Language of document : ECLI:EU:T:2000:50

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

van 23 februari 2000 (1)

„Ambtenaren — Hulpfunctionarissen — Hulptolken voor zittingen van het Parlement — Wettigheid van inhouding van gemeenschapsbelasting op hun salaris”

In de gevoegde zaken T-223/97 en T-17/98,

R. Kooyman, en P. Van Eynde-Neutens, conferentietolken, wonende respectievelijk te Zürich (Zwitserland) en te Brussel, vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden en advocaat te Brussel, en L. Parret, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door M. Peter, afdelingshoofd, en J. Sant'Anna, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door F. Herbert en D. Arts, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende bij het Secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Postdienst,

verweerder,

betreffende de terugbetaling van de op de bezoldiging van verzoekers ingehouden gemeenschapsbelasting (zaken T-223/97 en T-17/98), en, subsidiair, betreffende schadevergoeding wegens dubbele belastingheffing (zaak T-17/98),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Potocki, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: G. Hertzig, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 17 november 1999,

het navolgende

Arrest

Het toepasselijke recht

1.
    Volgens artikel 24, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag van 8 april 1965 tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben (hierna: „Fusieverdrag”), „[stelt] de Raad (...) met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de andere betrokken instellingen, het statuut vast van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, alsmede de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen”.

2.
    Artikel 13 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Protocol”), luidt als volgt:

„Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door de Raad op voorstel van de Commissie worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen onderworpen aan een belasting ten bate van de Gemeenschappen op de door hen betaalde salarissen, lonen en emolumenten.

Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten.”

3.
    De Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen, is vastgesteld bij artikel 3 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (hierna: „RAP”) (PB L 56, blz. 1). Volgens artikel 1, eerste

alinea, RAP is deze regeling van toepassing op ieder personeelslid dat op grond van een overeenkomst door de Gemeenschappen is aangesteld.

4.
    Artikel 78 RAP, dat in titel III staat, bepaalt:

„In afwijking van de bepalingen van deze titel zijn de hulpfunctionarissen, door het Europees Parlement aangesteld voor de duur van de werkzaamheden ter gelegenheid van zijn zittingen, onderworpen aan de bepalingen inzake aanstelling en bezoldiging, neergelegd in de overeenkomst tussen het Europees Parlement, de Raad van Europa en de Vergadering van de West-Europese Unie inzake de aanwerving van personeel.

De bepalingen van deze overeenkomst, alsook latere wijzigingen hiervan, worden één maand vóór hun inwerkingtreding ter kennis van de bevoegde begrotingsautoriteiten gebracht.”

5.
    Hulpfunctionarissen zijn aan de gemeenschapsbelasting onderworpen ingevolge artikel 2, eerste streepje, van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen (PB L 56, blz. 8), zoals gewijzigd (hierna: „verordening nr. 260/68”).

6.
    Bij besluit van 16 februari 1983 heeft het bureau van het Parlement op grond van artikel 78 RAP een interne regeling „betreffende zelfstandige conferentietolken” vastgesteld, die op 1 maart 1983 van kracht is geworden en waarbij de bezoldiging van de betrokkenen aan de bij verordening nr. 260/68 ingevoerde gemeenschapsbelasting wordt onderworpen.

7.
    In 1984 is het Parlement partij geworden bij de kaderovereenkomsten die de Commissie om de vijf jaar met de Association internationale des interprètes de conférence (hierna: „A.I.I.C.”) sluit over de arbeidsvoorwaarden en de bezoldiging

van door de Commissie voor rekening van de gemeenschapsinstellingen aangestelde freelance conferentietolken.

8.
    In de preambule van de kaderovereenkomst van 9 december 1988 (hierna: „kaderovereenkomst van 1988”) hebben de contractpartijen verklaard, dat „het Europees Parlement sinds 1983 ingevolge artikel 78 [RAP] de voor zijn rekening aangestelde freelance tolken aan de bij artikel 13, eerste alinea, van het Protocol (...) ingevoerde gemeenschapsbelasting onderwerpt”. De partijen bij de kaderovereenkomst van 1988 achtten het daarom „wenselijk om onder verwijzing naar de fiscale bepalingen die voortvloeien uit de toepassing van artikel 78 RAP te waarborgen, dat alle freelance tolken fiscaal gelijk worden behandeld”.

