Language of document : ECLI:EU:C:2006:345

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

30 mei 2006 (*)

„Niet-nakoming – Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee – Deel XII – Bescherming en behoud van mariene milieu – In dat verdrag vastgestelde geschillenregeling– Door Ierland in kader van die regeling tegen Verenigd Koninkrijk ingestelde arbitrageprocedure – Geschil betreffende MOX-fabriek te Sellafield (Verenigd Koninkrijk) – Ierse zee – Artikelen 292 EG en 193 EA – Verbintenis om geschil betreffende uitlegging of toepassing van Verdrag niet op andere wijze te doen beslechten dan in Verdrag is voorgeschreven – Gemengde overeenkomst – Bevoegdheid van Gemeenschap – Artikelen 10 EG en 192 EA – Verplichting tot samenwerking”

In zaak C‑459/03,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens de artikelen 226 EG en 141 EA, ingesteld op 30 oktober 2003,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper en B. Martenczuk als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

ondersteund door:

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door C. Jackson en C. Gibbs als gemachtigden, bijgestaan door R. Plender, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt,

tegen

Ierland, vertegenwoordigd door R. Brady en D. O’Hagan als gemachtigden, bijgestaan door P. Sreenan en E. Fitzsimons, SC, P. Sands, QC, en N. Hyland, BL, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

ondersteund door:

Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door K. Wistrand als gemachtigde,

interveniënt,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans (rapporteur) en J. Malenovský, kamerpresidenten, J.‑P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues, M. Ilešič, J. Klučka, U. Lõhmus en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 november 2005,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 januari 2006,

het navolgende

Arrest

1        De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat Ierland, door betreffende de MOX-fabriek te Sellafield (Verenigd Koninkrijk) een procedure voor de regeling van geschillen als voorzien in het verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (hierna: „zeerechtverdrag”) in te stellen tegen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 10 EG, 292 EG, 192 EA en 193 EA.

 Toepasselijke bepalingen

2        Het op 10 december 1982 te Montego Bay (Jamaica) ondertekende zeerechtverdrag is op 16 november 1994 in werking getreden.

3        Het zeerechtverdrag is namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 98/392/EG van de Raad van 23 maart 1998 (PB L 179, blz. 1). Het is eveneens bekrachtigd door alle lidstaten van de Europese Unie.

4        Bij zijn bekrachtiging van het zeerechtverdrag op 21 juni 1996 heeft Ierland de volgende verklaring afgelegd:

„Ierland herinnert eraan dat het als lidstaat van de Europese Gemeenschap zijn bevoegdheden met betrekking tot een aantal door het zeerechtverdrag geregelde onderwerpen aan de Gemeenschap heeft overgedragen. Een gedetailleerde verklaring betreffende de aard en de omvang van de aan de Europese Gemeenschap overgedragen bevoegdheden zal ter gelegener tijd worden afgelegd in overeenstemming met de bepalingen van bijlage IX bij het zeerechtverdrag.”

5        Het eerste visum van besluit 98/392 luidt als volgt:

„Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op de artikelen 43, 113 en 130 S, lid 1, juncto artikel 228, lid 2, eerste zin, en lid 3, tweede alinea”.

6        De derde, vijfde en zesde overweging van de considerans van het besluit luiden:

„Overwegende dat aan de voorwaarden voor nederlegging door de Europese Gemeenschap van de akte van formele bevestiging bedoeld in artikel 3 van bijlage IX van het verdrag en waarnaar in artikel 4, lid 4, van de overeenkomst wordt verwezen, is voldaan;

[...]

Overwegende dat het verdrag [...] dien[t] te worden goedgekeurd om de Europese Gemeenschap in staat te stellen partij daarbij te worden [binnen de grenzen van haar bevoegdheid];

Overwegende dat de Europese Gemeenschap bij de nederlegging van de akte van formele bevestiging een verklaring moet afleggen waarin de onderwerpen worden opgesomd waarvoor haar lidstaten de bevoegdheid aan haar hebben overgedragen [...]”

7        Artikel 1 van besluit 98/392 bepaalt:

„1.      Het verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee en de overeenkomst inzake de toepassing van deel XI van dat verdrag worden namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd.

2.      De teksten van het verdrag en van de overeenkomst zijn opgenomen in bijlage I.

3.      De akte van formele bevestiging van de Europese Gemeenschap, opgenomen in bijlage II, wordt bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties nedergelegd. Zij bevat een verklaring omtrent de bevoegdheden en een verklaring in overeenstemming met artikel 310 van het verdrag.”

8        De in artikel 1, lid 3, van het besluit bedoelde verklaring omtrent de bevoegdheden (hierna: „verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap”) luidt:

„Verklaring omtrent de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap ten aanzien van onderwerpen die worden geregeld door het verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 en de overeenkomst van 28 juli 1994 inzake de toepassing van deel XI van dit verdrag

(Verklaring op grond van artikel 5, lid 1, van bijlage IX van het verdrag en artikel 4, lid 4, van de overeenkomst)

Artikel 5, lid 1, van bijlage IX van het verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee bepaalt dat in de akte van formele bevestiging van een internationale organisatie een verklaring moet zijn opgenomen waarin de onderwerpen worden opgesomd die door het Verdrag worden geregeld en waarvoor haar lidstaten die partij zijn bij het verdrag de bevoegdheid aan haar hebben overgedragen [...]

[...]

