Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 18 augustus 2023 – Lear Corporation Hungary Autóipari Gyártó Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-532/23, Lear Corporation Hungary)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lear Corporation Hungary Autóipari Gyártó Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)    Moeten artikel 183 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw-richtlijn)1 en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid aldus worden uitgelegd dat wanneer een belastingplichtige verzoekt om teruggaaf van belasting over de toegevoegde waarde (btw) en dit niet eerder kon doen vanwege de toepassing van een wettelijke verplichting die bij arrest van het Hof van Justitie in strijd met het Unierecht is verklaard, het verzoek om teruggaaf moet worden geacht tevens een aanspraak op betaling van vertragingsrente te omvatten, gelet op het bijkomende karakter van die rente en de omstandigheid dat de aanspraak op betaling van vertragingsrente wordt geregeld in dezelfde nationale bepaling als die welke van toepassing is op het verzoek om teruggaaf van de btw, waarvan de te late teruggaaf aanleiding heeft gegeven tot de rente?

2)    Staan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, en in het bijzonder het beginsel van fiscale neutraliteit, in de weg aan een praktijk van een lidstaat volgens welke in een procedure bij de belastingdienst een op een later moment door de belastingplichtige gemaakte aanspraak op betaling van vertragingsrente op grond van het beginsel van partijautonomie wordt afgewezen omdat zijn eerste aanspraak op betaling van vertragingsrente, die tot het starten van de procedure heeft geleid, het in de latere aanspraak vermelde aanvullende tijdvak niet omvatte, waardoor die laatste aanspraak wordt gekwalificeerd als nieuwe aanspraak en verjaard wordt verklaard, ook al heeft de belastingdienst zichzelf op geen enkele wijze gebonden geacht door het beginsel van partijautonomie waar het gaat om de eerste aanspraak van de belastingplichtige, en dat beginsel uitsluitend ingeroepen in verband met de vertragingsrente waarop aanspraak wordt gemaakt met betrekking tot een tijdvak dat nog niet kon worden gekend bij het maken van de aanspraak die tot het starten van de procedure heeft geleid, aangezien dat tijdvak pas in de rechtspraak is bepaald terwijl die procedure in behandeling was?

3)    Moet, gelet op de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en fiscale neutraliteit, een latere aanspraak die in een procedure bij de belastingdienst wordt gemaakt op grond van door de rechterlijke instanties ontwikkelde rechtspraak, worden beschouwd als een aanvulling op de eerste aanspraak, die tot het starten van de procedure heeft geleid, dan wel als een wijziging van die eerste aanspraak, gegeven de omstandigheid dat de twee aanspraken alleen van elkaar verschillen ten aanzien van de periode waarover rente betaald moet worden?

4)    Staan de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en fiscale neutraliteit in de weg aan een praktijk van een lidstaat volgens welke een aanspraak die na het verstrijken van de verjaringstermijn wordt gemaakt, verjaard wordt verklaard zonder dat wordt onderzocht of er omstandigheden zijn waarmee rekening kan worden gehouden en die de verjaring mogelijkerwijs hebben geschorst of gestuit, met name gelet op de eerste, door verzoeker in 2014 gemaakte aanspraak en op de omstandigheid dat de geldende wettelijke regeling, die enkel de voorwaarden voor het verzoek om teruggaaf van btw vaststelde, tijdens de verjaringstermijn weliswaar niet is gewijzigd, maar dat de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) en het Hof van Justitie in hun rechtspraak, bij gebreke van desbetreffende regels, de voorwaarden om aanspraak te maken op vertragingsrente hebben ontwikkeld middels een ruime uitlegging van die wettelijke regeling, waardoor gedurende een wezenlijk deel van de verjaringstermijn van vijf jaar de regels om aanspraak te maken op vertragingsrente niet alleen niet bekend of duidelijk waren voor belastingplichtigen, maar ook niet bestonden in de vorm van wettelijke bepalingen?

____________

1 PB 2006, L 347, blz. 1.