Language of document : ECLI:EU:T:2015:356

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

3 juni 2015

Zaak T‑658/13 P

BP

tegen

Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA)

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Arbeidscontractant – Personeel van het Bureau van de Unie voor de grondrechten – Niet-verlenging, voor onbepaalde tijd, van een overeenkomst voor bepaalde tijd – Recht om te worden gehoord – Overplaatsing naar een andere dienst tot de afloop van de overeenkomst – Beoordeling van de feitelijke elementen – Onjuiste opvatting van de bewijselementen – Motiveringsplicht”

Betreft:      Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 30 september 2013, BP/FRA (F‑38/12, JurAmbt., EU:F:2013:138), en strekkende tot vernietiging van dat arrest.

Beslissing:      Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 30 september 2013, BP/FRA (F‑38/12, JurAmbt., EU:F:2013:138), wordt vernietigd, voor zover daarbij wordt verworpen het beroep ingesteld tegen het besluit van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA), vervat in een brief van 27 februari 2012, om de aanstellingsovereenkomst van BP als arbeidscontractante niet te verlengen.  Het besluit van het FRA, vervat in een brief van 27 februari 2012, om de aanstellingsovereenkomst van BP als arbeidscontractante niet te verlengen, wordt nietig verklaard. De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige. BP en het FRA dragen hun eigen kosten van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken alsook van deze procedure.

Samenvatting

Ambtenaren – Arbeidscontractanten – Aanwerving – Niet-verlenging van een overeenkomst voor bepaalde tijd – Vaststelling van het besluit zonder de betrokkene vooraf de gelegenheid te geven om zich uit te spreken over alle elementen waarover de administratie beschikt – Schending van het recht om te worden gehoord

(Regeling andere personeelsleden, art. 85, lid 1; verordening nr. 168/2007 van de Raad, art. 24, lid 1)

De eerbiediging van de rechten van de verdediging is in iedere procedure tegen een persoon die tot een voor hem bezwarend besluit kan leiden, te beschouwen als een grondbeginsel van Unierecht en moet zelfs bij ontbreken van enige regeling voor de betrokken procedure in acht worden genomen. Dit beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging moet des te strikter in acht worden genomen wanneer het gaat om een besluit om de aanstellingsovereenkomst van een arbeidscontractant niet te verlengen, dat wordt genomen in een moeilijke relationele context.

Daar dit beginsel verlangt dat de betrokkene in staat wordt gesteld om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over alle elementen die bij het te nemen besluit tegen hem zouden kunnen worden gebruikt, kan een besluit om een aanstellingsovereenkomst niet te verlengen alleen worden genomen nadat de betrokkene in staat is gesteld om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over het ontwerpbesluit, in het kader van een briefwisseling of een gesprek op initiatief van het tot aanstelling bevoegd gezag, waarvan dat gezag het bewijs moet leveren. In dat verband moet de betrokkene in staat zijn om zich uit te spreken met volledige kennis van alle elementen waarover dat gezag beschikt, en met name over de inhoud van een advies van zijn superieur over de verlenging, dat aan het gezag is gezonden. Zelfs al vormt dat advies een voorbereidende handeling, in die zin dat het niet bezwarend is, dit neemt niet weg dat ervan moet worden uitgegaan dat het, juist omdat het een voorbereidende handeling vormt, deel uitmaakt van de handelingen op basis waarvan het tot aanstelling bevoegd gezag zijn besluit neemt om de aanstellingsovereenkomst niet te verlengen, zodat de betrokkene door dat gezag moet worden gehoord over de opmerkingen die in dat advies zijn opgenomen, voordat het gezag zijn standpunt vaststelt.

(cf. punten 51, 52, 56, 57 en 61)

Referentie:

Hof: arresten van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C‑32/95 P, Jurispr., EU:C:1996:402, punt 21; van 9 november 2006, Commissie/De Bry, C‑344/05 P, Jurispr., EU:C:2006:710, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 6 december 2007, Marcuccio/Commissie, C‑59/06 P, JurAmbt., EU:C:2007:756, punten 46 en 47

Gerecht: arrest van 9 juli 2002, Aimone/Hof van Justitie, T‑70/01, JurAmbt., EU:T:2002:178, punt 36