De Europese Gemeenschappen zijn ingesteld bij de Verdragen van Parijs (EGKS) en Rome (EEG en Euratom) die respectievelijk op 18 april 1951 en 25 maart 1957 zijn ondertekend. [...] [Deze verdragen] zijn gewijzigd door het Verdrag betreffende de Europese Unie, ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992 [...]

[...]

Overeenkomstig bovengenoemde bepalingen worden in deze verklaring de door het verdrag [...] geregelde onderwerpen opgesomd waarvoor de lidstaten op grond van de Verdragen de bevoegdheid hebben overgedragen aan de Gemeenschap.

[...]

Er zij op gewezen dat de Gemeenschap voor bepaalde onderwerpen exclusieve bevoegdheid heeft terwijl zij voor andere onderwerpen haar bevoegdheid met de lidstaten deelt.

1.      Gebieden waarvoor alleen de Gemeenschap bevoegd is

–        Wat betreft het behoud en beheer van de bestanden voor de zeevisserij wijst de Gemeenschap erop dat haar lidstaten hun bevoegdheid aan haar hebben overgedragen. Op dit gebied is het derhalve de Gemeenschap die de desbetreffende regels en voorschriften vaststelt (die door de lidstaten worden toegepast) en, binnen de perken van haar bevoegdheid, verbintenissen aangaat met derde landen of de bevoegde internationale organisaties. [...]

–        Uit hoofde van haar handelspolitiek en douanebeleid, beschikt de Gemeenschap over de bevoegdheid ten aanzien van de bepalingen van delen X en XI van het verdrag en van de overeenkomst van 28 juli 1994 die betrekking hebben op het internationale handelsverkeer.

2.      Gebieden waarvoor de Gemeenschap haar bevoegdheid deelt met de lidstaten

–        Wat de visserij betreft bestaat er voor een aantal gebieden die niet rechtstreeks betrekking hebben op het behoud en beheer van de visbestanden een gedeelde bevoegdheid zoals bijvoorbeeld voor onderzoek, technologische ontwikkeling en ontwikkelingssamenwerking.

–        Wat betreft de bepalingen met betrekking tot het zeevervoer en de veiligheid van het zeeverkeer en de voorkoming van verontreiniging van de zee die inter alia voorkomen in de delen II, III, V, VII en XII van het verdrag, bezit de Gemeenschap de exclusieve bevoegdheid slechts in de mate waarin die bepalingen van het Verdrag of de ter uitvoering daarvan aangenomen rechtsinstrumenten gevolgen hebben voor bestaande communautaire voorschriften. Indien er communautaire voorschriften bestaan waarvoor die bepalingen geen gevolgen hebben, hetgeen met name het geval is wanneer de communautaire voorschriften op dat gebied [minimumnormen] zijn, wordt de bevoegdheid gedeeld tussen de Gemeenschap en haar lidstaten. In de overige gevallen zijn de lidstaten bevoegd.

In het aanhangsel is een lijst van relevante communautaire besluiten opgenomen. De omvang van de uit genoemde teksten voortvloeiende communautaire bevoegdheid moet worden geëvalueerd aan de hand van de precieze bepalingen die daarin zijn vervat en met name het feit of die bepalingen gemeenschappelijk regels vaststellen.

[...]

 Aanhangsel


 Communautaire besluiten die betrekking hebben op onderwerpen die door het verdrag en de overeenkomst worden geregeld

–        Op het gebied van de veiligheid op zee en de voorkoming van verontreiniging van de zee

[...]

Richtlijn 93/75/EEG van de Raad van 13 september 1993 betreffende de minimumeisen voor schepen die gevaarlijke of verontreinigende goederen vervoeren en die naar of uit de zeehavens van de Gemeenschap varen (PB L 247 van 5.10.1[9]93, blz. 19).

[...]

–        Op het gebied van de bescherming en het behoud van het mariene milieu - deel XII van het verdrag

[...]

Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40).

[...]

–        Verdragen waarbij de Gemeenschap partij is

Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee vanaf het land, Parijs, 4 juni 1974 (besluit 75/437/EEG van de Raad van 3 maart 1975, PB L 174 van 25.7.1975, blz. 5).

Protocol tot wijziging van het verdrag tot voorkoming van verontreiniging van de zee vanaf het land, Parijs, 26 maart 1986 (besluit 87/57/EEG van de Raad van 28 december 1986, PB L 24 van 27.1.1987, blz. 47).

[...]”

9        Deel IX van het zeerechtverdrag, „Ingesloten of half-ingesloten zeeën”, omvat de artikelen 122 en 123, die luiden als volgt:

 „Artikel 122

Begripsomschrijving

Voor de toepassing van dit verdrag betekent ‚ingesloten of half-ingesloten zee’ een golf, bekken of zee, omgeven door twee of meer staten en met een andere zee of de oceaan verbonden door een nauwe doorgang, dan wel geheel of voornamelijk bestaande uit de territoriale zeeën en exclusieve economische zones van twee of meer kuststaten.

 Artikel 123

Samenwerking tussen staten grenzend aan ingesloten of half-ingesloten zeeën

Staten grenzend aan een ingesloten of half-ingesloten zee dienen met elkaar samen te werken bij de uitoefening van hun rechten en het vervullen van hun plichten ingevolge dit verdrag. Hiertoe trachten zij, rechtstreeks of door middel van een passende regionale organisatie:

[...]

b)      de uitoefening van hun rechten en plichten ten aanzien van de bescherming en het behoud van het mariene milieu te coördineren;

[...]”

