Language of document : ECLI:EU:T:2019:296

Zaak T281/18

ABLV Bank AS

tegen

Europese Centrale Bank

 Beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 6 mei 2019

„Beroep tot nietigverklaring – Economische en monetaire unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Afwikkelingsprocedure die van toepassing is indien een entiteit faalt of waarschijnlijk zal falen – Moedermaatschappij en dochteronderneming – Verklaring van de ECB dat een entiteit faalt of waarschijnlijk zal falen – Verordening (EU) nr. 806/2014 – Voorbereidende handelingen – Handelingen die niet vatbaar zijn voor beroep – Niet-ontvankelijkheid”

Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Begrip – Handelingen die bindende rechtsgevolgen sorteren – Voorbereidende handelingen – Daarvan uitgesloten – Beoordeling van de Europese Centrale Bank waarbij wordt verklaard dat een kredietinstelling faalt of waarschijnlijk zal falen – Niet-ontvankelijkheid

[Art. 263 VWEU; verordening nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad, art. 18, lid 1, a)]

(zie punten 29‑32, 34, 36, 49)

Samenvatting

In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 6 mei 2019, ABLV Bank/ECB (T‑281/18), was bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen besluiten van de ECB waarbij werd verklaard dat verzoekster en haar dochteronderneming ABLV Bank Luxembourg SA faalden of waarschijnlijk zouden falen in de zin van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 806/2014(1). In deze procedure heeft de ECB twee excepties van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. In het kader van de eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft de ECB in wezen aangevoerd dat de beoordeling van de vraag of een kredietinstelling faalt of waarschijnlijk zal falen een voorbereidende maatregel is die niet bindend is en dat die verordening niet voorziet in de mogelijkheid om een beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen een beoordeling van deze vraag. Daarnaast heeft zij zich op het standpunt gesteld dat artikel 86, lid 2, van verordening nr. 806/2014 uitdrukkelijk bepaalt dat tegen de besluiten van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) dergelijk beroep openstaat. In het kader van de tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft de ECB betoogd dat verzoekster niet rechtstreeks werd geraakt door de beoordeling van de vraag of zij en haar dochteronderneming faalden of waarschijnlijk zouden falen, omdat deze beoordelingen geen rechtstreekse gevolgen hadden voor haar rechtspositie en alle vrijheid lieten aan de met de tenuitvoerlegging ervan belaste autoriteiten.

Wat de eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft, brengt het Gerecht om te beginnen in herinnering dat volgens zijn vaste rechtspraak een natuurlijke of rechtspersoon enkel kan opkomen tegen handelingen die bindende rechtsgevolgen hebben en die de belangen van de verzoekende partij kunnen aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Daarbij komt dat tegen handelingen die in een uit meerdere fasen bestaande interne procedure tot stand komen, in beginsel alleen beroep openstaat wanneer het gaat om maatregelen die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen. Hiertoe behoren dus niet de tussenmaatregelen die tot doel hebben het eindbesluit voor te bereiden en waarvan de eventuele onrechtmatigheid op dienstige wijze kan worden aangevoerd in een beroep tegen dat eindbesluit. Tegen een tussenhandeling kan geen beroep worden ingesteld indien vaststaat dat de eventuele onrechtmatigheid ervan kan worden aangevoerd tot staving van een beroep tegen het eindbesluit ter voorbereiding waarvan die handeling is vastgesteld. In die omstandigheden waarborgt het beroep tegen het besluit waarmee de procedure wordt beëindigd, een toereikende rechtsbescherming.

Vervolgens benadrukt het Gerecht dat de bestreden handelingen een door de ECB verrichte beoordeling bevatten van de vraag of verzoekster en haar dochteronderneming faalden of waarschijnlijk zouden falen, en dat de ECB geen enkele beslissingsbevoegdheid heeft in het kader voor de vaststelling van een afwikkelingsregeling. Volgens overweging 26 van verordening nr. 806/2014 dienen de ECB en de GAR namelijk weliswaar de mogelijkheid te hebben om te beoordelen of een kredietinstelling faalt of waarschijnlijk zal falen, maar staat het uitsluitend aan de GAR de voorwaarden voor een afwikkeling te beoordelen en een afwikkelingsregeling vast te stellen indien hij van oordeel is dat alle voorwaarden zijn vervuld. Tevens is het Gerecht van oordeel dat uit artikel 18, lid 1, van verordening nr. 806/2014 uitdrukkelijk volgt dat de GAR dient te beoordelen of aan de drie voorwaarden van die bepaling is voldaan. De ECB beschikt weliswaar over de bevoegdheid tot mededeling van een beoordeling van de vraag of is voldaan aan de eerste voorwaarde, te weten dat de betrokken entiteit faalt of waarschijnlijk zal falen, maar het gaat slechts om een beoordeling die de GAR op geen enkele wijze bindt.

Ten slotte moeten de bestreden handelingen volgens het Gerecht worden beschouwd als voorbereidende maatregelen in een procedure die de GAR in staat moet stellen een besluit te nemen over de afwikkeling van de betrokken bankinstellingen, zodat tegen die handelingen geen beroep tot nietigverklaring openstaat. De bestreden handelingen brengen geen wijziging in verzoeksters rechtspositie. Zij behelzen namelijk een door de ECB verrichte beoordeling van de feiten die betrekking heeft op de vraag of verzoekster en haar dochteronderneming falen dan wel waarschijnlijk zullen falen. Deze beoordeling is niet bindend, maar ligt ten grondslag aan de vaststelling door de GAR van afwikkelingsregelingen of van besluiten waarbij wordt vastgesteld dat een afwikkelingsregeling niet in het algemeen belang is. Om die reden zijn de bestreden handelingen niet vatbaar voor beroep in de zin van artikel 263 VWEU, zodat het Gerecht het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk heeft verklaard, zonder dat de tweede door de ECB opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid hoefde te worden onderzocht.


1      Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).