Language of document : ECLI:EU:T:2000:54

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

24 februari 2000 (1)

„TACIS-programma - Aanbesteding - Onregelmatigheden in aanbestedingsprocedure - Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Ontvankelijkheid”

In zaak T-145/98,

ADT Projekt Gesellschaft der Arbeitsgemeinschaft Deutscher Tierzüchter mbH, gevestigd te Bonn (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Hansen, advocaat te Bienenbüttel, Uelzener Straße 8, Bienenbüttel (Duitsland),

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M.-J. Jonczy, juridisch adviseur, en B. Brandtner, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot, in de eerste plaats, nietigverklaring van de beschikking van de Commissie om de uitvoering van project FD RUS 9603 („The Russian Federation: Adapting Russian Beef and Dairy Farming to Restructuring”) niet aan verzoekster te gunnen, en, in de tweede plaats, vergoeding van de schade die verzoekster door toedoen van de Commissie zou hebben geleden,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 7 oktober 1999,

het navolgende

Arrest

Het rechtskader

1.
    Uit hoofde van de samenwerking tussen de Gemeenschap en Rusland in het kader van het TACIS-programma, dat wordt geregeld bij verordening (Euratom, EG) nr. 1279/96 van de Raad van 25 juni 1996 betreffende bijstand aan de Nieuwe Onafhankelijke Staten en Mongolië bij de sanering en het herstel van de economie (PB L 165, blz. 1; hierna: „TACIS-verordening”), kwamen de Commissie en de Russische Academie van Landbouwwetenschappen de uitvoering overeen van project FD RUS 9603 inzake de ontwikkeling en de herstructurering van de Russische vleeskoeien- en melkveehouderij, getiteld „The Russian Federation: Adapting Russian Beef and Dairy Farming to Restructuring”.

2.
    De artikelen 6 en 7 alsmede bijlage III van de TACIS-verordening bevatten de beginselen voor de gunning van opdrachten in het kader van het TACIS-programma, met name via onderhandse aanbestedingen.

3.
    Daarnaast bestaan er „Algemene voorschriften inzake de aanbesteding en de gunning van opdrachten voor dienstverlening gefinancierd door de PHARE/TACIS-fondsen (hierna: ”algemene voorschriften”).

4.
    Artikel 12 van de algemene voorschriften, in de ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak toepasselijke versie, bepaalt:

„EERLIJKE CONCURRENTIE

1.    Natuurlijke of rechtspersonen die aan het opstellen van het bestek voor het uitgeschreven project hebben meegewerkt of anderszins bij de omschrijving van de in het kader van de opdracht uit te voeren werkzaamheden betrokken zijn geweest, mogen noch als inschrijver, noch als lid van een consortium, als onderaannemer of als lid van het personeel van een inschrijver aan de aanbesteding deelnemen.

2.    Indien een van de in lid 1 genoemde personen toch aan een aanbesteding deelneemt, wijst de aanbestedende dienst de betrokken aanbieding af.

3.    Gedurende een periode van zes maanden na de ondertekening van de opdracht mag degene aan wie de opdracht is gegund, de natuurlijke of rechtspersonen die aan het opstellen van het bestek voor het uitgeschreven project hebben meegewerkt of anderszins bij de omschrijving van de in het kader van de opdracht uit te voeren werkzaamheden betrokken zijn geweest, niet in dienst hebben, in welke hoedanigheid ook.

4.    Aan de beoordeling van de betrokken inschrijving mag niet worden deelgenomen door de inschrijvers, door leden van het personeel van de inschrijvers of door andere personen die op enigerlei wijze met de inschrijvers verbonden zijn.

5.    Wanneer de opdrachtgever een opdracht ondertekent met een inschrijver die in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in de leden 1, 3 en 4, kan hij het contract met onmiddellijke ingang opzeggen.”

5.
    Artikel 23 van de algemene voorschriften, in de ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak toepasselijke versie, luidt:

„KENNISGEVING AAN DE AFGEWEZEN INSCHRIJVERS

1.    Nadat de aanbestedingsprocedure is afgesloten, ontvangen de afgewezen inschrijvers per brief bericht, waarbij de redenen van hun afwijzing worden vermeld, alsmede de naam van de inschrijver aan wie de opdracht is gegund.

2.    Indien hij daarvoor zwaarwegende redenen heeft, kan een inschrijver zich onder vermelding van die redenen tot de aanbestedende dienst wenden met het verzoek, zijn offerte opnieuw te onderzoeken. De aanbestedende dienst geeft hierop een met redenen omkleed, schriftelijk antwoord.”

6.
    Artikel 24 van de algemene voorschriften, in de ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak toepasselijke versie, bepaalt:

„ANNULERING VAN DE AANBESTEDINGSPROCEDURE

1.    Vóór de toewijzing van de opdracht kan de aanbestedende dienst, zonder dat zulks enige aansprakelijkheid jegens de inschrijvers meebrengt en ongeacht de fase van de procedure voor de toewijzing van de opdracht, besluiten de aanbestedingsprocedure te beëindigen of te annuleren, of beslissen dat de procedure, indien nodig, op gewijzigde voorwaarden wordt overgedaan.

2.    Een aanbestedingsprocedure kan inzonderheid worden beëindigd of geannuleerd indien:

    a) geen enkele offerte voldoet aan de criteria voor toewijzing van de opdracht;

    b) de economische of technische context van het project aanzienlijke wijzigingen heeft ondergaan;

    c) om redenen verband houdend met de bescherming van exclusieve rechten, de diensten enkel door een bepaalde onderneming kunnen worden verricht;

    d) uitzonderlijke omstandigheden de normale tenuitvoerlegging van de aanbestedingsprocedure of de opdracht onmogelijk maken;

    e) alle offertes zijn ingediend voor een bedrag dat de voor de opdracht uitgetrokken financiële middelen te boven gaat;

    f) de ingekomen offertes ernstige onregelmatigheden bevatten die de normale werking van de markt kunnen verstoren;

    g) er geen concurrentie is geweest;

    h) het project is geannuleerd;

    i) niet is voldaan aan de voorwaarden inzake eerlijke concurrentie.

3.    In geval van annulering van een aanbestedingsprocedure worden de inschrijvers door de aanbestedende dienst daarvan in kennis gesteld. Zij hebben geen recht op schadevergoeding.”

7.
    Artikel 25, leden 1 en 3, van de algemene voorschriften, in de ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak toepasselijke versie, luidt:

„TOEWIJZING VAN DE OPDRACHT

1.    De aanbestedende dienst kan, in voorkomend geval na onderhandelingen of informatiebijeenkomsten, een contract sluiten met de inschrijver(s) wiens/wier offerte(s) als de economisch voordeligste is/zijn beschouwd.

(...)

3.    Het contract wordt geacht te zijn gesloten zodra het door beide partijen is ondertekend.”

     De aan het geding ten grondslag liggende feiten

8.
    Op 7 februari 1997 schreef de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen onder nummer RU96010401 een onderhandse aanbesteding voor project FD RUS 9603 uit, nadat zij in december 1996 in een algemene bekendmaking potentiële gegadigden had opgeroepen hun interesse voor dit project kenbaar te maken.

9.
    Op 11 februari 1997 verzocht verzoekster de Commissie, op de beperkte lijst van deze aanbesteding te worden opgenomen.

10.
    Op 13 maart 1997 werd zij door de Commissie uitverkoren als een van de negen kandidaten die een offerte voor het betrokken project mochten indienen.

11.
    Op 14 april 1997 werden de op de aanbesteding betrekking hebbende documenten toegezonden aan de negen kandidaten die op de beperkte lijst stonden.

12.
    Op 16 juni 1997 diende verzoekster haar offerte bij de Commissie in.

13.
    Op 9 en 10 juli 1997 werden de acht kandidaten die een offerte hadden ingediend, gehoord door een beoordelingscomité bestaande uit Daniilidis als voorzitter, Portier en Whiley als vertegenwoordigers van de Commissie, Van de Walle en Scheper als onafhankelijke deskundigen, en Cherekaev als vertegenwoordiger van de begunstigde van het project.

14.
    Op 23 september 1997 verzocht de Commissie verzoekster met een beroep op een onvoorziene vertraging, de geldigheid van haar aanbieding met 60 dagen te verlengen.

15.
    Op 1 oktober 1997 deelde de Commissie verzoekster mee, dat zij in haar aanbieding geïnteresseerd was, met dien verstande dat zij het technische gedeelte van de offerte op enkele punten verduidelijkt wenste te zien.

16.
    Op 14 oktober 1997 verstrekte verzoekster de Commissie de verlangde informatie.

17.
    Op 6 november 1997 uitte verzoekster haar verbazing over het feit dat de Commissie niet op haar schrijven van 14 oktober had gereageerd, en informeerde zij naar de verdere gang van zaken inzake de gunning van project FD RUS 9603.

18.
    Op 11 december 1997 verzocht de Commissie verzoekster, de geldigheid van haar aanbieding met nog eens 60 dagen te verlengen, waarbij zij zich wederom beriep op een onvoorziene vertraging.

19.
    Op 7 januari 1998 deelde de Commissie verzoekster mee, dat zij wegens bij de beoordeling van de offertes opgetreden problemen had besloten tot een nieuwe beoordeling over te gaan. Terwijl de samenstelling van het met de uitvoering van het project belaste team kon worden veranderd, mocht het technische gedeelte van de offerte in geen enkel opzicht worden gewijzigd. De nieuwe aanbiedingen zouden in vijfvoud uiterlijk op 26 januari 1998 bij de Commissie binnen moeten zijn. Zij zouden vanaf de datum van ontvangst gedurende 120 dagen geldig zijn. Verzoekster werd verzocht haar instemming met deze nieuwe beoordelingsprocedure te betuigen, indien zij daaraan wenste deel te nemen.

20.
    Bij schrijven van 8 januari 1998 maakte de Commissie Cherekaev het verwijt, dat hij bij de beoordelingsprocedure van 9 en 10 juli 1997 ongebruikelijke puntenaantallen had toegekend. Zij verzocht hem ook ervoor te zorgen, dat methet oog op de voorgenomen nieuwe beoordelingsprocedure een andere vertegenwoordiger van de Russische Academie van Landbouwwetenschappen werd aangewezen.

21.
    Op 9 januari 1998 deelde de Commissie verzoekster mee, dat de hoorzittingen in verband met de beoordeling van de offertes op 4 en 5 maart 1998 zouden plaatsvinden en dat zij daarvoor na 26 januari 1998 een officiële uitnodiging zou ontvangen.

22.
    Op 22 januari 1998 liet verzoekster de Commissie weten, dat zij met de voorgestelde procedure voor een nieuwe beoordeling van de offertes instemde.

23.
    Op 26 januari 1998 diende zij haar offerte in teneinde deze opnieuw te laten beoordelen.

24.
    Op 4 en 5 maart 1998 werden de zeven inschrijvers die zich bereid hadden verklaard aan de nieuwe beoordelingsprocedure deel te nemen, gehoord door een comité bestaande uit Kjellstrom als voorzitter, Portier en Wiesner als vertegenwoordigers van de Commissie, Risopoulos en Macartney als onafhankelijke deskundigen, en Strekosov als vertegenwoordiger van de begunstigde van het project.

25.
    Op 9 april 1998 verzocht verzoekster de Commissie met een beroep op artikel 23, lid 2, van de algemene voorschriften, haar offerte opnieuw te onderzoeken. Daartoe voerde zij negen grieven aan, die in het bijzonder betrekking hadden op het gedrag van Van de Walle en van de Belgische vennootschap AGRER tijdens de aanbestedingsprocedure, de houding en de aanwezigheid van Portier in de twee beoordelingscomités, intimidatiepogingen waarvan de Russische Academie van Landbouwwetenschappen na de eerste beoordelingsprocedure het slachtoffer zou zijn geweest, en het willekeurige karakter van de tweede beoordelingsprocedure.Zij beklaagde zich ook over het feit dat de overige inschrijvers en de voor het TACIS-programma verantwoordelijke personen haar reputatie hadden aangetast.

26.
    Op 5 juni 1998 herhaalde zij haar verzoek aan de Commissie.

27.
    Op 15 juni 1998 verzekerde de Commissie verzoekster, dat haar brief van 9 april 1998 de benodigde aandacht zou krijgen. Zij voegde daraan echter toe, dat zij niet in staat was bijzonderheden van de aanbestedingsprocedure met verzoekster te bespreken, zolang die procedure nog niet was afgesloten. Ook deelde zij verzoekster mee, dat zij tijdig in kennis zou worden gesteld van de uitkomst van die procedure.

28.
    Op 18 juni 1998 sloot de Commissie met AGRER een contract betreffende de uitvoering van project FD RUS 9603.

29.
    Op 23 juni 1998 bevestigde de Commissie de ontvangst van verzoeksters brief van 5 juni 1998, waarbij zij verzoekster wees op haar antwoord van 15 juni 1998 en beklemtoonde, dat de aanbestedingsprocedure nog altijd liep.

30.
    Op 26 juni 1998 deelde de Commissie verzoekster mee, dat haar offerte niet was aanvaard op grond dat deze, wat de ervaring van het met de uitvoering van het project belaste team en de voorgestelde financiële voorwaarden betrof, minder interessant was dan de offerte van AGRER, die de opdracht in de wacht had gesleept.

