Language of document : ECLI:EU:T:2014:739

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

5 september 2014 (*)

„Mededinging – Concentraties – Markt van de uitgifte van boeken – Beschikking waarbij de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard onder voorwaarde dat activa worden afgestoten – Besluit houdende goedkeuring van de overnemer van de afgestoten activa – Besluit dat is vastgesteld na de nietigverklaring door het Gerecht van de oorspronkelijke beschikking betreffende dezelfde procedure – Procesbelang – Schending van artikel 266 VWEU – Niet-nakoming van de verbintenissen die zijn opgelegd bij de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking – Onderscheid tussen voorwaarden en verplichtingen – Verbod van terugwerkende kracht – Beoordeling van de kandidatuur van de verkrijger – Onafhankelijkheid van de verkrijger ten opzichte van de vervreemder – Misbruik van bevoegdheid – Motiveringsplicht”

In zaak T‑471/11,

Éditions Odile Jacob SAS, gevestigd te Parijs (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door O. Fréget, M. Struys en L. Eskenazi, vervolgens door O. Fréget, L. Eskenazi en D. Béranger en ten slotte door O. Fréget en L. Eskenazi, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Giolito, O. Beynet en S. Noë als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Lagardère SCA, gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door A. Winckler, F. de Bure, J.‑B. Pinçon en L. Bary, advocaten,

en

Wendel, gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door M. Trabucchi, F. Gordon en A. Gosset-Grainville, advocaten,

interveniëntes,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van besluit C(2011) 3503 van de Commissie van 13 mei 2011 in zaak COMP/M.2978 – Lagardère/Natexis/VUP, dat is vastgesteld ingevolge het arrest van 13 september 2010, Éditions Odile Jacob/Commissie (T‑452/04, Jurispr., EU:T:2010:385), en waarbij de Commissie Wendel Investissement opnieuw goedkeurt als overnemer van de activa die worden afgestoten overeenkomstig de verbintenissen die zijn opgelegd bij de beschikking van de Commissie van 7 januari 2004 houdende goedkeuring van de concentratie Lagardère/Natexis/VUP,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni (rapporteur) en L. Madise, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 mei 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij beschikking 2004/422/EG van 7 januari 2004 waarbij een concentratieoperatie verenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt en de werking van de EER-Overeenkomst (Zaak nr. COMP/M.2978 – Lagardère/Natexis/VUP) (samenvatting in PB L 125, blz. 54; hierna: „voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004”), heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen de voorgenomen verwerving door eerste interveniënte, Lagardère SCA, van de afdeling „Éditions” voor Europa van Vivendi Universal SA, Vivendi Universal Publishing SA (hierna: „VUP”), goedgekeurd.

2        Deze goedkeuring was onderworpen aan voorwaarden teneinde te verzekeren dat Lagardère de verbintenissen zou nakomen die waren vastgesteld bij die beschikking en die zij was aangegaan ten aanzien van de Commissie zodat de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou zijn. Een van deze verbintenissen was de afstoting van een groot deel van de activa van VUP (thans Editis) aan een of meerdere van Lagardère onafhankelijke overnemers.

3        Teneinde te verzekeren dat haar verbintenissen zouden worden uitgevoerd, moest Lagardère met name een van haarzelf en Editis onafhankelijke trustee aanwijzen die door Lagardère moest worden vergoed volgens modaliteiten die geen afbreuk doen aan de correcte uitvoering van zijn opdracht en evenmin aan zijn onafhankelijkheid.

4        Op 5 februari 2004 heeft de Commissie ingestemd met kantoor S., vertegenwoordigd door het hoofd ervan, B., als trustee en heeft zij het op 30 januari 2004 voorgelegde concept van zijn opdrachtomschrijving goedgekeurd.

5        Op 9 februari 2004 heeft Lagardère kantoor S. tot trustee benoemd.

6        Lagardère heeft verschillende ondernemingen, waaronder verzoekster, Éditions Odile Jacob SAS, benaderd die in aanmerking kwamen voor de aankoop van de afgestoten activa. Verzoekster heeft haar belangstelling getoond voor deze operatie. Bij telefax van 28 april 2004 heeft zij haar overnamebod aan Lagardère doen toekomen.

7        Op 28 mei 2004 heeft Lagardère, na te hebben bekendgemaakt dat zij het overnamebod van vijf potentiële kopers – waaronder dat van verzoekster – in overweging nam maar exclusiviteit had toegezegd aan één van hen, te weten tweede interveniënte, Wendel Investissement SA (thans Wendel), met deze laatste een conceptovereenkomst betreffende de overname van de activa van Editis bereikt.

8        Bij brief van 4 juni 2004 heeft Lagardère de Commissie verzocht om Wendel als koper van deze activa goed te keuren.

9        Op 5 juli 2004 heeft kantoor S. de Commissie zijn samenvattend verslag aangeboden, waarin werd geconcludeerd dat Wendel als beoogde koper voldeed aan het kopersprofiel voor de overnemer van de activa dat is vastgesteld in de verbintenissen van Lagardère, zoals deze zijn omschreven in de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004.

10      Op 8 juli 2004 heeft verzoekster bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 ingesteld (zaak T‑279/04).

11      Bij beschikking (2004) D/203365 van 30 juli 2004 (hierna: „eerste goedkeuringsbeschikking”), die verzoekster op 27 augustus 2004 is meegedeeld, heeft de Commissie, na met name op basis van het verslag van kantoor S. te hebben vastgesteld dat Wendel voldeed aan het in de verbintenissen van Lagardère vastgestelde kopersprofiel, deze als koper van de afgestoten activa van Editis goedgekeurd.

12      Bij overeenkomst van 30 september 2004 heeft Wendel de betreffende activa van Editis overgenomen van Lagardère.

13      Op 8 november 2004 heeft verzoekster bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van de eerste goedkeuringsbeschikking ingesteld (zaak T‑452/04).

14      Op 30 mei 2008 heeft Wendel de activa van Editis die zij had overgenomen van Lagardère, verkocht aan de Spaanse groep Planeta.

15      Bij arrest van 13 september 2010, Éditions Odile Jacob/Commissie (T‑279/04, EU:T:2010:384; hierna: „arrest T‑279/04”), heeft het Gerecht (Zesde kamer) het beroep tot nietigverklaring dat verzoekster had ingesteld tegen de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004, verworpen. Bij arrest van dezelfde datum, Éditions Odile Jacob/Commissie (T‑452/04, Jurispr., EU:T:2010:385; hierna: „arrest T‑452/04”), heeft het Gerecht de eerste goedkeuringsbeschikking nietig verklaard. Het Gerecht was van oordeel dat deze goedkeuringsbeschikking was vastgesteld op grond van een verslag dat was opgesteld door een trustee die niet voldeed aan de in de verbintenissen van Lagardère gestelde voorwaarde van onafhankelijkheid.

16      Na de uitspraak van het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), heeft Lagardère op 22 november 2010 bij de Commissie een nieuw verzoek tot goedkeuring van Wendel als overnemer van de betreffende activa van Editis ingediend en heeft hiertoe op 20 december 2010 de kandidatuur van een nieuwe trustee overgelegd. Op 11 januari 2011 heeft de Commissie ingestemd met de nieuwe trustee.

17      Op 24 november 2010 heeft verzoekster bij het Hof hogere voorziening ingesteld tegen het arrest T‑279/04, punt 15 supra (EU:T:2010:384) (zaak C‑551/10 P). Dezelfde dag hebben de Commissie en Lagardère hogere voorziening ingesteld tegen het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385) (zaken C‑553/10 P en C‑554/10 P).

18      Verzoekster heeft de Commissie op 17 december 2010 en 11 maart 2011 brieven gezonden over de aan het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), te geven gevolgen, waarop de Commissie bij brieven van 24 februari en 18 april 2011 heeft geantwoord.

19      Op 14 februari en 16 maart 2011 vonden vergaderingen tussen verzoekster en de Commissie plaats.

20      In antwoord op een brief van verzoekster van 25 maart 2011 heeft de Commissie verzoekster op 6 april 2011 verzocht om haar standpunt over de nieuwe trustee kenbaar te maken binnen een termijn van twee weken en om haar eventuele aanvullende opmerkingen binnen een termijn van drie weken te formuleren. Verzoekster heeft haar opmerkingen over de nieuwe goedkeuringsprocedure bij brief van 20 april 2011 aan de nieuwe trustee en bij brief van 27 april 2011 aan de Commissie overgelegd.

21      In zijn verslag heeft de nieuwe trustee zich op het standpunt gesteld dat Wendel een passende verkrijger was op het tijdstip van de operatie in 2004.

22      Bij besluit C(2011) 3503 van 13 mei 2011 (hierna: „bestreden besluit”), dat verzoekster op 27 juni 2011 is meegedeeld, heeft de Commissie overeenkomstig de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 een nieuwe beslissing genomen waarbij Wendel retroactief op 30 juli 2004 wordt goedgekeurd als overnemer van de betreffende activa van Editis.

23      Bij arrest van 6 november 2012, Commissie en Lagardère/Éditions Odile Jacob (C‑553/10 P en C‑554/10 P, Jurispr., EU:C:2012:682; hierna: „arrest C‑553/10 P en C‑554/10 P”), heeft het Hof de door de Commissie en Lagardère tegen het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), ingestelde hogere voorzieningen afgewezen. Bij arrest van dezelfde datum, Éditions Odile Jacob/Commissie (C‑551/10 P, Jurispr., EU:C:2012:681; hierna: „arrest C‑551/10 P”), heeft het Hof verzoeksters hogere voorziening tegen het arrest T‑279/04, punt 15 supra (EU:T:2010:384), afgewezen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

24      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 september 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

25      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, heeft verzoekster een verzoek in kort geding ingediend. Bij beschikking van 24 november 2011, Éditions Odile Jacob/Commissie, (T‑471/11 R, EU:T:2011:695), heeft de president van het Gerecht dit verzoek in kort geding wegens het ontbreken van spoedeisendheid afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

26      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, heeft verzoekster verzocht om toepassing van de versnelde procedure van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Bij beslissing van 14 oktober 2011 heeft het Gerecht (Achtste kamer) dit verzoek afgewezen.

27      Bij op 17 en 24 november 2011 ingediende aktes hebben Lagardère en Wendel verzocht om overeenkomstig artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering in het geding te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikkingen van de president van de Achtste kamer van het Gerecht van 3 december 2012 zijn Lagardère en Wendel toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

28      Bij beschikking van de president van de Achtste kamer van het Gerecht van 22 december 2011 is de behandeling van de onderhavige zaak geschorst tot de uitspraak van de eindarresten in de zaken C‑551/10 P, C‑553/10 P en C‑554/10 P. De procedure is op 6 november 2012 hervat.

29      Wegens de gedeeltelijke vervanging van de leden van het Gerecht is de onderhavige zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die lid is van de Tweede kamer.

30      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en heeft het in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang de Commissie een vraag gesteld. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

31      Partijen zijn ter terechtzitting van 6 mei 2014 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

32      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie en interveniëntes te verwijzen in de kosten.

33      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten, de kosten van de kortgedingprocedure daaronder begrepen.

34      Lagardère en Wendel verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in alle kosten van hun interventie.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

35      Lagardère en Wendel zijn van mening dat het beroep niet-ontvankelijk is. Volgens hen heeft verzoekster geen procesbelang, daar zij zelfs bij nietigverklaring van het bestreden besluit over geen enkel middel zou beschikken om de door Editis aangehouden activa te verwerven, en zij bij instelling van een beroep tot schadevergoeding geen vergoeding kan vorderen van schade die groter is dan die welke werd veroorzaakt door de onrechtmatigheid van de eerste goedkeuringsbeschikking.

36      Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat de Commissie weliswaar ter terechtzitting twijfel heeft geuit over het procesbelang van verzoekster, maar zij noch in haar schrifturen noch ter terechtzitting heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep en zij enkel heeft verzocht om verwerping van het beroep ten gronde. Volgens artikel 40, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat ingevolge artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, kunnen de conclusies van het verzoek tot interventie slechts strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen. Volgens artikel 116, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering aanvaardt de interveniënt het geding bovendien in de stand waarin het zich op het ogenblik van zijn interventie bevindt.

37      Bijgevolg zijn Lagardère en Wendel als interveniëntes in het onderhavige geding niet gerechtigd een grond van niet-ontvankelijkheid van het beroep op te werpen en behoeft het Gerecht de door hen aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid derhalve niet te onderzoeken (arresten van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr., EU:C:1993:111, punten 20‑22; 27 november 1997, Kaysersberg/Commissie, T‑290/94, Jurispr., EU:T:1997:186, punt 76, en 13 april 2011, Duitsland/Commissie, T‑576/08, Jurispr., EU:T:2011:166, punten 38 en 39). Bijgevolg moeten de door Lagardère en Wendel aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgronden worden afgewezen.

38      Aangezien het ontbreken van procesbelang evenwel een grond van niet-ontvankelijkheid van openbare orde is die ambtshalve door de rechter moet worden opgeworpen (beschikking van 7 oktober 1987, d. M./Raad en ESC, 108/86, Jurispr., EU:C:1987:426, punt 10, en arrest van 14 april 2005, Sniace/Commissie, T‑141/03, Jurispr., EU:T:2005:129, punt 22), dient het Gerecht de door interveniëntes opgeworpen exceptie ambtshalve te onderzoeken (arresten CIRFS e.a./Commissie, punt 37 supra, EU:C:1993:111, punt 23, en van 11 juli 1990, Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C‑305/86 en C‑160/87, Jurispr., EU:C:1990:295, punt 23).

39      Volgens vaste rechtspraak is het procesbelang de eerste en wezenlijke voorwaarde voor elk beroep in rechte. Het procesbelang van een verzoekende partij veronderstelt dat de nietigverklaring van de bestreden handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en de uitslag van het beroep de verzoeker dus een voordeel kan opleveren, en dat deze partij een bestaand en actueel belang bij de nietigverklaring van die handeling heeft (zie arrest van 19 juni 2009, Socratec/Commissie, T‑269/03, EU:T:2009:211, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij twijfel of bezwaren dient de verzoeker zelf het bewijs te leveren van zijn procesbelang (beschikking van 31 juli 1989, S./Commissie, 206/89 R, Jurispr., EU:C:1989:333, punt 8, en arrest Sniace/Commissie, punt 38 supra, EU:T:2005:129, punt 31). De verzoeker moet in het bijzonder aantonen dat hij een persoonlijk belang heeft bij nietigverklaring van de bestreden handeling. Dit belang moet bestaand en actueel zijn en moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld (zie beschikking van 29 april 1999, Unione provinciale degli agricoltori di Firenze e.a./Commissie, T‑78/98, Jurispr., EU:T:1999:87, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 20 september 2007, Salvat père & fils e.a./Commissie, T‑136/05, Jurispr., EU:T:2007:295, punt 34). Wanneer het door de verzoeker aangevoerde belang betrekking heeft op een toekomstige rechtssituatie, moet hij aantonen dat de aantasting van die situatie nu al zeker is. Een verzoeker kan zich dus niet beroepen op toekomstige en onzekere situaties om zijn belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling te rechtvaardigen (arresten van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T‑138/89, Jurispr., EU:T:1992:95, punt 33, en Sniace/Commissie, punt 38 supra, EU:T:2005:129, punt 26).

