het beding beroept of met het beding instemt, achterwege blijven gelet op het feit dat hij zijn vordering heeft overgedragen in strijd met het eventueel oneerlijke beding dat de overdracht van de vordering niet toestond?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

16      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een beding in een tussen een luchtreiziger en een luchtvaartmaatschappij gesloten vervoerovereenkomst dat verbiedt om de rechten die deze passagier jegens die luchtvaartmaatschappij geniet over te dragen oneerlijk is, wanneer bij die rechter een vordering tot schadevergoeding tegen die luchtvaartmaatschappij aanhangig is gemaakt door een handelsvennootschap waaraan de schadevordering van die passagier is overgedragen.

 Inleidende opmerkingen over de werkingssfeer van richtlijn 93/13

17      Wat het geval van een cessie van vorderingen van een luchtreiziger aan een incassobureau betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat het feit dat het hoofdgeding alleen tussen verkopers wordt gevoerd, niet in de weg staat aan de toepassing van richtlijn 93/13, aangezien de werkingssfeer van deze richtlijn niet afhangt van de identiteit van de partijen bij dat geding, maar van de hoedanigheid van de partijen bij de overeenkomst (zie in die zin arrest van 18 november 2020, DelayFix, C‑519/19, EU:C:2020:933, punten 53 en 54).

18      Artikel 1, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bepalen immers dat deze richtlijn van toepassing is op bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (arrest van 18 november 2020, DelayFix, C‑519/19, EU:C:2020:933, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      In casu is de vervoerovereenkomst waarop de door Eventmedia geldend gemaakte vordering is gebaseerd en die het betrokken beding bevat, gesloten tussen een verkoper – te weten Air Europa – en een luchtreiziger. Bovendien wijst niets erop dat die luchtreiziger zijn vliegticket in het kader van zijn beroepsactiviteit heeft gekocht, zodat deze passagier, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, deze overeenkomst kennelijk heeft gesloten als consument in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13.

20      In het licht van de in punt 17 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak valt het hoofdgeding dus binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13.

21      Aan die gevolgtrekking kan niet worden afgedaan door de motivering in punt 63 van het arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C‑32/14, EU:C:2015:637), en in punt 29 van het arrest van 11 maart 2020, Lintner (C‑511/17, EU:C:2020:188), waarnaar in het verzoek om een prejudiciële beslissing in wezen wordt verwezen.

22      Het is juist dat het Hof in die punten heeft geoordeeld dat de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming van de consument slechts kan worden verleend indien een van de contractpartijen een gerechtelijke procedure heeft ingesteld. Deze stelling moet echter worden gezien in de context van de zaken die hebben geleid tot die arresten, waarin de consument en de verkoper die een overeenkomst sloten, daadwerkelijk tegenover elkaar stonden.

23      Meer in het bijzonder is in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C‑32/14, EU:C:2015:637), het Hof in wezen de vraag voorgelegd of het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke een notaris die met inachtneming van de vormvoorschriften een authentieke akte betreffende een consumentenovereenkomst heeft verleden, de formule van tenuitvoerlegging op die akte kan aanbrengen of kan weigeren die formule door te halen zonder dat hij kan toetsen of de bedingen van die overeenkomst oneerlijk zijn. Bij het onderzoek van deze vraag heeft het Hof in wezen een onderscheid gemaakt tussen een dergelijke notariële procedure en de gerechtelijke procedure, waarbij het heeft benadrukt dat het door richtlijn 93/13 beoogde beschermingsstelsel alleen in laatstgenoemde procedure vereist dat de nationale rechter ambtshalve toetst of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt, oneerlijk is (zie in die zin arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punten 33, 41‑47 en 59). Evenwel is dan nog vereist dat de zaak bij de nationale rechter aanhangig wordt gemaakt. Het is naar dit leidende beginsel van de procedure, volgens hetwelk het initiatief voor een procedure uitsluitend bij de partijen ligt, dat de redenering in punt 63 van dat arrest verwijst.

24      Wat punt 29 van het arrest van 11 maart 2020, Lintner (C‑511/17, EU:C:2020:188), aangaat, zij opgemerkt dat dit punt deel uitmaakt van een redenering betreffende de grenzen van het voorwerp van het geschil en aan het lijdelijkheidsbeginsel. Zo blijkt uit de punten 26 tot en met 34 van dat arrest, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat het Hof de werkingssfeer van richtlijn 93/13 niet heeft willen beperken tot geschillen tussen de consument en de verkoper, maar veeleer heeft willen benadrukken dat de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming van de consument veronderstelt dat een gerechtelijke procedure is ingesteld en dat het positief ingrijpen van de nationale rechter de grenzen van het bij hem aanhangige geding niet mag overschrijden.