10      Deel XII van het zeerechtverdrag, „Bescherming en behoud van het mariene milieu”, omvat een afdeling 1 met het opschrift „Algemene bepalingen”. Deze afdeling omvat de artikelen 192 tot en met 194, die bepalen:

 „Artikel 192

Algemene verplichting

De staten zijn verplicht het mariene milieu te beschermen en te behouden.

 Artikel 193

Soeverein recht van staten hun natuurlijke rijkdommen te exploiteren

De staten hebben het soevereine recht hun natuurlijke rijkdommen te exploiteren overeenkomstig hun milieubeleid en in overeenstemming met hun plicht het mariene milieu te beschermen en te behouden.

 Artikel 194

Maatregelen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu

1.      De staten dienen, afzonderlijk of gezamenlijk, naargelang passend, alle met dit verdrag verenigbare maatregelen te nemen die nodig zijn ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu uit welke bron dan ook, hiertoe de bruikbaarste middelen te gebruiken waarover zij beschikken, en wel overeenkomstig hun vermogen, en trachten hun beleid in dit verband te harmoniseren.

2.      De staten nemen alle noodzakelijke maatregelen om te verzekeren dat onder hun rechtsmacht of toezicht staande werkzaamheden zo worden verricht, dat deze geen schade door verontreiniging toebrengen aan andere staten en het milieu daarvan en dat verontreiniging, voortvloeiend uit voorvallen of werkzaamheden onder hun rechtsmacht of toezicht zich niet verder verspreidt dan de gebieden waarover zij soevereine rechten uitoefenen overeenkomstig dit verdrag.

3.      De krachtens dit deel genomen maatregelen dienen alle bronnen van verontreiniging van het mariene milieu te betreffen. Deze maatregelen omvatten onder andere alle maatregelen die erop zijn gericht de volgende vormen van verontreiniging zoveel mogelijk te beperken:

a)      het vrijkomen van toxische, schadelijke en gevaarlijke stoffen, vooral die welke persistent zijn, uit bronnen op het land, uit of via de atmosfeer of door storting;

b)      verontreiniging door schepen, inzonderheid maatregelen ter voorkoming van ongevallen en voor hulpverlening in noodsituaties, ter verzekering van de veiligheid van werkzaamheden op zee, ter voorkoming van opzettelijke en onopzettelijke lozingen, en ter regeling van het ontwerp, de constructie, uitrusting, werkzaamheden en bemanning van schepen;

c)      verontreiniging door installaties en werktuigen gebruikt bij de exploratie of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van de zeebodem en ondergrond, inzonderheid maatregelen ter voorkoming van ongevallen en voor hulpverlening in noodsituaties, ter verzekering van de veiligheid van werkzaamheden op zee en ter regeling van het ontwerp, de constructie, uitrusting, werkzaamheden en bemanning van zulke installaties of werktuigen;

d)      verontreiniging door andere installaties en werktuigen die in het mariene milieu werkzaam zijn, inzonderheid maatregelen ter voorkoming van ongevallen en voor hulpverlening in noodsituaties, ter verzekering van de veiligheid van werkzaamheden op zee en ter regeling van het ontwerp, de constructie, uitrusting, werkzaamheden en bemanning van zulke installaties of werktuigen.

4.      Bij het nemen van maatregelen ter voorkoming, vermindering of bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu, onthouden de staten zich van ongerechtvaardigde inmenging in de werkzaamheden, verricht door andere staten bij de uitoefening van hun rechten en nakoming van hun verplichtingen ingevolge dit verdrag.

5.      De overeenkomstig dit deel genomen maatregelen omvatten die welke nodig zijn tot bescherming en behoud van zeldzame of kwetsbare ecosystemen, alsook het woongebied van sterk achteruitgaande, bedreigde of uitstervende soorten en andere mariene levensvormen.”

11      De artikelen 204 tot en met 206, opgenomen in afdeling 4 („Controlemetingen en ecologische evaluatie”) van deel XII van het zeerechtverdrag, bepalen:

 „Artikel 204

Controlemetingen van de risico’s of gevolgen van verontreiniging

1.      De staten trachten, op een wijze verenigbaar met de rechten van andere staten, voorzover mogelijk, rechtstreeks of via de bevoegde internationale organisaties, met behulp van erkende wetenschappelijke methoden, de risico’s of gevolgen van verontreiniging van het mariene milieu in het oog te houden, te meten, te evalueren en te analyseren.

2.      Inzonderheid oefenen de staten voortdurend toezicht uit op de gevolgen van enigerlei werkzaamheden die zij toestaan of waarmede zij zich bezighouden, teneinde na te gaan of deze werkzaamheden wellicht kunnen leiden tot verontreiniging van het mariene milieu.

 Artikel 205

Publicatie van rapporten

De staten publiceren rapporten van de ingevolge artikel 204 verkregen resultaten of verstrekken zulke rapporten periodiek aan de bevoegde internationale organisaties, die deze ter beschikking dienen te stellen van alle staten.

 Artikel 206

Evaluatie van mogelijke gevolgen van werkzaamheden

Wanneer de staten redelijke gronden hebben aan te nemen dat voorgenomen werkzaamheden onder hun rechtsmacht of toezicht aanzienlijke verontreiniging van of aanmerkelijke en schadelijke veranderingen in het mariene milieu kunnen teweegbrengen, dienen zij, voorzover uitvoerbaar, de mogelijke gevolgen van zulke werkzaamheden voor het mariene milieu te evalueren en rapporten van de resultaten van zulke evaluaties mede te delen op de wijze, bepaald in artikel 205.”