40      Volgens de rechtspraak valt niet te betwisten dat de rechtstreeks betrokkenen bij een arrest van een rechterlijke instantie van de Europese Unie houdende nietigverklaring van een handeling van een instelling, rechtstreeks worden geraakt door de wijze waarop deze instelling aan dat arrest uitvoering geeft, en dat zij derhalve gerechtigd zijn door de Unierechter te doen vaststellen dat de instelling haar verplichtingen krachtens de toepasselijke bepalingen niet is nagekomen (zie in die zin arresten van 25 november 1976, Küster/Parlement, 30/76, Jurispr., EU:C:1976:165, punten 8 en 9, en 14 februari 1990, Hochbaum/Commissie, T‑38/89, Jurispr., EU:T:1990:14, punt 9). Bijgevolg hebben de rechtstreeks betrokkenen bij een arrest van een rechterlijke instantie van de Unie houdende nietigverklaring van een handeling van een instelling een procesbelang in het kader van een geding inzake de uitvoering van dat arrest door de betrokken instelling, zelfs wanneer de bestreden handeling inmiddels heeft opgehouden rechtsgevolgen te sorteren (arrest van 28 februari 1989, Van der Stijl en Cullington/Commissie, 341/85, 251/86, 258/86, 259/86, 262/86, 266/86, 222/87 en 232/87, Jurispr., EU:C:1989:93, punten 15‑18). Derhalve kan dit beginsel in casu niet op losse schroeven worden gezet door de loutere omstandigheid, die door interveniëntes wordt aangevoerd, dat verzoekster zelfs bij nietigverklaring van het bestreden besluit niet zou beschikken over enig middel om de door Editis aangehouden activa te verwerven. Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat, hoewel enkel Lagardère bevoegd is om een overnemer van de betrokken activa voor te stellen aan de Commissie, verzoekster – die in 2004 stond op de lijst van de vijf mogelijke kopers die voldeden aan de in de verbintenissen vastgelegde selectiecriteria – bij nietigverklaring van het bestreden besluit op een grond die de keuze van een andere overnemer dan Wendel noodzakelijk maakt, in beginsel als overnemer zou kunnen worden voorgesteld door Lagardère en zou kunnen worden goedgekeurd door de Commissie.

41      Daar de vaststelling van het bestreden besluit de wijze is waarop de Commissie uitvoering heeft willen geven aan het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), heeft verzoekster er belang bij in rechte op te komen tegen het bestreden besluit enkel en alleen wegens haar hoedanigheid van partij in de zaak die heeft geleid tot dat arrest.

42      Bovendien heeft het bestreden besluit hetzelfde voorwerp als de eerste goedkeuringsbeschikking die door het Gerecht bij arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), nietig werd verklaard en in de plaats waarvan dat besluit is gekomen. Verzoekster wordt dus geraakt door het bestreden besluit zoals dat het geval was bij de eerste goedkeuringsbeschikking. Noch het Gerecht in die zaak noch het Hof in zijn uitspraak op de tegen het arrest van het Gerecht ingestelde hogere voorziening heeft gesteld dat verzoekster er geen belang bij had om op te komen tegen de eerste goedkeuringsbeschikking, die door het Gerecht nietig werd verklaard.

43      Subsidiair dient eraan te worden herinnerd dat een onderneming een belang heeft bij nietigverklaring van een beschikking die onder bepaalde voorwaarden een concentratie tussen twee van haar concurrenten mogelijk maakt die haar commerciële situatie negatief kan beïnvloeden (arrest van 4 juli 2006, easyJet/Commissie, T‑177/04, Jurispr., EU:T:2006:187, punt 41). Op dezelfde wijze heeft ook een onderneming die op een beperkte lijst stond van vijf mogelijke kopers van de activa die in het kader van een concentratie moesten worden afgestoten, belang bij nietigverklaring van het besluit van de Commissie waarbij een andere van deze vijf ondernemingen wordt goedgekeurd, daar dit besluit noodzakelijkerwijs haar commerciële situatie negatief kan beïnvloeden, los van de vraag of bij nietigverklaring van het bestreden besluit zij zou kunnen worden goedgekeurd als overnemer van de betrokken activa.

44      Bovendien kan een verzoeker een belang hebben om nietigverklaring te vorderen van een handeling die hem rechtstreeks raakt, teneinde van de Unierechter de vaststelling van een jegens hem begane onrechtmatigheid te verkrijgen, daar een dergelijke vaststelling als grondslag kan dienen voor een eventueel beroep tot schadevergoeding waarmee de door de bestreden handeling berokkende schade passend kan worden vergoed (arresten van 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie, C‑68/94 en C‑30/95, Jurispr., EU:C:1998:148, punt 74, en 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, Jurispr., EU:T:2009:72, punten 53‑55).

45      Uit een en ander volgt dat verzoekster er belang bij heeft om in rechte op te komen tegen het bestreden besluit.

 Ten gronde

46      Tot staving van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan. In de eerste plaats betoogt zij dat de Commissie artikel 266 VWEU en het verbod van terugwerkende kracht heeft geschonden. In de tweede plaats is zij van mening dat het bestreden besluit geen rechtsgrondslag heeft. In de derde plaats verwijt zij de Commissie, blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en van kennelijk onjuiste beoordelingen door rekening te houden met gegevens die dateren van na 30 juli 2004 en door deze op selectieve wijze te gebruiken. In de vierde plaats verwijt zij de Commissie onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten bij de beoordeling van de kandidatuur van Wendel. In de vijfde plaats voert verzoekster een middel ontleend aan misbruik van bevoegdheid aan. In de zesde plaats, ten slotte, stelt zij dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd.

 Eerste middel: schending van artikel 266 VWEU en van het verbod van terugwerkende kracht

47      In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de Commissie artikel 266 VWEU heeft geschonden door het bestreden besluit vast te stellen zonder alle gevolgen van de onrechtmatigheid van de eerste goedkeuringsbeschikking op te heffen, terwijl deze beschikking door het Gerecht nietig was verklaard op grond van een interne onwettigheid, en niet een procedurefout. In de tweede plaats is zij van mening dat de Commissie het verbod van terugwerkende kracht heeft geschonden door het bestreden besluit vast te stellen.

48      De Commissie en interveniëntes betwisten verzoeksters argumenten. Verder is Lagardère van mening dat het eerste middel niet-ontvankelijk is, daar het voorbijgaat aan het adagium non concedit venire contra factum proprium.

–       Ontvankelijkheid van het eerste middel

49      Volgens Lagardère is het eerste middel niet-ontvankelijk, daar verzoekster in de zaak die heeft geleid tot het arrest C‑553/10 P en C‑554/10 P, punt 23 supra (EU:C:2012:682), heeft betoogd dat het feit dat de eerste trustee niet onafhankelijk was, een externe – en geen interne – onwettigheid uitmaakte, in tegenstelling tot wat zij thans voor het Gerecht aanvoert.

50      Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat geen enkele bepaling van het Statuut van het Hof of van het Reglement voor de procesvoering een partij verbiedt om over te gaan tot een andere juridische kwalificatie van een middel dan de in het kader van een ander geding verrichte kwalificatie. Volgens de rechtspraak kan het recht van beroep voor het Gerecht waarover een natuurlijke of rechtspersoon beschikt krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, niet worden beperkt bij gebreke van een uitdrukkelijke wettelijke grondslag daartoe zonder afbreuk te doen aan de fundamentele beginselen van legaliteit en eerbiediging van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (arrest van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, Jurispr., EU:C:2010:389, punten 89‑91).

51      Verder dient eraan te worden herinnerd dat partijen weliswaar het voorwerp van het geding bepalen, dat door de rechter niet kan worden gewijzigd, maar deze laatste de middelen naar de inhoud in plaats van volgens de kwalificatie ervan moet uitleggen, en dus dient over te gaan tot de kwalificatie van de middelen en argumenten in het verzoekschrift (zie in die zin arresten van 15 december 1961, Fives Lille Cail e.a./Hoge Autoriteit, 19/60, 21/60, 2/61 en 3/61, Jurispr., EU:C:1961:30; 20 september 2007, Fachvereinigung Mineralfaserindustrie/Commissie, T‑375/03, EU:T:2007:293, punten 65 en 66, en 10 februari 2009, Deutsche Post en DHL International/Commissie, T‑388/03, Jurispr., EU:T:2009:30, punt 54).

52      Ten slotte – en in elk geval – betreft het door Lagardère aangehaalde adagium non concedit venire contra factum proprium in het Unierecht enkel de onmogelijkheid voor een partij om voor de rechter in hogere voorziening een feitelijk of procedureel element dat voor de rechter in eerste aanleg is erkend en in het proces-verbaal van de terechtzitting voor deze laatste is opgenomen, te betwisten (beschikkingen van 25 oktober 2007, Nijs/Rekenkamer, C‑495/06 P, JurAmbt., EU:C:2007:644, punten 52‑56, en 24 juni 2010, Kronoply/Commissie, C‑117/09 P, EU:C:2010:370, punt 44).

53      Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat het eerste middel ontvankelijk is, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het door Lagardère aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid.

–       Schending van artikel 266 VWEU

54      Verzoekster verwijt de Commissie dat zij artikel 266 VWEU heeft geschonden door het bestreden besluit vast te stellen zonder alle gevolgen van de onrechtmatigheid van de eerste goedkeuringsbeschikking op te heffen.

55      Volgens artikel 266, eerste alinea, VWEU, is de instelling waarvan de handeling nietig is verklaard, gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof. Deze bepaling voorziet in een verdeling van bevoegdheden tussen het rechterlijke gezag en het administratieve gezag, volgens welke de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling is uitgegaan, dient te bepalen welke maatregelen nodig zijn ter uitvoering van een arrest tot nietigverklaring (beschikking van 13 november 1963, Erba en Reynier/Commissie, 98/63 R en 99/63 R, Jurispr., EU:C:1963:46; arresten van 8 oktober 1992, Meskens/Parlement, T‑84/91, Jurispr., EU:T:1992:103, punt 73, en 17 april 2007, C en F/Commissie, F‑44/06 en F‑94/06, JurAmbt., EU:F:2007:66, punt 33).

56      Volgens vaste rechtspraak hebben arresten houdende nietigverklaring die zijn uitgesproken door de rechterlijke instanties van de Unie absoluut gezag van gewijsde zodra zij definitief geworden zijn. Dit gezag strekt zich niet alleen uit tot het dictum van het arrest houdende nietigverklaring, maar ook tot de overwegingen die de noodzakelijke steun bieden aan het dictum en er daardoor onlosmakelijk mee verbonden zijn (arresten van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr., EU:C:1988:199, punten 27‑30; 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, Jurispr., EU:C:2000:531, punt 81, en 1 juli 2009, ThyssenKrupp Stainless/Commissie, T‑24/07, Jurispr., EU:T:2009:236, punten 113 en 140). Het arrest houdende nietigverklaring houdt dus in dat de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling is uitgegaan, een nieuwe handeling vaststelt, waarbij niet alleen het dictum van het arrest wordt nageleefd, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, en waarbij dus erover wordt gewaakt dat deze nieuwe handeling niet dezelfde onregelmatigheden vertoont als die welke in het arrest houdende nietigverklaring zijn vastgesteld (zie in die zin arrest van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, Jurispr., EU:C:2003:125, punten 29 en 30).

57      Het gezag van gewijsde van een arrest geldt evenwel enkel voor de punten, feitelijk en rechtens, die daadwerkelijk of noodzakelijkerwijze zijn beslecht (arrest van 19 februari 1991, Italië/Commissie, C‑281/89, Jurispr., EU:C:1991:59, punt 14). Bovendien heeft een obiter dictum in een arrest houdende nietigverklaring geen absoluut gezag van gewijsde (zie in die zin arrest van 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, Jurispr., EU:C:2011:191, punt 132). Aldus geldt de verplichting van artikel 266 VWEU voor de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling uitgaat, slechts binnen de grenzen van wat nodig is ter verzekering van de uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring (arrest Interporc/Commissie, punt 56 supra, EU:C:2003:125, punt 30).

58      De procedure ter vervanging van een nietig verklaarde handeling moet weer worden opgenomen op het precieze punt waarop de onrechtmatigheid is ontstaan (zie in die zin arrest van 3 juli 1986, Raad/Parlement, 34/86, Jurispr., EU:C:1986:291, punt 47), waarbij de nietigverklaring van een handeling niet noodzakelijkerwijs van invloed is op de voorbereidende handelingen (arrest van 13 november 1990, Fédesa e.a., C‑331/88, Jurispr., EU:C:1990:391, punt 34). De nietigverklaring van een handeling die een uit meerdere fasen bestaande administratieve procedure afsluit, leidt niet noodzakelijkerwijs tot nietigverklaring van de gehele procedure die aan de bestreden handeling is voorafgegaan, ongeacht de gronden, van materiële of formele aard, waarop het nietigverklaringsarrest berust (zie arrest van 15 oktober 1998, Industrie des poudres sphériques/Raad, T‑2/95, Jurispr., EU:T:1998:242, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De instelling die de handeling vaststelt moet dus voor de vaststelling van de vervangende handeling uitgaan van het tijdstip waarop zij de nietig verklaarde handeling had vastgesteld [zie in die zin arrest van 2 mei 2006, O2 (Germany)/Commissie, T‑328/03, Jurispr., EU:T:2006:116, punten 47 en 48]. Zij kan evenwel in haar nieuwe beschikking andere gronden aanvoeren dan die waarop zij haar eerste beschikking had gebaseerd (zie in die zin arrest Interporc/Commissie, punt 56 supra, EU:C:2003:125, punten 28‑32). Bovendien is zij niet gehouden zich opnieuw uit te spreken over aspecten van de oorspronkelijke beschikking die door het arrest tot nietigverklaring niet in geding zijn gebracht (zie in die zin arrest van 27 november 1997, Tremblay e.a./Commissie, T‑224/95, Jurispr., EU:T:1997:187, punten 53 en 72).

59      Verder dient eraan te worden herinnerd dat de mogelijkheid voor de instelling om de procedure die is voorafgegaan aan de vaststelling van de nietig verklaarde handeling niet geheel opnieuw te voeren, niet afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat laatstgenoemde handeling nietig is verklaard wegens procedurefouten (zie in die zin arresten Industrie des poudres sphériques/Raad, punt 58 supra, EU:T:1998:242, punt 91, en van 9 juli 2008, Alitalia/Commissie, T‑301/01, Jurispr., EU:T:2008:262, punt 103).

60      Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient te worden nagegaan of de Commissie in het bestreden besluit de maatregelen heeft genomen welke nodig waren ter uitvoering van het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), en in dit kader dient in het bijzonder te worden onderzocht of – zoals verzoekster betoogt – de rechtsoverwegingen van dat arrest de Commissie verplichtten om de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 in te trekken, alsmede of deze overwegingen haar verplichtten om de procedure weer op te nemen vanaf 9 februari 2004, de datum waarop Lagardère de eerste trustee heeft benoemd.

61      Allereerst dient te worden overgegaan tot een onderzoek van het dictum en de rechtsoverwegingen van het arrest T‑452/04 (EU:T:2010:385), dat definitief absoluut gezag van gewijsde heeft, daar het Hof de daartegen ingestelde hogere voorzieningen heeft afgewezen (arrest van 28 februari 2002, Cascades/Commissie, T‑308/94, Jurispr., EU:T:2002:47, punt 70). Opgemerkt dient te worden dat het Gerecht de eerste goedkeuringsbeschikking nietig heeft verklaard door toewijzing van verzoeksters tweede middel, volgens hetwelk die beschikking was vastgesteld op grond van een verslag dat was opgesteld door een trustee die niet van Editis onafhankelijk was (arrest T‑452/04, punt 15 supra, EU:T:2010:385, punt 65). Daarentegen heeft het Gerecht geen uitspraak gedaan over de andere door verzoekster aangevoerde middelen.