25      Hieruit volgt dat het Hof met de twee in de punten 23 en 24 van het onderhavige arrest genoemde arresten de werkingssfeer van richtlijn 93/13 niet heeft willen beperken tot geschillen tussen de consument en de verkoper die een overeenkomst hebben gesloten.

26      Gelet op deze inleidende opmerkingen moet worden vastgesteld of de nationale rechter – wanneer het geding geen geding is tussen die consument en die verkoper maar tussen laatstgenoemde en een andere handelaar, te weten een handelsvennootschap waaraan de rechten van de consument zijn overgedragen – ambtshalve moet toetsen of de bedingen van die overeenkomst oneerlijk zijn.

 Ambtshalve toetsing van het mogelijk oneerlijke karakter van een beding

27      Volgens vaste rechtspraak van het Hof berust het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt (arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C‑240/98–C‑244/98, EU:C:2000:346, punt 25, en 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a., C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395, punt 51).

28      Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het door deze overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen hen herstelt (arresten van 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, EU:C:2006:675, punt 36, en 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a., C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395, punt 52).

29      In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, oneerlijk is en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (arrest van 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a., C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Voorts verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 68, en 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a., C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395, punt 54).

31      Het Hof heeft zich dus weliswaar reeds herhaaldelijk – en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de bescherming van de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten dient te waarborgen, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures voor de beoordeling van het vermeend oneerlijke karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert. Deze procedures zijn krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten, op voorwaarde evenwel dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punten 45 en 46, en 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a., C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395, punt 55).

32      In die omstandigheden moet worden nagegaan of die bepalingen, gelezen in samenhang met het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel, de nationale rechter die is aangezocht door een handelsvennootschap waaraan een schadevordering is overgedragen van een consument jegens de verkoper met wie deze een overeenkomst is aangegaan, verplicht om te toetsen of een beding in de overeenkomst tussen die consument en die verkoper oneerlijk is.

33      Wat ten eerste het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, staat het aan de nationale rechter om in het licht van de nationaalrechtelijke procedureregels voor beroepen na te gaan of dit beginsel in acht is genomen en daarbij rekening te houden met het voorwerp, de oorzaak en de wezenlijke kenmerken van de betrokken beroepen (arrest van 17 mei 2022, Unicaja Banco, C‑869/19, EU:C:2022:397, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden (arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 52, en 17 mei 2022, Unicaja Banco, C‑869/19, EU:C:2022:397, punt 24).

35      Hieruit volgt dat wanneer de nationale rechter krachtens het nationale recht ambtshalve kan of moet toetsen of een contractueel beding in strijd is met de nationale regels van openbare orde, hij overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel ook ambtshalve kan of moet beoordelen of een dergelijk beding in strijd is met artikel 6 van richtlijn 93/13, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (zie in die zin arrest van 17 mei 2022, Unicaja Banco, C‑869/19, EU:C:2022:397, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      In casu bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen informatie over de vraag of de rechter bij wie een op artikel 19 van het Verdrag van Montreal gebaseerde vordering tot schadevergoeding aanhangig is, naar Spaans recht ambtshalve kan of zelfs moet toetsen of een beding als het betrokken beding in strijd is met de nationale regels van openbare orde. Overeenkomstig de in punt 33 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak staat het aan de verwijzende rechter om dit aspect na te gaan teneinde te bepalen of hij op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel ambtshalve kan of zelfs moet toetsen of het betrokken beding oneerlijk is.

37      Wat ten tweede het doeltreffendheidsbeginsel betreft, heeft het Hof geoordeeld dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure, tezamen met, zo nodig, de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arresten van 14 december 1995, Peterbroeck, C‑312/93, EU:C:1995:437, punt 14, en 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a., C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395, punt 60).

38      Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding die is ingesteld door een handelsvennootschap waaraan de vordering is overgedragen van een consument tegen de verkoper met wie deze consument een overeenkomst is aangegaan, moet echter worden vastgesteld dat een vordering tussen twee verkopers niet wordt gekenmerkt door het gebrek aan evenwicht dat bestaat in het kader van een actie tussen de consument en de verkoper met wie hij een overeenkomst is aangegaan (zie naar analogie arrest van 5 december 2013, Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León, C‑413/12, EU:C:2013:800, punt 50).

39      Anders dan in het geval waarop de in punt 29 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak betrekking heeft, volgt hieruit dat het teneinde de doeltreffendheid te verzekeren van het door richtlijn 93/13 beoogde stelsel van consumentenbescherming niet noodzakelijk is dat de nationale rechter bij wie een geschil aanhangig is tussen twee verkopers – zoals een vennootschap waaraan de rechten van een consument zijn overgedragen en de verkoper met wie laatstgenoemde een overeenkomst is aangegaan – ambtshalve onderzoekt of een beding in de door de consument gesloten overeenkomst oneerlijk is.