9.
    In artikel 8 van de kaderovereenkomst van 1988, die op 1 januari 1989 in werking is getreden, is derhalve het volgende bepaald:

„De door de Commissie voor rekening van alle instellingen van de Gemeenschap aangestelde freelance tolken zijn onderworpen aan de bij artikel 13 van het Protocol ingevoerde gemeenschapsbelasting.

De vorige alinea is niet van toepassing op personen die geen onderdaan zijn van een lidstaat van de Gemeenschap, tenzij de instelling een uitzondering toestaat.”

10.
    Om rekening te houden met het bijzondere geval van freelance tolken die in een derde land wonen, is aan artikel 8 van de kaderovereenkomst van 15 september 1994, die is gesloten voor de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1998 (hierna: „kaderovereenkomst van 1994”), een derde alinea toegevoegd, die luidt als volgt:

„Indien de door de Commissie betaalde bezoldiging in een derde land wordt belast, wordt in afwijking van de eerste alinea het bedrag van de gemeenschapsbelasting

na overlegging van bewijsstukken en tot het bedrag van de nationale belasting aan de freelance tolk terugbetaald.”

11.
    Volgens artikel 29 van de kaderovereenkomsten is op de voor rekening van het Parlement aangeworven freelance conferentietolken artikel 73 RAP van toepassing, dat verwijst naar de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut genoemde rechtsmiddelen.

12.
    Artikel 33 van de kaderovereenkomsten schrijft voor, dat iedere instelling haar regeling inzake freelance conferentietolken aan de geldende kaderovereenkomst aanpast. Op grond van die bepaling heeft het Parlement haar „Regeling betreffende hulpzittingstolken” aangepast aan de kaderovereenkomst van 1994. De nieuwe tekst (hierna: „Regeling van 1995”) is op 17 april 1995 in werking getreden.

13.
    Volgens artikel 1 „geldt [de Regeling van 1995], die is vastgesteld op grond van artikel 78 RAP, voor de duur van zijn aanstelling, voor elke tolk die is aangesteld om deeltijds werkzaamheden te verrichten voor het Europees Parlement tijdens plenaire vergaderingen, commissievergaderingen of vergaderingen van andere organen van het Parlement”.

14.
    Artikel 2 preciseert, dat de hulpzittingstolken worden aangesteld door het Europees Parlement, overeenkomstig artikel 78 RAP, en door de Commissie, die handelt namens de Gemeenschappen, volgens artikel 1 van de vigerende kaderovereenkomst.

15.
    Artikel 4.1 bepaalt, dat „de in de artikelen 5 en 7 van de [kaderovereenkomst] bedoelde bezoldiging en forfaitaire reiskostenvergoeding van de personeelsleden op wie de [Regeling van 1995] van toepassing is, overeenkomstig artikel 78 [RAP] onderworpen zijn aan de gemeenschapsbelasting die op grond van artikel 13 van het Protocol (...) is ingevoerd bij verordening nr. 260/68 van de Raad”.

16.
    In de praktijk worden freelance conferentietolken op korte termijn per telefoon of per fax aangesteld, gewoonlijk voor een periode van slechts enkele dagen. De overeenkomst wordt vervolgens formeel vastgelegd in een schriftelijke bevestiging. Hierin wordt eraan herinnerd, dat de betrokkene valt onder de regeling van de instelling waarvoor hij zijn werkzaamheden verricht, en dat de ten behoeve van het Parlement aangestelde tolken gebruik kunnen maken van de in titel VII van het Statuut genoemde rechtsmiddelen ter zake van alle geschillen in verband met hun aanstelling.

De feiten

17.
    R. Kooyman heeft de Nederlandse nationaliteit en woont sinds 1982 in Zwitserland. Hij is een van de vele freelance tolken die voor het Parlement werken. Ten aanzien van de door het Parlement betaalde bezoldiging is hij onderworpen, enerzijds aan de gemeenschapsbelasting, en anderzijds aan de door de Zwitserse autoriteiten geheven belasting.