31.
    Op 6 juli 1998 bevestigde verzoekster de ontvangst van de brief van de Commissie van 26 juni 1998. Zij liep de verschillende fasen van de aanbestedingsprocedure nog eens door, waarbij zij onderscheid maakte tussen de twee beoordelingsprocedures, en herinnerde aan de bezwaren die zij in haar brieven van 9 april en 5 juni 1998 naar voren had gebracht. Zij verklaarde dat zij verbaasd was over het feit dat de eerste beoordelingsprocedure naar aanleiding van de tussenkomst van eenconcurrent was geannuleerd, en over het feit dat de door haar op 9 april 1998 naar voren gebrachte grieven vóór de gunning van de opdracht niet in aanmerking waren genomen.

32.
    Op 29 juli 1998 legde de Commissie verzoekster uit, in welk opzicht haar offerte minder interessant was dan die van AGRER, en wees zij voor het overige de door verzoekster geuite beschuldigingen van de hand.

33.
    Op 6 augustus 1998 liet verzoekster de Commissie weten, dat zij met haar toelichting niet tevreden was. Zij stelde te beschikken over informatie volgens welke Van de Walle betrokken was geweest bij het opstellen van de offerte van AGRER. Ook hekelde zij de partijdigheid waarvan Van de Walle tijdens het verblijf van Cherekaev in België in mei 1997 blijk zou hebben gegeven, waardoor AGRER zou zijn bevoordeeld. Ten slotte informeerde zij naar de mogelijkheden om de beschikking van de Commissie van 26 juni 1998 aan te vechten.

34.
    Daar de Commissie dat laatste punt onbeantwoord liet, herhaalde verzoekster haar verzoek telefonisch in augustus 1998. De vertegenwoordiger van de Commissie, met wie zij contact had opgenomen, weigerde de gevraagde informatie te verstrekken.

De procedure

35.
    In deze omstandigheden heeft verzoekster op 11 september 1998 een verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof, dat overeenkomstig artikel 47, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG is doorgezonden aan de griffie van het Gerecht.

36.
    Op 20 november 1998 heeft verzoekster bij ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte een verzoek om kosteloze rechtsbijstand ingediend. De Commissie heeft op 3 februari 1999 haar opmerkingen dienaangaande kenbaargemaakt. Bij beschikking van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 6 mei 1999 is het verzoek afgewezen.

37.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, nadat het een maatregel van instructie in de vorm van getuigenbewijs had bevolen, en nadat het partijen bij maatregel tot organisatie van de procesgang had verzocht, schriftelijke vragen te beantwoorden.

38.
    Zo heeft het Gerecht op 7 juli 1999 met het oog op de instructie van de zaak en overeenkomstig het desbetreffende verzoek van verzoekster gelast, dat Ochs - een onafhankelijke medewerker van verzoekster -, Cherekaev - vertegenwoordiger van de Russische Academie van Landbouwwetenschappen in het eerste beoordelingscomité - en Dunleavy - eerste projectleider van AGRER voor de uitvoering van project FD RUS 9603 - als getuigen zouden worden gehoord. Daarnaast heeft het Van de Walle - door de Commissie met het opstellen van het bestek voor project FD RUS 9603 belaste deskundige en lid van het eerste beoordelingscomité - opgeroepen als getuige te verschijnen, om welk getuigenverhoor de Commissie had verzocht voor het geval het Gerecht zou besluiten, de door verzoekster voorgestelde getuigen te horen. Het verhoor van Ochs en Dunleavy heeft op 14 september 1999 plaatsgevonden. Cherekaev, die voor dezelfde dag was opgeroepen, is niet verschenen. Van de Walle is op 7 oktober 1999 gehoord.

39.
    Op 12 juli 1999 heeft het Gerecht de Commissie bij maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht om overlegging van de beoordelingsprotocollen inzake de aanbestedingsprocedure betreffende project FD RUS 9603, in origineel dan wel in de vorm van voor gelijkluidend gewaarmerkte afschriften, alsook van de verslagen van de in juli 1997 en maart 1998 gehouden hoorzittingen.

40.
    Op 28 juli 1999 heeft de Commissie het Gerecht meegedeeld, dat zij om redenen van vertrouwelijkheid weigerde een niet-gezuiverde versie van de verslagen van debeoordelingsprocedures van 9 en 10 juli 1997 en van 4 en 5 maart 1998 aan het dossier toe te voegen. Zij heeft zich evenwel bereid verklaard een niet-vertrouwelijke versie van die stukken over te leggen, indien het Gerecht daarom zou verzoeken.

41.
    Bij beschikking van 14 september 1999 heeft het Gerecht, oordelende dat het voor de instructie van de zaak noodzakelijk was een volledige versie van genoemde verslagen te verkrijgen, de Commissie gelast, uiterlijk 22 september 1999 te 12.00 uur een voor gelijkluidend gewaarmerkt afschrift van die beoordelingsverslagen over te leggen voor opneming in het dossier en mededeling aan verzoekster.

42.
    Bij op 22 september 1999 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie krachtens de artikelen 49 en 51 van 's Hofs Statuut hogere voorziening tegen die beschikking ingesteld. Bij op diezelfde dag ter griffie van het Hof neergelegde afzonderlijke akte heeft zij overeenkomstig de artikelen 242 EG en 243 EG een verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot opschorting van de uitvoering van de bestreden beschikking.

43.
    Bij beschikking van 4 oktober 1999, Commissie/ADT Projekt (C-349/99 P, Jurispr. blz. I-0000), heeft het Hof de hogere voorziening afgewezen. Bij beschikking van 7 oktober 1999, Commissie/ADT Projekt (C-349/99 P-R, Jurispr. blz. I-0000), heeft de president van het Hof het verzoek in kort geding afgewezen.

44.
    De Commissie heeft zich derhalve niet langer ertegen verzet, dat de volledige versie van de betrokken verslagen in het dossier wordt opgenomen en aan verzoekster wordt meegedeeld, mits die stukken uitsluitend in het kader van de onderhavige procedure worden gebruikt en verzoekster zich daartoe verplicht. Verzoekster heeft vóór de opening van de mondelinge behandeling kennis genomen van bedoelde stukken.

45.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 7 oktober 1999 in hun pleidooien gehoord.

Conclusies van partijen

46.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    vast te stellen dat de beschikking van de Commissie van 26 juni 1998, die zij op 6 juli 1998 heeft ontvangen, onwettig is;

-    vast te stellen dat de Commissie haar had moeten belasten met de uitvoering van project FD RUS 9603;

-    de Commissie te veroordelen om haar 550 000 DEM aan schadevergoeding te betalen ter compensatie van de winstderving als gevolg van het feit dat de opdracht is toegewezen aan een concurrerende onderneming, en subsidiair, de Commissie te veroordelen om haar 225 250 DEM aan schadevergoeding te betalen, overeenkomend met de kosten van het opstellen van de offerte.

47.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster voorts geconcludeerd tot verwijzing van de Commissie in de kosten.

48.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van een behoorlijke volmacht, respectievelijk wegens een innerlijk tegenstrijdige formulering van het voorwerp van het geschil en het ontbreken van de middelen in het verzoekschrift;

-    subsidiair:

    -    de vordering tot vaststelling van de onwettigheid van de beschikking van 26 juni 1998 wegens tardiviteit niet-ontvankelijk te verklaren, voor het geval het hierbij zou gaan om een verzoek overeenkomstig artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG), dan wel deze vordering kennelijk ongegrond te verklaren, voor het geval het hierbij zou gaan om een verzoek om een beslissing inzake de onwettigheid (voorvraag) in het kader van een procedure overeenkomstig artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG);

    -    de vordering tot vaststelling dat de Commissie verzoekster had moeten belasten met de uitvoering van project FD RUS 9603, niet-ontvankelijk te verklaren;

    -    de schadevorderingen van verzoekster kennelijk ongegrond te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

49.
    De Commissie betwist de ontvankelijkheid van het beroep en voert daartoe twee middelen aan, namelijk dat het verzoekschrift niet aan de vormvereisten voldoet en dat het beroep te laat is ingesteld. Als derde middel stelt zij, dat de vordering strekkende tot vaststelling, dat zij verzoekster had moeten belasten met de uitvoering van project FD RUS 9603, niet-ontvankelijk is.

Eerste middel: het verzoekschrift voldoet niet aan de vormvereisten

50.
    De Commissie stelt in de eerste plaats, dat de volmachtbrief die verzoeksters raadsman heeft overgelegd om zijn procesvolmacht aan te tonen, onregelmatig is. De vermeldingen in het document dat als bijlage 19 bij het verzoekschrift is gevoegd, beantwoorden haars inziens niet aan de in artikel 19 van 's Hofs Statuut en in artikel 44, lid 5, sub b, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht geformuleerde vereisten. Uit dat document blijkt niet, wat de hoedanigheid is van degenen die het hebben ondertekend. Die ondertekenaars hebben louter als particulieren gehandeld, zoals blijkt uit de inhoud van de volmacht, die in het bijzonder betrekking heeft op natuurlijke personen betreffende aangelegenheden van persoonlijke aard, zoals echtscheiding. Aangezien enkel ADT Projekt GmbH in de onderhavige zaak een procesbelang heeft, is de regelmatigheid van de volmacht volgens de Commissie van zeer groot belang voor de ontvankelijkheid van het verzoekschrift.

51.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat ingevolge artikel 44, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering de griffier de regelmatigheid van de aan de advocaat gegeven volmacht ambtshalve dient te onderzoeken en de verzoeker in voorkomend geval een redelijke termijn dient te stellen om een onregelmatigheid te herstellen.

52.
    In casu heeft de griffier verzekerd, dat de als bijlage 19 bij het verzoekschrift gevoegde volmachtbrief, zoals verzoekster stelt, een in Duitsland gebruikt standaardvolmachtformulier is, hetgeen de verwijzing naar geschillen van persoonlijke aard verklaart. Verder staat op die volmacht „ADT Projekt GmbH/EG Komm.”, waardoor elke twijfel aan het bestaan van een verband tussen die volmacht en de onderhavige zaak wordt uitgesloten.

53.
    Bovendien heeft verzoekster, nadat dit haar overeenkomstig artikel 44, leden 5 en 6, van het Reglement voor de procesvoering door de griffier was gevraagd, op 8 oktober 1998 een uittreksel uit het handelsregister overgelegd (laatste bijlage bij het verzoekschrift), waaruit blijkt dat de twee ondertekenaars van de volmachtbrief,Meyn en Schmitt, gerechtigd waren de advocaat volmacht te verlenen om verzoekster in deze zaak te vertegenwoordigen.

54.
    Het betoog van de Commissie inzake de onregelmatigheid van de volmacht faalt derhalve.

55.
    De Commissie stelt voorts, dat de inhoud van het verzoekschrift niet voldoet aan de in artikel 19, lid 1, van 's Hofs Statuut en in artikel 44, lid 1, sub c en d, van het Reglement voor de procesvoering geformuleerde vormvereisten. Zij voert hiertoe vier argumenten aan.

56.
    In de eerste plaats is er haars inziens een tegenstrijdigheid tussen het op bladzijde 1 van het verzoekschrift omschreven voorwerp van het geschil en de op bladzijde 2 van het verzoekschrift geformuleerde conclusies. Waar het voorwerp van het geschil de nietigverklaring van de aanbestedingsprocedure in haar geheel betreft, strekken de conclusies tot nietigverklaring van de toewijzing van de opdracht aan een concurrent en tot gunning van de opdracht aan verzoekster, alsmede tot toekenning van schadevergoeding. Volgens de Commissie kunnen deze vorderingen onmogelijk met elkaar worden verzoend, daar de toewijzing van de opdracht aan verzoekster onderstelt, dat het op de eerste beoordeling betrekking hebbende onderdeel van de procedure in stand blijft, hetgeen onverenigbaar is met de vordering die besloten ligt in de omschrijving van het voorwerp van het geschil.

57.
    In de tweede plaats is het volgens de Commissie niet duidelijk, wat de strekking van het eerste onderdeel van het petitum is. Het EG-Verdrag kent geen beroep tot vaststelling. Bij dit onderdeel van het petitum gaat het in werkelijkheid om een verzoek om beantwoording van een prealabele vraag, wat in het kader van de procedure van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag beslist relevant zou zijn. De betrokken vordering is evenwel gebaseerd op artikel 173 van het Verdrag.

58.
    In de derde plaats, zo vervolgt de Commissie, beantwoorden de in het verzoekschrift aangevoerde middelen feitelijk noch rechtens aan de in het Reglement voor de procesvoering geformuleerde vereisten.

59.
    Ten eerste bevat het verzoekschrift tal van beschuldigingen aan het adres van niet bij het onderhavige geding betrokken derden, wier handelingen niet zonder nadere toelichting aan de Commissie kunnen worden toegerekend. In de dupliek wijst de Commissie erop, dat de verklaringen die verzoekster tracht te geven om de toerekening van die handelingen aan de Commissie te rechtvaardigen, tardief en ontoereikend zijn. Zij beklemtoont ook, dat de in het verzoekschrift geformuleerde beschuldigingen niet overeenkomen met de in verzoeksters brieven van 9 april en 6 juli 1998 vervatte verwijten, zodat verzoeksters verwijt aan de Commissie zelfs niet kan worden geacht in te houden, dat zij geen rekening heeft gehouden met de door verzoekster tijdens de administratieve procedure tot haar gerichte beschuldigingen.

60.
    Ten tweede maakt verzoekster volgens de Commissie niet duidelijk, waarom zij zich beroept op feiten die de eerste beoordelingsprocedure betreffen, terwijl haar beroep gericht is tegen de na de tweede beoordelingsprocedure vastgestelde beschikking en zij uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk heeft ingestemd met de annulering van de eerste en de organisatie van de tweede procedure. Verzoekster heeft tegen die annulering geen bezwaar gemaakt, noch onmiddellijk, noch binnen een redelijke termijn nadat zij de beweerde onregelmatigheden in de eerste beoordelingsprocedure had ontdekt. Zij maakt ook niet duidelijk, hoe zij van die onregelmatigheden kennis kreeg voordat de toewijzingsbeschikking van de Commissie haar werd meegedeeld. Volgens de Commissie kan verzoekster de wettigheid van haar besluit om de eerste beoordelingsprocedure te annuleren en een tweede beoordelingsprocedure te beginnen, niet meer betwisten.