40      Het in punt 31 van het onderhavige arrest bedoelde doeltreffendheidsbeginsel verplicht de nationale rechter evenmin om ambtshalve een dergelijk onderzoek te verrichten, voor zover de handelsvennootschap waaraan de vordering van de consument is overgedragen, overeenkomstig de nationale procedureregels beschikt of heeft beschikt over een doeltreffende mogelijkheid om zich voor de nationale rechter te beroepen op het mogelijk oneerlijke karakter van een beding in de door die consument ondertekende overeenkomst.

41      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat

–        artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat de nationale rechter niet ambtshalve hoeft te toetsen of een beding in een tussen een luchtreiziger en een luchtvaartmaatschappij gesloten vervoerovereenkomst dat verbiedt om de rechten die deze passagier jegens die luchtvaartmaatschappij geniet over te dragen oneerlijk is, wanneer bij die rechter een vordering tot schadevergoeding tegen die luchtvaartmaatschappij aanhangig is gemaakt door een handelsvennootschap waaraan de schadevordering van die passagier is overgedragen, voor zover die vennootschap beschikt of heeft beschikt over een doeltreffende mogelijkheid om zich voor die rechter te beroepen op het mogelijk oneerlijke karakter van het betrokken beding;

–        het gelijkwaardigheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat wanneer die rechter krachtens het nationale recht ambtshalve kan of moet toetsen of een dergelijk beding in strijd is met de nationale regels van openbare orde, hij ook ambtshalve kan of moet beoordelen of een dergelijk beding in strijd is met artikel 6 van richtlijn 93/13, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.

 Tweede vraag

42      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van hoor en wederhoor aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de nationale rechter naar aanleiding van een vordering tot schadevergoeding die tegen een luchtvaartmaatschappij is ingesteld door een handelsvennootschap waaraan een schadevordering van een luchtreiziger jegens die maatschappij is overgedragen, ambtshalve vaststelt dat een beding in een tussen de luchtreiziger en de luchtvaartmaatschappij gesloten vervoersovereenkomst oneerlijk is, die rechter verplicht is om die passagier daarvan in kennis te stellen en hem te vragen of hij zich wil beroepen op het oneerlijke karakter van dat beding dan wel ermee instemt dat dit beding wordt toegepast.

43      Om te beginnen zij vastgesteld dat het antwoord op deze vraag relevant is indien de verwijzende rechter – na de beoordeling van het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de punten 33 tot en met 36 van dit arrest of van het doeltreffendheidsbeginsel in het licht van de punten 37 en 40 van dit arrest – tot de conclusie komt dat hij ambtshalve kan of zelfs moet toetsen of het litigieuze beding oneerlijk is.

44      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof het beginsel van hoor en wederhoor in de regel met name inhoudt dat de partijen het recht hebben om kennis te nemen van de middelen die de rechter ambtshalve in aanmerking wil nemen en om hierover een standpunt kenbaar te maken. Het Hof heeft benadrukt dat het, om aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces te voldoen, namelijk van belang is dat de partijen kennis hebben van, en op tegenspraak hun standpunt kenbaar kunnen maken over de aspecten, zowel feitelijk als rechtens, die beslissend zijn voor de uitkomst van de procedures (zie in die zin arresten van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punten 55 en 56, en 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 30).

45      Wanneer een nationale rechter, die op grond van gegevens, feitelijk en rechtens, waarover hij beschikt of die hem na hiertoe genomen ambtshalve maatregelen van instructie zijn meegedeeld, heeft vastgesteld dat een beding binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, na een ambtshalve toetsing constateert dat dit beding oneerlijk is, dient hij derhalve in de regel de procespartijen daarvan in kennis dient te stellen en hun te verzoeken hierover op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken overeenkomstig de naar nationaal recht geldende procesregels (arrest van 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 31).

46      Uit het voorgaande volgt dat wanneer de nationale rechter in het kader van een geschil tussen een verkoper en een handelsvennootschap waaraan de rechten van een consument zijn overgedragen, ambtshalve vaststelt dat een beding in de overeenkomst tussen de consument en de verkoper oneerlijk is, hij de twee partijen in het bij hem aanhangige geding, te weten de handelsvennootschap als cessionaris en de verkoper met wie de consument een overeenkomst is aangegaan, daarvan in kennis moet stellen. Hij moet hun namelijk de mogelijkheid bieden om hun respectieve argumenten in het kader van een procedure op tegenspraak naar voren te brengen.

