Language of document : ECLI:EU:T:2015:241

Zaak T‑470/11

Total SA

en

Elf Aquitaine SA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Markt van methacrylaat – Geldboeten – Hoofdelijke aansprakelijkheid van moedermaatschappijen en hun dochteronderneming voor het inbreuk opleverende gedrag van deze laatste – Onmiddellijke en volledige betaling van de geldboete door de dochteronderneming – Verlaging van het bedrag van de geldboete van de dochteronderneming bij een arrest van het Gerecht – Brieven van de Commissie waarbij van de moedermaatschappijen betaling wordt geëist van het bedrag dat de Commissie aan de dochteronderneming heeft terugbetaald, vermeerderd met vertragingsrente – Beroep tot nietigverklaring – Handeling waartegen kan worden opgekomen – Ontvankelijkheid – Vertragingsrente”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 29 april 2015

1.      Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Begrip – Handelingen die bindende rechtsgevolgen sorteren – Handelingen die de rechtspositie van de verzoeker wijzigen – Brief waarbij de Commissie betaling van een aan verschillende vennootschappen hoofdelijk opgelegde geldboete, vermeerderd met vertragingsrente, vordert nadat een deel van de geldboete is terugbetaald aan een van de hoofdelijk gehouden vennootschappen die het volledige bedrag van de aanvankelijke geldboete had betaald – Niet-ontvankelijkheid van het beroep wat het hoofdbedrag van de geldboete betreft, en ontvankelijkheid wat de verplichting tot betaling van vertragingsrente betreft

(Art. 263 VWEU)

2.      Gerechtelijke procedure – Aanvoering van nieuwe middelen in de loop van het geding – Middel voor het eerst aangevoerd in het kader van de opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid – Niet-ontvankelijkheid

[Statuut van het Hof van Justitie, art. 21 en 53, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, c)]

3.      Mededinging – Geldboeten – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Omvang – Bevoegdheid om de betalingsmodaliteiten voor de geldboeten vast te stellen – Opleggen van vertragingsrente – Omvang – Geldboete die hoofdelijk is opgelegd aan verschillende vennootschappen en door een van deze vennootschappen volledig is betaald voor rekening van allen – Toepassing van vertragingsrente ten aanzien van de andere hoofdelijk gehouden vennootschappen nadat de geldboete was verlaagd voor de vennootschap die ze aanvankelijk had betaald, en ten dele aan deze vennootschap was terugbetaald – Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

1.      Alleen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, zijn als handelingen die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263 VWEU, te beschouwen, met uitsluiting van tussenmaatregelen ter voorbereiding van een eindbeschikking. Om te bepalen of een maatregel vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring, moet worden gelet op de inhoud van de maatregel waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, en is de vorm waarin die maatregel is gegoten, in beginsel zonder belang.

In dit verband sorteren brieven waarbij de Commissie van moedermaatschappijen betaling vordert van geldboeten die hun wegens inbreuk op de mededingingsregels hoofdelijk met hun dochterondernemingen waren opgelegd, nadat deze geldboeten waren verlaagd voor de dochteronderneming die ze aanvankelijk had betaald en ten dele aan deze laatste waren terugbetaald, bindende rechtsgevolgen doordat zij het standpunt van de Commissie definitief vastleggen en vatbaar zijn voor gedwongen tenuitvoerlegging.

Een beroep tot nietigverklaring van dergelijke brieven is echter niet-ontvankelijk voor zover het tegen de hoofdbedragen van de geldboeten is gericht, omdat de rechtspositie van de moedermaatschappijen dienaangaande niet is veranderd. Voor zover bij dergelijke brieven betaling van vertragingsrente wordt gevorderd, wijzigen deze brieven echter de rechtspositie van de moedermaatschappijen, die voorheen niet tot betaling van dergelijke rente waren gehouden omdat hun dochteronderneming het aanvankelijke bedrag van de hoofdelijk verschuldigde geldboete onmiddellijk had betaald. In zoverre zijn dergelijke brieven dus vatbaar voor beroep tot nietigverklaring.

(cf. punten 73, 74, 82, 83, 95, 96, 99, 101)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 107)

3.      De bevoegdheid van de Commissie om geldboeten voor inbreuken op de mededingingsregels op te leggen omvat de mogelijkheid om de datum van eisbaarheid van de geldboete en de begindatum van de vertragingsrente te bepalen, de rentevoet vast te stellen en de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking te bepalen door in voorkomend geval een bankgarantie te eisen ten belope van het hoofdbedrag van de opgelegde geldboete en de daarover verschuldigde rente, aangezien zonder een dergelijke bevoegdheid het voordeel dat de ondernemingen kunnen halen uit het met vertraging betalen van de geldboeten zou leiden tot verzachting van de straffen die de Commissie heeft opgelegd in het kader van de haar opgedragen taak, te waken voor de toepassing van de mededingingsregels.

De toepassing van vertragingsrente over de geldboeten is gerechtvaardigd om te voorkomen dat het nuttig effect van het Verdrag wordt tenietgedaan door de eenzijdige praktijk van de ondernemingen, de hun opgelegde geldboeten met vertraging te betalen. In het algemeen heeft de vertragingsrente één enkel doel, namelijk het herstellen van de gevolgen van de vertraging waarmee de schuldeiser betaling van een geldvordering heeft gekregen, want het ontberen van een som geld levert altijd schade op.

Gelet op deze functie kan de Commissie niet op goede gronden vertragingsrente over een aan verschillende vennootschappen hoofdelijk opgelegde geldboete vorderen wanneer de geldboete door een van de gehouden vennootschappen onmiddellijk en volledig is betaald voor rekening van allen, maar ten dele moest worden terugbetaald nadat zij was verlaagd voor de vennootschap die ze had betaald. In die omstandigheden is er geen sprake van een te late betaling door de gehouden vennootschappen.

In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat de vennootschap die de aanvankelijke geldboete heeft betaald, duidelijk te kennen heeft gegeven dat zij ook voor rekening van de andere hoofdelijk gehouden vennootschappen betaalde, en dat het niet absoluut noodzakelijk is dat deze vennootschap een door de Commissie gevraagde verklaring van gemeenschappelijke betaling invult.

(cf. punten 109‑113, 115, 116)