61.
    Ten derde spreekt verzoekster zichzelf tegen, voor zover zij zich beroept op een aantal elementen die, al zouden zij juist zijn, enkel tot nietigverklaring van deeerste beoordelingsprocedure zouden kunnen leiden, terwijl zij met haar tweede vordering een tegengestelde beslissing beoogt.

62.
    Ten vierde voert verzoekster slechts weinig feiten aan om haar vordering tot nietigverklaring van de tweede beoordelingsprocedure te staven.

63.
    Ten vijfde, zo besluit de Commissie, is het argument dat verzoekster ontleent aan het feit dat in de beschikking van 26 juni 1998 geen melding werd gemaakt van de mogelijkheden om die beschikking aan te vechten, en aan het gebrek aan medewerking van de ambtenaar met wie zij in augustus 1998 contact opnam, ontoereikend om de geldigheid van die beschikking aan te tasten.

64.
    In de vierde plaats stelt de Commissie, dat het derde en het vierde onderdeel van het petitum niet-ontvankelijk zijn, aangezien verzoekster niet aangeeft, door welke handeling zij schade heeft geleden, noch wat het causaal verband is tussen het handelen van de instelling en de door haar geleden schade. Bovendien vallen de twee bedragen die verzoekster als schadevergoeding verlangt, niet met elkaar te rijmen en zijn zij niet gerechtvaardigd.

65.
    Ingevolge artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut, van toepassing op de procedure voor het Gerecht krachtens artikel 46, eerste alinea, van dat Statuut, en artikel 44, lid 1, sub c en d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, moet het verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil, de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten.

66.
    Ongeacht de gebruikte terminologie moet die uiteenzetting zo duidelijk en nauwkeurig zijn, dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, in voorkomend geval zonder daarvoor verdere informatie nodig te hebben. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroepnoodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep - althans summier, maar coherent en begrijpelijk - uit het verzoekschrift zelf blijken (beschikking Gerecht van 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T-154/98, Jurispr. blz. II-1703, punt 49, en arrest Gerecht van 7 november 1997, Cipeke/Commissie, T-84/96, Jurispr. blz. II-2081, punt 31).

67.
    Gelijk de Commissie erkent, is men bij de uiteenzetting van de middelen van het beroep, in de zin van het Reglement voor de procesvoering, niet gebonden aan een speciale formulering van die middelen. Men kan ermee volstaan, die middelen naar hun inhoud in plaats van volgens hun juridische kwalificatie te benoemen, zolang het verzoekschrift met betrekking tot die middelen maar voldoende duidelijk is (beschikking Asia Motor France e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 55).

68.
    In casu blijkt om te beginnen uit het verzoekschrift voldoende duidelijk, dat het beroep in de eerste plaats strekt tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie om de uitvoering van project FD RUS 9603 niet aan verzoekster te gunnen, en, in de tweede plaats, tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van aan de Commissie toe te rekenen onregelmatigheden tijdens de aanbestedingsprocedure die is uitgemond in haar beschikking van 26 juni 1998. In het feit dat verzoekster op de eerste bladzijde van haar verzoekschrift het voorwerp van het geschil omschrijft als een verzoek om nietigverklaring van de „toewijzing van project FD RUS 9603 (...)”, kan geen tegenstrijdigheid worden gezien met de passages van het verzoekschrift - inzonderheid van de conclusies - waarin wordt verzocht om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 26 juni 1998 om project FD RUS 9603 aan AGRER en niet aan verzoekster te gunnen, noch met die waarin schadevergoeding wordt gevorderd. Wat dit laatste punt betreft, laten de in punt 64 van dit arrest genoemde bezwaren van de Commissie overigens zien, dat de Commissie zeer goed heeft begrepen dat het verzoekschrift een dergelijke vordering bevatte.

69.
    Wat in de tweede plaats de strekking van het eerste onderdeel van het petitum betreft, kan uit de inhoud van het verzoekschrift zonder problemen worden opgemaakt, dat het hierbij gaat om een op artikel 173 van het Verdrag gebaseerd verzoek om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 26 juni 1988.

70.
    In de derde plaats blijkt uit hoofdstuk VII van het verzoekschrift, dat verzoekster tot staving van haar conclusies tot nietigverklaring één middel aanvoert, te weten schending van de regels voor aanbestedingsprocedures en van het beginsel van „eerlijke concurrentie”, van welke schending zij achtereenvolgens AGRER, Van de Walle en SATEC - een van verzoeksters concurrenten in de litigieuze aanbestedingsprocedure -, alsmede de Commissie en Portier beticht. Een dergelijke uiteenzetting voldoet aan de vormvereisten van artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut en van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

71.
    Het feit dat het verzoekschrift beschuldigingen bevat aan het adres van personen wier gedragingen niet aan de Commissie zouden kunnen worden toegerekend, dat het grieven betreffende de eerste beoordelingsprocedure behelst, waarop verzoekster zich niet meer zou kunnen beroepen of bij het aanvoeren waarvan zij geen belang zou hebben, gelet op hetgeen zij met het tweede onderdeel van het petitum beoogt, en dat volgens de Commissie de grieven betreffende de tweede beoordelingsprocedure onvoldoende zijn onderbouwd, levert geen schending van de in het Reglement voor de procesvoering neergelegde vormvereisten op. Zoals uit het verweerschrift en de dupliek blijkt, hebben deze omstandigheden bovendien de Commissie niet belet, haar verweer voor te bereiden door een standpunt in te nemen ten aanzien van de verschillende grieven die verzoekster tot staving van haar conclusies tot nietigverklaring heeft aangevoerd. Ook is het Gerecht volledig in staat op die conclusies te beslissen.

72.
    De in de punten 59 tot en met 62 van dit arrest uiteengezette bezwaren van de Commissie vallen in feite samen met hetgeen zij tot haar verdediging heeftaangevoerd ter betwisting van, al naargelang het geval, de ontvankelijkheid, de relevantie of de gegrondheid van de elementen die verzoekster tot staving van haar conclusies tot nietigverklaring heeft aangevoerd. Zij zullen, voor zover nodig, bij de bespreking van die elementen in aanmerking worden genomen.

73.
    Voor zover de Commissie stelt, dat het feit dat in juni en augustus 1998 niet werd aangegeven, welke mogelijkheden er waren om tegen de beschikking van 26 juni 1998 op te komen, geen gevolgen heeft voor de wettigheid van die beschikking, maakt zij niet duidelijk, wat deze bewering van doen heeft met enige schending van voormelde vormvereisten door verzoekster.

74.
    In de vierde plaats zij eraan herinnerd, dat een beroep tot vergoeding van de beweerdelijk door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade, om aan de in artikel 19 van 's Hofs Statuut en in artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering neergelegde vormvereisten te voldoen, moet bevatten: de gegevens die het mogelijk maken te bepalen, welke gedraging de verzoeker aan die instelling verwijt, de redenen waarom de verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, en de aard en de omvang van die schade (arrest Gerecht van 29 oktober 1998, TEAM/Commissie, T-13/96, Jurispr. blz. II-4073, punt 27).

75.
    In casu blijkt uit hoofdstuk VIII van het verzoekschrift, dat de onrechtmatige gedraging die verzoekster de Commissie verwijt, bestaat in onregelmatigheden die deze instelling zou hebben begaan bij de procedure inzake de gunning van project FD RUS 9603. Verzoekster stelt daardoor een schade te hebben geleden, overeenkomend met de door haar op 550 000 DEM geraamde winstderving als gevolg van het feit dat het project aan een andere inschrijver is gegund, of, in elk geval, met de kosten van het opstellen van haar offerte, door haar geraamd op 225 250 DEM, een bedrag dat zij in de repliek nader uitsplitst.

76.
    Deze gegevens waren nauwkeurig genoeg om de Commissie in staat te stellen, zich met betrekking tot de schadevordering te verdedigen, wat zij overigens in haar verweerschrift en in haar dupliek heeft gedaan.

77.
    De Commissie heeft derhalve ten onrechte gesteld, dat verzoekster de in artikel 19, lid 1, van 's Hofs Statuut en in artikel 44, lid 1, sub c en d, van het Reglement voor de procesvoering geformuleerde vormvereisten heeft geschonden.

78.
    Het eerste middel moet bijgevolg worden afgewezen.

Tweede middel: het beroep is te laat ingesteld

79.
    De Commissie stelt, dat verzoekster haar beroep tot nietigverklaring van de beschikking van 26 juni 1998 te laat heeft ingesteld. Toen het verzoekschrift ter griffie van het Gerecht werd ingeschreven, te weten op 15 september 1998, was de termijn van twee maanden en zes dagen waarbinnen verzoekster een dergelijk beroep moest instellen, reeds verstreken. Weliswaar had verzoekster haar verzoekschrift vóór het verstrijken van die termijn ter griffie van het Hof neergelegd, maar zij dient zelf de consequenties te dragen van het feit dat zij in haar verzoekschrift de verkeerde rechter als bevoegd heeft aangewezen. Naar het oordeel van de Commissie kan die vergissing van verzoekster haar positie niet aantasten.

80.
    Volgens artikel 43, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering geldt voor de berekening van de procestermijnen slechts de dag van nederlegging ter griffie. In casu bestrijdt de Commissie niet, dat het verzoekschrift, ofschoon het pas op 15 september 1998 ter griffie van het Gerecht werd ingeschreven, reeds op 11 september 1998, de dag waarop het ter griffie van het Hof werd neergelegd en door deze werd doorgezonden aan de griffie van het Gerecht, bij laatstgenoemde griffie werd neergelegd. Op die datum was de termijn waarbinnen verzoekster eenberoep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 26 juni 1998 moest instellen, nog niet verstreken, zoals de Commissie zelf erkent.

81.
    Dit tweede middel, dat de Commissie overigens ter terechtzitting heeft ingetrokken, kan bijgevolg niet slagen.

Derde middel: niet-ontvankelijkheid van de vordering strekkende tot vaststelling, dat verzoekster met de uitvoering van project FD RUS 9603 had moeten worden belast

82.
    Volgens de Commissie is het tweede onderdeel van het petitum, waarbij verzoekster het Gerecht verzoekt vast te stellen, dat de Commissie haar had moeten belasten met de uitvoering van project FD RUS 9603, niet-ontvankelijk.

83.
    Gelijk de Commissie beklemtoont, kan het Gerecht bij de uitoefening van zijn bevoegdheden geen bevelen tot de instellingen richten of zich in hun plaats stellen (zie onder meer arrest Hof van 8 juli 1999, DSM/Commissie, C-5/93 P, Jurispr. blz. I-4695, punt 36, en arrest Gerecht van 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T-374/94, T-375/94, T-384/94 en T-388/94, Jurispr. blz. II-3141, punt 53).

84.
    In het kader van een beroep tot nietigverklaring overeenkomstig artikel 173 van het Verdrag is de gemeenschapsrechter enkel bevoegd, de wettigheid van de bestreden handeling te toetsen. Stelt hij vast, dat de handeling onwettig is, dan verklaart hij deze nietig. Het is dan aan de betrokken instelling, overeenkomstig artikel 176 EG-Verdrag (thans artikel 233 EG) de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het op het beroep tot nietigverklaring gewezen arrest (arrest Gerecht van 27 januari 1998, Ladbroke Racing/Commissie, T-67/94, Jurispr. blz. II-1, punt 200).

85.
    In het kader van een schadevordering overeenkomstig artikel 215 van het Verdrag gaat de gemeenschapsrechter na, of de verweten gedragingen een onrechtmatigedaad opleveren die tot aansprakelijkheid van de betrokken gemeenschapsinstelling kan leiden, of er een oorzakelijk verband bestaat tussen de beweerde onrechtmatige daad en de schade die de verzoeker stelt te hebben geleden, en of en in hoeverre het bestaan van die schade is aangetoond.

86.
    In casu is het Gerecht derhalve niet bevoegd zich uit te spreken over de kwaliteit van verzoeksters aanbieding in vergelijking met die van haar concurrenten in de litigieuze aanbestedingsprocedure, noch kan het de Commissie gelasten, de uitvoering van project FD RUS 9603 aan verzoekster te gunnen.

87.
    Het derde middel is derhalve met succes voorgesteld, zodat moet worden vastgesteld, dat het in het verzoekschrift geformuleerde tweede onderdeel van het petitum niet-ontvankelijk is, voor zover het de ingevolge het Verdrag aan de gemeenschapsrechter toekomende bevoegdheid te buiten gaat.

88.
    Bijgevolg is het beroep slechts ontvankelijk voor zover het strekt tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie om de uitvoering van project FD RUS 9603 niet aan verzoekster te gunnen, en tot vergoeding van de schade die verzoekster door toedoen van de Commissie zou hebben geleden.

Ten gronde

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 26 juni 1998

89.
    Verzoekster voert tot staving van haar vordering tot nietigverklaring één middel aan, te weten schending van de regels voor aanbestedingsprocedures en van het beginsel van „eerlijke concurrentie”. Dit middel bestaat in wezen uit drie onderdelen.