12      Afdeling 5 van deel XII van het zeerechtverdrag, met als opschrift „Internationale regels en nationale wetgeving ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu”, omvat de artikelen 207 en 211, die luiden als volgt:

 „Artikel 207

Verontreiniging vanaf het land

1.      De staten nemen wetten en voorschriften aan ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu door bronnen op het land, met inbegrip van rivieren, estuaria, pijpleidingen en afvoerinstallaties, met inachtneming van internationaal overeengekomen regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures.

2.      De staten nemen de andere maatregelen die nodig kunnen zijn ter voorkoming, vermindering en bestrijding van zodanige verontreiniging.

3.      De staten trachten te komen tot een harmonisatie van hun beleid in dit verband op het passende regionale niveau.

4.      De staten trachten, hierbij vooral optredend via bevoegde internationale organisaties of een diplomatieke conferentie, mondiale en regionale regels, normen en aanbevolen praktijken en gebruiken vast te stellen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu vanaf het land, met inachtneming van regionale bijzonderheden, het economisch vermogen van ontwikkelingsstaten en hun behoefte aan economische ontwikkeling. Deze regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures worden van tijd tot tijd waar nodig opnieuw bezien.

5.      De wetten, voorschriften, maatregelen, regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures bedoeld in de leden 1, 2 en 4 omvatten die welke zijn gericht op het zoveel mogelijk tot een minimum beperken van het vrijkomen van toxische schadelijke of gevaarlijke stoffen, vooral die welke persistent zijn, in het mariene milieu.

[...]

 Artikel 211

Verontreiniging door schepen

1.      De staten stellen, optredend via de bevoegde internationale organisatie of een algemene diplomatieke conferentie, internationale regels en normen vast ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu door schepen en bevorderen, waar passend, de aanneming op dezelfde wijze van verkeersstelsels met het oogmerk het risico van ongevallen die verontreiniging van het mariene milieu, met inbegrip van de kustlijn, en verontreinigingsschade aan de daarmede samenhangende belangen van kuststaten zouden kunnen veroorzaken, tot een minimum te beperken. Deze regels en normen worden op dezelfde wijze van tijd tot tijd waar nodig opnieuw bezien.

2.      De staten nemen wetten en voorschriften aan ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu door schepen die hun vlag voeren of bij hen staan geregistreerd. Deze wetten en voorschriften dienen niet minder doeltreffend te zijn dan die van algemeen aanvaarde internationale regels en normen vastgesteld via de bevoegde internationale organisatie of een algemene diplomatieke conferentie.

[...]”

13      Artikel 213, opgenomen in afdeling 6 („Handhaving van bepalingen”) van deel XII van het zeerechtverdrag, bepaalt:

„Handhaving van de bepalingen met betrekking tot verontreiniging vanaf het land

De staten handhaven de bepalingen van hun overeenkomstig artikel 207 aangenomen wetten en voorschriften en nemen wetten en voorschriften aan en nemen andere maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van van toepassing zijnde internationale regels en normen, vastgesteld via bevoegde internationale organisaties of een diplomatieke conferentie ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu vanaf het land.”

14      Deel XV van het zeerechtverdrag („Regeling van geschillen”) omvat een afdeling 1 met als opschrift „Algemene bepalingen”. Artikel 282 behoort tot die afdeling en bepaalt:

„Verplichtingen krachtens algemene, regionale of bilaterale overeenkomsten

Wanneer de staten die partij zijn, partij zijn bij een geschil betreffende de uitlegging of toepassing van dit verdrag en door middel van een algemene, regionale of bilaterale overeenkomst of op andere wijze zijn overeengekomen dat een dergelijk geschil op verzoek van een van de partijen wordt onderworpen aan een procedure die leidt tot een bindende beslissing, is die procedure van toepassing in plaats van de in dit deel voorziene procedures, tenzij de partijen bij het geschil anderszins overeenkomen.”

15      De artikelen 286 tot en met 288, opgenomen in afdeling 2 („Verplichte procedures leidende tot bindende beslissingen”) van deel XV van het zeerechtverdrag, luiden:

 „Artikel 286

Toepassing van deze afdeling

Met inachtneming van afdeling 3 wordt elk geschil betreffende de uitlegging of toepassing van dit verdrag, dat niet is geregeld met toepassing van afdeling 1, op verzoek van een van de partijen bij het geschil voorgelegd aan het hof of scheidsgerecht dat bevoegd is krachtens deze afdeling.

 Artikel 287

Keuze van procedure

1.      Bij de ondertekening of bekrachtiging van of de toetreding tot dit verdrag of op enig tijdstip daarna is een staat vrij om door middel van een schriftelijke verklaring een of meer van de volgende wijzen van regeling van geschillen betreffende de uitlegging of toepassing van dit verdrag te kiezen:

a)      het Internationale Hof voor het recht van de zee, opgericht overeenkomstig bijlage VI;

b)      het Internationale Gerechtshof;

c)      een scheidsgerecht, ingesteld overeenkomstig bijlage VII;

d)      een bijzonder scheidsgerecht, ingesteld overeenkomstig bijlage VIII voor een of meer van de daarin vermelde soorten van geschillen.