18.
    Bij brief van 7 juni 1996 heeft hij het Parlement onder verwijzing naar artikel 90 van het Statuut verzocht, de sinds 1989 op zijn bezoldiging ingehouden gemeenschapsbelasting terug te betalen.

19.
    Daarop verzocht het Parlement hem, bewijsstukken van de betaalde nationale belasting in te dienen bij de Commissie, die de betaling van de bezoldigingen van de freelance tolken verzorgt, en deelde hem mee, dat zijn dossier naar de Commissie was gestuurd.

20.
    Van mening dat zijn verzoek stilzwijgend was afgewezen, heeft verzoeker het Parlement op 2 januari 1997 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut verzocht, de ingehouden gemeenschapsbelasting terug te betalen en in de toekomst geen gemeenschapsbelasting meer in te houden.

21.
    Bij brief van 30 april 1997 antwoordde het Parlement, dat de heffing van gemeenschapsbelasting in de periode vóór 1994 niet meer kon worden aangevochten wegens het tijdsverloop sedert de verzending van de afrekeningen, en dat verordening nr. 260/68 niet in de terugbetaling van gemeenschapsbelasting voorziet. Het zou daarentegen wel de in artikel 8, derde alinea, van de kaderovereenkomst geregelde procedure kunnen inleiden voor terugbetaling van de sinds 1 januari 1994 geheven gemeenschapsbelasting, zodra verzoeker de vereiste bewijsstukken overlegde.

22.
    P. Van Eynde-Neutens heeft de Belgische nationaliteit en woont in Brussel. Van 1 januari 1989 tot en met 30 september 1995 was zij als freelance conferentietolk met name voor het Europees Parlement werkzaam, alvorens bij die instelling in vaste dienst te treden als tolk.

23.
    Op 14 oktober 1996 hief de Belgische belastingadministratie van ambtswege belasting over de bezoldiging die de gemeenschapsinstellingen haar van 1993 tot 1995 voor haar prestaties als freelance tolk hadden betaald.

24.
    Bij brief van 17 april 1997 heeft verzoekster krachtens artikel 90 van het Statuut verzocht om terugbetaling van de in de periode 1989-1995 op haar bezoldiging als freelance tolk ingehouden gemeenschapsbelasting, en, subsidiair, om terugbetaling van het bedrag van de betaalde Belgische belasting ter vergoeding van de schade die zij had geleden door het onrechtmatige optreden van het Parlement.

25.
    Het Parlement heeft dit verzoek bij brief van 5 juni 1997 afgewezen, op grond dat verzoekster voor de duur van de zittingen als hulpfunctionaris was aangesteld en dat haar bezoldiging overeenkomstig verordening nr. 260/68 aan de gemeenschapsbelasting was onderworpen en overeenkomstig artikel 13, tweede alinea, van het Protocol van nationale belasting was vrijgesteld.

26.
    Bij brief van 24 juli 1997 heeft verzoekster dit afwijzende besluit aangevochten op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Bij brief van 14 oktober 1997 heeft het Parlement zijn besluit bekrachtigd met het argument, dat het terugbetalingsverzoek te laat was ingediend en rechtsgrond miste.

Procesverloop

27.
    Bij verzoekschriften, neergelegd op 30 juli 1997 respectievelijk 15 januari 1998, hebben Kooyman en Van Eynde-Neutens de onderhavige beroepen ingesteld.

28.
    Zaak T-223/97, die aanvankelijk was toegewezen aan de Derde kamer, is bij beschikking van het Gerecht van 4 februari 1998 overeenkomstig de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering verwezen naar de Derde kamer — uitgebreid.

29.
    Bij beschikkingen van 17 juni 1998 en 16 december 1998 heeft het Gerecht de excepties van niet-ontvankelijkheid die het Parlement krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering in beide zaken heeft opgeworpen, gevoegd met de zaak ten gronde.