Eerste onderdeel van het middel

90.
    Verzoekster stelt, dat AGRER artikel 12, leden 1, 2 en 4, van de algemene voorschriften heeft geschonden en dat de Commissie derhalve overeenkomstig artikel 24, lid 2, sub f, van die algemene voorschriften de aanbestedingsprocedure had moeten annuleren. Zij voert hiertoe drie argumenten aan.

91.
    In de eerste plaats maakt zij melding van een lunch die op 11 mei 1997 op uitnodiging van Van de Walle in diens huis zou hebben plaatsgevonden en waarbij Cherekaev en Couturier, algemeen directeur van AGRER, aanwezig zouden zijn geweest. Verzoekster verwijt Van de Walle, dat hij aldus vóór de beoordeling van de inschrijvingen AGRER en de vertegenwoordiger van de begunstigde van het project met elkaar in contact heeft willen brengen.

92.
    Dat deze lunch inderdaad heeft plaatsgevonden, is door Van de Walle bevestigd, zowel in een brief aan de Commissie van 28 april 1998 in antwoord op een verzoek om te reageren op de beschuldigingen die verzoekster in een brief van 9 april 1998 aan zijn adres had geuit, als tijdens zijn verhoor als getuige door het Gerecht.

93.
    Bovendien staat vast, dat in mei 1997 reeds een aanvang was gemaakt met de onderhandse aanbestedingsprocedure voor project FD RUS 9603 (zie antwoord van de Commissie van 28 juli 1999 op een schriftelijke vraag van het Gerecht van 12 juli 1999). Tijdens zijn verhoor heeft Van de Walle bevestigd, dat hij destijds wist dat hij als lid van het beoordelingscomité was benoemd. Hij heeft niet uitgesloten, dat tijdens de lunch over het betrokken project is gesproken.

94.
    Gelijk de Commissie in haar verweerschrift opmerkt, blijkt evenwel uit bovengenoemde brief van Van de Walle, dat bij die lunch ook een lid van de directie van verzoekster aanwezig was, namelijk Meyn, wat verzoekster in de repliek niet heeft betwist.

95.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster desgevraagd de strekking van haar betoog verduidelijkt. Zij heeft beklemtoond, dat zij geen bezwaar maakt tegen het feit als zodanig dat die lunch heeft plaatsgevonden. Waar het haar om gaat, is dat die lunch het kader heeft gevormd voor een geprivilegieerd contact tussen Van de Walle, Couturier en Cherekaev, wat zou hebben geleid tot een poging tot omkoping van laatstgenoemde met als doel de toewijzing van de opdracht aan AGRER.

96.
    Aldus gepreciseerd, valt dit argument in feite samen met het in het kader van het tweede onderdeel van het middel te onderzoeken argument, dat Van de Walle tijdens het verblijf van Cherekaev in België van 11 tot en met 13 mei 1997 heeft getracht deze laatste om te kopen teneinde te bewerkstelligen, dat AGRER de opdracht voor project FD RUS 9603 in de wacht zou slepen (zie hierna, punt 120). In dit gedeelte van het arrest, dat gewijd is aan het onderzoek van het eerste onderdeel van het middel, behoeft derhalve niet op dit argument te worden beslist.

97.
    In de tweede plaats voert verzoekster aan, dat Van de Walle AGRER heeft geholpen bij het opstellen van het technische gedeelte van haar offerte.

98.
    In dit verband heeft zij om te beginnen verzocht, dat Ochs als getuige zou worden gehoord.

99.
    Tijdens zijn verhoor door het Gerecht heeft Ochs verzoeksters stelling bevestigd, waarbij hij zich heeft gebaseerd op de verklaringen van drie personen.

100.
    Om te beginnen zou Chabot, een medewerker van AGRER, hem tijdens een telefoongesprek in juni 1996 hebben voorgesteld, dat AGRER en verzoekster met het oog op de uitvoering van project FD RUS 9603 een consortium zouden vormen, en hebben bevestigd, dat Van de Walle zou gaan helpen bij het opstellen van het technische gedeelte van de offerte van AGRER.

101.
    Vervolgens zou mevrouw Russe, die destijds voor AGRER werkzaam was, hem in april 1997 hebben opgebeld om hem een baan bij dit bedrijf aan te bieden in verband met project FD RUS 9603. Tijdens dat telefoongesprek zou zij hem in kennis hebben gesteld van de betrokkenheid van Van de Walle bij het opstellen van het technische gedeelte van de offerte van AGRER.

102.
    Ten slotte zou tussen 10 en 13 juni 1997 Mertens, een medewerker van AGRER, telefonisch aan Griffith, een medewerker van ULG Consultants Ltd - de Britse partner van verzoekster in de litigieuze aanbestedingsprocedure -, hebben meegedeeld, dat Van de Walle AGRER had geholpen bij het opstellen van het technische gedeelte van haar offerte.

103.
    Van de Walle heeft tijdens zijn verhoor uitdrukkelijk ontkend, dat hij AGRER ook maar enigszins bij het opstellen van haar offerte heeft geholpen.

104.
    Wat om te beginnen het derde door Ochs genoemde feit betreft, moet worden opgemerkt, dat verzoekster in haar verzoekschrift heeft verklaard, dat Mertens een telefoongesprek had met Moffet, de hiërarchieke meerdere van Griffith, en dat dit gesprek op 14 augustus 1997 plaatsvond. Zij heeft het Gerecht verzocht, Moffet hierover als getuige te horen. Na ter terechtzitting over deze tegenstrijdigheid tussen de lezing in haar verzoekschrift en de getuigenis van Ochs te zijn ondervraagd, heeft verzoekster verklaard, dat zij zich niet meer op dit punt van haar verzoekschrift zal beroepen.

105.
    Voorts bewijst het feit dat medewerkers van AGRER ten overstaan van Ochs gewag zouden hebben gemaakt van betrokkenheid van Van de Walle bij het opstellen van het technische gedeelte van de offerte van AGRER, nog niet, dat van een dergelijke betrokkenheid inderdaad sprake is geweest. De drie door Ochs genoemde feiten dateren namelijk van vóór 16 juni 1997, de dag waarop verzoekster haar offerte voor project FD RUS 9603 bij de Commissie indiende. Het is dan ook niet uitgesloten, dat de medewerkers van AGRER - wiergetuigenverhoor verzoekster nooit heeft verlangd, zelfs niet toen Van de Walle dit tijdens zijn verhoor aan het Gerecht voorstelde - melding maakten van bedoelde betrokkenheid van Van de Walle teneinde verzoekster ertoe over te halen, in het kader van de litigieuze aanbestedingsprocedure een consortium met AGRER te vormen. In haar verzoekschrift bevestigt verzoekster overigens, dat zij in mei en juni 1996 werd benaderd met het oog op de vorming van een dergelijk consortium.

106.
    In deze omstandigheden kan de getuigenis van Ochs niet worden geacht de juistheid van de in punt 97 van dit arrest weergegeven stelling van verzoekster aan te tonen.

107.
    Vervolgens maakt verzoekster in haar verzoekschrift melding van een anoniem telefoontje dat op 8 augustus 1997 zou zijn binnengekomen bij een van haar secretaresses, mevrouw Dietzsch, die de inhoud daarvan onmiddellijk in een nota zou hebben vastgelegd.

108.
    In deze nota, die als bijlage 17 bij het verzoekschrift is gevoegd, staat te lezen:

„Ik kreeg vandaag een telefoontje van een man die anoniem wenste te blijven. Deze man zei mij, dat wij in het Rusland-project op de eerste plaats staan. De Russen zouden ons het maximum aantal punten hebben toegekend. De firma AGRER zou zich daarbij niet willen neerleggen. Hij zei: .Zij doen alles... Zelfs met geld... U moet oppassen... Ik raad u aan contact op te nemen met de bevoegde ambtenaar in Brussel en hem te vragen hoe het ervoor staat... Maar zeer discreet!‘”

(„Ich erhielt heute einen Anruf von einem Herren, der anonym bleiben wollte. Dieser Herr sagte, daß wir im Rußland-Projekt auf Platz 1 seien. Die Russen hätten uns die maximale Punktzahl gegeben. Die Firma Agrer werde sich damit nicht zufriedengeben. Er sagte : .They are doing everything... Even with money...You should be careful... I advise you to touch the respective officer in Brussels and ask him what the situation is... But very softly!‘”)

109.
    Zonder dat behoeft te worden ingegaan op de bewijskracht die deze nota - die, zoals de Commissie beklemtoont, van 7 augustus 1998 en niet van 8 augustus 1997 dateert -, gelet op de banden tussen de opsteller ervan en verzoekster, heeft, kan worden volstaan met vast te stellen, dat uit de inhoud van de nota niet blijkt, dat Van de Walle AGRER bij het opstellen van haar offerte heeft geholpen.

110.
    Ten slotte heeft verzoekster in repliek verklaard, dat zij na de instelling van haar beroep kennis heeft genomen van uitlatingen van Dunleavy, die haar vermoedens betreffende de betrokkenheid van Van de Walle bij het opstellen van de offerte van AGRER zouden bevestigen. Zij heeft het Gerecht verzocht, de betrokkene als getuige te horen.

111.
    Het Gerecht kan evenwel niet anders dan vaststellen, dat Dunleavy bij zijn verhoor categorisch heeft ontkend, dat hij zou hebben verklaard te hebben vernomen, dat Van de Walle AGRER bij het opstellen van haar offerte had geholpen.

112.
    Uit geen van de door verzoekster aangevoerde bewijselementen blijkt derhalve, dat Van de Walle AGRER bij het opstellen van het technische gedeelte van haar offerte heeft geholpen.

113.
    Overigens moet worden beklemtoond, dat zo Van de Walle AGRER in de litigieuze aanbestedingsprocedure had willen bevoordelen door haar bij het opstellen van haar offerte te helpen, deze vooringenomenheid naar alle waarschijnlijkheid tot uitdrukking zou zijn gekomen in de in het kader van de beoordelingsprocedure van 9 en 10 juli 1997 door hem toegekende punten. Uit het desbetreffende beoordelingsverslag blijkt evenwel, dat Van de Walle bij de technische beoordeling aan twee inschrijvers, waaronder verzoekster, meer puntentoekende dan aan AGRER. Deze vaststelling haalt de in punt 97 van dit arrest weergegeven stelling van verzoekster definitief onderuit.

114.
    In de derde plaats stelt verzoekster, dat AGRER hoge Russische ambtenaren van het Ministerie van Landbouw heeft omgekocht teneinde de opdracht voor project FD RUS 9603 in de wacht te slepen.

115.
    Zonder dat behoeft te worden beslist, of dit in de repliek aangevoerde argument, gelet op artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, ontvankelijk is, moet worden opgemerkt, dat verzoekster op dit punt een getuigenverhoor van Dunleavy heeft verlangd. Deze nu heeft tijdens zijn verhoor uitdrukkelijk ontkend, dat hij zou hebben verklaard of vernomen, dat AGRER leden van de Russische overheid had omgekocht of had trachten te beïnvloeden met als doel, de betrokken opdracht in de wacht te slepen.

116.
    Daar de getuigenis van Dunleavy het enige bewijs is dat verzoekster tot staving van haar in punt 114 van dit arrest weergegeven stelling heeft aangeboden, moet deze stelling van de hand worden gewezen.

117.
    Uit het voorgaande (punten 90 tot en met 116) volgt, dat het eerste onderdeel van het middel moet worden afgewezen.

Tweede onderdeel van het middel

118.
    Verzoekster maakt melding van pogingen tot omkoping door zowel Van de Walle als de vennootschap SATEC: eerstgenoemde zou hebben getracht Cherekaev om te kopen, terwijl laatstgenoemde hetzelfde zou hebben gedaan ten aanzien van een lid van de Russische overheid, alsook druk zou hebben uitgeoefend op Cherekaev. Dergelijke handelwijzen leveren volgens verzoekster ernstige schendingen op van het aan elke aanbesteding ten grondslag liggende beginsel van „eerlijkeconcurrentie”. Zij hadden voor de Commissie aanleiding moeten zijn om de betrokken procedure overeenkomstig artikel 24, lid 2, sub f, van de algemene voorschriften te annuleren.

119.
    In haar verzoekschrift voert verzoekster twee argumenten tot staving van deze stelling aan.

120.
    Zij stelt in de eerste plaats, dat Van de Walle Cherekaev tijdens diens verblijf in België van 11 tot en met 13 mei 1997 een bedrag van 50 000 USD heeft aangeboden voor het geval AGRER met de uitvoering van het betrokken project zou worden belast. Zoals in punt 95 van dit arrest is opgemerkt, heeft verzoekster ter terechtzitting gepreciseerd, dat de door Van de Walle op 11 mei 1997 in diens huis georganiseerde lunch het kader heeft gevormd voor een geprivilegieerd contact tussen Van de Walle, Couturier en Cherekaev, wat tot de beweerde omkopingspoging zou hebben geleid.

121.
    Naar het oordeel van het Gerecht dient een dergelijke stelling, wil zij bewezen kunnen worden geacht, te berusten op onweerlegbare bewijzen, althans op een geheel van objectieve, ter zake dienende en overeenstemmende aanwijzingen.

122.
    In haar verzoekschrift heeft verzoekster het Gerecht verzocht, Cherekaev als getuige te horen over de gebeurtenissen die tijdens zijn verblijf in België in mei 1997 hebben plaatsgevonden. Zoals reeds is gezegd, heeft Cherekaev geen gehoor gegeven aan de oproep die hij daartoe van het Gerecht had ontvangen.