[...]

 Artikel 288


 Bevoegdheid

1.      Een hof of scheidsgerecht, bedoeld in artikel 287, is bevoegd inzake elk geschil betreffende de uitlegging of toepassing van dit verdrag dat eraan wordt voorgelegd overeenkomstig dit deel.

2.      Een hof of scheidsgerecht, bedoeld in artikel 287, is eveneens bevoegd inzake elk geschil betreffende de uitlegging of toepassing van een internationale overeenkomst welke betrekking heeft op de doeleinden van dit verdrag en dat eraan wordt voorgelegd overeenkomstig die overeenkomst.

[...]”

16      Krachtens artikel 290, dat eveneens is opgenomen in afdeling 2 van deel XV van het zeerechtverdrag, kan een hof of scheidsgerecht, waaraan een geschil op de juiste wijze is voorgelegd, voorlopige maatregelen voorschrijven.

17      Artikel 293 in dezelfde afdeling van deel XV van het zeerechtverdrag luidt als volgt:

 „Toepasselijk recht

1.      Een hof of scheidsgerecht, bevoegd krachtens deze afdeling, past dit verdrag en de andere regels van internationaal recht die niet onverenigbaar zijn met dit verdrag toe.

[...]”

18      Artikel 296 in dezelfde afdeling van deel XV van het zeerechtverdrag bepaalt:

„Definitieve en bindende aard van beslissingen

1.      Elke beslissing die wordt gegeven door een hof of scheidsgerecht, bevoegd krachtens deze afdeling, is definitief en wordt nagevolgd door alle partijen bij het geschil.

2.      Een dergelijke beslissing heeft geen bindende kracht behoudens tussen de partijen en met betrekking tot het desbetreffende geschil.”

19      Bijlage IX bij het zeerechtverdrag heeft als opschrift „Deelneming van internationale organisaties” en bepaalt onder meer het volgende:

 „Artikel 1

Gebezigde uitdrukkingen

Voor de toepassing van artikel 305 en van deze bijlage betekent ‚internationale organisatie’ een intergouvernementele organisatie, samengesteld uit staten, waaraan de lidstaten bevoegdheden hebben overgedragen over onderwerpen welke door dit verdrag worden geregeld, met inbegrip van de bevoegdheid verdragen te sluiten betreffende die onderwerpen.

 Artikel 2

Ondertekening

Een internationale organisatie kan dit verdrag ondertekenen, indien een meerderheid van de lidstaten ervan dit verdrag heeft ondertekend. Op het moment van ondertekening legt een internationale organisatie een verklaring af, waarin de door dit verdrag geregelde onderwerpen worden opgesomd met betrekking waartoe aan die organisatie de bevoegdheid is overgedragen door de lidstaten ervan die dit verdrag hebben ondertekend, en de aard en de omvang van die bevoegdheid worden omschreven.

 Artikel 3

Formele bevestiging en toetreding

1.      Een internationale organisatie kan haar akte van formele bevestiging of toetreding nederleggen, indien een meerderheid van de lidstaten ervan haar akten van bekrachtiging of toetreding nederlegt of heeft nedergelegd.

2.      De door de internationale organisatie nedergelegde akten bevatten de toezeggingen en verklaringen die in de artikelen 4 en 5 van deze bijlage worden vereist.

 Artikel 4

Mate van deelneming en rechten en verplichtingen

1.      De akte van formele bevestiging of toetreding van een internationale organisatie bevat de toezegging de rechten en verplichtingen van de staten krachtens dit verdrag te aanvaarden betreffende de onderwerpen met betrekking waartoe de bevoegdheid eraan is overgedragen door de lidstaten ervan die partij zijn bij dit verdrag.

2.      Een internationale organisatie is partij bij dit verdrag in de mate van haar bevoegdheid overeenkomstig de verklaringen, mededelingen en kennisgevingen, bedoeld in artikel 5 van deze bijlage.

3.      Een internationale organisatie oefent de rechten uit en komt de verplichtingen na die de lidstaten ervan die partij zijn bij dit verdrag anders krachtens dit verdrag zouden hebben betreffende de onderwerpen met betrekking waartoe de bevoegdheid eraan is overgedragen door die lidstaten. De lidstaten van die internationale organisatie oefenen geen bevoegdheden uit die zij eraan hebben overgedragen.

4.      De deelneming door een internationale organisatie brengt in geen geval een grotere vertegenwoordiging mee dan die waarop de lidstaten ervan die partij zijn bij dit verdrag, anders recht zouden hebben, met inbegrip van de rechten ter zake van besluitvorming.

5.      De deelneming door een internationale organisatie geeft in geen geval rechten krachtens dit verdrag aan lidstaten van de organisatie die geen partij zijn bij dit verdrag.

6.      In het geval van strijdigheid tussen de verplichtingen van een internationale organisatie krachtens dit verdrag en haar verplichtingen krachtens de overeenkomst tot oprichting van die organisatie of enige daarop betrekking hebbende akte gaan de verplichtingen krachtens dit verdrag voor.

 Artikel 5

Verklaringen, kennisgevingen en mededelingen

1.      De akte van formele bevestiging of toetreding van een internationale organisatie bevat een verklaring waarin de door dit verdrag geregelde onderwerpen worden opgesomd, met betrekking waartoe aan die organisatie de bevoegdheid is overgedragen door de lidstaten ervan die partij zijn bij dit verdrag.

