Language of document : ECLI:EU:C:2020:289

Zaak C507/18

NH

tegen

Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI – Rete Lenford

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Corte suprema di cassazione)

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 april 2020

„Prejudiciële verwijzing – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78/EG – Artikel 3, lid 1, onder a), artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 2 – Verbod van discriminatie op grond van seksuele geaardheid – Voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of tot een beroep – Begrip – Publieke verklaringen dat geen homoseksuele personen worden aangeworven – Artikel 11, lid 1, artikel 15, lid 1, en artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Verdediging van rechten – Sancties – Rechtspersoon die een collectief belang vertegenwoordigt – Bevoegdheid om in rechte op te treden zonder namens een bepaalde klager op te treden of zonder dat er een slachtoffer is – Recht op schadevergoeding”

1.        Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78 – Werkingssfeer – Voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of tot een beroep – Begrip – Autonome en uniforme uitlegging – Ruime uitlegging

[Richtlijn 2000/78 van de Raad, art. 3, lid 1, a)]

(zie punten 31, 39)

2.        Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78 – Werkingssfeer – Voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of tot een beroep – Begrip – Verklaringen van een persoon tijdens een audiovisuele uitzending dat hij in zijn onderneming nooit personen met een bepaalde seksuele geaardheid zou aanwerven of te werk zou stellen – Geen lopende of geplande aanwervingsprocedure – Daaronder begrepen – Voorwaarde – Geen hypothetisch verband tussen die verklaringen en de in de onderneming geldende voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of tot een beroep – Beoordeling door de nationale rechterlijke instantie

[Richtlijn 2000/78 van de Raad, art. 3, lid 1, a)]

(zie punten 40‑46, 56‑58, dictum 1)

3.        Grondrechten – Vrijheid van meningsuiting – Beperkingen – Voorwaarden

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 11 en art. 52, lid 1; richtlijn 2000/78 van de Raad, art. 1 en 3)

(zie punten 47‑55)

4.        Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78 – Instelling van gerechtelijke of administratieve procedures – Vereniging die een collectief belang vertegenwoordigt en die niet namens een bepaalde klager optreedt of die optreedt zonder dat er een slachtoffer is – Toelaatbaarheid

(Richtlijn 2000/78 van de Raad, art. 8 en art. 9, lid 2)

(zie punten 61‑65, dictum 2)

Samenvatting


Homofobe uitspraken vormen discriminatie op het gebied van arbeid en beroep wanneer ze afkomstig zijn van iemand die een beslissende invloed heeft op het aanwervingsbeleid van een werkgever of kan worden geacht een dergelijke invloed te hebben

Het nationale recht mag bepalen dat een vereniging in een dergelijk geval bevoegd is om in rechte schadevergoeding te vorderen, zelfs wanneer er geen identificeerbaar slachtoffer is

In het arrest Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI (C‑507/18) van 23 april 2020 heeft het Hof geoordeeld dat uitspraken die een persoon tijdens een audiovisuele uitzending doet, namelijk dat hij in zijn onderneming nooit personen met een bepaalde seksuele geaardheid zou aanwerven of zou laten werken, binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/78(1) (hierna: „antidiscriminatierichtlijn”) vallen en meer bepaald onder het begrip „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep” van artikel 3, lid 1, onder a), van deze richtlijn, zelfs indien er op het moment van die uitspraken geen aanwervingsprocedure liep of gepland was, op voorwaarde evenwel dat het verband tussen die uitspraken en de in de onderneming geldende voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of tot een beroep niet hypothetisch is.

In casu had een advocaat tijdens een radio-interview verklaard dat hij in zijn kantoor geen homoseksuelen wilde aanwerven of laten werken. Een advocatenvereniging die in rechte opkomt voor de rechten van lesbiennes, homoseksuelen, bi-, trans‑ en interseksuelen (LHBTI’ers), meende dat zijn uitlatingen discriminatie op grond van de seksuele geaardheid van werknemers vormden, en heeft hem voor de rechter gedaagd om schadevergoeding te verkrijgen. Nadat de vordering in eerste aanleg was toegewezen en het vonnis in hoger beroep was bevestigd, heeft de advocaat tegen het arrest in hoger beroep cassatieberoep ingesteld bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechterlijke instantie, Italië). Deze laatste heeft het Hof daarop om een prejudiciële beslissing verzocht over onder meer de uitlegging van het begrip „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep” in de zin van de antidiscriminatierichtlijn.

Het Hof heeft om te beginnen eraan herinnerd dat dit begrip autonoom en uniform moet worden uitgelegd en niet restrictief, en heeft dit begrip vervolgens uitgelegd onder verwijzing naar zijn arrest Asociația Accept(2).