47      Dat aan de handelsvennootschap waaraan de rechten van de consument zijn overgedragen, de mogelijkheid wordt geboden om haar standpunt hierover kenbaar te maken beantwoordt tevens aan de verplichting die rust op de nationale rechter om in voorkomend geval rekening te houden met de door de handelsvennootschap uitgedrukte wil wanneer deze zich ervan bewust is dat een oneerlijk beding niet bindend is maar toch aangeeft dat zij niet wil dat het buiten toepassing blijft en dus vrij en geïnformeerd met het betrokken beding instemt (zie naar analogie arrest van 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 35).

48      Wanneer, zoals in het hoofdgeding, de handelsvennootschap waaraan de rechten van de consument zijn overgedragen, zich tot de nationale rechter wendt ondanks een beding – zoals het betrokken beding – in de overeenkomst tussen die consument en een verkoper dat de consument verbiedt zijn rechten over te dragen, mag redelijkerwijs worden aangenomen dat deze handelsvennootschap er niet tegen gekant is dat de rechter dit beding nietig verklaart nadat hij heeft vastgesteld dat het oneerlijk is.

49      Aangezien de consument die zijn vordering tot schadevergoeding jegens de verkoper heeft overgedragen, geen partij is in het geding tussen deze verkoper en de cessionaris van die vordering, is de nationale rechter daarentegen niet verplicht om die consument in kennis te stellen van die ambtshalve toetsing of om de opmerkingen van die consument dienaangaande in te winnen.

50      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het beginsel van hoor en wederhoor aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de nationale rechter naar aanleiding van een vordering tot schadevergoeding die tegen een luchtvaartmaatschappij is ingesteld door een handelsvennootschap waaraan een schadevordering van een luchtreiziger jegens die maatschappij is overgedragen, ambtshalve vaststelt dat een beding in een tussen de luchtreiziger en de luchtvaartmaatschappij gesloten vervoersovereenkomst oneerlijk is, die rechter niet verplicht is om die passagier daarvan in kennis te stellen en hem te vragen of hij zich wil beroepen op het oneerlijke karakter van dat beding dan wel ermee instemt dat dit beding wordt toegepast. Daarentegen moet de rechter de partijen in het bij hem aanhangige geding daarvan in kennis stellen, teneinde hun de mogelijkheid te bieden om hun respectieve argumenten in het kader van een procedure op tegenspraak naar voren te brengen, en moet hij nagaan of de handelsvennootschap waaraan de vordering is overgedragen wenst dat dit beding buiten toepassing wordt verklaard.

 Kosten

51      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel,

moeten aldus worden uitgelegd dat

de nationale rechter niet ambtshalve hoeft te toetsen of een beding in een tussen een luchtreiziger en een luchtvaartmaatschappij gesloten vervoerovereenkomst dat verbiedt om de rechten die deze passagier jegens die luchtvaartmaatschappij geniet over te dragen oneerlijk is, wanneer bij die rechter een vordering tot schadevergoeding tegen die luchtvaartmaatschappij aanhangig is gemaakt door een handelsvennootschap waaraan de schadevordering van die passagier is overgedragen, voor zover die vennootschap beschikt of heeft beschikt over een doeltreffende mogelijkheid om zich voor die rechter te beroepen op het mogelijk oneerlijke karakter van het betrokken beding.

Het gelijkwaardigheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat

wanneer die rechter krachtens het nationale recht ambtshalve kan of moet toetsen of een dergelijk beding in strijd is met de nationale regels van openbare orde, hij ook ambtshalve kan of moet beoordelen of een dergelijk beding in strijd is met artikel 6 van richtlijn 93/13, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.

2)      Het beginsel van hoor en wederhoor moet aldus worden uitgelegd dat

wanneer de nationale rechter naar aanleiding van een vordering tot schadevergoeding die tegen een luchtvaartmaatschappij is ingesteld door een handelsvennootschap waaraan een schadevordering van een luchtreiziger jegens die maatschappij is overgedragen, ambtshalve vaststelt dat een beding in een tussen de luchtreiziger en de luchtvaartmaatschappij gesloten vervoersovereenkomst oneerlijk is, die rechter niet verplicht is om die passagier daarvan in kennis te stellen en hem te vragen of hij zich wil beroepen op het oneerlijke karakter van dat beding dan wel ermee instemt dat dit beding wordt toegepast. Daarentegen moet de rechter de partijen in het bij hem aanhangige geding daarvan in kennis stellen, teneinde hun de mogelijkheid te bieden om hun respectieve argumenten in het kader van een procedure op tegenspraak naar voren te brengen, en moet hij nagaan of de handelsvennootschap waaraan de vordering is overgedragen wenst dat dit beding buiten toepassing wordt verklaard.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.