62      In haar betoog met betrekking tot het tweede middel had verzoekster met name erop gewezen dat het enkele bestaan van twijfel omtrent de onafhankelijkheid van de trustee volstond voor de nietigheid van de procedure met betrekking tot de afgestoten activa en derhalve van de eerste goedkeuringsbeschikking, daar het door de trustee opgestelde beoordelingsverslag betreffende een beoogde overnemer een fundamenteel en bepalend onderdeel vormde van de beslissing van de Commissie om de betrokkene al of niet goed te keuren (arrest T‑452/04, punt 15 supra, EU:T:2010:385, punten 71 en 72). Het Gerecht heeft dit middel toegewezen op grond dat, enerzijds, het beoordelingsverslag over Wendel als beoogde koper was opgesteld door een trustee die niet voldeed aan de voorwaarde van onafhankelijkheid jegens Editis, zoals vereist bij artikel 15 van de verbintenissen van Lagardère (arrest T‑452/04, punt 15 supra, EU:T:2010:385, punt 107) en, anderzijds, deze onrechtmatigheid de inhoud van de eerste goedkeuringsbeschikking aantastte, daar het verslag van de trustee een doorslaggevende invloed had gehad op die beschikking (arrest T‑452/04, punt 15 supra, EU:T:2010:385, punten 110‑118). Het Gerecht heeft aldus enkel uitspraak gedaan over de kwestie van de onafhankelijkheid van de eerste trustee, over de gevolgen van het gebrek aan onafhankelijkheid van deze trustee voor het beoordelingsverslag betreffende Wendel als beoogde koper en over de gevolgen van die onrechtmatigheid voor de eerste goedkeuringsbeschikking.

63      Het is juist dat, zoals verzoekster beklemtoont, het Gerecht in punt 100 van het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), tevens erop heeft gewezen dat „[d]e uitoefening door B. [vertegenwoordiger van de eerste trustee] van de functie van lid van de directie van de houdstervennootschap van alle activa van Editis [...] naar zijn aard van invloed [was] op de onafhankelijkheid waarvan betrokkene blijk moest geven bij het opstellen van aanbevelingen voor de noodzakelijke herstructureringsmaatregelen en van het verslag waarmee de Commissie over deze aanbevelingen werd geïnformeerd”, maar deze uitspraak biedt niet de noodzakelijke steun aan het dictum van het arrest en heeft derhalve geen absoluut gezag van gewijsde (zie punt 57 supra). Vastgesteld dient immers te worden dat de rechtmatigheid van de door deze trustee geformuleerde aanbevelingen voor de noodzakelijke herstructureringsmaatregelen niet het voorwerp vormden van het geding dat tot het betrokken arrest heeft geleid, en a fortiori niet alle andere door de trustee vastgestelde handelingen dan het beoordelingsverslag betreffende Wendel als beoogde koper. Gelet op de door verzoekster in die zaak aangevoerde argumenten diende het Gerecht zich te beperken tot de beoordeling van de onafhankelijkheid van de eerste trustee en van de gevolgen van een eventueel gebrek aan onafhankelijkheid van deze laatste voor de eerste goedkeuringsbeschikking, zijnde de enige handeling die door het beroep in geding was gebracht.

64      Verder dient te worden opgemerkt dat, zoals verzoekster heeft betoogd, in het arrest C‑553/10 P en C‑554/10 P, punt 23 supra (EU:C:2012:682), weliswaar wordt gesteld dat de onafhankelijkheid van de trustee „een aspect [vormt] van de verbintenissen die Lagardère is aangegaan en die ten volle moeten worden nagekomen”, dat „[deze] onafhankelijkheid op voorhand [is] vastgesteld en alle activiteiten van de [trustee betreft]” (arrest C‑553/10 P en C‑554/10 P, punt 23 supra, EU:C:2012:682, punt 42), dat de onafhankelijkheid van de trustee was aangetast doordat B. de functie van bestuurslid van Investima 10 – die later Editis is geworden – uitoefende, en dat „de bevoegdheden van onafhankelijk [trustee], als bedoeld in punt 15 van de verbintenissen van Lagardère, in een dergelijke situatie niet langer volstrekt onafhankelijk konden worden uitgeoefend” (arrest C‑553/10 P en C‑554/10 P, punt 23 supra, EU:C:2012:682, punt 44), maar het Hof heeft zich evenwel op geen enkel moment uitgesproken over de strekking van de andere door de trustee vastgestelde handelingen dan het beoordelingsverslag betreffende Wendel als beoogde koper, vóór de goedkeuring van deze laatste.

65      Bijgevolg diende de Commissie, ter uitvoering van het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), over te gaan tot de aanvaarding van een nieuwe trustee, belast met het opstellen van een nieuw beoordelingsverslag betreffende Wendel als beoogde koper, daarbij uitgaande van de datum waarop Lagardère de Commissie had verzocht om Wendel als koper van die activa goed te keuren, te weten 4 juni 2004, en diende zij vervolgens een beslissing te nemen waarbij Wendel werd goedgekeurd of afgewezen als koper, met name op basis van dat nieuwe verslag.

66      Uit het dossier blijkt dat de Commissie ter uitvoering van het arrest T‑452/04 (EU:T:2010:385) op 11 januari 2011 is overgegaan tot de aanvaarding van een nieuwe, door Lagardère voorgestelde trustee, die op 12 mei 2011 zijn beoordelingsverslag betreffende Wendel als beoogde koper aan de Commissie heeft overgelegd. In dat verslag heeft deze trustee enerzijds de situatie onderzocht op het tijdstip waarop Lagardère de Commissie had verzocht om Wendel als koper van die activa goed te keuren (te weten 4 juni 2004) en, anderzijds, de evolutie van de afgestoten activa in de daaropvolgende periode onderzocht, waarbij een onderscheid werd gemaakt tussen de periode waarin de activa in handen waren van Wendel (juli 2004-mei 2008) en die waarin zij in handen waren van Planeta (sinds mei 2008). Vervolgens heeft de Commissie op 13 mei 2011 het bestreden besluit vastgesteld, waarbij Wendel retroactief op 30 juli 2004 wordt goedgekeurd als overnemer van de betreffende activa van Editis. Bij dat besluit heeft de Commissie de situatie beoordeeld op 4 juni 2004, de datum van het eerste door Lagardère ingediende verzoek tot goedkeuring, en heeft zij haar bevindingen bevestigd door een analyse van de situatie na die datum.

67      Door die maatregelen te nemen heeft de Commissie zich gevoegd naar het door het Gerecht gewijsde. Geen van de door verzoekster aangevoerde argumenten kan die vaststelling in twijfel trekken.

68      Verzoekster verwijt de Commissie om te beginnen dat zij niet alle gevolgen van de onrechtmatigheid van de eerste goedkeuringsbeschikking ongedaan heeft gemaakt. Zij is immers van mening dat de aanwijzing van een onafhankelijke trustee een van de verbintenissen van Lagardère vormde, op basis waarvan de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 was vastgesteld, waarbij deze verbintenis onlosmakelijk verbonden was met die gehele beschikking. Volgens verzoekster had de Commissie dus een besluit moeten vaststellen waarbij de goedkeuring van de concentratie werd ingetrokken en waarbij in voorkomend geval een geldboete werd opgelegd, op grond van de bepalingen van artikel 8, lid 5, en artikel 14, lid 2, van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB 1990, L 257, blz. 13). Verder verwijt verzoekster de Commissie dat zij niet werkelijk rekening heeft kunnen houden met het verslag van de nieuwe trustee, dat pas de avond vóór de vaststelling van het bestreden besluit aan haar werd overgelegd, en dat zij deze nieuwe trustee ertoe heeft verplicht een onvolledig en lovend verslag op te stellen.

69      In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat de nietigverklaring van de eerste goedkeuringsbeschikking als zodanig geen invloed had op de rechtmatigheid van de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004, daar die nietigverklaring enkel leidde tot de tijdelijke niet-toepasselijkheid van laatstgenoemde beschikking, zolang de Commissie geen standpunt had ingenomen over de gevolgen van die nietigverklaring, in het bijzonder over de eventuele goedkeuring van een nieuwe overnemer. Anders dan de Commissie en interveniëntes betogen, had de omstandigheid dat het Gerecht en het Hof, bij arresten van dezelfde datum als de arresten waarbij de eerste goedkeuringsbeschikking nietig werd verklaard, het beroep tegen de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 hebben verworpen, geen invloed op de vraag of de Commissie laatstgenoemde beschikking diende in te trekken.

70      In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de Commissie een beschikking diende vast te stellen waarbij de goedkeuring van de concentratie werd ingetrokken en een geldboete werd opgelegd.

71      Allereerst en zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan, dienen de argumenten van interveniëntes te worden afgewezen volgens welke verzoekster enkel in het kader van een beroep wegens nalaten zou kunnen opkomen tegen het verzuim van de Commissie om andere maatregelen dan het bestreden besluit te nemen. Artikel 266 VWEU voorziet immers niet in een bijzonder rechtsmiddel om de uitvoering van de arresten van de rechterlijke instanties van de Unie te waarborgen. Indien een justitiabele van mening is dat de handeling die werd vastgesteld ter vervanging van de nietig verklaarde handeling niet in overeenstemming is met de rechtsoverwegingen en het dictum van het arrest houdende nietigverklaring, kan hij een nieuw beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU instellen. Het beroep wegens nalaten van artikel 265 VWEU is integendeel het juiste rechtsmiddel is om het onrechtmatig nalaten van een instelling om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest, te doen vaststellen (arrest van 19 februari 2004, SIC/Commissie, T‑297/01 en T‑298/01, Jurispr., EU:T:2004:48, punt 32) of om vast te stellen of de instelling, naast vervanging van de nietig verklaarde handeling, ook verplicht was andere maatregelen te treffen met betrekking tot handelingen waarvan oorspronkelijk geen nietigverklaring was gevorderd (arresten Asteris e.a./Commissie, punt 56 supra, EU:C:1988:199, punten 22‑24, en van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑387/94, Jurispr., EU:T:1996:120, punt 40). In casu kan verzoekster een beroep tot nietigverklaring bij het Gerecht instellen, daar zij juist opkomt tegen de wijze waarop de Commissie het arrest van het Gerecht heeft uitgevoerd. Het is juist dat zij de Commissie verwijt, geen andere beslissingen te hebben vastgesteld en dat die betwisting in het kader zou kunnen passen van een procedure wegens nalaten, maar een dergelijke omstandigheid doet niet af aan de ontvankelijkheid van de onderhavige grief, voor zover verzoekster zich ter betwisting van de rechtmatigheid van het bestreden besluit baseert op het argument dat de Commissie andere maatregelen had moeten nemen in plaats van dat besluit.

72      Voorts dient erop te worden gewezen dat, zoals partijen ter terechtzitting hebben erkend, verordening nr. 4064/89 nog steeds van toepassing was toen het bestreden besluit werd vastgesteld, overeenkomstig artikel 26, lid 2, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 24, blz. 1), volgens hetwelk „[v]erordening (EEG) nr. 4064/89 [...] van toepassing [blijft] op concentraties ten aanzien waarvan de overeenkomst, de openbaarmaking of de verwerving in de zin van artikel 4, lid 1, van die verordening tot stand is gekomen vóór de inwerkingtreding van deze verordening”.

73      Vervolgens dient eraan te worden herinnerd dat, anders dan verzoekster betoogt, verordening nr. 4064/89 en de mededeling van de Commissie betreffende op grond van verordening nr. 4064/89 en verordening (EG) nr. 447/98 van de Commissie aanvaardbare corrigerende maatregelen (PB 2001, C 68, blz. 3; hierna: „mededeling betreffende corrigerende maatregelen”) een onderscheid maken tussen voorwaarden en verplichtingen voor de ondernemingen in het kader van een procedure houdende goedkeuring van een concentratie onder voorwaarden. Aldus bepaalt artikel 8, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 4064/89 dat de Commissie „aan haar beschikking voorwaarden en verplichtingen [kan] verbinden die moeten waarborgen dat de betrokken ondernemingen de door hen ten opzichte van de Commissie aangegane verbintenissen om het oorspronkelijke concentratieplan te wijzigen, nakomen”. Meer bepaald stelt punt 12 van de mededeling betreffende corrigerende maatregelen „dat [h]et vereiste dat elk van de maatregelen die leiden tot de structurele verandering op de markt wordt uitgevoerd – zoals bijvoorbeeld de afstoting van een bedrijfsonderdeel – [...] een voorwaarde [is]”, terwijl „[d]e uitvoeringsmaatregelen die noodzakelijk zijn om dit resultaat te bereiken – zoals bijvoorbeeld de aanstelling van een gevolmachtigde met een onherroepelijk mandaat om dat bedrijfsonderdeel te verkopen – [...] doorgaans verplichtingen [zijn]”.

74      Overeenkomstig deze bepalingen heeft de Commissie in de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 erop gewezen dat „aan de beschikking om de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren de voorwaarde is verbonden dat de aanmeldende partij de in de punten 1 tot en met 3 en 10 van bijlage II geformuleerde verbintenissen inzake verkoop volledig uitvoert” en dat „de volledige eerbiediging van de andere in bijlage II beschreven verbintenissen aan de aanmeldende partij wordt opgelegd in de vorm van een verplichting” (punt 1010).

75      Dit onderscheid tussen voorwaarden en verplichtingen is belangrijk, daar de niet-naleving ervan niet dezelfde gevolgen heeft.

76      Aldus bepaalt artikel 8, lid 5, sub b, van verordening nr. 4064/89 uitdrukkelijk dat de Commissie haar beschikking kan intrekken indien de betrokken ondernemingen in strijd met één van de bij de beschikking opgelegde verplichtingen handelen. Bovendien bepaalt artikel 14, lid 2, sub b, van verordening nr. 4064/89 dat de Commissie een geldboete kan opleggen aan ondernemingen die handelen in strijd met een verplichting opgelegd bij beschikking. Evenzo bepaalt de mededeling betreffende corrigerende maatregelen (punt 12) dat „[w]anneer de betrokken ondernemingen een verplichting niet nakomen, [...] de Commissie goedkeuringsbeschikkingen welke zijn vastgesteld op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 8, lid 2, van de concentratieverordening, [kan] intrekken op grond van, onderscheidenlijk, artikel 6, lid 3, en artikel 8, lid 5, [sub b]”, en dat „[a]an de partijen [...] ook geldboeten en dwangsommen [kunnen] worden opgelegd uit hoofde van, onderscheidenlijk, artikel 14, lid 2, [sub a], en artikel 15, lid 2, [sub a], van [verordening nr. 4064/89]”.

77      Daarentegen voorziet verordening nr. 40/64/89 niet uitdrukkelijk in specifieke gevolgen bij niet-naleving van een voorwaarde.

78      Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar eveneens met de context en met de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie arrest van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, Jurispr., EU:C:2005:362, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 26 oktober 2010, Duitsland/Commissie, T‑236/07, Jurispr., EU:T:2010:451, punt 44).

79      Om te beginnen staat vast dat een voorwaarde die kan worden verbonden aan een beschikking tot goedkeuring van een concentratie op grond van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 4064/89, een structurele maatregel vormt zonder welke de concentratie niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt had kunnen worden verklaard. Bij niet-naleving van die voorwaarde kan de concentratie derhalve niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden geacht. Verder bepalen artikel 8, lid 4, en artikel 14, lid 2, sub c, van deze verordening dat de Commissie elke geëigende maatregel kan gelasten om weer een daadwerkelijke mededinging tot stand te brengen en een geldboete kan opleggen aan ondernemingen die niet de voorgeschreven maatregelen treffen. Aan het voorwerp zelf van deze bepalingen zou worden afgedaan wanneer de Commissie daarop geen beroep zou kunnen doen op de enkele grond dat daarin niet uitdrukkelijk het geval wordt vermeld waarin een partij een voorwaarde niet naleeft waarvan de concentratie afhankelijk was gesteld.