30.
    Bij arrest van 16 juli 1998, Gebhard/Parlement (T-109/96, Jurispr. blz. II-2785), dat in kracht van gewijsde is gegaan, heeft het Gerecht de vordering van een hulpzittingstolk tegen het Parlement tot terugbetaling van de op zijn bezoldiging ingehouden gemeenschapsbelasting, verworpen.

31.
    Bij beschikking van het Gerecht van 21 september 1998 is de rechter-rapporteur aan de Tweede kamer toegewezen.

32.
    Gezien bovengenoemd arrest Gebhard/Parlement is zaak T-223/97 bij beschikking van het Gerecht van 11 november 1998, overeenkomstig de artikelen 14 en 51 van

het Reglement voor de procesvoering, van de Derde kamer — uitgebreid, in haar oude samenstelling, naar de Tweede kamer in haar nieuwe samenstelling verwezen.

33.
    Bij beschikking van 7 oktober 1999 zijn beide zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

34.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten zonder voorafgaande instructiemaatregelen tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen in zaak T-223/97 is evenwel verzocht om vóór de terechtzitting schriftelijk op een vraag te antwoorden. Aan dit verzoek is voldaan.

35.
    Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 17 november 1999.

Conclusies van partijen

36.
    Kooyman concludeert dat het het Gerecht behage:

—    het besluit vervat in de brief van het Parlement van 30 april 1997, waarbij het verzoek om terugbetaling van de door hem sinds 1989 betaalde gemeenschapsbelasting is afgewezen, nietig of althans ongeldig te verklaren;

—    voor recht te verklaren, dat er voor de toepassing van de gemeenschapsbelasting in het geval van verzoeker, die als freelance tolk werkzaam is, geen geldige rechtsgrondslag bestaat en dat de inhouding van de gemeenschapsbelasting ongeldig en onrechtmatig is;

—    voor zover nodig, het besluit van het Parlement, gemeenschapsbelasting te heffen over de inkomsten van de freelance tolken, evenals artikel 8 van de overeenkomst met de A.I.I.C., ongeldig te verklaren;

—    terugbetaling te bevelen van de sinds 1 januari 1989 betaalde gemeenschapsbelasting, vermeerderd met 8 % intrest of met de wettelijk toepasselijke intrest;

—    het Parlement te verwijzen in de kosten.

37.
    Van Eynde-Neutens concludeert dat het het Gerecht behage:

—    het besluit van het Parlement van 14 oktober 1997 waarbij het verzoek om terugbetaling van de vanaf 1 januari 1989 tot en met 30 september 1995 betaalde gemeenschapsbelasting is afgewezen, nietig te verklaren;

—    voor zover nodig, te verklaren dat het besluit van het Europees Parlement, gemeenschapsbelasting te heffen van de freelance tolken, ongeldig is of althans dat daarop geen beroep kan worden gedaan tegenover verzoekster;

—    voor zover nodig, te verklaren dat artikel 8 van de kaderovereenkomst ongeldig is of althans dat daarop geen beroep kan worden gedaan tegenover verzoekster;

—    verweerder te veroordelen tot terugbetaling van de door verzoekster vanaf 1 januari 1989 tot en met 30 september 1995 betaalde gemeenschapsbelasting, vermeerderd met 8 % intrest of met de wettelijk toepasselijke intrest;

—    subsidiair, verweerder te veroordelen tot vergoeding van de actuele schade van verzoekster en van de nader te bepalen schade uit hoofde van bijkomende vorderingen van de Belgische fiscus en/of sociale zekerheidsinstanties over de periode van 1 januari 1989 tot en met 30 september 1995;

—    het Parlement te verwijzen in de kosten.

38.
    Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

—    de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren;

—    subsidiair, de beroepen kennelijk ongegrond te verklaren overeenkomstig artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering;

—    meer subsidiair, de beroepen ongegrond te verklaren;

—    verzoekers krachtens artikel 87, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering in de kosten te verwijzen.