Zo heeft het Hof onder meer benadrukt dat verklaringen die een homofoob aanwervingsbeleid suggereren, onder het begrip „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep” vallen, zelfs indien ze afkomstig zijn van iemand die niet de juridische bevoegdheid heeft om aan te werven, mits het verband tussen die verklaringen en het aanwervingsbeleid van de werkgever niet hypothetisch is.

Of er een dergelijk verband is, dient door de nationale rechterlijke instanties te worden beoordeeld op basis van alle omstandigheden waarin de verklaringen zijn gedaan. Daarbij zijn met name relevant de positie van de persoon die de betrokken verklaringen heeft afgelegd, en de hoedanigheid waarin hij dat heeft gedaan. Daaruit moet blijken dat hij een beslissende invloed uitoefent op het aanwervingsbeleid van de werkgever of kan worden gezien als iemand die een dergelijke invloed heeft. De nationale rechters moeten ook rekening houden met de aard en de inhoud van de betrokken verklaringen en met de context waarin ze zijn gedaan, met name met de vraag of ze in het openbaar dan wel in besloten kring zijn gedaan.

Volgens het Hof wordt aan deze uitlegging van het begrip „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep” niet afgedaan door het feit dat zij kan leiden tot een eventuele beperking van de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting. Dienaangaande heeft het Hof eraan herinnerd dat de vrijheid van meningsuiting geen absoluut recht is en dat de uitoefening ervan kan worden beperkt, op voorwaarde dat dergelijke beperkingen bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van dit recht eerbiedigen en in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel, dit wil zeggen dat ze noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. In casu zijn deze voorwaarden vervuld, aangezien de beperkingen rechtstreeks uit de antidiscriminatierichtlijn volgen en uitsluitend gelden om de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken, te weten om het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep te waarborgen en een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale bescherming tot stand te brengen. Bovendien gaat de beknotting van de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting niet verder dan noodzakelijk is om de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken, daar enkel verklaringen die discriminatie in arbeid of beroep opleveren, verboden zijn. Daarenboven zijn de uit de antidiscriminatierichtlijn voortvloeiende beperkingen noodzakelijk om de rechten inzake arbeid en beroep van de in deze richtlijn bedoelde personen te waarborgen. De essentie zelf van de door de richtlijn geboden bescherming in arbeid en beroep zou immers verloren kunnen gaan wanneer verklaringen die onder het begrip „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep” in de zin van deze richtlijn vallen, buiten de werkingssfeer van de richtlijn zouden vallen omdat ze zijn gedaan in het kader van een audiovisueel entertainmentprogramma of omdat ze de persoonlijke mening van de betrokkene uitdrukken.

Tot slot heeft het Hof geoordeeld dat de antidiscriminatierichtlijn zich niet verzet tegen de Italiaanse regeling volgens welke een vereniging van advocaten die als statutair doel heeft personen met een bepaalde seksuele geaardheid in rechte te verdedigen en de cultuur en eerbiediging van de rechten van deze groep personen te bevorderen, wegens dit doel en los van haar eventuele winstoogmerk automatisch bevoegd is om in rechte op te treden om de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven en in voorkomend geval schadevergoeding te verkrijgen, wanneer zich feiten voordoen die voor die groep personen discriminatie in de zin van de richtlijn kunnen opleveren en er geen identificeerbaar slachtoffer is.

Het Hof heeft in dit verband gepreciseerd dat de richtlijn weliswaar niet verlangt dat aan een vereniging als die in het hoofdgeding een dergelijke bevoegdheid wordt toegekend wanneer er geen identificeerbaar slachtoffer is, maar de lidstaten wel de mogelijkheid biedt om bepalingen vast te stellen of te handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van de richtlijn. Het staat dan ook aan de lidstaten die hiervoor hebben gekozen, om te bepalen onder welke voorwaarden een vereniging een gerechtelijke procedure kan instellen om discriminatie te doen vaststellen en bestraffen. Ze moeten dan met name bepalen of het feit dat de vereniging wel of geen winstoogmerk heeft van belang is voor de vraag of ze bevoegd is om een dergelijke procedure in te stellen, en de strekking van deze procedure preciseren, in het bijzonder de sancties die aan het eind daarvan kunnen worden opgelegd. Die sancties moeten overeenkomstig artikel 17 van de antidiscriminatierichtlijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, ook wanneer er geen identificeerbaar slachtoffer is.


1      Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16). Deze richtlijn concretiseert, op het gebied waarop ze betrekking heeft, het thans in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde algemene beginsel van non-discriminatie.


2      Arrest van het Hof van 25 april 2013, Asociația Accept, (C‑81/12, perscommuniqué 52/13).