2.      Een lidstaat van een internationale organisatie legt op het moment waarop deze dit verdrag bekrachtigt of ertoe toetreedt of op het moment waarop de organisatie haar akte van formele bevestiging of toetreding nederlegt, welke van de twee het laatste is, een verklaring af waarin de door dit verdrag geregelde onderwerpen worden opgesomd, met betrekking waartoe deze de bevoegdheid aan die organisatie heeft overgedragen.

3.      De staten die partij zijn, die lidstaten zijn van een internationale organisatie die partij is bij dit verdrag, worden geacht de bevoegdheid te hebben over alle door dit verdrag geregelde onderwerpen, met betrekking waartoe die staten niet uitdrukkelijk hebben verklaard, kennis gegeven of medegedeeld krachtens dit artikel, dat overdracht van bevoegdheid heeft plaatsgevonden.

4.      De internationale organisatie en de lidstaten ervan die partij zijn bij dit verdrag, geven de depositaris van dit verdrag terstond kennis van elke wijziging in de verdeling van de bevoegdheden, vermeld in de verklaringen op grond van de leden 1 en 2, met inbegrip van nieuwe overdrachten van bevoegdheid.

5.      Elke staat die partij is kan een internationale organisatie en de lidstaten ervan die partij zijn bij dit verdrag verzoeken aan te geven wie van hen de bevoegdheid heeft met betrekking tot een specifiek probleem dat zich heeft voorgedaan. De organisatie en de betrokken lidstaten geven de gevraagde inlichtingen binnen een redelijke tijd. De internationale organisatie en de lidstaten kunnen deze inlichtingen ook uit eigen beweging geven.

6.      In de verklaringen, kennisgevingen en mededelingen krachtens dit artikel worden de aard en de omvang van de overgedragen bevoegdheden omschreven.

[...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

 Het geschil tussen Ierland en het Verenigd Koninkrijk betreffende de MOX-fabriek

20      British Nuclear Fuel plc (hierna: „BNFL”) exploiteert te Sellafield, aan de kust van de Ierse zee, een aantal fabrieken waaronder de MOX‑ en de THORP-fabriek.

21      In de MOX-fabriek wordt plutonium uit gebruikte nucleaire brandstoffen opgewerkt door vermenging van plutoniumdioxide met dioxide van verarmd uranium. Hierdoor ontstaat een nieuwe brandstof, MOX genaamd; dit is een afkorting ter aanduiding van brandstof van gemengde oxiden („mixed oxid fuel”), die voor gebruik als energiebron in kerncentrales is bestemd.

22      Een deel van de stoffen die in de MOX-fabriek worden gebruikt, is afkomstig uit de „thermal oxide reprocessing plant” (installatie voor het opwerken van thermische oxiden), afgekort THORP, waar gebruikte nucleaire brandstoffen uit kernreactoren in het Verenigd Koninkrijk of daarbuiten worden behandeld om er plutoniumdioxide en uraniumdioxide uit te winnen.

23      Nadat BNFL daartoe een aanvraag had ingediend, hebben de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk de bouw van de MOX-fabriek goedgekeurd op basis van een in 1993 door die onderneming ingediend milieueffectrapport (hierna: „milieueffectrapport 1993”).

24      In 1996 heeft BNFL bij het UK Environment Agency (milieuagentschap van het Verenigd Koninkrijk) een aanvraag ingediend tot het verkrijgen van een exploitatievergunning voor de MOX-fabriek.

25      Op 11 februari 1997 heeft de Commissie op basis van door de regering van het Verenigd Koninkrijk verstrekte informatie advies uitgebracht overeenkomstig artikel 37 EA betreffende het plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen van de MOX-fabriek (PB 1997, C 68, blz. 4). Volgens dit advies „[zal de] uitvoering van het plan voor de [lozing] van radioactieve afvalstoffen [...] van de BNFL Sellafield Mixed Oxide Fuel Plant zowel onder normale bedrijfsomstandigheden als in ongevalsituaties van de aard en omvang als in de algemene gegevens [beschreven], niet leiden tot een uit gezondheidsoogpunt significante radioactieve besmetting van het water, de bodem of het luchtruim van een andere lidstaat”.

26      Om te voldoen aan de vereisten van richtlijn 80/836/Euratom van de Raad van 15 juli 1980 houdende wijziging van de richtlijnen tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 246, blz. 1), heeft een particulier raadgevend bureau bovendien een evaluatierapport opgesteld over de economische rechtvaardiging van de MOX-fabriek (hierna: „rapport PA”), waarvan in 1997 een versie is bekendgemaakt.

27      Daarenboven hebben de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk tussen april 1997 en augustus 2001 vijf openbare consultatierondes gehouden over de economische rechtvaardiging van de MOX-fabriek. Op 3 oktober 2001 kwamen die autoriteiten tot het besluit dat er voor de MOX-fabriek een economische rechtvaardiging bestond in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159, blz. 1), waarbij richtlijn 80/836 met ingang van 13 mei 2000 is ingetrokken.

28      Tussen 1994 en 2001 heeft Ierland verscheidene malen geïntervenieerd bij de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk over de MOX-fabriek, waarbij het in het bijzonder de deugdelijkheid van het milieueffectrapport 1993 en de rechtmatigheid van het besluit betreffende de economische rechtvaardiging van de fabriek in twijfel trok. Bovendien betwistte Ierland de grondslag waarop de openbare consultaties plaatsvonden, en eiste nadere informatie ten opzichte van de informatie in de openbare versie van het rapport PA.