De weigering tot terugbetaling van de gemeenschapsbelasting (zaken T-223/97 en T-17/98)

De ontvankelijkheid

39.
    Het Parlement voert aan, dat de beroepen te laat zijn ingesteld, aangezien de klachten zijn ingediend na afloop van de termijn van drie maanden te rekenen vanaf de bezwarende besluiten, namelijk de eerste salarisafrekeningen waarbij gemeenschapsbelasting is ingehouden. Verder is de in het tweede en het derde petitumonderdeel opgeworpen exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk wegens niet-ontvankelijkheid van het eraan ten grondslag liggende beroep. Ten slotte is ook het vierde petitumonderdeel niet-ontvankelijk, aangezien het Gerecht niet bevoegd is om een instelling te bevelen maatregelen te nemen ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring.

40.
    Verzoekers stellen hiertegenover voornamelijk, dat het gebruik van de in het Statuut vastgelegde rechtsmiddelen, overeenkomstig een arbitragebeding in de zin

van artikel 181 EG-Verdrag (thans artikel 238 EG), nog niet betekent, dat de onderhavige geschillen als ambtenarengeschillen moeten worden beschouwd. Bovendien hadden verzoekers, die vertrouwden op de door het Parlement gewekte indruk dat de gemeenschapsbelasting werd geheven krachtens de kaderovereenkomsten, geen enkele reden om aan te nemen, dat zij hun eerste salarisafrekening dienden aan te vechten. Per slot van rekening vormen enkel de definitieve afwijzende besluiten van 30 april 1997 en 14 oktober 1997 bezwarende besluiten.

41.
    Gelet op de nauwe samenhang tussen beide aspecten dient naar het oordeel van het Gerecht de grond van de zaken vóór de excepties van niet-ontvankelijkheid te worden behandeld.

Ten gronde

Onrechtmatigheid van de inhouding van gemeenschapsbelasting

Argumenten van partijen

42.
    Verzoekers menen, dat de weigering van het Parlement om de gemeenschapsbelasting terug te betalen, onrechtmatig is omdat er voor de heffing ervan geen rechtsgrondslag bestaat. De Raad, die volgens artikel 24 van het Fusieverdrag de uitsluitende bevoegdheid heeft om het Statuut en de RAP vast te stellen, heeft de freelance tolken niet onder de categorie „ambtenaren en andere personeelsleden” in de zin van artikel 13 van het Protocol gebracht. Dat blijkt uit het feit, dat binnen de kaderovereenkomsten stelselmatig contracten van korte duur worden gesloten met de freelance tolken, en uit de formulering van de schriftelijke bevestigingen die door verweerder worden toegestuurd. Deze praktijk zou immers overbodig zijn, indien de betrokkenen onder het Statuut of de RAP vielen.

43.
    Volgens verordening nr. 260/68 zijn enkel de ambtenaren en de personeelsleden van de Gemeenschappen op wie artikel 13 van het Protocol van toepassing is verklaard bij verordening nr. 549/69 van de Raad van 25 maart 1969 (PB L 74, blz. 1), aan de gemeenschapsbelasting onderworpen.

44.
    Noch artikel 78 RAP, op grond waarvan enkel een specifieke regeling kan worden toegepast op hulpfunctionarissen in de zin van de RAP, noch de door het Parlement voor freelance conferentietolken vastgestelde regeling stond verweerder toe, een nieuwe categorie personen aan de gemeenschapsbelasting te onderwerpen. Verder blijkt uit bovengenoemd arrest Gebhard/Parlement niet, dat het Parlement de voor zijn zittingen aangeworven tolken onderwerpt aan een regeling die overeenkomstig artikel 78 RAP in overeenkomsten tussen het Parlement, de Raad van Europa en de Vergadering van de West-Europese Unie is vastgesteld. In de praktijk gelden voor hen immers de in de kaderovereenkomsten vastgestelde voorwaarden.

45.
    Uit het arrest van het Hof van 11 juli 1985, Maag/Commissie (43/84, Jurispr. blz. 2581, punt 22), kan niet worden afgeleid, dat de freelance tolken die voor het Parlement werken, anders dan die welke voor de Commissie werken, daadwerkelijk als hulpfunctionaris kunnen worden beschouwd.