80      Uit de in het vorige punt vermelde bepalingen vloeit voort dat wanneer een partij een voorwaarde, een structurele maatregel zonder welke de concentratie niet had kunnen worden goedgekeurd, niet naleeft, de beschikking waarbij de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, niet langer van kracht is. Deze uitlegging wordt overigens bevestigd door de mededeling betreffende corrigerende maatregelen, die in punt 12 ervan erop wijst dat wanneer een voorwaarde niet wordt nagekomen, „de situatie waardoor de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is, niet tot stand komt” en „ook de beschikking waarbij de concentratie verenigbaar wordt verklaard, niet langer van kracht [is]”. Die mededeling preciseert dat „[i]n dergelijke omstandigheden [...] de Commissie overeenkomstig artikel 8, lid 4, van de concentratieverordening elke andere passende maatregel [kan] gelasten om weer een daadwerkelijke mededinging tot stand te brengen”, en dat „[v]oorts [...] aan de partijen uit hoofde van artikel 14, lid 2, [sub c], van de concentratieverordening geldboetes [kunnen] worden opgelegd”.

81      Op soortgelijke wijze heeft de Commissie in punt 223 van haar groenboek over de herziening van verordening nr. 4064/89 (COM/2001/0745 definitief) erop gewezen dat zij artikel 8, lid 4, van verordening nr. 4064/89 toepaste in gevallen waarin partijen een ernstige inbreuk pleegden op de voorwaarden of verplichtingen die het haar mogelijk hadden gemaakt de concentratie goed te keuren, en dat in het geval van niet-vervulling van een voorwaarde die inbreuk automatisch tot gevolg had dat een onwettige toestand ontstond, terwijl in het geval van niet-naleving van een verplichting zij de goedkeuringsbeschikking kon intrekken.

82      Ten slotte wordt in verordening nr. 139/2004, waarbij verordening nr. 4064/89 wordt ingetrokken en vervangen, op analoge wijze in punt 31 van de considerans – dat betrekking heeft op de instrumenten waarover de Commissie beschikt om de nakoming van verbintenissen af te dwingen – erop gewezen dat „[i]n gevallen waarin niet voldaan wordt aan een voorwaarde die is opgelegd bij een beschikking waarbij de concentratie verenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt, [...] de situatie waardoor de concentratie verenigbaar zou zijn met de gemeenschappelijke markt niet tot stand [komt] en [...] de aldus tot stand gebrachte concentratie derhalve niet door de Commissie goedgekeurd [wordt]”, dat, „[i]ndien de concentratie tot stand wordt gebracht, [...] deze bijgevolg op dezelfde wijze [dient] te worden behandeld als een niet-aangemelde concentratie welke zonder goedkeuring tot stand is gebracht”, en dat „[b]ovendien [...] de Commissie de bevoegdheid [dient] te hebben om rechtstreeks de ontbinding van de concentratie te gelasten indien zij reeds heeft vastgesteld dat de concentratie bij ontbreken van de voorwaarde onverenigbaar zou zijn met de gemeenschappelijke markt, zulks om de situatie te herstellen die vóór de totstandbrenging van de concentratie bestond”. Daarentegen, „[i]ndien een verplichting die verbonden is aan een beschikking waarbij de concentratie verenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt, niet wordt nagekomen, dient de Commissie in de gelegenheid te zijn haar beschikking in te trekken”, en „[v]oorts dient de Commissie in staat te zijn passende financiële sancties op te leggen indien voorwaarden of verplichtingen niet worden nagekomen”.

83      Uit het voorgaande, in het bijzonder de overwegingen in punt 76 supra, volgt dat overeenkomstig artikel 8, lid 5, sub b, en artikel 14, lid 2, van verordening nr. 4064/89 bij niet-naleving van een verplichting die is opgelegd bij een beschikking waarbij een concentratie verenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt, de Commissie die beschikking kan intrekken en een geldboete kan opleggen aan de onderneming die deze verplichting niet is nagekomen, maar dat zij niet verplicht is om dergelijke maatregelen te treffen.

84      In casu blijkt uit de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 dat „aan de beschikking om de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren, de voorwaarde is verbonden dat de aanmeldende partij de in de punten 1 tot en met 3 en 10 van bijlage II geformuleerde verbintenissen inzake verkoop volledig uitvoert” en dat „de volledige eerbiediging van de andere in bijlage II beschreven verbintenissen aan de aanmeldende partij wordt opgelegd in de vorm van een verplichting” (punt 1010). In het dispositief van deze beschikking maakt de Commissie hetzelfde onderscheid, daar in artikel 2 wordt bepaald dat artikel 1, waarbij de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, „toepasselijk [is] mits de in de punten 1 tot en met 3 en 10 van bijlage II genoemde verbintenissen door Lagardère volledig worden uitgevoerd”, terwijl artikel 3 preciseert dat „[d]e onderhavige beschikking [...] de verplichting in[houdt] dat Lagardère de andere in bijlage II beschreven verbintenissen volledig eerbiedigt”. De benoeming van een onafhankelijke trustee was evenwel bepaald bij punt 15 van bijlage II en vormde dus een verplichting en geen voorwaarde, anders dan verzoekster stelt. Derhalve was de Commissie niet verplicht om de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 in te trekken en evenmin om Lagardère een geldboete op te leggen.

85      Subsidiair betoogt verzoekster dat de Commissie voor de vaststelling van het bestreden besluit niet kon uitgaan van de datum van 30 juli 2004, daar het gebrek aan onafhankelijkheid van de trustee de rechtmatigheid van alle door deze laatste of onder zijn toezicht verrichte handelingen heeft aangetast.

86      Om te beginnen blijkt uit punt 58 supra dat overeenkomstig de rechtspraak de Commissie de procedure weer moest opnemen op het precieze punt waarop de vastgestelde onrechtmatigheid was ontstaan, waarbij de nietigverklaring van een handeling niet noodzakelijkerwijs van invloed is op de rechtmatigheid van de voorbereidende handelingen. Vaststaat evenwel dat de door het Gerecht in het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), vastgestelde onrechtmatigheid enkel betrekking had op het verslag van de eerste trustee en de eerste goedkeuringsbeschikking.

87      Verder blijkt uit de punten 62 tot en met 64 supra dat het Gerecht in de zaak die heeft geleid tot het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), enkel uitspraak diende te doen over de kwestie van de onafhankelijkheid van de eerste trustee en over de gevolgen van een eventueel gebrek aan onafhankelijkheid van deze trustee voor het beoordelingsverslag betreffende Wendel als beoogde koper en voor de eerste goedkeuringsbeschikking, daar verzoekster niet was opgekomen tegen alle handelingen die de eerste trustee voordien had verricht.

88      Interveniëntes beklemtonen bovendien dat de Commissie feitelijk niet had kunnen overgaan tot een herstel in de vorige toestand van de activa van Editis meer dan acht jaar na de feiten, en dat de Commissie het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel diende te eerbiedigen ten opzichte van henzelf en Planeta.

89      Daar uit een en ander blijkt dat de Commissie niet verplicht was om over te gaan tot een herstel in de vorige toestand van de activa van Editis ter uitvoering van het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), dient slechts ten overvloede te worden onderzocht of het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen zouden hebben verzet dat de Commissie de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 introk.

90      Allereerst dient eraan te worden herinnerd dat het vertrouwensbeginsel, een grondbeginsel van het Unierecht (arrest van 5 mei 1981, Dürbeck, 112/80, Jurispr., EU:C:1981:94, punt 48), het rechtstreekse uitvloeisel is van het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dat ertoe strekt te waarborgen dat door het Unierecht beheerste rechtssituaties en -betrekkingen voorzienbaar zijn (arrest van 15 februari 1996, Duff e.a., C‑63/93, Jurispr., EU:C:1996:51, punt 20).

91      Volgens vaste rechtspraak kan iedere justitiabele bij wie een Unie-instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich op het vertrouwensbeginsel beroepen [zie arrest van 11 maart 1987, Van den Bergh en Jurgens en Van Dijk Food Products (Lopik)/EEG, 265/85, Jurispr., EU:C:1987:121, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Voor een beroep op dit beginsel moet aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats moet de betrokkene van de Unie-instelling nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. In de tweede plaats moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. In de derde plaats moeten de toezeggingen verenigbaar zijn met de toepasselijke voorschriften (zie arrest van 30 juni 2005, Branco/Commissie, T‑347/03, Jurispr., EU:T:2005:265, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten van 23 februari 2006, Cementbouw Handel & Industrie/Commissie, T‑282/02, Jurispr., EU:T:2006:64, punt 77, en 30 juni 2009, CPEM/Commissie, T‑444/07, Jurispr., EU:T:2009:227, punt 126).

92      Interveniëntes proberen deze derde voorwaarde te nuanceren door te stellen dat enkel een onderneming die de geldende regeling kennelijk heeft geschonden, geen aanspraak kan maken op het vertrouwensbeginsel. De door hen aangevoerde rechtspraak (arresten van 12 december 1985, Sideradria/Commissie, 67/84, Jurispr., EU:C:1985:506, punt 21; 24 april 1996, Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, T‑551/93 en T‑231/94-T‑234/94, Jurispr., EU:T:1996:54, punt 76, en 19 maart 1997, Oliveira/Commissie, T‑73/95, Jurispr., EU:T:1997:39, punt 28) is evenwel in casu niet relevant, daar voor de beoordeling of is voldaan aan de derde voorwaarde die is gesteld in de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak, niet dient te worden vastgesteld of interveniëntes de geldende regeling kennelijk hebben geschonden, maar of de Commissie de toepasselijke voorschriften, te weten de verbintenissen die zijn opgenomen in de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004, heeft geschonden door in te stemmen met Wendel als overnemer terwijl deze als beoogde koper was beoordeeld door een niet-onafhankelijke trustee. Volgens de rechtspraak is het evenwel van geen belang of de instelling de relevante regeling al dan niet op kennelijke wijze heeft geschonden. De Commissie heeft overigens zelf in punt 62 van het verweerschrift erkend dat de rechtspraak in beginsel bescherming op grond van het vertrouwensbeginsel uitsloot in een geval als het onderhavige.

93      Hoe dan ook moet volgens vaste rechtspraak weliswaar worden toegezien op de eerbiediging van de vereisten van rechtszekerheid ter bescherming van particuliere belangen, maar moeten deze vereisten eveneens worden afgewogen tegen de vereisten van het legaliteitsbeginsel ter bescherming van het algemeen belang en moet daaraan voorrang worden gegeven wanneer het voortbestaan van onregelmatigheden leidt tot schending van het gelijkheidsbeginsel (zie in die zin arresten van 22 maart 1961, Snupat/Hoge Autoriteit, 42/59 en 49/59, Jurispr., EU:C:1961:5; 12 juli 1962, Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken/Hoge Autoriteit, 14/61, Jurispr., EU:C:1962:28, en 13 maart 2003, José Martí Peix/Commissie, T‑125/01, Jurispr., EU:T:2003:7213, punt 111).

94      Uit een en ander volgt dat het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel zich niet ertegen zouden hebben verzet dat de Commissie, indien zij dat passend had geacht, de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 introk.

95      Ten slotte voert verzoekster aan dat de Commissie artikel 266 VWEU heeft geschonden doordat zij niet werkelijk rekening heeft kunnen houden met het verslag van de nieuwe trustee, dat pas de avond vóór de vaststelling van het bestreden besluit aan haar werd overgelegd, en voorts doordat deze nieuwe trustee een onvolledig en lovend verslag heeft opgesteld.

96      Wat de omstandigheid betreft dat het verslag van de nieuwe trustee pas de avond vóór de vaststelling van het bestreden besluit aan de Commissie werd overgelegd, heeft de Commissie ter terechtzitting erop gewezen dat de nieuwe trustee de Engelse versie van zijn verslag drie maanden vóór de vaststelling van het bestreden besluit had overgelegd, zodat de Commissie aldus volledig kennis heeft kunnen nemen van de inhoud ervan. In elk geval blijkt uit de bewoordingen zelf van het bestreden besluit dat de Commissie naar behoren rekening heeft gehouden met het verslag van de nieuwe trustee.

97      Overigens blijkt uit punt 28 van de richtsnoeren van de Commissie van 2 mei 2003 met goede praktijken voor verbintenissen tot afstoting dat het beoordelingsverslag van de trustee niet meer dan één element voor de beoordeling door de Commissie vormt. Deze laatste is niet rechtens gebonden aan het standpunt van de trustee en is nog steeds verplicht om het noodzakelijke onderzoek te verrichten, teneinde na te gaan of de koper inderdaad aan het kopersprofiel voldoet (conclusie van advocaat-generaal Mazák in de gevoegde zaken Commissie en Lagardère/Éditions Odile Jacob, C‑553/10 P en C‑554/10 P, punt 23 supra, EU:C:2012:173, punten 55‑57). Het Gerecht heeft overigens reeds met betrekking tot artikel 82 EG in herinnering gebracht dat de Commissie haar onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden op grond van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), niet aan een derde kan delegeren (arrest van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr., EU:T:2007:289, punt 1264). In casu blijkt uit de punten 24 en 25 van het bestreden besluit dat de Commissie zich niet alleen heeft gebaseerd op het verslag van de nieuwe trustee, maar ook op talrijke andere informatie, te weten het verzoek tot goedkeuring van Lagardère, de schriftelijke antwoorden van Lagardère en Wendel van 21 juni 2004 op haar verzoek om inlichtingen, de door Wendel tijdens een bijeenkomst met de Commissie verstrekte inlichtingen, een gedachtewisseling met de organisaties die het personeel van Editis vertegenwoordigen alsmede antwoorden van Wendel en Lagardère op verzoeken om inlichtingen in 2011 en bijeenkomsten met deze laatsten in 2011. Bijgevolg kan de loutere omstandigheid – gesteld dat deze is aangetoond – dat het verslag van de nieuwe trustee pas de avond vóór de vaststelling van het bestreden besluit aan de Commissie werd overgelegd, de rechtmatigheid van dit besluit niet aantasten.

98      Wat de bewering betreft dat de nieuwe trustee een onvolledig en lovend verslag heeft opgesteld, dat louter beoogde de door de Commissie begane fout te herstellen, voert verzoekster geen enkel element ter staving daarvan aan, met uitzondering van een citaat van een fragment uit dit verslag, dat betrekking heeft op het onderzoek van de omvang van de activa die het voorwerp uitmaakten van de in 2004 tussen Lagardère en Wendel verrichte transactie, ten aanzien van de omvang zoals vastgesteld in de verbintenissen. In dit fragment van het verslag heeft de trustee weliswaar erop gewezen dat zijn onderzoek hem niet in staat stelde na te gaan of de overdracht van de activiteiten van bepaalde juridische entiteiten was verricht in overeenstemming met die verbintenissen, maar heeft hij voorts gepreciseerd dat „in elk geval alle transacties tussen ondernemingen onderworpen zijn geweest aan de verplichtingen om de afgestoten activiteit veilig te stellen, zoals deze zijn uiteengezet in de verbintenissen, onder toezicht van de toenmalige trustee” (blz. 29). Hij heeft daaruit afgeleid dat niets erop wees dat de omvang van de transacties wezenlijk verschilde van de omvang van de activa die dienden te worden afgestoten overeenkomstig de verbintenissen (blz. 30).