29      In een perscommuniqué van 4 oktober 2001 heeft de Ierse minister voor nucleaire veiligheid verklaard dat Ierland voornemens was op grond van het zeerechtverdrag een klacht in te dienen wegens het ontbreken van een behoorlijke beoordeling van de milieueffecten van de MOX-fabriek.

 De door Ierland ingestelde procedures voor de regeling van het geschil betreffende de MOX-fabriek

30      Op 15 juni 2001 heeft Ierland het Verenigd Koninkrijk een verzoek tot instelling van een scheidsgerecht en een inleidend verzoekschrift doen toekomen, overeenkomstig artikel 32 van het op 22 september 1992 te Parijs ondertekende verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, dat namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 98/249/EG van de Raad van 7 oktober 1997 (PB 1998, L 104, blz. 1). Dit verdrag vervangt met name het verdrag van Parijs ter voorkoming van verontreiniging van de zee vanaf het land, waarbij de Gemeenschap reeds partij was en dat daarom als zodanig in het aanhangsel bij de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap is vermeld.

31      Ierland betoogde in zijn verzoekschrift dat het Verenigd Koninkrijk de verplichtingen van artikel 9 van dat verdrag niet was nagekomen door Ierland geen volledige kopie van het rapport PA ter beschikking te stellen.

32      Op 2 juli 2003 heeft het op grond van bedoeld verdrag ingestelde scheidsgerecht het verzoek van Ierland afgewezen.

33      De instelling van die procedure is evenwel niet aan de orde in het onderhavige beroep wegens niet-nakoming.

34      Op 25 oktober 2001 heeft Ierland het Verenigd Koninkrijk medegedeeld dat het op grond van artikel 287 van het zeerechtverdrag een procedure instelde bij het in bijlage VII bij dit verdrag bedoelde scheidsgerecht (hierna: „scheidsgerecht”) met het oog op de regeling van „het geschil betreffende de MOX-fabriek, het internationale vervoer van radioactieve stoffen en de bescherming van het mariene milieu van de Ierse zee”.

35      In het inleidend verzoekschrift verzocht Ierland het scheidsgerecht te gelasten en te verklaren:

„1)      dat het Verenigd Koninkrijk bij het verlenen van de vergunning voor de MOX-fabriek niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 192 en 193 en/of artikel 194 en/of artikel 207 en/of de artikelen 211 en 213 van het zeerechtverdrag, met name doordat het niet de noodzakelijke maatregelen heeft genomen ter voorkoming, vermindering en beheersing van verontreiniging van het mariene milieu van de Ierse zee ten gevolge van 1) de opzettelijke lozing van radioactieve stoffen en/of afvalstoffen van de MOX-fabriek, en/of 2) de vrijkoming na ongeval van radioactieve stoffen en/of radioactieve afvalstoffen van de MOX-fabriek en/of het met de activiteiten van de MOX-fabriek verband houdend internationale vervoer, en/of 3) de vrijkoming van radioactieve stoffen en/of afvalstoffen van de MOX-fabriek en/of het met de activiteiten van de MOX-fabriek verband houdende internationale vervoer als gevolg van een terroristische aanslag;

2)      dat het Verenigd Koninkrijk bij het verlenen van de vergunning voor de MOX-fabriek niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 192 en 193 en/of artikel 194 en/of artikel 207 en/of de artikelen 211 en 213 van het zeerechtverdrag doordat het 1) het risico verbonden aan een terroristische aanslag tegen de MOX-fabriek en tegen het met de activiteiten van de fabriek verband houdende internationale vervoer van radioactieve stoffen niet of niet naar behoren heeft beoordeeld, en/of 2) geen algemene strategie of plan heeft voorbereid, althans dit niet naar behoren heeft gedaan, om een terroristische aanval tegen de MOX-fabriek en het met de activiteiten van de fabriek verband houdende internationale vervoer van radioactieve afvalstoffen te voorkomen, daaraan het hoofd te bieden en daarop te reageren;

3)      dat het Verenigd Koninkrijk niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 123 en 197 van het zeerechtverdrag bij het verlenen van de vergunning voor de MOX-fabriek, en aan zijn verplichting tot samenwerking met Ierland bij de bescherming van het mariene milieu van de Ierse zee, met name doordat het heeft geweigerd bepaalde informatie te verstrekken aan Ierland, en/of heeft geweigerd een behoorlijke milieueffectrapportage te verrichten met betrekking tot consequenties van de MOX-fabriek en de daarmee verbonden activiteiten voor het mariene milieu, en/of een exploitatievergunning voor de MOX-fabriek heeft verleend terwijl er nog een procedure liep ter beslechting van een geschil over de toegang tot informatie;

4)      dat het Verenigd Koninkrijk bij het verlenen van de vergunning voor de MOX-fabriek niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 206 van het zeerechtverdrag, met name doordat het

a)      de mogelijke gevolgen van de exploitatie van de MOX-fabriek voor het mariene milieu van de Ierse zee in [het milieueffectrapport 1993] niet naar behoren en volledig heeft geëvalueerd, en/of

b)      sinds de bekendmaking van [het milieueffectrapport 1993] de mogelijke gevolgen van de exploitatie van de MOX-fabriek voor het mariene milieu niet heeft geëvalueerd in het licht van de feitelijke en juridische ontwikkelingen sinds 1993, en inzonderheid sinds 1998, en/of

c)      de mogelijke gevolgen van het internationale vervoer van radioactieve stoffen van en naar de MOX-fabriek voor het mariene milieu van de Ierse zee niet heeft geëvalueerd, en/of

d)      het risico van de mogelijke gevolgen voor het mariene milieu van de Ierse zee als gevolg van een of meer terroristische aanslagen tegen de MOX-fabriek en/of tegen het internationale vervoer van radioactieve stoffen van en naar de MOX-fabriek niet heeft geëvalueerd;