123.
    Ochs, om wiens verhoor als getuige verzoekster eveneens had verzocht, heeft van zijn kant tijdens zijn verhoor verklaard, dat Cherekaev en mevrouw Gluchowzewa - die als verantwoordelijke voor de buitenlandse betrekkingen van de Russische Academie van Landbouwwetenschappen eerstgenoemde tijdens diens verblijf in België in mei 1997 had vergezeld - hem na dat verblijf hadden meegedeeld, datVan de Walle had getracht Cherekaev om te kopen teneinde te bewerkstelligen, dat project FD RUS 9603 aan AGRER zou worden gegund.

124.
    Van de Walle heeft een en ander tijdens zijn verhoor categorisch ontkend en hieraan nog toegevoegd, dat hij zich tegenover Cherekaev nimmer lovend heeft uitgelaten over welke offerte ook.

125.
    Zelfs indien mevrouw Gluchowzewa, om wier verhoor als getuige verzoekster eveneens had verzocht, de uitlatingen van Ochs had bevestigd, dan nog zou haar getuigenis alleen niet voldoende zijn geweest om de tussen de verklaringen van Ochs en Van de Walle bestaande tegenstrijdigheid op te heffen.

126.
    Derhalve moet worden nagegaan, of het dossier aanwijzingen bevat die de verklaring van Ochs bevestigen.

127.
    Vastgesteld moet worden, dat dit niet het geval is. Integendeel, zoals in punt 113 van dit arrest is opgemerkt, blijkt uit het verslag van de eerste beoordelingsprocedure, dat Van de Walle bij de technische beoordeling aan twee inschrijvers, waaronder verzoekster, meer punten heeft toegekend dan aan AGRER. Indien Van de Walle tijdens het verblijf van Cherekaev in België in mei 1997 een goed woordje had gedaan voor AGRER, zou een dergelijke houding naar alle waarschijnlijkheid tot uitdrukking zijn gekomen in de in het kader van de eerste beoordelingsprocedure door hem toegekende punten.

128.
    Bij gebreke van onweerlegbare bewijzen of objectieve, ter zake dienende en overeenstemmende aanwijzingen op dit punt, moet worden geconcludeerd, dat de door verzoekster gestelde omkopingspoging niet is aangetoond.

129.
    Verzoekster betoogt in de tweede plaats, dat Cherekaev na de eerste beoordelingsprocedure sterk onder druk is gezet door SATEC. Ook een lid van deRussische overheid zou het voorwerp zijn geweest van een poging tot omkoping (in de vorm van een aanbod van 50 000 USD), waarmee werd beoogd te bewerkstelligen, dat in plaats van de Russische Academie van Landbouwwetenschappen een andere organisatie de begunstigde van het project zou worden. Deze poging zou dankzij de tussenkomst van Cherekaev zijn mislukt.

130.
    Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt, dat verzoekster niet duidelijk maakt, op welke wijze SATEC druk zou hebben uitgeoefend op Cherekaev.

131.
    Verder heeft verzoekster in haar verzoekschrift verzocht, dat Cherekaev als getuige zou worden gehoord. Daar deze geen gehoor heeft gegeven aan de oproep die hij daartoe van het Gerecht had ontvangen, en nu verzoekster niet met andere bewijzen is gekomen die haar beweringen op dit punt staven, moet worden geconcludeerd, dat de juistheid van deze beweringen niet is aangetoond.

132.
    Hoe dan ook hadden de door verzoekster gestelde feiten, gesteld dat zij zich destijds hadden voorgedaan en aan de Commissie bekend waren, voor de Commissie enkel aanleiding kunnen zijn om SATEC van de aanbestedingsprocedure uit te sluiten. Zij hadden echter niets veranderd aan het besluit van de Commissie om de opdracht aan AGRER te gunnen.

133.
    Het tweede onderdeel van het middel faalt derhalve.

Derde onderdeel van het middel

134.
    Verzoekster stelt, dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met de krachtens het beginsel van ”eerlijke concurrentie” op haar rustende verplichting zich onpartijdig op te stellen en bij de aanbestedingsprocedure naar behoren te werk te gaan. Zij voert hiertoe zes argumenten aan.

135.
    In de eerste plaats hekelt zij het feit dat Portier zowel de hoorzitting van 9 juli 1997 heeft voorgezeten, alsook heeft deelgenomen aan de stemming in het kader van de eerste beoordelingsprocedure.

136.
    Nadat haar was gevraagd de rechtsgrondslag van dit argument te preciseren, heeft verzoekster (zie haar antwoord van 3 september 1999 op de schriftelijke vraag van het Gerecht van 12 juli 1999) de „Guidelines for task managers for awarding service contracts (TACIS)” (hierna: „richtsnoeren”) overgelegd. Uit het bepaalde in hoofdstuk VIII („Onderhandse aanbesteding”), afdeling D („Beoordelingscomité”), punt 2, sub a, van deze richtsnoeren volgt haars inziens, dat de voorzitter van het comité geen stemrecht heeft, teneinde zijn rol als arbiter in de beoordelingsprocedure te garanderen. Het feit dat Portier tijdens de hoorzitting waarop verzoekster werd gehoord, als voorzitter is opgetreden, is volgens verzoekster bovendien in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VIII, afdeling D, punt 2, sub b, volgens hetwelk de task manager, in casu Portier, alleen dan als vertegenwoordiger van de Commissie aan de stemming mag deelnemen, indien hij niet als voorzitter van het beoordelingscomité optreedt.

137.
    Zonder dat behoeft te worden ingegaan op het door de Commissie ter terechtzitting verdedigde standpunt, dat de door verzoekster in haar antwoord van 3 september 1999 gegeven preciseringen niet-ontvankelijk zijn, moet worden opgemerkt, dat de in het verweerschrift opgenomen bewering volgens welke het eerste beoordelingscomité werd voorgezeten door Daniilidis, die niet aan de stemming heeft deelgenomen, door verzoekster niet wordt betwist.

138.
    De Commissie sluit niet uit, dat Daniilidis niet alle in het kader van de eerste beoordelingsprocedure gehouden hoorzittingen heeft bijgewoond en dat om die reden Portier een enkele hoorzitting, waaronder die waarop verzoekster werd gehoord, heeft voorgezeten.

139.
    Deze omstandigheid, waarvoor verweerster ter terechtzitting als verklaring heeft gegeven, dat Daniilidis, die, zoals de voorschriften inzake aanbestedingsprocedures verlangen, ambtenaar van de Commissie is, mogelijk om met de dienst verband houdende redenen niet in de gelegenheid is geweest alle hoorzittingen volledig bij te wonen, heeft evenwel geen gevolgen gehad voor verzoeksters situatie bij de eerste beoordelingsprocedure. Aan het einde van die procedure werd zij immers als de inschrijver met de beste aanbieding beschouwd.

140.
    Overigens zou aanvaarding van verzoeksters standpunt enkel tot de conclusie kunnen leiden, dat de eerste beoordelingsprocedure moest worden geannuleerd, hetgeen de Commissie ook heeft gedaan. Daarentegen kan de beweerde onregelmatigheid, waarvan verzoekster niet stelt, dat deze zich bij de beoordelingsprocedure van 4 en 5 maart 1998 opnieuw zou hebben voorgedaan, de regelmatigheid van deze laatste procedure, aan het einde waarvan de bestreden beschikking werd vastgesteld, niet hebben aangetast.

141.
    Het desbetreffende betoog van verzoekster moet dan ook van de hand worden gewezen.

142.
    Ook het door verzoekster in het in punt 136 van dit arrest bedoelde antwoord aangevoerde argument, dat het feit dat Daniilidis bij bepaalde in het kader van de eerste beoordelingsprocedure gehouden hoorzittingen niet aanwezig is geweest, in strijd is met de in de richtsnoeren opgenomen bepaling volgens welke de leden van het beoordelingscomité de bijeenkomsten van dit comité steeds volledig moeten bijwonen (hoofdstuk VIII, afdeling D, punt 3), moet om de in de punten 139 en 140 van dit arrest uiteengezette redenen worden verworpen, zonder dat behoeft te worden beslist, of dit argument, gelet op artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, ontvankelijk is.

143.
    In de tweede plaats voert verzoekster aan, dat Portier tijdens de eerste beoordelingsprocedure een ongerechtvaardigde voorkeursbehandeling heefttoegekend aan SATEC, door in strijd met de terzake geldende voorschriften het financiële gedeelte van de offerte van die inschrijver te onderzoeken, terwijl voor het technische gedeelte daarvan geen 65 punten waren toegekend.

144.
    Uit het verslag van de eerste beoordelingsprocedure blijkt evenwel, dat verzoeksters beweringen ongegrond zijn. Wat de technische beoordeling betreft, kreeg de door SATEC ingediende offerte van de leden van het beoordelingscomité een gemiddeld aantal punten dat onder de voor de toelating tot de financiële beoordeling vastgestelde drempel van 65 punten lag („below limit”). Die offerte viel daardoor reeds in het stadium van de technische beoordeling af. Slechts twee offertes, die van verzoekster en die van AGRER, werden ook uit financieel oogpunt beoordeeld, daar voor het technische gedeelte daarvan meer dan de minimaal vereiste 65 punten waren toegekend.

145.
    In de derde plaats stelt verzoekster, dat het besluit van de Commissie om de offertes voor de tweede maal te beoordelen, onwettig was. Reeds op basis van de eerste beoordelingsprocedure kon worden vastgesteld, dat haar offerte veruit de beste was. De Commissie heeft ter rechtvaardiging van de tweede beoordelingsprocedure ten onrechte aangevoerd, dat Cherekaev te veel punten had toegekend aan verzoeksters offerte. In de eerste plaats is deze bij de uitoefening van zijn taken als lid van het beoordelingscomité binnen de door de Commissie aangegeven grenzen gebleven, en in de tweede plaats heeft Portier SATEC een ongewoon hoog aantal punten gegeven, zonder dat dit hem op enige kritiek van de zijde van de Commissie is komen te staan.

146.
    In repliek verklaart verzoekster, dat het feit dat in het kader van de eerste beoordelingsprocedure slechts twee van de acht inschrijvers voor het technische gedeelte van hun offerte voldoende punten kregen om ook het financiële gedeelte van hun offerte in aanmerking genomen te zien, niet enkel kan worden toegeschreven aan de beoordeling door Cherekaev. Een dergelijk resultaatbetekent, dat ook andere leden van het beoordelingscomité minder dan de minimaal vereiste 65 punten hebben toegekend. Verzoekster stelt bovendien, dat Portier en Van de Walle in het kader van de eerste beoordelingsprocedure aan SATEC en AGRER een abnormaal hoog aantal punten hebben gegeven.

147.
    In dit verband zij eraan herinnerd, dat de Commissie over een aanzienlijke beoordelingsvrijheid beschikt ten aanzien van de in aanmerking te nemen elementen voor het nemen van een besluit inzake de gunning van een opdracht (arrest Hof van 23 november 1978, Agence européenne d'intérims/Commissie, 56/77, Jurispr. blz. 2215, punt 20, en arrest Gerecht van 8 mei 1996, Adia interim/Commissie, T-19/95, Jurispr. blz. II-321, punt 49). De toetsing door de gemeenschapsrechter dient beperkt te blijven tot de vraag, of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid.

148.
    In casu blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van het beoordelingscomité van 9 en 10 juli 1997, dat slechts twee van de acht inschrijvers die aan de aanbestedingsprocedure deelnamen, voor het technische gedeelte van hun offerte gemiddeld meer dan de voor de financiële beoordeling van hun offerte vereiste 65 punten kregen. Het gemiddelde aantal punten dat de leden van het beoordelingscomité de overige zes inschrijvers voor het technische gedeelte van hun offerte gaven, varieerde van 50,47 tot 62,44 punten.

149.
    Na de technische beoordeling werd Cherekaev erop opmerkzaam gemaakt, dat hij enkel aan verzoeksters offerte meer dan de minimaal vereiste 65 punten had toegekend en dat zijn punten aanzienlijk afweken van die van de overige beoordelaars. Nadat de leden van het beoordelingscomité de door Cherekaev gegeven verklaring hadden aangehoord en hadden vastgesteld, dat die afwijking niet ongedaan kon worden gemaakt, daar Cherekaev aan zijn beoordelingen vasthield, onderwierpen zij de twee offertes die na de technische beoordeling nog in de strijdwaren, aan een financiële beoordeling, waarop zij concludeerden dat verzoeksters offerte de beste was. Het beoordelingscomité deelde de Commissie evenwel mee, dat zo zij met de uitkomst van de beoordelingsprocedure mocht instemmen, vóór de ondertekening van het contract twee technische punten met verzoekster in orde zouden moeten worden gemaakt: de aanwijzing van een derde lokale deskundige en de overlegging van een schriftelijk stuk waarin werd verklaard, dat geen van de door verzoekster aangewezen lokale deskundigen in dienst was van de Russische Academie van Landbouwwetenschappen.

150.
    Door aldus te werk te gaan, heeft het beoordelingscomité zich nauwgezet gehouden aan de in de richtsnoeren opgenomen bepalingen die van toepassing zijn ingeval de door één beoordelaar toegekende punten aanzienlijk afwijken van die van de overige leden van het beoordelingscomité.

151.
    In hoofdstuk VIII, afdeling G („The evaluation process”, blz. 30), van die richtsnoeren staat te lezen:

„In the event that some evaluators deviate from the majority of the Committee in their marks and particularly in the case of extreme evaluators the Chairman, before the signature of the grids, asks the deviating evaluators the reasons of their disagreement with the other members of the Committee and ask[s] if they really wish tot confirm their marks.

If the deviating evaluators are firm in their position the Committee sign the grids (...)”