99      Uit het voorgaande volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

–       Schending van het verbod van terugwerkende kracht

100    Verzoekster betoogt dat de Commissie het verbod van terugwerkende kracht heeft geschonden door het bestreden besluit vast te stellen met ingang van 30 juli 2004, daar de handelingen van de Unie slechts in uitzonderlijke gevallen die verband houden met een doelstelling van algemeen belang terugwerkende kracht kunnen hebben.

101    De Commissie en interveniëntes betwisten verzoeksters argumenten.

102    Er dient in herinnering te worden gebracht dat een arrest houdende nietigverklaring noodzakelijkerwijs terugwerkende kracht heeft, daar de vaststelling van de onrechtmatigheid terugwerkt tot de datum waarop de nietig verklaarde handeling in werking is getreden (arrest Asteris e.a./Commissie, punt 56 supra, EU:C:1988:199, punt 30; zie ook in die zin arrest van 12 februari 2008, CELF en ministre de la Culture et de la Communication, C‑199/06, Jurispr., EU:C:2008:79, punt 61). Evenwel dient deze kwestie te worden onderscheiden van die van de terugwerkende kracht van het nieuwe besluit dat door de instelling wordt vastgesteld ter vervanging van de nietig verklaarde handeling. Volgens de rechtspraak verzet het rechtszekerheidsbeginsel, een algemeen beginsel van Unierecht (arrest van 9 juli 1969, Portelange, 10/69, Jurispr., EU:C:1969:36), zich immers in beginsel ertegen dat een handeling reeds vóór de afkondiging ervan van kracht is. Volgens vaste rechtspraak kan hiervan evenwel bij wijze van uitzondering worden afgeweken, indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht is genomen (arresten van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr., EU:C:1979:14, punt 20; 30 september 1982, Amylum/Raad, 108/81, Jurispr., EU:C:1982:322, punt 4, en Fédesa e.a., punt 58 supra, EU:C:1990:391, punt 45).

103    Anders dan Lagardère aanvoert, is de rechtspraak niet gebaseerd op een onderscheid tussen individuele beslissingen en regelgevingshandelingen. Het is juist dat de arresten waarin het Hof het verbod van terugwerkende kracht heeft aangehaald, betrekking hadden op richtlijnen of verordeningen. Niettemin heeft het Hof in die arresten verwezen naar de handelingen van de Unie in hun geheel, en niet louter naar regelgevingshandelingen. Bovendien heeft het Hof juist met betrekking tot de mogelijkheid om na een arrest houdende nietigverklaring met terugwerkende kracht maatregelen te nemen, reeds erop gewezen dat moest worden uitgemaakt of het beginsel van de aan de betrokkenen te bieden rechtszekerheid aan een wederinvoering van de betrokken bepalingen in de weg stond, of het nu gaat om verordeningen dan wel om individuele maatregelen (arrest van 30 september 1982, Roquette Frères/Raad, 110/81, Jurispr., EU:C:1982:323, punt 21). De drie arresten van het Gerecht die Lagardère in haar memorie in interventie heeft aangehaald [arresten O2 (Germany)/Commissie, punt 58 supra, EU:T:2006:116, punt 48; van 27 september 2006, GlaxoSmithKline Services/Commissie, T‑168/01, Jurispr., EU:T:2006:265, punt 320, en 9 september 2008, Bayer CropScience e.a./Commissie, T‑75/06, Jurispr., EU:T:2008:317, punten 63 en 64], zien overigens niet op de vraag van de rechtmatigheid van een individuele beslissing met terugwerkende kracht na een litigieuze nietigverklaring, maar op de datum waarvan de instelling die de nietig verklaarde handeling heeft vastgesteld, moet uitgaan voor de vaststelling van de vervangende handeling, teneinde de relevante feiten en de toepasselijke regelgeving te bepalen. Wat het eveneens door Lagardère aangehaalde arrest C en F/Commissie (punt 55 supra) (EU:F:2007:66) betreft, dient te worden opgemerkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken daarin heeft geoordeeld dat de betrokken instelling in dat concrete geval een individuele maatregel met terugwerkende kracht mocht vaststellen waarbij verzoeker wordt gepensioneerd en hem een invaliditeitspensioen wordt toegekend, daar het vroegere besluit door de Unierechter nietig was verklaard op grond van een onjuiste rechtsgrondslag. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft zich daarentegen niet op algemene wijze uitgesproken over de mogelijkheid om een individuele beslissing met terugwerkende kracht vast te stellen. Bovendien kon in die zaak a priori geen enkele derde zijn gewettigd vertrouwen aangetast zien door de met terugwerkende kracht vastgestelde maatregel, die enkel betrekking had op verzoeker.

104    Derhalve dient te worden nagegaan of de twee in de rechtspraak geformuleerde criteria voor de vaststelling van een administratieve handeling met terugwerkende kracht in de onderhavige zaak werden nageleefd.

105    Wat het eerste criterium inzake het te bereiken doel betreft, dient volgens de in punt 102 supra aangehaalde rechtspraak te worden onderzocht of het bestreden besluit een doelstelling van algemeen belang nastreefde. Anders dan verzoekster betoogt, is in de rechtspraak daarentegen geen sprake van de noodzaak van een dwingend algemeen belang.

106    In casu werd met de vaststelling van een nieuw goedkeuringsbesluit met terugwerkende kracht de verwezenlijking van verschillende doelstellingen van algemeen belang nagestreefd. Het nieuwe besluit beoogde immers de door het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), vastgestelde onrechtmatigheid op te heffen. De eerbiediging door de instelling van het legaliteitsbeginsel en van het gezag van gewijsde vormt duidelijk een doelstelling van algemeen belang. Bovendien werd het nieuwe besluit vastgesteld om de rechtsleemte te vullen die het gevolg was van de nietigverklaring van de eerste goedkeuringsbeschikking door de Unierechter, en dus om de rechtszekerheid te beschermen jegens de ondernemingen waarop verordening nr. 4064/89 van toepassing is en die betrokken waren bij de concentratie van 2004 en bij de transactie van 2008. Uit de overwegingen 7 en 17 van de considerans van deze verordening volgt immers dat deze verordening voornamelijk tot doel heeft om de ondernemingen waarop zij van toepassing is een doeltreffend toezicht op concentraties en rechtszekerheid te waarborgen (zie arrest van 20 november 2002, Lagardère en Canal+/Commissie, T‑251/00, Jurispr., EU:T:2002:278, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107    Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan opdat een instelling een handeling met terugwerkende kracht kan vaststellen, dat ziet op het gewettigd vertrouwen, beoogt na te gaan of de individuele administratieve handeling met terugwerkende kracht geen afbreuk doet aan het gewettigd vertrouwen van de personen op wie die handeling rechtstreeks betrekking heeft en evenmin aan dat van derden.

108    In de eerste plaats wordt door partijen niet betwist dat het bestreden besluit het gewettigd vertrouwen van interveniëntes of van Planeta niet schendt. Derhalve hoeven verzoeksters argumenten, volgens welke deze drie ondernemingen in geen geval zich kunnen beroepen op het vertrouwensbeginsel, niet te worden onderzocht. In de tweede plaats dient met betrekking tot verzoekster te worden geoordeeld dat, anders dan zij beweert, het beginsel van „gewettigd vertrouwen in de goede uitvoering van de rechterlijke beslissingen” zich niet verzette tegen de vaststelling van een nieuw goedkeuringsbesluit met terugwerkende kracht, daar de tenuitvoerlegging van de verbintenissen die waren opgenomen in de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004, die nog steeds verbindend was voor Lagardère, impliceerde dat Lagardère een overnemer van de af te stoten activa ter goedkeuring aan de Commissie voorstelde, en voorts dat de Commissie een beslissing nam over het door Lagardère geformuleerde voorstel van overnemer. Het Gerecht heeft reeds geoordeeld dat integendeel de weigering van een instelling om een arrest van een rechterlijke instantie van de Unie uit te voeren, afbreuk doet aan het vertrouwen dat elke rechtzoekende moet hebben in het rechtsstelsel van de Unie, dat met name is gebaseerd op eerbiediging van uitspraken van de rechterlijke instanties van de Unie (arrest van 12 december 2000, Hautem/EIB, T‑11/00, Jurispr., EU:T:2000:295, punt 51). In casu had het verzuim van de Commissie om een nieuw goedkeuringsbesluit vast te stellen, afbreuk kunnen doen aan het beginsel van de eerbiediging van rechterlijke beslissingen. Bovendien kan verzoekster niet met succes aanvoeren dat de Commissie bij haar gegronde verwachtingen heeft gewekt dat zijzelf zou worden aangewezen als overnemer van de activa van Editis, daar enkel Lagardère bevoegd was om een overnemer aan de Commissie voor te stellen (zie punt 40 supra).

109    Kortom, in casu was voldaan aan de twee criteria die in de rechtspraak zijn geformuleerd voor de vaststelling van een administratieve handeling met terugwerkende kracht.

110    Ten slotte wijst verzoekster met klem erop dat noch het Hof noch het Gerecht het nodig heeft geacht om de gevolgen van het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), in de tijd aan te passen, hetgeen zou betekenen dat deze rechterlijke instanties niet van oordeel waren dat het noodzakelijk was om de eerste goedkeuringsbeschikking met terugwerkende kracht geldig te verklaren.

111    Op grond van artikel 264, tweede alinea, VWEU kan de Unierechter de terugwerkende kracht van de door hem verrichte nietigverklaring beperken door, zo hij dit nodig oordeelt, die gevolgen van een nietig verklaarde handeling aan te wijzen, welke als gehandhaafd moeten worden beschouwd voor het verleden. Derhalve kan de rechter ambtshalve beslissen over de handhaving van gevolgen van een nietig verklaarde handeling (arrest van 1 april 2008, Parlement en Denemarken/Commissie, C‑14/06 en C‑295/06, Jurispr., EU:C:2008:176, punten 84‑86), of hiertoe overgaan op verzoek van partijen. De omstandigheid dat noch het Gerecht noch het Hof het nodig heeft geacht om de terugwerkende kracht van het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), te beperken, betekent evenwel niet dat de rechterlijke instanties van oordeel waren dat de Commissie geen nieuw goedkeuringsbesluit met terugwerkende kracht kon vaststellen. De aanpassing van de gevolgen van een arrest in de tijd vormt immers slechts een mogelijkheid voor de rechter, en geen verplichting. Verder dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie zich niet ertoe heeft beperkt, de eerste goedkeuringsbeschikking met terugwerkende kracht geldig te verklaren, maar dat zij een nieuwe onafhankelijke trustee heeft benoemd en vervolgens op basis van het door deze laatste opgestelde verslag en haar eigen analyse heeft overwogen of Wendel voldeed aan de voorwaarden betreffende de overnemer van de activa van Editis die zijn vastgesteld in de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004.

112    Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond worden geacht. Het eerste middel dient derhalve in zijn geheel te worden afgewezen.

 Tweede middel: ontbreken van rechtsgrondslag van het bestreden besluit

113    Verzoekster voert aan dat de vaststelling door het Gerecht dat Lagardère bepaalde van haar verbintenissen niet is nagekomen, tot gevolg heeft gehad dat de goedkeuring van de concentratie niet meer gold, zodat het bestreden besluit derhalve rechtsgrondslag mist. Aangezien Lagardère de punten 1 en 10 van haar verbintenissen niet heeft nageleefd, kon de Commissie de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 niet meer toepassen.

114    De Commissie en interveniëntes betwisten verzoeksters argumenten. Verder is Lagardère van mening dat het tweede middel niet-ontvankelijk is, daar verzoekster zich niet kan beroepen op de onrechtmatigheid van de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004.

–       Ontvankelijkheid van het tweede middel

115    Lagardère is van mening dat het tweede middel niet-ontvankelijk is, daar de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 definitief is geworden ten gevolge van de uitspraak van het arrest C‑551/10 P, punt 23 supra (EU:C:2012:681), en verzoekster zich van toen af aan niet meer kon beroepen op de onrechtmatigheid ervan.

116    Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan, kan dit betoog enkel worden afgewezen, daar verzoekster niet aanvoert dat de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 onrechtmatig is, door zich te beroepen op de onrechtmatigheid ervan, maar stelt dat deze beschikking niet meer kan worden toegepast wegens de niet-naleving door Lagardère van een van haar verbintenissen.

–       Ontbreken van rechtsgrondslag van het bestreden besluit

117    Er zij aan herinnerd dat het door verzoekster ingestelde beroep tegen de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 werd verworpen door het Gerecht, dat het Hof de tegen het arrest van het Gerecht ingestelde hogere voorziening heeft afgewezen en dat deze arresten bijgevolg relatief gezag van gewijsde hebben. Arresten houdende verwerping of afwijzing hebben immers een dergelijk gezag van gewijsde, dat enkel als gevolg heeft dat elk nieuw beroep met hetzelfde voorwerp, dezelfde partijen en dezelfde middelen niet-ontvankelijk is (arrest van 19 september 1985, Hoogovens Groep/Commissie, 172/83 en 226/83, Jurispr., EU:C:1985:355, punt 9). Een dergelijk arrest betekent dus niet dat de bestreden handeling geldig is, maar enkel dat geen van de door verzoeker aangevoerde middelen gegrond was en dat hetzelfde gold voor de middelen van openbare orde die de rechter ambtshalve moet opwerpen. Derhalve rust op de bestreden handeling nog steeds een vermoeden van wettigheid, hetgeen ook meebrengt dat alle rechtssubjecten van de Unie gehouden zijn de volle werking van die handeling te erkennen zolang de onwettigheid ervan niet is vastgesteld (arrest van 13 februari 1979, Granaria, 101/78, Jurispr., EU:C:1979:38, punt 5). Daar de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 het voorwerp is geweest van een beroep dat is verworpen bij een arrest van het Gerecht, dat op zijn beurt is bevestigd door het Hof, dient te worden geoordeeld dat op deze handeling een vermoeden van wettigheid rust.

118    Bovendien blijkt uit de punten 73 tot en met 84 supra dat de Commissie niet verplicht was om de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 in te trekken, daar Lagardère een verplichting – en niet een voorwaarde – niet had nageleefd. Verder blijkt uit geen enkel element van het dossier dat de Commissie die beschikking heeft ingetrokken. Overeenkomstig punt 14 van de verbintenissen die waren vastgesteld bij de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 diende de keuze van de overnemer ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Commissie, die diende na te gaan of deze overnemer voldeed aan de voorwaarden als bedoeld in punt 10 van de verbintenissen, en de Commissie diende Lagardère in kennis te stellen van haar beslissing tot goedkeuring of afwijzing van de overnemer binnen een bepaalde termijn. Deze bepalingen van de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 vormden de rechtsgrondslag van het bestreden besluit. Aldus heeft Lagardère op 22 november 2010 een nieuw verzoek tot goedkeuring van Wendel als overnemer van de betreffende activa van Editis bij de Commissie ingediend ter uitvoering van de verbintenissen die haar waren opgelegd bij de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004.

119    Uit een en ander volgt dat het tweede middel ongegrond moet worden verklaard.

 Derde middel: onjuiste rechtsopvattingen en kennelijk onjuiste beoordelingen doordat de Commissie rekening heeft gehouden met gegevens die dateren van na 30 juli 2004 en deze op selectieve wijze heeft gebruikt

120    Verzoekster betoogt dat de Commissie blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en van kennelijk onjuiste beoordelingen door in het bestreden besluit rekening te houden met gegevens die dateren van na 30 juli 2004. Gesteld dat de Commissie rekening mocht houden met feiten die dateren van na 30 juli 2004, is verzoekster voorts van mening dat dit op onpartijdige wijze had moeten gebeuren.