46.
    Verder vormt artikel 8 van de kaderovereenkomsten geen geldige rechtsgrondslag om gemeenschapsbelasting te heffen (arrest van 16 juli 1998, von Löwis en Alvarez-Cotera/Commissie, T-202/96 en T-204/96, Jurispr. blz. II-2829, punt 53).

47.
    Door de onderwerping van freelance conferentietolken aan de gemeenschapsbelasting aan de nationaliteit te verbinden, bevoordeelt artikel 8 van de kaderovereenkomsten bovendien, in strijd met het beginsel van gelijke behandeling, de onderdanen van derde landen, die immers ongeacht hun woonplaats van die belasting zijn vrijgesteld, terwijl de onderdanen van de lidstaten die in een derde land zijn gevestigd, wel aan die belasting zijn onderworpen.

48.
    Het Parlement antwoordt onder verwijzing naar bovengenoemd arrest Gebhard/Parlement, dat zijn hulpzittingstolken moeten worden beschouwd als andere personeelsleden in de zin van het protocol en dat het dus op grond van verordening nr. 260/68 gerechtigd was gemeenschapsbelasting op hun bezoldiging in te houden.

49.
    Artikel 8 van de kaderovereenkomsten is aldus rechtsgeldig, aangezien het alleen maar bevestigt, dat het Parlement bevoegd is om gemeenschapsbelasting over de bezoldiging van de hulpzittingstolken te heffen.

Beoordeling door het Gerecht

50.
    Blijkens het arrest Gebhard/Commissie (punten 38-44) is het Parlement krachtens artikel 78 RAP bevoegd, freelance tolken zoals verzoekers aan te werven als functionaris in de zin van deze bepaling, en verkrijgen die personen door deze aanwerving noodzakelijkerwijs het statuut van hulpfunctionaris in de zin van titel III van de RAP.

51.
    Verder is niet aangetoond, dat het Parlement met zijn interne regeling voor freelance tolken, ook al is die vastgesteld volgens het model van de kaderovereenkomsten, buiten de perken is getreden van de door de overeenkomst in de zin van artikel 78 RAP vastgestelde voorwaarden inzake aanstelling en bezoldiging (cf. arrest Gebhard/Parlement, reeds aangehaald, punten 55 en 56).

52.
    Deze in artikel 78 RAP vastgelegde bevoegdheid van het Parlement om freelance tolken als hulpfunctionarissen aan te werven, is geenszins onverenigbaar met de weigering van het Hof om freelance tolken die door de Commissie overeenkomstig haar eigen interne regeling zijn aangeworven, als personeelslid in de zin van de RAP te beschouwen (arrest Maag/Commissie, reeds aangehaald, punt 23). Enerzijds staat vast, dat artikel 78 RAP niet op de Commissie van toepassing is,

terwijl anderzijds het Hof zich uitdrukkelijk heeft onthouden van een uitspraak over de toepassing van de door het Parlement krachtens deze bepaling vastgestelde interne regelingen (arrest Maag/Commissie, reeds aangehaald, punt 22).

53.
    Aangezien verzoekers derhalve rechtmatig als hulpfunctionarissen in de zin van titel III van de RAP zijn aangeworven, heeft het Parlement terecht krachtens artikel 2, eerste streepje, van verordening nr. 260/68 gemeenschapsbelasting op hun bezoldiging ingehouden (arrest Gebhard/Parlement, reeds aangehaald, punt 45).

54.
    Het argument, dat artikel 8 van de kaderovereenkomsten geen geldige rechtsgrondslag vormt voor de heffing van de gemeenschapsbelasting of in strijd zou zijn met het beginsel van gelijke behandeling, kan derhalve geen doel treffen.

55.
    Het middel inzake onrechtmatigheid van de heffing van gemeenschapsbelasting moet dan ook als ongegrond worden verworpen.

Onrechtmatigheid van de weigering tot terugbetaling van de ingehouden gemeenschapsbelasting

Argumenten van partijen

56.
    Volgens Kooyman heeft het Parlement zich jegens hem ertoe verbonden, dubbele belastingheffing te vermijden, en vormt artikel 8, derde alinea, van de kaderovereenkomst een geldige communautaire rechtsgrondslag voor de terugbetaling van de gemeenschapsbelasting vanaf 1 januari 1994.