(„Indien enkele beoordelaars met hun beoordelingen van de meerderheid van het comité afwijken, en in het bijzonder in geval van extreme beoordelingen, vraagt de voorzitter de betrokken beoordelaars vóór de ondertekening van debeoordelingsoverzichten, om welke redenen zij het niet met de overige leden van het comité eens zijn, en of zij werkelijk willen vasthouden aan hun beoordelingen.

Indien de betrokken beoordelaars bij hun standpunt blijven, ondertekent het comité de beoordelingsoverzichten.)”

152.
    Gelijk de Commissie in haar verweerschrift beklemtoont, is zij als aanbestedende dienst niet gebonden door het voorstel van het beoordelingscomité (arrest TEAM/Commissie, reeds aangehaald, punt 76, en arrest Hof van 16 september 1999, Metalmeccanica Fracasso en Leitschutz Handels- und Montage, C-27/98, Jurispr. blz. I-0000, punten 33 en 34). Het feit dat de Commissie de uitvoering van project FD RUS 9603 niet aan verzoekster heeft gegund, terwijl het beoordelingscomité haar offerte als de beste had aangemerkt, levert derhalve als zodanig niet een procedurele onregelmatigheid op, die kan leiden tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 26 juni 1998 om de betrokken opdracht aan AGRER te gunnen.

153.
    Nagegaan moet evenwel worden, of de Commissie niet een ernstige en kennelijke beoordelingsfout heeft begaan met haar besluit de beoordelingsprocedure van 9 en 10 juli 1997 te annuleren en op 4 en 5 maart 1998 een tweede beoordeling te organiseren.

154.
    Volgens de Commissie was dit besluit noodzakelijk omdat Cherekaev bij de technische beoordeling ongebruikelijke puntenaantallen had toegekend zonder daarvoor met een aannemelijke verklaring te komen (zie de brief van de Commissie van 8 januari 1998 aan Cherekaev).

155.
    Zoals het beoordelingscomité zelf onmiddellijk na de technische beoordeling vaststelde, weken de door Cherekaev gegeven punten, met uitzondering van die voor verzoekster, zeer sterk af van die van de overige leden van het comité. Terwijl alle andere beoordelaars hadden gemeend, dat meerdere offertes voor hettechnische gedeelte meer dan de minimaal vereiste 65 punten verdienden, had Cherekaev aan alle inschrijvers veel lagere beoordelingen gegeven, die varieerden van 37,50 tot 53,20 punten, behalve aan verzoekster, die 72,70 punten had gekregen. Indien de door Cherekaev gegeven beoordelingen buiten beschouwing waren gelaten, hadden vier in plaats van twee offertes voor het technische gedeelte gemiddeld meer dan 65 punten gekregen en waren dus ook vier offertes in aanmerking gekomen voor een financiële beoordeling.

156.
    Anders dan verzoekster stelt, waren de door Van de Walle en Portier gegeven beoordelingen niet extreem. Geen van beiden had dan ook aan SATEC een abnormaal hoog aantal punten toegekend. Weliswaar waren hun beoordelingen de hoogste die die onderneming kreeg, maar zij weken slechts 4 à 7 punten af van die van de overige beoordelaars - met uitzondering van die van Cherekaev -, een verschil dat aanmerkelijk kleiner was dan het verschil tussen de beoordelingen die Cherekaev en die welke de andere leden van het beoordelingscomité aan de andere inschrijvers dan verzoekster hadden gegeven. Bovendien hadden Van de Walle en Portier ook aan andere inschrijvers meer dan 65 punten toegekend. Zij hadden evenmin aan AGRER een extreem hoog aantal punten gegeven. Twee andere leden van het beoordelingscomité hadden deze onderneming immers nog meer punten gegeven.

157.
    De verklaringen die Cherekaev de overige leden van het beoordelingscomité voor zijn technische beoordeling van de offertes gaf, kwamen hierop neer, dat die beoordeling niet alleen zijn eigen opvatting weerspiegelde, maar ook die van de instelling die hij vertegenwoordigde, en dat zij gebaseerd was op de contacten die hij met de ondernemingen had gehad tijdens hun studiebezoek aan Rusland (verslag van de bijeenkomst van het beoordelingscomité van 9 en 10 juli 1997, blz. 10).

158.
    De Commissie heeft die verklaringen terecht niet geaccepteerd.

159.
    In de eerste plaats vertegenwoordigde Cherekaev de Russische Academie van Landbouwwetenschappen, de begunstigde van het project, in het beoordelingscomité en was het dus vanzelfsprekend, dat zijn beoordeling de opvatting van die instelling weerspiegelde. Cherekaev kon zich dus niet op deze omstandigheid beroepen om zijn beoordeling te rechtvaardigen. Wanneer een dergelijke verklaring werd geaccepteerd, zou bovendien het evenwicht dat wordt nagestreefd door middel van de stemverdeling die in de op de beoordelingsprocedures betrekking hebbende voorschriften is vastgelegd, in gevaar worden gebracht, voor zover aan de stem van de vertegenwoordiger van de begunstigde van het project onredelijk veel gewicht werd toegekend.

160.
    In de tweede plaats kan de door de beoordelaars gegeven beoordeling, zoals de Commissie in haar memories en ter terechtzitting terecht heeft beklemtoond, enkel gebaseerd zijn op het onderzoek van de door de inschrijvers ingediende schriftelijke offertes. De eventuele contacten die de vertegenwoordiger van de begunstigde van het project in Rusland heeft gehad met inschrijvers, mogen bij diens beoordeling van de ingediende offertes niet in aanmerking worden genomen, omdat anders subjectieve beoordelingselementen een rol zouden gaan spelen in een procedure die, teneinde de betrokken inschrijvers gelijke kansen en dus een gelijke behandeling te verzekeren, uitsluitend op objectieve criteria voor de gunning van de betrokken opdracht moet berusten. Bovendien is in punt 3 van bijlage III bij de TACIS-verordening, waarin de beginselen voor de gunning van opdrachten via aanbestedingsprocedures zijn neergelegd, bepaald, dat specifieke TACIS-ervaring van de inschrijver bij de beoordeling van de offertes niet in aanmerking mag worden genomen.

161.
    Gelet op het grote verschil dat is geconstateerd tussen de punten van Cherekaev en die van de overige beoordelaars, alsook tussen de punten die Cherekaev aan verzoekster en die welke hij aan de overige inschrijvers toekende, en gelet op het feit dat de betrokkene geen aannemelijke verklaringen heeft gegeven voor die verschillen, heeft de Commissie geen ernstige en kennelijke beoordelingsfoutbegaan door zich in haar brief van 8 januari 1998 aan Cherekaev op het standpunt te stellen, dat deze in de beoordelingsprocedure van 9 en 10 juli 1997 niet de in een dergelijke procedure vereiste onpartijdigheid aan de dag had gelegd.

162.
    Zoals verzoekster ter terechtzitting heeft beklemtoond, was er ondanks de door Cherekaev toegekende punten na de technische beoordeling nog wel sprake van enige concurrentie, aangezien twee inschrijvers zich hadden gekwalificeerd voor de financiële beoordeling van hun offerte.

163.
    Gelijk echter reeds is opgemerkt (zie hiervóór, punt 155), hadden de punten van Cherekaev de resultaten van de technische beoordeling drastisch vervalst en waren, indien die punten buiten beschouwing waren gelaten, vier in plaats van twee offertes in aanmerking gekomen voor een financiële beoordeling. Bovendien heeft de beoordeling door Cherekaev van het technische gedeelte van de twee offertes die uiteindelijk voor de financiële beoordeling in aanmerking kwamen, de concurrentie tussen de betrokken inschrijvers na de fase van de technische beoordeling beïnvloed. Zoals immers zowel uit het verslag van het litigieuze beoordelingscomité als uit de door de Commissie in haar memories gegeven uitleg blijkt, werd de beste offerte bepaald op basis van de technische en de financiële beoordeling, waarbij de eerste voor 70 % en de laatste voor 30 % meewoog. De door Cherekaev in het stadium van de technische beoordeling toegekende punten beïnvloedden derhalve tot het einde van de beoordelingsprocedure de positie van de inschrijver wiens offerte, evenals die van verzoekster, in aanmerking kwam voor een financiële beoordeling.

164.
    De Commissie had derhalve goede redenen om, teneinde de gelijke behandeling en daarmee de gelijkheid van kansen van alle inschrijvers, waarvoor zij in elke fase van een aanbestedingsprocedure dient te zorgen, te herstellen (zie onder meer arrest Gerecht van 17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement, T-203/96, Jurispr. blz. II-4239, punt 85), de beoordelingsprocedure van 9 en 10 juli1997 te annuleren en een nieuwe procedure te organiseren, die openstond voor dezelfde inschrijvers als die welke aan de eerste beoordelingsprocedure hadden deelgenomen, waarbij zij erop toezag dat in die tweede procedure de begunstigde van het project door een ander dan Cherekaev werd vertegenwoordigd.

165.
    Het is juist, dat in artikel 24 van de algemene voorschriften, waarop de Commissie haar besluit heeft gebaseerd, enkel met zoveel woorden wordt gezegd, dat de Commissie kan besluiten de aanbestedingsprocedure te beëindigen of te annuleren, of kan beslissen dat de procedure, indien nodig, op gewijzigde voorwaarden wordt overgedaan.

166.
    Uit de algemene opzet van die bepaling en uit het beginsel van goed bestuur volgt evenwel, dat de Commissie a fortiori gerechtigd was om uit economische en met de doeltreffendheid van de administratieve procedure verband houdende overwegingen, alsmede in het belang van de begunstigde van het project, te besluiten, enkel de litigieuze beoordelingsprocedure te annuleren en een nieuwe beoordelingsprocedure te organiseren, zoals zij in casu heeft gedaan.

167.
    Overigens is de Commissie, wanneer tijdens een administratieve procedure een onregelmatigheid is begaan, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald, niet gehouden, de procedurefasen die voorafgingen aan de fase waarin die onregelmatigheid zich voordeed, te herhalen, wanneer de geldigheid van deze fasen niet door die onregelmatigheid is aangetast (zie arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T-305/94-T-307/94, T-313/94-T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punten 189-250). In casu nu heeft de in de eerste beoordelingsprocedure opgetreden onregelmatigheid niet de geldigheid aangetast van de fase waarin het bestek werd opgesteld, noch van die waarin de beperkte lijst van de tot de aanbestedingsprocedure toegelaten kandidaten werd opgemaakt. De Commissie heeft derhalve terecht de aanbestedingsprocedure vanaf de fase van debeoordeling van de offertes overgedaan in plaats van helemaal opnieuw te beginnen met de procedure.

168.
    Bovendien heeft verweerster een overtuigend antwoord gegeven op de haar door verzoekster gestelde vraag, waarom zij, nadat zij in een brief van 1 oktober 1997 de indruk had gewekt, dat verzoeksters offerte zou worden uitverkoren, zes maanden na de beoordelingsprocedure van 9 en 10 juli 1997 besloot die procedure te annuleren.

169.
    Zij heeft beklemtoond, dat na de bijeenkomst van het beoordelingscomité van 9 en 10 juli 1997 het voorstel van dit comité langs de hiërarchieke weg ter kennis werd gebracht van de bevoegde personen binnen de instelling. De door Cherekaev gegeven beoordelingen riepen tegengestelde reacties op. Sommigen achtten ze onaanvaardbaar. Anderen waren de mening toegedaan, dat het ondanks alles de voorkeur verdiende, de aanbestedingsprocedure in het belang van het project voort te zetten, waarbij zij wezen op het gevaar van een herhaling van een dergelijke situatie indien een nieuwe beoordelingsprocedure zou plaatsvinden. Dat het enige tijd duurde alvorens de Commissie besloot de eerste beoordelingsprocedure te annuleren, vond volgens de Commissie ook zijn verklaring in het feit dat een dergelijk besluit, gelet op de reden van die annulering, bij de begunstigde van het project nogal gevoelig lag.

170.
    De brief die op 1 oktober 1997 aan verzoekster werd toegezonden, is door de Commissie toegeschreven aan een - door haar betreurd - gebrek aan coördinatie tussen de voor de TACIS-programma's verantwoordelijke eenheid, die de brief heeft verstuurd, en haar diensten.

171.
    Hoe dan ook maakt verzoekster niet duidelijk, in welk opzicht haar situatie heeft kunnen worden beïnvloed door het enkele feit dat er zes maanden lagen tussen het moment waarop zij werd gehoord en het moment waarop de Commissie beslootde beoordelingsprocedure opnieuw te doen. Wat in het bijzonder de brief van 1 oktober 1997 betreft, merkt verzoekster integendeel op, dat deze haar in staat stelde de kwaliteit van het technische gedeelte van haar offerte tussen de twee beoordelingsprocedures te verbeteren, terwijl de andere inschrijvers deze mogelijkheid niet kregen.

172.
    Verzoeksters betoog, dat de Commissie onwettig heeft gehandeld door het resultaat van de beoordelingsprocedure van 9 en 10 juli 1997 te annuleren, Cherekaev van het beoordelingscomité uit te sluiten en een tweede beoordelingsprocedure te organiseren, faalt derhalve.

173.
    In de vierde plaats stelt verzoekster, dat in het kader van de tweede beoordelingsprocedure het comité volledig had moeten worden vervangen, teneinde de onpartijdigheid van zijn leden te waarborgen. Zij hekelt het feit dat Portier, lid van het eerste beoordelingscomité, die haars inziens aan SATEC een abnormaal hoog aantal punten had toegekend en jegens haarzelf een negatieve houding had ingenomen, ook aan de tweede beoordelingsprocedure deelnam. Hierdoor is volgens haar het beginsel van de eerlijke beoordelingsprocedure geschonden. Volgens verzoekster betekende de uitsluiting van Cherekaev uit het beoordelingscomité, dat alle leden van het eerste comité moesten worden vervangen.