121    De Commissie en interveniëntes wijzen verzoeksters argumenten van de hand.

122    Primair verwijt verzoekster de Commissie en de trustee dat zij zich voor de beoordeling van de kandidatuur van Wendel hebben gebaseerd op feiten die dateren van na 30 juli 2004.

123    In dit verband blijkt uit punt 22 van het bestreden besluit dat de Commissie erop heeft gewezen dat zij alle relevante elementen, feitelijk en rechtens, heeft onderzocht om zich ervan te vergewissen dat Wendel op 4 juni 2004, te weten de datum van het eerste door Lagardère ingediende verzoek tot goedkeuring, voldeed aan de voorwaarden voor goedkeuring die zijn gesteld in punt 10 van de verbintenissen. Zij heeft voorts gepreciseerd dat, gelet op de verkoop van Editis aan Planeta op 30 mei 2008 en het prospectieve karakter van de analyse die zij in beginsel diende te verrichten, haar beoordeling van de kandidatuur van Wendel werd bevestigd door gegevens inzake de ontwikkeling van Editis en van de betrokken markten na 4 juni 2004. Aldus is zij overgegaan tot een analyse van de situatie op 4 juni 2004 (punten 27‑37), en heeft zij vervolgens onderzocht of die analyse werd bevestigd door de ontwikkelingen na die datum (punten 38‑49). Kortom, zij heeft beslist om Wendel met terugwerkende kracht goed te keuren op basis van de situatie op 4 juni 2004, die werd bevestigd door de ontwikkelingen na die datum (punt 50).

124    Evenzo heeft de nieuwe trustee in zijn aan de Commissie overgelegd verslag erop gewezen dat hem was gevraagd om een retrospectief onderzoek van de kandidatuur van Wendel op 30 juli 2004 te verrichten en deze analyse aan te vullen met een kort overzicht van de ontwikkeling van Editis na de verwerving ervan door Wendel in juli 2004 en vervolgens na de verwerving ervan door Planeta in mei 2008.

125    Uit de rechtspraak vloeit voort dat na de nietigverklaring van een administratieve handeling de instelling die deze handeling heeft vastgesteld een nieuwe vervangende handeling moet vaststellen waarbij wordt uitgegaan van de datum waarop die handeling was vastgesteld, op basis van de op dat tijdstip geldende bepalingen en relevante feiten [arrest O2 (Germany)/Commissie, punt 58 supra, EU:T:2006:116, punten 47 en 48; zie ook in die zin arrest Bayer CropScience e.a./Commissie, punt 103 supra, EU:T:2008:317, punt 63]. In haar nieuwe beslissing mag zij evenwel andere gronden aanvoeren dan die waarop zij haar eerste beslissing had gebaseerd (arrest Interporc/Commissie, punt 56 supra, EU:C:2003:125, punten 28‑32).

126    Uit die rechtspraak vloeit voort dat de Commissie zich in het bestreden besluit op goede gronden heeft uitgesproken over de vraag of Wendel voldeed aan de bij punt 10 van de verbintenissen gestelde voorwaarden voor goedkeuring, hierbij rekening houdend met de feiten waarvan zij kennis had op 30 juli 2004, de datum van vaststelling van de eerste goedkeuringsbeschikking.

127    Evenwel dient eraan te worden herinnerd dat het toezicht op concentraties vereist dat een prognose wordt gemaakt van de mededingingssituatie waartoe de concentratie in de toekomst kan leiden (arresten van 22 oktober 2002, Schneider Electric/Commissie, T‑310/01, Jurispr., EU:T:2002:254, punt 443, en 19 juni 2009, Qualcomm/Commissie, T‑48/04, Jurispr., EU:T:2009:212, punt 89). Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van de overnemer en van zijn vermogen om een daadwerkelijke mededinging op de betrokken markten te handhaven en te ontwikkelen, zoals bedoeld in punt 10, sub b, van de verbintenissen.

128    In casu diende de Commissie noodzakelijkerwijs haar analyse van de mededinging waartoe de concentratie heeft geleid, a posteriori te verrichten. Derhalve heeft zij terecht onderzocht of haar analyse op basis van de elementen waarvan zij op 30 juli 2004 kennis had, werd bevestigd door gegevens betreffende de periode na die datum. Indien uit het onderzoek van de situatie na die datum zou zijn gebleken dat Wendel zich niet als een concurrent op de markt had gedragen, dan had de Commissie de gevolgen moeten beoordelen in het kader van de analyse van het nieuwe door Lagardère ingediende verzoek tot goedkeuring.

129    Subsidiair verwijt verzoekster de Commissie dat zij de gegevens die dateren van na 30 juli 2004, op selectieve en partijdige wijze heeft gebruikt. Uit het bestreden besluit blijkt evenwel dat de Commissie rekening heeft gehouden met het feit dat Wendel Editis in mei 2008 heeft verkocht (punten 47‑49) en dat Editis de nummer 2 is gebleven van de uitgevers in Frankrijk (punten 38, 42, 43 en 45), waarbij zij heeft opgemerkt dat deze vaststelling niet onverenigbaar was met de verbintenissen van Lagardère, en in het bijzonder punt 10, sub b, ervan, volgens hetwelk de verkrijger in staat moest zijn om een daadwerkelijke mededinging te handhaven of te ontwikkelen.

130    Uit een en ander volgt dat het derde middel ongegrond moet worden verklaard.

 Vierde middel: onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten bij de beoordeling van de kandidatuur van Wendel

131    Volgens verzoekster diende de Commissie over te gaan tot een nieuw onderzoek van alle gegevens die beschikbaar waren op de datum van het verzoek tot goedkeuring om de kandidatuur van Wendel te beoordelen, en in het bijzonder haar vermogen om een daadwerkelijke mededinging op de markt te ontwikkelen. Zij stelt dat de Commissie zich in elk geval niet kon baseren op elementen die dateren van na 30 juli 2004. Verzoekster is evenwel van mening dat de feiten die dateren van na 30 juli 2004 haar gelijk hebben gegeven, daar Wendel is overgegaan tot de verkoop van Editis na slechts vier jaar en Editis niet opnieuw de eerste Franse onderneming op de Franstalige uitgeverijmarkt is geworden.

132    Verder verwijt verzoekster de Commissie een kennelijke beoordelingsfout doordat zij het door Wendel verwachte interne rendement niet heeft vergeleken met dat van de andere door Lagardère gepreselecteerde consortia en doordat zij niet in aanmerking heeft genomen dat Wendel geen enkele ervaring had in de uitgeverijsector. Bovendien heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door geen rekening te houden met het feit dat Lagardère en Wendel een gemeenschappelijke bestuurder hadden, ondanks de in punt 10 van de verbintenissen gestelde voorwaarde van onafhankelijkheid, en verder heeft zij het bestreden besluit op dit punt ontoereikend gemotiveerd. Bovendien is de Commissie voorbijgegaan aan de invloed die de overgangsafspraken tussen de twee ondernemingen gehad kunnen hebben op de onafhankelijkheid van Wendel.

133    De Commissie en interveniëntes betwisten verzoeksters argumenten.

134    Allereerst dient met betrekking tot verzoeksters argumenten inzake de mogelijkheid voor de Commissie om zich te baseren op elementen die dateren van na 30 juli 2004 en, in voorkomend geval, de niet-inaanmerkingneming van dergelijke elementen, eraan te worden herinnerd dat uit de punten 125 tot en met 128 supra blijkt dat de Commissie zich in het bestreden besluit terecht heeft uitgesproken over de vraag of Wendel voldeed aan de in punt 10 van de verbintenissen gestelde voorwaarden voor goedkeuring, waarbij zij rekening heeft gehouden met de feiten waarvan zij kennis had op 30 juli 2004, te weten de datum van vaststelling van de eerste goedkeuringsbeschikking, ook al heeft zij voor haar analyse bevestiging gevonden in gegevens die betrekking hadden op de periode na die datum.

135    Tevens dient voor het onderzoek van dit middel in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak de basisregels van verordening nr. 4064/89, en in het bijzonder artikel 2 ervan, betreffende de beoordeling van concentraties, de Commissie een zekere beoordelingsbevoegdheid verlenen, met name wat de economische beoordelingen betreft. Bijgevolg moet de rechter bij de toetsing van de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid, die van wezenlijk belang is voor de toepassing van de regels inzake concentraties, rekening houden met de aan de economische normen van de concentratieregeling ten grondslag liggende beoordelingsmarge (arresten Frankrijk e.a./Commissie, punt 44 supra, EU:C:1998:148, punten 223 en 224, en van 6 juni 2002, Airtours/Commissie, T‑342/99, Jurispr., EU:T:2002:146, punt 64).

136    Dat de Unierechter de beoordelingsmarge van de Commissie in economische kwesties erkent, neemt evenwel niet weg dat hij de interpretatie van de Commissie van economische gegevens mag toetsen. Met name dient de rechter immers niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen, en de betrouwbaarheid en samenhang ervan, te controleren, maar hij moet ook controleren of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand, en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen. Een dergelijke controle is des te noodzakelijker wanneer een prospectieve analyse vereist is (arresten van 15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval, C‑12/03 P, Jurispr., EU:C:2005:87, punt 39, en Qualcomm/Commissie, punt 127 supra, EU:T:2009:212, punt 92).

137    De toetsing door de rechter van de ingewikkelde economische beoordelingen die de Commissie heeft verricht in de uitoefening van de haar bij verordening nr. 4064/89 verleende beoordelingsbevoegdheid moet worden beperkt tot de vraag of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid. Het Gerecht is inzonderheid niet bevoegd zijn economische beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie (arrest van 3 april 2003, Petrolessence en SG2R/Commissie, T‑342/00, Jurispr., EU:T:2003:97, punt 101). Ook met betrekking tot het onderzoek of er verbintenissen moeten worden opgelegd om de door een concentratie ontstane ernstige twijfel weg te nemen, staat het niet aan de rechter om zijn eigen beoordeling in de plaats van die van de Commissie te stellen, maar moet hij slechts nagaan of de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt (arrest easyJet/Commissie, punt 43 supra, EU:T:2006:187, punt 128). Wat de beoordeling van de uitvoering van de verbintenissen betreft, is de rechterlijke toetsing dezelfde als de toetsing die wordt verricht met betrekking tot de verenigbaarheid van een concentratie met de gemeenschappelijke markt of de noodzaak om verbintenissen te verkrijgen om een concentratie goed te keuren (arrest Petrolessence en SG2R/Commissie, reeds aangehaald, EU:T:2003:97, punten 101‑103).

138    Derhalve staat het in casu aan het Gerecht om een beperkte toetsing te verrichten met betrekking tot de ingewikkelde economische beoordelingen waartoe de Commissie is moeten overgaan voor de vaststelling van het bestreden besluit, waarbij het zijn eigen beoordeling niet in de plaats mag stellen van die van de Commissie. Daarentegen is die toetsing volledig ten aanzien van de andere beoordelingen waartoe de Commissie is moeten overgaan voor de beoordeling van de kandidatuur van Wendel.

139    De zes argumenten die verzoekster in het kader van dit middel heeft aangevoerd, dienen tegen de achtergrond van deze beginselen te worden onderzocht.

140    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat volgens de bewoordingen van punt 10 van de verbintenissen van Lagardère deze laatste, teneinde een daadwerkelijke mededinging op de betrokken markten te handhaven, zich ertoe verbond om over te gaan tot de verkoop van de activa van Editis aan een of meerdere onafhankelijke verkrijgers, die voldoen aan het volgende kopersprofiel:

„Lagardère zal geen rechtstreeks of indirect aanmerkelijk belang hebben in de verkrijger(s).

De verkrijger(s) zullen levensvatbare en bekwame ondernemers moeten zijn, die over economische stimulansen beschikken om een daadwerkelijke mededinging te handhaven of te ontwikkelen, zonder dat deze formulering op voorhand een categorie industriële of financiële kopers uitsluit.

De verwerving van de afgestoten activa mag bovendien niet van dien aard zijn dat daardoor nieuwe mededingingsbezwaren ontstaan, of de uitvoering van de verbintenissen mogelijk wordt vertraagd. Lagardère zal aan de Commissie moeten kunnen aantonen dat de koper aan de voorwaarden van de verbintenissen voldoet en dat de afgestoten activa overeenkomstig de onderhavige verbintenissen zijn afgestoten.

De verkrijger(s) hebben alle benodigde goedkeuringen voor de verwerving en de exploitatie van de afgestoten activa verkregen of zullen die redelijkerwijs kunnen verkrijgen.”

141    In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de feiten die dateren van na 30 juli 2004 haar gelijk hebben gegeven, daar Wendel is overgegaan tot de verkoop van Editis na slechts vier jaar en Editis niet opnieuw de nummer 1g op de Franstalige uitgeverijmarkt is geworden. Evenwel blijkt uit het dossier dat Wendel een levensvatbare, bekwame ondernemer is gebleken die een daadwerkelijke mededinging op de markt heeft ontwikkeld, overeenkomstig de voorwaarden van punt 10, sub b, van de verbintenissen van Lagardère. Vaststaat immers dat Editis na de overname ervan door Wendel werd gekenmerkt door een omvangrijke activiteit en een aanzienlijke groei, op grond waarvan Wendel in mei 2008 is kunnen overgaan tot de verkoop van Editis aan Planeta, een verkoop waarvan verzoekster niet heeft beweerd dat deze de mededinging op de markt heeft verzwakt.

142    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie had moeten overgaan tot een beoordeling van de bekwaamheid en de stimulansen van Wendel om een daadwerkelijke mededinging te handhaven en te ontwikkelen. Uit de punten 28 tot en met 35 van het bestreden besluit blijkt evenwel dat het onderzoek van de Commissie betrekking had op de voorwaarden van punt 10, sub b, van de verbintenissen van Lagardère door te onderzoeken, enerzijds, of Wendel een levensvatbare ondernemer was (punten 28 en 29) en, anderzijds, of Wendel in staat was Editis te handhaven en ontwikkelen als een daadwerkelijke concurrent op de betrokken markten (punten 30 tot en met 34). Aldus heeft de Commissie niet alleen de financiële winst die Wendel uit de operatie kon halen, onderzocht, maar heeft zij ook de capaciteiten van Editis geanalyseerd, door met klem te wijzen op de wil van Wendel om het bestaande management te behouden, alsmede op het bestaan van een door Wendel uitgewerkt businessplan dat voorziet in een strategie van interne en externe groei. Verzoeksters argument dat de Commissie niet heeft onderzocht of Wendel in staat was om een daadwerkelijke mededinging te ontwikkelen, mist dus feitelijke grondslag, daar de Commissie heeft onderzocht of Wendel in staat was Editis te handhaven en te ontwikkelen tot een daadwerkelijke concurrent.

143    In de derde plaats verwijt verzoekster de Commissie een kennelijke beoordelingsfout doordat zij het door Wendel verwachte interne rendement niet heeft vergeleken met dat van de andere door Lagardère gepreselecteerde consortia, terwijl de Commissie het bod van Wendel heeft vergeleken met het bod van de anderen wat het behoud van het management van Editis betreft.