57.
    Anderzijds acht hij de in deze bepaling vastgestelde voorwaarden evenwel in strijd met het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel, omdat van onderdanen van lidstaten die in een derde land wonen, zoals verzoeker, overlegging wordt geëist van bewijsstukken over het bedrag van de nationale belasting, terwijl freelance tolken uit derde landen daartoe niet verplicht zijn. Deze bewijslast is onredelijk en

verzoeker heeft dan ook voorgesteld, aan te tonen dat zijn inkomsten aan de Zwitserse inkomstenbelasting zijn onderworpen, zonder verdere details of berekeningen mee te delen.

58.
    Volgens Van Eynde-Neutens is de weigering van het Parlement om de gevolgen van de dubbele belastingheffing ongedaan te maken, in strijd met het beginsel van gelijke fiscale behandeling van freelance tolken en tolken die ambtenaar zijn; juist met dit doel is de gemeenschapsbelasting ingevoerd.

59.
    Niet alle freelance tolken die in een lidstaat wonen, zijn vrijgesteld van nationale belastingen. In derde landen aangeworven freelance tolken worden duidelijk anders behandeld, omdat de gemeenschapsbelasting volgens artikel 8, derde alinea, van de kaderovereenkomsten aan hen kan worden terugbetaald.

60.
    Verder heeft het Parlement bij haar de indruk gewekt, dat betaling van gemeenschapsbelasting haar vrijstelde van de heffing van Belgische inkomstenbelasting over haar bezoldiging als freelance tolk. Nu dit feitelijk en juridisch onjuist is gebleken, handelt het Parlement in strijd met het vertrouwensbeginsel.

61.
    Het Parlement antwoordt hierop, dat geen bepaling van het Protocol of van verordening nr. 260/68 voorziet in terugbetaling van de op de bezoldigingen van ambtenaren en andere personeelsleden ingehouden gemeenschapsbelasting. Artikel 8, derde alinea, van de kaderovereenkomst is de enige bepaling op grond waarvan terugbetaling van de na 1 januari 1994 geheven gemeenschapsbelasting zou kunnen worden verleend. In antwoord op een vraag van het Gerecht heeft het Parlement evenwel gepreciseerd, dat deze bepaling waarschijnlijk geen voldoende rechtsgrondslag hiervoor vormt.

62.
    Verder heeft het Parlement het gelijkheidsbeginsel geëerbiedigd door alle als hulpzittingstolk tewerkgestelde personen aan de gemeenschapsbelasting te onderwerpen. In elk geval lijkt de door Van Eynde-Neutens gestelde ongelijkheid voort te spruiten uit de handeling van een lidstaat. Bovendien valt niet in te zien, welk belang verzoekster kan hebben bij het inroepen van de ongeldigheid van artikel 8, derde alinea, van de kaderovereenkomsten, aangezien deze bepaling niet op haar van toepassing is.

63.
    Ten slotte heeft het Parlement verzoekster op goede gronden laten weten, dat zij door de heffing van gemeenschapsbelasting op haar bezoldiging was vrijgesteld van de nationale belasting.

Beoordeling door het Gerecht

64.
    Nu er een rechtsgrondslag bestaat voor de heffing van gemeenschapsbelasting over de bezoldiging van freelance tolken die als hulpzittingstolken zijn aangeworven, is het Parlement dienovereenkomstig ook verplicht tot inhouding ervan over te gaan, waarbij het, gezien het budgettaire aspect van deze belasting, over geen enkele beoordelingsbevoegdheid beschikt (vgl. arrest van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 28).

65.
    Door in artikel 2 te bepalen, dat personen die onder de [RAP] vallen, „[a]an de [gemeenschapsbelasting] zijn onderworpen”, en in artikel 9, dat „[d]e opbrengst van de belasting (...) in de begrotingen van de Gemeenschappen onder de ontvangsten [wordt] opgenomen”, laat verordening nr. 260/68 immers geen enkele twijfel bestaan over de verplichting van het Parlement ter zake.