174.
    Verzoekster heeft voorts kritiek op de invloed die Portier bij de samenstelling van het tweede beoordelingscomité had op de keuze van een van de twee onafhankelijke deskundigen, Risopoulos, die dezelfde beroepsloopbaan en dezelfde nationaliteit als Van de Walle had. Zij verwijt Portier bovendien, dat hij in de tweede beoordelingsprocedure een abnormaal hoog aantal punten heeft toegekend aan SATEC.

175.
    Opgemerkt zij evenwel, dat Portier bij de Commissie verantwoordelijk was voor het beheer van project FD RUS 9603. Dit is een geldige verklaring voor het feit dat hij deel uitmaakte van beide beoordelingscomités.

176.
    Bovendien geeft verzoekster niet aan, welke bepaling de Commissie zou hebben geschonden door het beoordelingscomité voor de tweede procedure niet volledig te vervangen. Zij stelt hooguit, dat wegens de beweerde vooringenomenheid van Portier tijdens de twee beoordelingsprocedures het beginsel van de eerlijke beoordelingsprocedure is geschonden. Het bewijs voor deze vooringenomenheid is echter niet geleverd.

177.
    Zoals reeds is vastgesteld (zie hiervóór, punt 156), blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van het beoordelingscomité van 9 en 10 juli 1997, dat verzoeksters beschuldigingen inzake het abnormaal hoge aantal punten dat Portier zou hebben toegekend aan SATEC, ongegrond zijn. Ook uit het verslag van de bijeenkomst van het beoordelingscomité van 4 en 5 maart 1998 blijkt niet, dat Portier in de tweede beoordelingsprocedure SATEC ongewoon gunstig heeft beoordeeld. Zo kende een lid van het tweede comité aan deze onderneming een cijfer toe dat aanzienlijk hoger (meer dan 5 punten) was dan dat van Portier, wiens puntenwaardering zeer dicht bij die van een andere beoordelaar lag. Bovendien kende Portier in die tweede beoordelingsprocedure aan twee andere inschrijvers nagenoeg hetzelfde aantal punten (minder dan 0,5 punt verschil) toe als aan SATEC. Aan verzoekster gaf hij slechts 2,65 punten minder dan aan SATEC.

178.
    Indien Portier in de eerste beoordelingsprocedure voor het technische gedeelte van verzoeksters offerte inderdaad iets minder dan de voor de toegang tot de fase van de financiële beoordeling minimaal vereiste 65 punten had toegekend, kan een dergelijke beoordeling nog niet worden gezien als een teken van negatieve vooringenomenheid jegens verzoekster, hetgeen overigens wordt bevestigd door hetfeit dat Portier verzoekster in de tweede beoordelingsprocedure meer dan die 65 punten toekende.

179.
    Ongeacht welke invloed Portier mag hebben gehad op de keuze van Risopoulos als lid van het tweede beoordelingscomité, voert verzoekster ten slotte geen enkel concreet gegeven aan op grond waarvan aan de onpartijdigheid van die onafhankelijke deskundige tijdens de tweede beoordelingsprocedure zou moeten worden getwijfeld. De enkele omstandigheid dat Van de Walle en Risopoulos dezelfde beroepsloopbaan en dezelfde nationaliteit zouden hebben, is, gesteld dat zulks het geval is, in dit verband volstrekt irrelevant.

180.
    Voorts blijkt uit het verslag betreffende de tweede beoordelingsprocedure, dat Risopoulos bij de technische beoordeling aan verzoeksters offerte meer dan de minimaal vereiste 65 punten toekende. Zijn puntenwaardering lag daarmee boven die van de andere onafhankelijke deskundige, Macartney, wiens benoeming als lid van het tweede beoordelingscomité door verzoekster evenwel niet wordt aangevochten. Bovendien werd verzoeksters offerte door hem met meer punten gewaardeerd dan de offertes van drie van de zes andere inschrijvers die in de tweede beoordelingsprocedure met verzoekster concurreerden.

181.
    Verzoeksters betoog, dat het tweede beoordelingscomité met name als gevolg van het feit dat Portier daarvan deel uitmaakte, op onregelmatige wijze was samengesteld, kan bijgevolg niet slagen.

182.
    In de vijfde plaats verwijt verzoekster de Commissie, dat zij vóór de gunning van de opdracht geen enkele aandacht had besteed aan de brief van 9 april 1998, waarin verzoekster haar verzocht haar offerte opnieuw te onderzoeken, gelet op een aantal omstandigheden die haars inziens de aanbestedingsprocedure onregelmatig maakten. Op 15 juni 1998 zou de Commissie na herhaalde verzoeken van de kant van verzoekster op die brief hebben gereageerd en hebben verklaard, dat zij, zolang de aanbestedingsprocedure nog liep, niet met bij die procedurebetrokken inschrijvers in discussie kon gaan. Door die houding zou de Commissie artikel 23, lid 2, van de algemene voorschriften hebben geschonden.

183.
    Volgens artikel 23 van de algemene voorschriften (zie hiervóór, punt 5) kan een inschrijver zich alleen dan tot de aanbestedende dienst wenden met het verzoek zijn offerte opnieuw te onderzoeken, en behoeft die dienst alleen dan op dat verzoek te reageren, indien de inschrijver tevoren door de aanbestedende dienst schriftelijk in kennis is gesteld van de redenen van zijn afwijzing en van de naam van degene aan wie de opdracht is gegund.

184.
    In casu was het echter op 9 april 1998 dat verzoekster de Commissie voor het eerst in kennis stelde van haar grieven betreffende het verloop van de aanbestedingsprocedure, welke grieven zij op 5 juni 1998 herhaalde, ofschoon zij pas op 26 juni daaraanvolgend schriftelijk in kennis werd gesteld van de afwijzing van haar offerte, van de redenen van die afwijzing en van de toewijzing van de opdracht aan AGRER.

185.
    Los van de vraag hoe verzoekster, zoals uit haar brief van 9 april 1998 duidelijk valt op te maken, kennis kon nemen van het resultaat van de beoordelingsprocedure van 4 en 5 maart 1998 voordat de beschikking van de Commissie om de opdracht aan AGRER te gunnen, aan haar was meegedeeld, blijkt derhalve, dat de Commissie artikel 23, lid 2, van de algemene voorschriften niet heeft geschonden door haar op 15 en 23 juni 1998 mee te delen, dat zij nog niet in staat was bijzonderheden van de aanbestedingsprocedure met haar te bespreken, en door pas op 29 juli 1998, nadat zij had besloten de opdracht aan AGRER te gunnen en verzoekster daarvan schriftelijk in kennis had gesteld, op haar bezwaren in te gaan.

186.
    Ten gronde moet worden opgemerkt, dat verzoekster in haar brief van 9 april 1998 zes redenen aanvoerde waarom zij van mening was, dat de Commissie haar offerte opnieuw diende te onderzoeken.

187.
    In de eerste plaats hekelde zij de houding van Van de Walle en van AGRER tijdens de aanbestedingsprocedure. Zij verweet Van de Walle, dat hij AGRER had geholpen bij het opstellen van het technische gedeelte van haar offerte, terwijl hij het bestek had opgemaakt en lid was van het eerste beoordelingscomité (punt 1 van de brief). Zij maakte hem bovendien het verwijt, dat hij in mei 1997 in België een ontmoeting had georganiseerd tussen Cherekaev en de algemeen directeur van AGRER en er bij die gelegenheid op had aangedrongen, dat AGRER de opdracht zou krijgen (punt 2). Zij stelde ervan overtuigd te zijn, dat Van de Walle tijdens de eerste beoordelingsprocedure niet de vereiste onpartijdigheid aan de dag had gelegd, voor zover hij zijn invloed had aangewend om de offerte van AGRER te ondersteunen, en dat hij verzoeksters offerte met het oog op de tweede beoordelingsprocedure had doen toekomen aan AGRER, wat deze onderneming een ongerechtvaardigd voordeel had opgeleverd (punt 3). Zij meende derhalve, dat AGRER van de procedure moest worden uitgesloten (punt 4).

188.
    In de tweede plaats gaf verzoekster te kennen, dat zij sterk de indruk had dat Portier zich tijdens de aanbestedingsprocedure steeds negatief had uitgelaten over haar offerte. Bovendien begreep zij niet, waarom Portier de enige was die, nadat hij deel had uitgemaakt van het eerste beoordelingscomité, ook aan de tweede beoordelingsprocedure deelnam. Zij verzocht de Commissie, de door Portier in de beide beoordelingsprocedures gegeven beoordelingen te analyseren (punt 5).

189.
    In de derde plaats stelde zij, dat Cherekaev na de eerste beoordelingsprocedure in zoverre was geïntimideerd, dat hem te verstaan was gegeven dat het project zou worden geannuleerd indien de vertegenwoordiger van de Russische Academie van Landbouwwetenschappen, die deel zou gaan uitmaken van het tweede beoordelingscomité, opnieuw met ongewone puntenwaarderingen zou komen.Hierdoor zou de beoordelingsvrijheid van die vertegenwoordiger zijn aangetast (punt 6).

190.
    In de vierde plaats verklaarde verzoekster, dat zij ervan overtuigd was, dat het in deze omstandigheden voor de onafhankelijke deskundigen die aan de tweede beoordelingsprocedure hadden deelgenomen, onmogelijk was geweest, haar offerte op onpartijdige wijze te beoordelen (punt 7).

191.
    In de vijfde plaats stelde zij zeker te weten, dat het feit dat haar offerte na de tweede beoordelingsprocedure niet als eerste uit de bus kwam, betekende dat die offerte niet eerlijk was beoordeeld, aangezien zij na de eerste beoordelingsprocedure als beste was aangemerkt en vóór de tweede beoordelingsprocedure nog had kunnen worden verbeterd (punt 8).

192.
    In de zesde plaats stelde verzoekster, dat haar concurrenten en de voor het TACIS-programma verantwoordelijke personen haar goede naam hadden aangetast, vooral bij de Commissie en in de Europese kringen van in de rundveesector gespecialiseerde consultants (punt 9).

193.
    Wat verzoeksters kritiek op het gedrag van Van de Walle en van AGRER tijdens de aanbestedingsprocedure betreft, moet worden beklemtoond, dat de Commissie zich meteen na de ontvangst van verzoeksters brief van 9 april 1998 tot Van de Walle wendde met het verzoek, zijn betrekkingen met Cherekaev en met AGRER tijdens die procedure nader te verklaren, waaruit blijkt dat de Commissie, anders dan verzoekster stelt, die brief in aanmerking nam alvorens de opdracht te gunnen.

194.
    Op 28 april 1998 verstrekte Van de Walle de gevraagde informatie. Hij ontkende met zoveel woorden, dat hij ooit AGRER of enige andere inschrijver zou hebben geholpen bij de voorbereiding van offertes in het kader van procedures inzake de aanbesteding van door de Commissie of door andere bronnen gefinancierdeprojecten. Hij verklaarde, dat hij op 11 mei 1997 bij hem thuis in België een lunch had georganiseerd voor de heren Cherekaev, Couturier, algemeen directeur van AGRER, en Meyn, een vertegenwoordiger van verzoekster. Hij verzekerde, dat hij zich in de aanbestedingsprocedures waarbij hij betrokken was geweest, in het bijzonder in het kader van de TACIS-programma's, altijd volstrekt onpartijdig had opgesteld, wat zijns inziens voor de procedure inzake de aanbesteding van project FD RUS 9603 werd aangetoond door zijn technische beoordelingen van de offertes waarom het tijdens de bijeenkomst van het beoordelingscomité van 9 en 10 juli 1997 ging.

195.
    Het is inderdaad op basis van het verslag van die beoordelingsprocedure niet mogelijk, het gedrag van Van de Walle tijdens die procedure in twijfel te trekken. Met name blijkt uit dat verslag niet, dat Van de Walle zou hebben getracht AGRER ten koste van verzoekster te bevoordelen. Zo kende hij aan AGRER minder punten toe dan aan verzoekster (zie hiervóór, punt 113).

196.
    Gelet op de door Van de Walle in zijn brief van 28 april 1998 verstrekte informatie, en in aanmerking genomen het verslag van de bijeenkomst van het beoordelingscomité van 9 en 10 juli 1997, heeft de Commissie terecht geen geloof gehecht aan de door verzoekster geuite beschuldigingen volgens welke Van de Walle vooringenomen zou zijn geweest.

197.
    Ook verzoeksters bewering, dat Van de Walle haar offerte met het oog op de tweede beoordelingsprocedure had doen toekomen aan AGRER, is door de Commissie terecht van de hand gewezen. Afgezien van het feit dat het hier een zuiver vermoeden betrof, moest deze bewering de Commissie des te minder geloofwaardig voorkomen, nu zij verzoekster en de andere betrokken inschrijvers bij brief van 7 januari 1998 expliciet had meegedeeld dat, afgezien van wijzigingen in de samenstelling van het team dat in het kader van de eerste beoordelingsprocedure voor de uitvoering van het project was voorgesteld, hettechnische gedeelte van hun offerte in geen enkel opzicht mocht worden gewijzigd met het oog op de tweede beoordelingsprocedure.

198.
    Wat de aanwezigheid van Portier in beide beoordelingscomités betreft, heeft de Commissie verzoekster in haar brief van 29 juli 1998 op overtuigende wijze geantwoord, dat die aanwezigheid haar verklaring vond in het feit dat Portier de voor het project verantwoordelijke Task Manager was binnen directoraat C („betrekkingen met de nieuwe onafhankelijke staten en Mongolië”) van directoraat-generaal IA („Buitenlandse betrekkingen: Europa en de nieuwe onafhankelijke staten, gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, buitenlandse dienst) van de Commissie.