144    Volgens punt 13, sub b, en punt 14 van de verbintenissen diende Lagardère aan de Commissie een lijst over te leggen van mogelijke kopers die zij van plan was te contacteren, en diende de door Lagardère gemaakte keuze van de verkrijger(s) te worden onderworpen aan de goedkeuring van de Commissie, die besliste aan de hand van de inlichtingen die noodzakelijk waren om te kunnen nagaan of zij voldeden aan de in de verbintenissen vastgestelde criteria voor goedkeuring. Volgens punt 20 van die verbintenissen moest deze selectieprocedure van de verkrijger(s) door de aanmeldende partij gebeuren onder toezicht van een trustee die de goedkeuring van de Commissie genoot en tot taak had, erop toe te zien dat Lagardère haar verbintenissen naar behoren uitvoerde in de zin van punt 21, sub g, dan wel de overnameonderhandelingen met de belanghebbende derden te voeren in het in punt 25 bedoelde geval dat de aanmeldende partij in gebreke bleef om binnen de gestelde termijn de voor haar rekening genomen verplichtingen na te komen. Ten slotte werd in punt 11 van de verbintenissen gepreciseerd dat Lagardère zich naar beste vermogen diende in te zetten om alle afgestoten activa aan één overnemer te verkopen, waarbij de doelstelling van een zo goed mogelijke valorisatie evenwel diende te worden gehandhaafd. Deze selectieprocedure, in het kader waarvan Lagardère als enige bevoegd was om aan de Commissie een overnemer van de activa van Editis voor te stellen en de Commissie enkel diende na te gaan of de door Lagardère gekozen overnemer voldeed aan de in de verbintenissen vastgestelde criteria teneinde een daadwerkelijke mededinging op de betrokken markten te handhaven, is aldus niet door het bestreden besluit duidelijk vastgelegd, maar door de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004, waarvan de rechtmatigheid niet meer kan worden betwist door verzoekster, daar het arrest T‑452/04 (EU:T:2010:385) relatief gezag van gewijsde heeft (arrest Hoogovens Groep/Commissie, punt 117 supra, EU:C:1985:355, punt 9).

145    Verder dient eraan te worden herinnerd dat de toepasselijke bepalingen van de concentratieregelgeving de Commissie niet verplichtten om zelf een procedure van selectie van de kandidaten voor overname van de afgestoten activa te organiseren of de respectieve kwaliteiten van die kandidaten te vergelijken. Punt 21 van de mededeling betreffende corrigerende maatregelen bepaalt overigens op dit punt dat „[w]anneer een goedkeuringsbeschikking afhankelijk wordt gesteld van de afstoting van een bedrijfsonderdeel, [...] het aan de partijen [is] om een geschikte koper voor dit bedrijfsonderdeel te vinden”. Dit punt lijkt geenszins in strijd te zijn met de bepalingen van verordening nr. 4064/89, waarvan artikel 8, lid 2, louter stelt dat de aangemelde concentratie eventueel „door de betrokken ondernemingen [wordt] gewijzigd” om ervoor te zorgen dat deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is, zonder te bepalen welke procedure moet worden gevolgd om dit resultaat te bereiken. Het Hof heeft voorts in het arrest C‑551/10 P, punt 15 supra (EU:C:2012:681), in herinnering gebracht dat artikel 2, leden 2 en 3, van verordening nr. 4064/89 de Commissie belast met de taak ervoor te zorgen dat aan haar toezicht onderworpen concentraties geen machtspositie in het leven roepen of versterken die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd, en dat de Commissie dus niet tot taak heeft om een stelsel van volmaakte mededinging te ontwerpen en om in de plaats van de marktdeelnemers te beslissen wie op de markt actief moet zijn (punten 66 en 67). Aldus heeft het Hof erop gewezen dat de Commissie enkel beschikte over de mogelijkheid om de aan haar voorgestelde overnemer te aanvaarden of af te keuren (punt 76).

146    Met betrekking tot het onderzoek door de Commissie, of er verbintenissen moeten worden opgelegd om de door een concentratie ontstane ernstige twijfel weg te nemen, is de Unierechter van oordeel dat het niet aan hem staat om zijn eigen beoordeling in de plaats van die van de Commissie te stellen, en dat het feit dat door derden voorgestelde andere verbintenissen niet zijn opgelegd, op zichzelf niet bewijst dat het bestreden besluit berust op een kennelijke beoordelingsfout. Het feit dat ook andere verbintenissen hadden kunnen worden aanvaard, of dat deze voor de mededinging zelfs gunstiger zouden zijn geweest, kan derhalve niet tot nietigverklaring van het besluit leiden indien de Commissie redelijkerwijze heeft kunnen oordelen dat de in het besluit opgenomen verbintenissen de ernstige twijfel konden wegnemen (arresten van 30 september 2003, ARD/Commissie, T‑158/00, Jurispr., EU:T:2003:246, punten 328 en 329, en easyJet/Commissie, punt 43 supra, EU:T:2006:187, punten 128 en 129). Evenzo staat het derhalve niet aan het Gerecht om in casu over te gaan tot een vergelijkende analyse van het bod dat verschillende overnemers in 2004 aan Lagardère hebben overgelegd, en de Commissie diende niet over te gaan tot een vergelijking van het door die overnemers verwachte interne rendement, daar de kandidatuur van Wendel, de enige door Lagardère voorgestelde overnemer, volgens haar voldeed aan de verbintenissen van Lagardère.

147    Ten slotte dient te worden gepreciseerd dat verzoeksters argument, dat de Commissie het bod van de verschillende overnemers op een specifiek punt heeft vergeleken, feitelijke grondslag mist. Uit punt 30 van het bestreden besluit blijkt immers dat de Commissie voor de beoordeling of Wendel een geschikte kandidaat was om Editis als daadwerkelijke concurrent op de betrokken markt te handhaven en te ontwikkelen, heeft vastgesteld dat Wendel zich ertoe had verbonden om het management- en uitgeversteam te behouden en dat Wendel met klem erop had gewezen dat deze aanpak haar in staat stelde om de ontwikkeling van Editis beter te waarborgen dan bij aankoop ervan door een concurrent van de sector die het managementtoezicht noodzakelijkerwijs had gereorganiseerd.

148    In de vierde plaats verwijt verzoekster de Commissie, geen rekening te hebben gehouden met het feit dat Wendel geen ervaring had in de uitgeverijsector. Evenwel blijkt uitdrukkelijk uit punt 10, sub b, van de verbintenissen dat de verkrijger van de afgestoten activa een financiële koper kon zijn, hetgeen werd bevestigd door het Gerecht (arrest T‑279/04, punt 15 supra, EU:T:2010:384, punten 344 en 345) en door het Hof (arrest C‑551/10 P, punt 23 supra, EU:C:2012:681, punt 78) bij het onderzoek van de rechtmatigheid van de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004. Bovendien mist verzoeksters argument feitelijke grondslag, daar de Commissie in punt 30 van het bestreden besluit expliciet heeft onderzocht of Wendel een ondernemer was die in staat was om een daadwerkelijke mededinging te handhaven en te ontwikkelen, ondanks haar gebrek aan ervaring in de uitgeverijsector. Aldus heeft zij eraan herinnerd dat Editis nog steeds beschikte over het volledige team van managers, uitgevers en ondersteunend personeel dat noodzakelijk was om zelf haar eigen levensvatbaarheid te verzekeren, en dat Wendel zich ertoe verbonden had om dat team te behouden. In dit verband dient te worden opgemerkt dat Lagardère zich in punt 12, sub b, van haar verbintenissen ertoe verbonden heeft om voor het verstrijken van een bepaalde termijn niet de leden van het uitvoerend comité van Editis en de voornaamste leidinggevende uitgevers van de afgestoten activa in dienst te nemen.

149    In de vijfde plaats verwijt verzoekster de Commissie, te hebben geoordeeld dat Wendel voldeed aan de in de verbintenissen gestelde voorwaarde van onafhankelijkheid, hoewel een van de bestuurders van deze vennootschap tegelijkertijd lid van de raad van toezicht en van het auditcomité van Lagardère was.

150    Volgens de bewoordingen van punt 10 van de verbintenissen van Lagardère verbond deze laatste zich ertoe, teneinde een daadwerkelijke mededinging op de betrokken markten te handhaven, om „over te gaan tot de verkoop van de activa van Editis aan een of meerdere onafhankelijke verkrijgers”. Punt 10, sub a, bepaalde voorts dat „Lagardère geen rechtstreeks of indirect aanmerkelijk belang [zal] hebben in de verkrijger(s)”. In punt 346 van het arrest T‑279/04 (EU:T:2010:384) heeft het Gerecht een argument afgewezen dat verzoekster ter onderbouwing van haar negende middel had aangevoerd en volgens hetwelk de verbintenissen van Lagardère niet in overeenstemming waren met punt 49 van de mededeling betreffende corrigerende maatregelen. Aldus heeft het Gerecht geoordeeld dat „[h]et loutere ontbreken van een rechtstreeks of indirect aanmerkelijk belang in de verkrijger(s), zoals vermeld in punt 10 van de verbintenissen van Lagardère, verenigbaar lijkt met de in punt 49 van de mededeling betreffende corrigerende maatregelen gestelde voorwaarde inzake het ontbreken van een band tussen de overnemer en de partijen, aangezien volgens punt 10 van de verbintenissen van Lagardère enkel mag worden overgegaan tot de verkoop ‚aan een of meerdere van de aanmeldende partij onafhankelijke verkrijgers’ en de verwerving van een of meerdere afgestoten activa ‚niet van dien aard [mag] zijn dat daardoor nieuwe mededingingsbezwaren ontstaan’”.

151    Het is van belang erop te wijzen dat het Gerecht dus de twee voorwaarden van punt 10 en punt 10, sub a, van de verbintenissen in hun geheel heeft beoordeeld en heeft geoordeeld dat bij het onderzoek van „het ontbreken van een rechtstreeks of indirect aanmerkelijk belang van Lagardère in de verkrijger”, als bedoeld in punt 10, sub a, rekening diende te worden gehouden met de in punt 10 gestelde algemene voorwaarde van onafhankelijkheid van de verkrijger ten opzichte van Lagardère.

152    In casu dient te worden onderzocht of de Commissie bij de beoordeling van de kandidatuur van Wendel de voorwaarde van onafhankelijkheid van deze laatste ten opzichte van Lagardère, als bedoeld in punt 10 en punt 10, sub a, van de verbintenissen, gelezen tegen de achtergrond van punt 49 van de mededeling betreffende corrigerende maatregelen, heeft geëerbiedigd. De voorwaarde van onafhankelijkheid van de overnemer beoogt met name te waarborgen dat de overnemer zich op de markt kan gedragen als een daadwerkelijke en zelfstandige concurrent, zonder dat zijn strategie en zijn keuzes kunnen worden beïnvloed door de vervreemder. Die onafhankelijkheid kan worden beoordeeld aan de hand van een onderzoek van de kapitaalbanden en de financiële, commerciële, personele en materiële banden tussen de twee vennootschappen.

153    In punt 27 van het bestreden besluit heeft de Commissie met betrekking tot de vraag van de onafhankelijkheid van partijen erop gewezen dat „op de datum van het eerste verzoek tot goedkeuring in 2004 Wendel onafhankelijk was van de groep Lagardère” en dat „[e]r immers geen enkele kapitaalband of enige andere economische band tussen deze twee vennootschappen bestond”. Deze vaststelling wordt niet betwist door verzoekster, die overigens niet heeft beweerd dat er materiële en financiële banden tussen de twee vennootschappen bestonden.

154    Het is juist dat verzoekster terecht betoogt dat eenzelfde persoon zetelde in bepaalde bestuursorganen en toezichthoudende organen van Lagardère en Wendel. Vaststaat immers dat P. sinds 1998 een van de vijftien leden van de raad van toezicht van Lagardère alsmede lid van het auditcomité van deze vennootschap was. Bovendien was P. sinds 2002 en tot 31 mei 2005 een van de twaalf leden van de raad van bestuur, een van de drie leden van het benoemings- en bezoldigingscomité en een van de vijf leden van het auditcomité van Wendel.

155    In de omstandigheden van het onderhavige geval toont de aanwezigheid van P. in de organen van de twee vennootschappen evenwel niet aan dat Wendel een van Lagardère afhankelijke overnemer was.

156    Op 30 juli 2004 was Lagardère immers een commanditaire vennootschap op aandelen naar Frans recht, van dualistische aard, waarvan de werking werd geregeld door de artikelen L 226‑1 tot en met L 226‑14 van de Franse code de commerce (wetboek van koophandel). Aldus werd zij geleid door een zaakvoerder, onder het toezicht van een raad van toezicht. In zijn hoedanigheid van lid van de raad van toezicht, en niet van zaakvoerder, oefende P., zoals Wendel betoogt, enkel functies van toezicht op en oriëntatie van het beheer van de vennootschap uit. Bovendien was hij in zijn hoedanigheid van lid van het auditcomité belast met hoofdzakelijk financiële en boekhoudkundige kwesties.

157    Op 30 juli 2004 was Wendel een naamloze vennootschap naar Frans recht, van monistische aard, waarvan de werking werd geregeld door de artikelen L 225‑17 tot en met L 225‑56 van de Franse code de commerce. Aldus werd zij geleid door een raad van bestuur, die de beleidslijnen voor haar activiteit diende uit te stippelen. De leden van haar raad van bestuur zijn krachtens artikel L 225‑37 van de Franse code de commerce weliswaar onderworpen aan een geheimhoudingsplicht, zoals Wendel opmerkt, maar op hen rustte tevens een loyaliteitsplicht jegens de vennootschap, met name krachtens artikel L 242‑6 van deze code. P. was verder ook lid van het benoemings- en bezoldigingscomité en van het auditcomité van Wendel, die waren belast met de voorbereiding van de beraadslagingen van de raad van bestuur, die minstens vier keer per jaar bijeenkwam. Het auditcomité was meer in het bijzonder bevoegd voor boekhoudkundige kwesties, terwijl het benoemings- en bezoldigingscomité met name voorstellen diende te doen voor de benoeming van bestuurders, de bezoldiging van de voorzitter van de raad van bestuur en van de algemeen directeur en de oriëntaties voor het beleid van winstdeling wat het management betreft. Aldus blijkt uit het jaarverslag van 2004 dat tijdens de vergaderingen van 9 juli, 6 en 23 september en 22 oktober 2004 de agenda van het benoemings- en bezoldigingscomité betrekking had op de premie wegens de aankoop van Editis, de investering in Editis en de deelneming van het management van Wendel in het kapitaal van Editis.

158    Verder wordt in voetnoot nr. 10, waarnaar punt 27 van het bestreden besluit verwijst, door de Commissie overgelegd in antwoord op een door het Gerecht getroffen maatregel tot organisatie van de procesgang, gepreciseerd dat „[w]at de personele band tussen Lagardère en Wendel betreft, de Commissie nota neemt van het feit dat de vertegenwoordigers van Wendel zich voor de eerste goedkeuringsbeschikking ertoe verbonden hadden dat [P.] niet langer zetelt in de raad van bestuur van Wendel”. Aldus blijkt uit het bestreden besluit en uit de antwoorden op de door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vragen dat Wendel zich op verzoek van de Commissie op 27 juli 2004 formeel ertoe verbonden had dat enerzijds P. een einde maakt aan zijn taken binnen deze vennootschap binnen een termijn van één jaar vanaf de goedkeuring van de kandidatuur van deze vennootschap, en anderzijds P. in die tussentijd niet deelneemt aan de beraadslagingen van de raad van bestuur en van de andere interne comités wanneer deze betrekking hebben op de uitgeverij-activiteit van de groep en geen vertrouwelijke informatie inzake de uitgeverijsector ontvangt van bestuurders of operationele kaderleden van Wendel.