66.
    Hieruit volgt, dat het Parlement de ingehouden gemeenschapsbelasting hoe dan ook niet mocht terugbetalen. Verzoekers kunnen dus niet slagen in hun betwisting van de terugbetalingsweigering en nog minder in hun kritiek op de in artikel 8, tweede alinea, van de kaderovereenkomsten voorziene beperking van het

toepassingsgebied van de gemeenschapsbelasting of op de in artikel 8, derde alinea, bepaalde voorwaarden voor terugbetaling van de gemeenschapsbelasting.

67.
    Ten overvloede wijst het Gerecht erop, dat blijkens het voorgaande ook zonder overeenkomst ter vermijding van dubbele belasting de eventuele terugbetaling die het Parlement aan Kooyman overwoog op grond van artikel 8, derde alinea, van de kaderovereenkomst, buiten zijn bevoegdheid viel. Dit voornemen kan dan ook geenszins afdoen aan de rechtmatigheid van de bestreden terugbetalingsweigering.

68.
    Ten slotte is de stelling van Van Eynde-Neutens, dat haar gewettigd vertrouwen is geschonden, naar het oordeel van het Gerecht gebaseerd op een verkeerde premisse. Aangezien het Parlement de gemeenschapsbelasting rechtmatig op haar bezoldiging heeft ingehouden, was haar bezoldiging ingevolge artikel 13, tweede alinea, van het Protocol vrijgesteld van nationale belasting (arrest Hof van 14 oktober 1999, Vander Zwalmen e.a., C-229/98, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).

69.
    Het middel inzake onrechtmatigheid van de weigering tot terugbetaling van de ingehouden gemeenschapsbelasting is dus ongegrond.

70.
    Gelet op het voorgaande moeten de beroepen tegen de weigering tot terugbetaling van de gemeenschapsbelasting worden verworpen, zonder dat de door het Parlement opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid behoeven te worden onderzocht.

De vordering tot schadevergoeding (zaak T-17/98)

71.
    Van Eynde-Neutens betoogt subsidiair, dat verweerder jegens haar contractueel aansprakelijk is in de zin van artikel 215, eerste alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, eerste alinea, EG), en in elk geval niet-contractueel aansprakelijk op

grond van artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG).

72.
    Zij is van mening, dat het Parlement haar het bedrag moet vergoeden dat zij ingevolge de ambtshalve aanslagen aan de Belgische fiscus heeft moeten betalen, en haar moet vrijwaren tegen toekomstige vorderingen van de Belgische autoriteiten.

73.
    Het Parlement stelt, dat het gerechtigd was om gemeenschapsbelasting te heffen en dat verzoekster niets heeft aangevoerd waaruit zou blijken, dat het onrechtmatig heeft gehandeld. Bovendien is de gestelde schade uitsluitend veroorzaakt door een handeling van de Belgische autoriteiten.

74.
    Naar het oordeel van het Gerecht kan het Parlement, dat op volkomen rechtmatige wijze gemeenschapsbelasting heeft ingehouden, ter zake geen fout worden verweten die de aansprakelijkheid van de Gemeenschap tegenover Van Eynde-Neutens met zich zou brengen.

75.
    De vordering tot schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen.

76.
    Gelet op al het voorgaande moeten de beroepen in hun geheel worden verworpen.

Kosten

77.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 88 blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden, zoals het onderhavige, de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste.

78.
    Gelet op het specifieke karakter van de juridische context en van de voorgeschiedenis van de onderhavige gedingen moet verweerders vordering om verzoekers op grond van artikel 87, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering te veroordelen tot vergoeding van de vexatoir veroorzaakte kosten, worden verworpen.

79.
    Bijgevolg moet overeenkomstig artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering elk van de partijen haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt de beroepen tot nietigverklaring in de gevoegde zaken T-223/97 en T-17/98.

2)    Verwerpt het beroep tot schadevergoeding in zaak T-17/98.

3)    Verstaat dat elke partij haar eigen kosten draagt.

Potocki
Pirrung
Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 februari 2000.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

A. Potocki


1: Procestaal: Nederlands.

JurAmbt.