199.
    Wat Portiers houding tijdens de twee beoordelingsprocedures betreft, is reeds op basis van de op die procedures betrekking hebbende verslagen vastgesteld, dat de door Portier gegeven beoordelingen geen blijk gaven van een negatieve vooringenomenheid jegens verzoekster (zie hiervóór, punt 178). De Commissie heeft de desbetreffende beweringen van verzoekster dan ook terecht van de hand gewezen.

200.
    Met betrekking tot de intimidatiepogingen waarvan Cherekaev het slachtoffer zou zijn geweest en waarmee zou zijn beoogd, de beoordelingsvrijheid van de vertegenwoordiger van de begunstigde van het project tijdens de tweede beoordelingsprocedure te beperken, blijkt uit het op die procedure betrekking hebbende verslag, dat die vertegenwoordiger, Strekosov, zes punten meer toekende dan Cherekaev in de eerste beoordelingsprocedure had gegeven, wat zijn volledige beoordelingsvrijheid aantoont. Bovendien kende Strekosov aan verzoeksters offerte duidelijk meer punten toe dan aan de overige zes offertes, die tussen 43,10 en 68,90 punten kregen. De Commissie heeft verzoeksters grieven op dit punt derhalve terecht van de hand gewezen.

201.
    Aangezien bovenbedoelde beschuldigingen van verzoekster volstrekt ongegrond zijn, en nu verzoekster niet met concrete bewijzen op dit punt is gekomen, heeft de Commissie ook terecht geen geloof gehecht aan verzoekters bewering, dat de bijzondere context van de aanbestedingsprocedure de twee onafhankelijke deskundigen heeft belet, haar offerte volstrekt onpartijdig te beoordelen.

202.
    Wat het beweerde willekeurige karakter van de tweede beoordelingsprocedure betreft, blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van het beoordelingscomité van 4 en 5 maart 1998, dat de verschillende offertes gedetailleerd werden geanalyseerd en werden beoordeeld op basis van een afweging van de technische kwaliteit tegen de prijs. De technische beoordeling geschiedde aan de hand van de gebruikelijke criteria als bedoeld in bijlage III, punt 3, van de TACIS-verordening (organisatie en tijdschema voor de uitvoering van het project, kwaliteit van het voorgestelde personeel, betrokkenheid van plaatselijke bedrijven of deskundigen). Niets in dat verslag gaf de Commissie reden om te twijfelen aan de regelmatigheid van de tweede beoordelingsprocedure.

203.
    Ten slotte waren verzoeksters klachten betreffende de aantasting van haar goede naam met geen enkel concreet gegeven gestaafd.

204.
    De Commissie had derhalve goede gronden om verzoekster op 29 juli 1998 te antwoorden, dat op geen enkele wijze was bewezen, dat het resultaat van de tweede beoordeling op een kennelijke beoordelings- of procedurefout berustte, en dat de in haar brief van 9 april 1998 geformuleerde beweringen volgens welke de vereiste onpartijdigheid had ontbroken, zuivere vermoedens waren en niet door de feiten werden gestaafd.

205.
    Verzoeksters betoog inzake schending van artikel 23, lid 2, van de algemene voorschriften door de Commissie faalt derhalve.

206.
    In de zesde plaats stelt verzoekster, dat het „beginsel van een eerlijke en transparante administratieve procedure” ernstig is geschonden, aangezien de Commissie in haar beschikking van 26 juni 1998 niet aangaf, welke rechtsmiddelen verzoekster ten dienste stonden, en aangezien de vertegenwoordiger van de Commissie, met wie in augustus 1998 telefonisch contact werd opgenomen, weigerde die informatie te verstrekken.

207.
    Verzoekster betwist evenwel niet, dat zij van de Commissie met het aanbestedingsdossier ook een afschrift van de algemene voorschriften ontving, wat overigens wordt bevestigd door het feit dat zij in haar brief van 9 april 1998 naar artikel 23, lid 2, van die voorschriften verwees.

208.
    Zij wist dus, dat zij zich, nadat zij op 26 juni 1998 in kennis was gesteld van de beschikking van de Commissie om de opdracht aan AGRER te gunnen, juist op basis van die bepaling tot de Commissie kon wenden met een gemotiveerd verzoek om haar offerte opnieuw te onderzoeken.

209.
    Zij heeft overigens van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, door op 6 juli 1998 tegenover de Commissie de grieven te herhalen die zij in haar brief van 9 april 1988 met betrekking tot het verloop van de aanbestedingsprocedure had geformuleerd, en die de Commissie in haar antwoord van 29 juli 1998 terecht van de hand wees (zie hiervóór, punten 193-204).

210.
    Waar in het gemeenschapsrecht een uitdrukkelijke bepaling ontbreekt, kan bovendien niet worden aanvaard, dat er voor de administratieve of rechterlijke instanties van de Gemeenschap een algemene verplichting zou bestaan de justitiabelen te informeren over de rechtsmiddelen die hun ten dienste staan, en over de voorwaarden voor de uitoefening ervan (beschikking Hof van 5 maart 1999, Guérin automobiles/Commissie, C-153/98 P, Jurispr. blz. I-1441, punt 15).

211.
    Verzoeksters betoog, dat de Commissie het „beginsel van een eerlijke en transparante administratieve procedure” heeft geschonden door niet aan te geven, welke rechtsmiddelen tegen haar beschikking van 26 juni 1998 konden worden aangewend, moet dan ook van de hand worden gewezen.

212.
    Uit het voorgaande (punten 134-211) volgt, dat het derde onderdeel van het middel tevergeefs is voorgesteld.

213.
    Ter afsluiting van het onderzoek van de drie middelonderdelen moet nog worden opgemerkt, dat verzoekster in hoofdstuk II, punt 3, van haar verzoekschrift beklemtoont, dat Van de Walle tweemaal, namelijk in mei en in juni 1996, bij haar in Bonn is geweest teneinde nuttige informatie voor de opstelling van het bestek voor project FD RUS 9603 te verkrijgen. Ter terechtzitting heeft zij met een beroep op de getuigenis van Ochs dit punt nog eens benadrukt en heeft zij de door Van de Walle tijdens diens verhoor verstrekte preciseringen betreffende de frequentie en de inhoud van de contacten die hij destijds met haar had, bestreden. In hetzelfde punt van haar verzoekschrift stelt verzoekster ook nog, dat Van de Walle haar tijdens de genoemde twee ontmoetingen adviseerde, met AGRER samen te werken met het oog op de indiening van een gemeenschappelijke offerte in het kader van de aanbestedingsprocedure voor project FD RUS 9603.

214.
    Verzoekster heeft evenwel geen enkele juridische consequentie aan dit feitelijke betoog verbonden. In hoofdstuk VII van haar verzoekschrift, waarin zij het enige middel uiteenzet waarop zij haar vordering tot nietigverklaring baseert, wordt namelijk nergens naar dit betoog verwezen. Bedoeld betoog is derhalve onvoldoende gepreciseerd en kan alleen daarom al niet slagen.

215.
    In haar verzoekschrift verklaart verzoekster ook, dat zij ervan overtuigd is dat Van de Walle een afschrift van het technische gedeelte van de door haar met het oog op de eerste beoordeling ingediende offerte heeft doen toekomen aan AGRER,waardoor deze onderneming in de tweede beoordelingsprocedure werd bevoordeeld.

216.
    Vastgesteld moet evenwel worden, dat verzoekster ook aan deze omstandigheid, die niet wordt genoemd bij de argumenten die zij in hoofdstuk VII van haar verzoekschrift tot staving van haar middel tot nietigverklaring aanvoert, geen enkele juridische consequentie verbindt. Bovendien wordt verzoeksters bewering met geen enkel concreet gegeven gestaafd en moet zij dus als een zuiver vermoeden worden beschouwd. Ook deze bewering moet derhalve als onvoldoende gepreciseerd van de hand worden gewezen.

217.
    In hoofdstuk V, punt 2, van haar verzoekschrift stelt verzoekster voorts, dat tijdens de tweede beoordelingsprocedure in werkelijkheid geen kwalitatieve beoordeling van de ingediende offertes heeft plaatsgevonden. Zij ziet dit als enige mogelijke verklaring voor het feit dat haar offerte, die na de eerste beoordelingsprocedure als beste uit de bus kwam en vóór de tweede beoordelingsprocedure uit technisch oogpunt nog werd verbeterd, na afloop van die tweede procedure niet opnieuw op de eerste plaats stond. In repliek voert verzoekster een aantal punten aan waarmee zij wil aantonen, dat haar offerte beter was dan die van AGRER, en stelt zij bovendien, dat de keuze voor AGRER als de onderneming waaraan project FD RUS 9603 werd gegund, op willekeur berustte. Die onderneming zou namelijk hebben laten zien, dat zij niet in staat was het betrokken project met succes uit te voeren. Bovendien zou zij bij de uitvoering van het haar in 1996 gegunde project FD UK 9301 in Oekraïne in gebreke zijn gebleven, waarvoor zij door de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen op de vingers zou zijn getikt.

218.
    Dienaangaande moet wederom worden opgemerkt, dat verzoekster geen enkele juridische consequentie verbindt aan dit feitelijke betoog, waarnaar ook niet wordt verwezen in hoofdstuk VII van haar verzoekschrift, dat een uiteenzetting bevat vande argumenten die verzoekster tot staving van haar enige middel tot nietigverklaring aanvoert. Dit betoog is derhalve onvoldoende gepreciseerd.

219.
    Zoals reeds is opgemerkt (zie hiervóór, punt 202), blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van het beoordelingscomité van 4 en 5 maart 1998 hoe dan ook, dat de ingediende offertes grondig werden geanalyseerd aan de hand van de technische en financiële criteria die bij een dergelijke analyse gewoonlijk worden toegepast. Niets in dat verslag geeft aanleiding om aan de regelmatigheid van de tweede beoordelingsprocedure te twijfelen.

220.
    Zelfs indien verzoekster naar aanleiding van de brief van de Commissie van 1 oktober 1997 het technische gedeelte van haar offerte op bepaalde punten had verbeterd met inachtneming van de in het bestek geformuleerde criteria, was de omstandigheid dat haar offerte, anders dan na afloop van de eerste beoordelingsprocedure het geval was, na afloop van de tweede beoordelingsprocedure niet als beste uit de bus kwam, louter een gevolg van een verschil in beoordeling door de twee beoordelingscomités. Dit verschil vindt zijn logische verklaring in het feit dat het tweede comité uit andere personen bestond dan het eerste, wat echter geen procedurele onregelmatigheid oplevert.

221.
    Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de vraag, of de door verzoekster in repliek aangevoerde argumenten ten bewijze, dat haar offerte beter was dan die van AGRER en dat de keuze voor laatstgenoemde als de onderneming waaraan het betrokken project werd gegund, op willekeur berustte, gelet op artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, ontvankelijk zijn, zij eraan herinnerd, dat het Gerecht bij de uitoefening van zijn bevoegdheden zijn beoordeling niet in de plaats kan stellen van die van de betrokken instelling, noch bevelen tot die instelling kan richten, in casu het bevel, de opdracht aan verzoekster te gunnen (zie hiervóór, punten 83-86).

222.
    Verzoekster kan bovendien de wettigheid van de beschikking van de Commissie om de uitvoering van het project aan AGRER te gunnen, niet betwisten met een beroep op omstandigheden die zich na die beschikking hebben voorgedaan. Bij zijn onderzoek van de wettigheid van die beschikking kan het Gerecht immers enkel de omstandigheden in aanmerking nemen die op het moment van vaststelling van de beschikking aan de Commissie bekend waren. De wijze van uitvoering van het betrokken project door AGRER valt derhalve buiten het bestek van dit onderzoek.

223.
    Verzoekster kan evenmin met succes beweren, dat AGRER bij de uitvoering van project FD UK 9301 in gebreke is gebleven. Zelfs indien deze bewering gegrond mocht zijn, die omstandigheid is irrelevant voor de beoordeling van de wettigheid van de beschikking van de Commissie inzake de gunning van project FD RUS 9603.

224.
    Het in punt 217 van dit arrest uiteengezette betoog van verzoekster kan bijgevolg niet slagen.

225.
    Op grond van bovenstaande analyse (punten 89-224) moet het middel schending van de regels voor aanbestedingsprocedures en van het beginsel van „eerlijke concurrentie” worden afgewezen.

226.
    De vordering tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 26 juni 1998 moet bijgevolg worden afgewezen.

De schadevordering

227.
    Tot staving van haar vordering tot schadevergoeding voert verzoekster aan, dat de Commissie bij de procedure inzake de gunning van project FD RUS 9603 onregelmatigheden heeft begaan.

228.
    Uit het onderzoek van de vordering tot nietigverklaring blijkt evenwel, dat de Commissie tijdens de aanbestedingsprocedure voor project FD RUD 9603 geen enkele onregelmatigheid heeft begaan die aansprakelijkheid jegens verzoekster zou kunnen meebrengen.

229.
    De schadevordering moet mitsdien worden afgewezen.

Kosten

230.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de door deze gemaakte kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1.    Verklaart de conclusies, ertoe strekkende dat de Commissie wordt gelast, verzoekster met de uitvoering van project FD RUS 9603 te belasten, niet-ontvankelijk.

2.    Verwerpt het beroep voor het overige.

3.    Verwijst verzoekster in de kosten.

    Lenaerts
Azizi
Jaeger

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 februari 2000.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Duits.

Jurispr.