159    Op basis van al deze elementen kan worden geconcludeerd dat de Commissie erop heeft toegezien dat de aanwezigheid van P. in Wendel geen afbreuk kon doen aan de onafhankelijkheid van deze onderneming en bijgevolg aan de handhaving en de ontwikkeling van een daadwerkelijke mededinging op de betrokken markt. Op basis van de loutere aanwezigheid van P. in de organen van de twee vennootschappen kon dus, bij gebreke van enig ander element, niet worden aangenomen dat het gedrag van Wendel op de markt zou worden beïnvloed door Lagardère en dat niet was voldaan aan de voorwaarde van onafhankelijkheid van de overnemer.

160    Wat verzoeksters betoog betreft dat de aanwezigheid van P. in de bestuurs- en toezichthoudende organen van deze twee vennootschappen bijzonder problematisch was tijdens de fase van desinvestering en selectie van de overnemer door Lagardère, dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie nauwlettend toezicht hield op het proces van desinvestering en voorts niet tot taak had om een stelsel van volmaakte mededinging te ontwerpen en om in de plaats van de marktdeelnemers te beslissen wie op de markt actief moet zijn, daar Lagardère als enige bevoegd was om een passende koper te vinden, die vervolgens diende te worden goedgekeurd door de Commissie (zie punten 144 en 145 supra).

161    Ten slotte dient verzoeksters argument inzake de ontoereikende motivering van het bestreden besluit op dit precieze punt te worden onderzocht in het kader van het zesde middel.

162    In de zesde plaats verwijt verzoekster de Commissie, te zijn voorbijgegaan aan de invloed die de overgangsafspraken tussen de twee ondernemingen gehad kunnen hebben op de onafhankelijkheid van Wendel, daar Editis voor de distributie van bepaalde boeken nog steeds werd vergoed door de vennootschap Hachette, die volledig in handen was van Lagardère. Daar deze overgangsafspraken deel uitmaakten van de verbintenissen van Lagardère en dus waren vastgesteld bij de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 (zie bijlage 1, punten 13 en 14, bij dit besluit), moet dit argument worden afgewezen, daar verzoekster de rechtmatigheid van die beschikking niet meer kan betwisten (zie punt 144 supra).

163    Onder voorbehoud van punt 161 supra volgt uit een en ander dat het vierde middel ongegrond moet worden verklaard.

 Vijfde middel: misbruik van bevoegdheid

164    Volgens verzoekster is er bij het bestreden besluit sprake van misbruik van bevoegdheid, doordat de Commissie artikel 266 VWEU heeft toegepast om de eerste goedkeuringsbeschikking a posteriori geldig te verklaren, in plaats van opnieuw uit te gaan van het tijdstip voorafgaand aan dat waarop de door het Gerecht en het Hof vastgestelde onrechtmatigheid heeft plaatsgevonden.

165    De Commissie en interveniëntes betwisten verzoeksters argumenten.

166    Volgens de rechtspraak (arrest Fédesa e.a., punt 58 supra, EU:C:1990:391, punt 24) is er sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer een instelling van de Unie een handeling uitsluitend althans hoofdzakelijk vaststelt ter bereiking van andere doeleinden dan gesteld, dan wel ter omzeiling van een speciale procedure waarin het Verdrag heeft voorzien om aan de betrokken omstandigheden het hoofd te bieden. Aldus is de Unierechter van oordeel dat er van misbruik van bevoegdheid slechts sprake is wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken (zie arrest van 11 november 2004, Ramondín e.a./Commissie, C‑186/02 P en C‑188/02 P, Jurispr., EU:C:2004:702, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer het besluit meer doelen heeft, is er ook indien naast de geldige beweegredenen een niet gerechtvaardigde wordt aangevoerd, geen sprake van misbruik van bevoegdheid, zolang het wezenlijke doel niet wordt opgeofferd (arrest van 21 december 1954, Italië/Hoge Autoriteit, 2/54, Jurispr., EU:C:1954:8; zie ook in die zin arrest van 8 juli 1999, Vlaamse Televisie Maatschappij/Commissie, T‑266/97, Jurispr., EU:T:1999:144, punt 131).

167    In casu voert verzoekster aan dat de Commissie de eerste goedkeuringsbeschikking a posteriori geldig heeft verklaard teneinde een particulier belang te dienen, in plaats van het algemeen belang te laten prevaleren.

168    Ter onderbouwing van dit middel voert zij in de eerste plaats aan dat de Commissie onrechtmatig terugwerkende kracht heeft verleend aan het bestreden besluit, terwijl zij verplicht was sancties op te leggen wegens de niet-nakoming door Lagardère van een van haar verbintenissen. Uit het onderzoek van het eerste middel blijkt evenwel enerzijds dat de Commissie een besluit met terugwerkende kracht mocht vaststellen, en anderzijds dat de Commissie niet verplicht was om de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004 in te trekken en sancties aan Lagardère op te leggen. Bovendien werd met de vaststelling van een nieuw goedkeuringsbesluit met terugwerkende kracht beoogd te voldoen aan verschillende doelstellingen van algemeen belang, die tijdens het onderzoek van het eerste middel werden aangehaald.

169    In de tweede plaats stelt verzoekster dat het bestreden besluit beoogde de rechtsvordering die zij op 4 november 2010 tegen Lagardère en Wendel had ingesteld bij het Tribunal de commerce de Paris (Frankrijk) te doen mislukken, in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome werd ondertekend (hierna: „EVRM”). Ter terechtzitting heeft verzoekster gepreciseerd dat met die vordering voor de nationale rechter de nietigverklaring van de tussen Lagardère en Wendel gesloten verkoopovereenkomst werd beoogd op grond dat deze in strijd is met de economische openbare orde wegens de nietigverklaring door het Gerecht van de eerste beschikking houdende goedkeuring van Wendel.

170    Het is juist dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van oordeel is dat de uitvoering van een arrest van een rechterlijke instantie moet worden geacht integrerend deel uit te maken van het proces in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, in het bijzonder in de context van bestuursrechtelijke geschillen (EHRM, Hornsby/Griekenland, 19 maart 1997, Recueil des arrêts et décisions 1997‑II, § 40 en 41), en dat het EHRM een rechtspraak heeft ontwikkeld met betrekking tot het verbod van inmenging door de wetgever waarmee wordt beoogd de beslechting van een geschil door de rechter te beïnvloeden (EHRM, Raffineries grecques Stran en Stratis Andreadis/Griekenland, 9 december 1994, § 49, serie A, nr. 301‑B; Zielinski en Pradal en Gonzales e.a./Frankrijk, nrs. 24846/94 en 34165/96‑34173/96, § 57, EHRM 1999-VII). Niettemin heeft verzoekster in casu geen enkel element aangedragen ter onderbouwing van haar betoog dat de vaststelling van het bestreden besluit beoogde de aanhangige nationale gerechtelijke procedure te dwarsbomen. Bovendien blijkt uit het onderzoek van het eerste middel dat de vaststelling van een nieuw goedkeuringsbesluit met terugwerkende kracht juist beoogde ervoor te zorgen dat de instelling de wettigheid en het gezag van gewijsde van de uitspraak van het Gerecht eerbiedigt.

171    Uit een en ander volgt dat verzoekster niet op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen heeft aangetoond dat het bestreden besluit werd vastgesteld om de eerste goedkeuringsbeschikking met terugwerkende kracht geldig te verklaren, en dus om een particulier belang te dienen in plaats van het algemeen belang te laten prevaleren.

172    Derhalve moet het vijfde middel ongegrond worden verklaard.

 Zesde middel: ontoereikende motivering

173    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De Commissie heeft met name onvoldoende aanwijzingen verstrekt met betrekking tot de rechtvaardigingsgronden voor de vaststelling van een besluit met terugwerkende kracht. Ook heeft zij niet vermeld waarom zij rekening kont houden met elementen die na 30 juli 2004 hebben plaatsgevonden en waarom de verkoop van de activa van Editis aan Planeta in 2008 geen inbreuk vormde op de verbintenissen. Ten slotte heeft de Commissie onvoldoende uiteengezet in welk opzicht de aanwezigheid van een bestuurder bij zowel Lagardère als Wendel verenigbaar was met de in punt 10 van de verbintenissen gestelde voorwaarde van onafhankelijkheid.

174    De Commissie, ondersteund door Lagardère en Wendel, repliceert dat zij het bestreden besluit toereikend heeft gemotiveerd.

175    Volgens vaste rechtspraak hangt de omvang van de motiveringsplicht af van de aard en de context van de betrokken handeling. De motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat enerzijds de Unierechter zijn wettigheidstoetsing kan verrichten en anderzijds de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de maatregel teneinde hun rechten te kunnen verdedigen en te kunnen nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de eisen van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr., EU:C:1998:154, punt 63, en 30 november 2011, Sniace/Commissie, T‑238/09, EU:T:2011:705, punt 37).

176    In het bijzonder is de Commissie niet verplicht een standpunt te bepalen ten aanzien van alle door de belanghebbenden voorgedragen argumenten, maar kan zij volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (arresten van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, Jurispr., EU:C:2008:375, punt 96, en 3 maart 2010, Freistaat Sachsen/Commissie, T‑102/07 en T‑120/07, Jurispr., EU:T:2010:62, punt 180).

177    Voorts hangt de mate van nauwkeurigheid waarmee een beschikking moet worden gemotiveerd, af van de praktische mogelijkheden en de technische omstandigheden en van de termijn waarbinnen zij tot stand moet komen. Zo schendt de Commissie haar motiveringsplicht niet indien zij bij de controle van concentraties in haar beschikking geen specifieke motivering geeft met betrekking tot de beoordeling van een aantal aspecten van de concentratie die haar kennelijk niet ter zake dienend, zonder betekenis of duidelijk bijkomstig voor de beoordeling ervan lijken (arrest van 7 mei 2009, NVV e.a./Commissie, T‑151/05, Jurispr., EU:T:2009:144, punt 192). Een dergelijke verplichting zou immers moeilijk verenigbaar zijn met het vereiste om snel te werk te gaan en met de korte proceduretermijnen waaraan de Commissie zich bij de uitoefening van haar controlebevoegdheid inzake concentraties moet houden en die deel uitmaken van de specifieke omstandigheden waarin een dergelijke controleprocedure plaatsvindt (arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr., EU:C:2008:392, punt 167). De Commissie moet evenwel de feiten en juridische overwegingen uiteenzetten die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (arrest NVV e.a./Commissie, reeds aangehaald, EU:T:2009:144, punt 194).

178    Naar de maatstaf van deze beginselen lijkt de motivering van het bestreden besluit toereikend.

179    Om te beginnen dient immers eraan te worden herinnerd dat het bestreden besluit is vastgesteld in de door verzoekster gekende context van de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking van 7 januari 2004, waarvan het goedkeuringsbesluit de uitvoering verzekert, en van de verwerping van verzoeksters beroep tegen die beschikking, de nietigverklaring van de eerste goedkeuringsbeschikking door het Gerecht en de afwijzing van de tegen het arrest van het Gerecht ingestelde hogere voorziening door het Hof. Verder blijkt uit het dossier dat de Commissie op 24 februari en 18 april 2011 heeft geantwoord op verzoeksters brieven inzake de aan het arrest T‑452/04, punt 15 supra (EU:T:2010:385), te geven gevolgen, dat vergaderingen daarover hebben plaatsgevonden tussen verzoekster en de Commissie op 14 februari en 16 maart 2011, en dat verzoekster opnieuw haar opmerkingen over de nieuwe goedkeuringsprocedure heeft overgelegd aan de nieuwe trustee bij brief van 20 april 2011 en aan de Commissie bij brief van 27 april 2011.

180    Bovendien bevatten de punten 15 tot en met 22 van het bestreden besluit een duidelijke en ondubbelzinnige uiteenzetting inzake de keuze van de Commissie om een besluit met terugwerkende kracht vast te stellen, alsmede met betrekking tot de inaanmerkingneming, bij wijze van aanvulling, van feiten die dateren van na 30 juli 2004. De Commissie heeft met name in die punten geantwoord op de argumenten die verzoekster had ontwikkeld tijdens haar talrijke gedachtewisselingen met de Commissie tussen 30 september 2010 en 13 mei 2011. Ook met betrekking tot de verkoop van Editis aan Planeta in 2008 heeft de Commissie voldoende duidelijk en ondubbelzinnig in de punten 47 en 48 van het bestreden besluit uiteengezet waarom zij van mening was dat deze verkoop verenigbaar was met de verbintenissen van Lagardère.

181    Wat ten slotte de motivering van de beoordeling van de in de verbintenissen gestelde voorwaarde van onafhankelijkheid betreft, blijkt uit punt 27 van het bestreden besluit dat de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat op de datum van het eerste verzoek tot goedkeuring in 2004 Wendel onafhankelijk was van Lagardère, daar er geen enkele kapitaalband of enige andere economische band tussen deze twee vennootschappen bestond. Deze motivering, die als zodanig toereikend is, is voorts vervolledigd door de precisering in voetnoot nr. 10, waarnaar punt 27 van het bestreden besluit verwijst en waarin melding wordt gemaakt van het feit dat Wendel zich ertoe verbonden had dat P., die lid was van de raad van toezicht van Lagardère, niet langer zou zetelen in de raad van bestuur van Wendel (zie punt 158 supra).

182    De omstandigheid dat de inhoud van die voetnoot pas in de loop van de contentieuze procedure aan verzoekster werd meegedeeld, kan niet afdoen aan de vaststelling in punt 181 supra. Verduidelijkingen van de instelling die het bestreden besluit heeft vastgesteld, welke een op zich reeds toereikende motivering aanvullen, worden immers als zodanig niet gegeven ter nakoming van de motiveringsplicht door de instelling, ook al kunnen zij nuttig zijn voor de door de rechter uitgeoefende interne controle op de motivering van het besluit, doordat zij de instelling in staat stellen de aan haar besluit ten grondslag liggende redenen te verduidelijken (arrest van 16 november 2000, Finnboard/Commissie, C‑298/98 P, Jurispr., EU:C:2000:634, punt 46).

183    Uit het voorgaande volgt dat de motivering van het bestreden besluit verzoekster in staat stelt de gegrondheid ervan op zinvolle wijze aan te vechten, en het Gerecht in staat stelt zijn wettigheidstoetsing te verrichten, zoals overigens blijkt uit het onderzoek van de andere middelen. Het zesde middel dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

184    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in de kosten van de Commissie, daaronder begrepen die van de kortgedingprocedure, alsmede in de kosten van Lagardère en Wendel overeenkomstig de vorderingen van deze laatsten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Éditions Odile Jacob SAS wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van de kortgedingprocedure.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 september 2014.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Ontvankelijkheid

Ten gronde

Eerste middel: schending van artikel 266 VWEU en van het verbod van terugwerkende kracht

– Ontvankelijkheid van het eerste middel

– Schending van artikel 266 VWEU

– Schending van het verbod van terugwerkende kracht

Tweede middel: ontbreken van rechtsgrondslag van het bestreden besluit

– Ontvankelijkheid van het tweede middel

– Ontbreken van rechtsgrondslag van het bestreden besluit

Derde middel: onjuiste rechtsopvattingen en kennelijk onjuiste beoordelingen doordat de Commissie rekening heeft gehouden met gegevens die dateren van na 30 juli 2004 en deze op selectieve wijze heeft gebruikt

Vierde middel: onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten bij de beoordeling van de kandidatuur van Wendel

Vijfde middel: misbruik van bevoegdheid

Zesde middel: ontoereikende motivering

Kosten


* Procestaal: Frans.