5)      dat het Verenigd Koninkrijk a) de exploitatie van de MOX-fabriek en/of b) het internationale vervoer van radioactieve stoffen van of naar het Verenigd Koninkrijk in verband met de exploitatie van de MOX-fabriek of met enige voorbereidende of anderszins met de exploitatie van de MOX-fabriek verband houdende activiteit, niet zal toestaan of zal verhinderen totdat 1) de gevolgen voor het milieu van de exploitatie van de MOX-fabriek en het daarmee verband houdende internationale vervoer van radioactieve stoffen naar behoren zijn geëvalueerd, 2) is aangetoond dat de exploitatie van de MOX-fabriek en het daarmee verband houdende internationale vervoer van radioactieve stoffen noch rechtstreeks noch onrechtstreeks zal leiden tot de opzettelijke lozing van radioactieve stoffen, met inbegrip van radioactieve afvalstoffen, in het mariene milieu van de Ierse zee, en 3) tezamen met Ierland een algemeen strategisch document of plan om een terroristische aanval tegen de MOX-fabriek en tegen het met de activiteiten van de MOX-fabriek verband houdende internationale vervoer te voorkomen, daaraan het hoofd te bieden en daarop te reageren, is goedgekeurd en vastgesteld;

6)      dat het Verenigd Koninkrijk wordt verwezen in de kosten van de procedure.”

36      Aangaande het door het scheidsgerecht toe te passen recht vermeldt het inleidend verzoekschrift dat het scheidsgerecht „wordt verzocht om in voorkomend geval rekening te houden met de bepalingen van andere internationale instrumenten, met inbegrip van internationale verdragen en het gemeenschapsrecht [...]”.

37      Het verzoekschrift preciseert voorts onder verwijzing naar artikel 293 van het zeerechtverdrag, dat „Ierland van mening is dat de bepalingen van het zeerechtverdrag moeten worden uitgelegd met inachtneming van andere internationale regels die voor Ierland en het Verenigd Koninkrijk verbindend zijn, zoals het verdrag [inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan] [...], richtlijn 85/337/EEG en de richtlijnen 80/836/Euratom en 96/29/Euratom”.

38      Op 9 november 2001 heeft Ierland bovendien op grond van artikel 290, lid 5, van het zeerechtverdrag bij het Internationale Hof voor het recht van de zee een verzoek om voorlopige maatregelen ingediend, dat er in het bijzonder toe strekte dat het Verenigd Koninkrijk onmiddellijk de exploitatievergunning van de MOX-fabriek zou opschorten.

39      Bij beschikking van 3 december 2001 (zaak 10, „zaak betreffende de MOX-fabriek”, Ierland/Verenigd Koninkrijk) heeft het Internationale Hof voor het recht van de zee de volgende voorlopige maatregelen bevolen, die afweken van de door Ierland gevorderde maatregelen:

„Ierland en het Verenigd Koninkrijk werken samen en treden daartoe onverwijld met elkaar in overleg om:

a)      nadere informatie uit te wisselen betreffende de mogelijke gevolgen van de inbedrijfstelling van de MOX-fabriek voor de Ierse zee;

b)      toezicht te houden op de risico’s en gevolgen van de activiteiten van de MOX-fabriek voor de Ierse zee;

c)      in voorkomend geval maatregelen vast te stellen ter voorkoming van de verontreiniging van het mariene milieu als gevolg van de activiteiten van de MOX-fabriek.”

40      In zijn beschikking heeft dit Internationaal Hof zich eveneens prima facie bevoegd verklaard en de door het Verenigd Koninkrijk op grond van artikel 282 van het zeerechtverdrag opgeworpen exceptie van onbevoegdheid verworpen – het Verenigd Koninkrijk had gesteld dat bepaalde aspecten van de grieven van Ierland onder het gemeenschapsrecht vielen, zodat het Hof van Justitie bij uitsluiting bevoegd was tot kennisneming van het geschil.

41      Het Verenigd Koninkrijk heeft deze exceptie van onbevoegdheid opnieuw opgeworpen in de schriftelijke procedure voor het scheidsgerecht; de exceptie is op de terechtzittingen van het scheidsgerecht besproken.

42      Bij beschikking van 24 juni 2003, betekend aan de Commissie op 27 juni daaraanvolgend, heeft het scheidsgerecht besloten om de behandeling van de zaak te schorsen tot 1 december 2003, en de partijen verzocht om tegen die datum nadere informatie over te leggen over de gevolgen van het gemeenschapsrecht voor het bij hem aanhangige geschil.

43      Het scheidsgerecht heeft in deze beschikking uiteengezet dat nauw met het gemeenschapsrecht verband houdende problemen aan het licht waren gekomen betreffende belangrijke vragen zoals de procesbevoegdheid van Ierland en het Verenigd Koninkrijk, de bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschap en haar lidstaten wat het zeerechtverdrag betreft, de mate waarin het scheidsgerecht uitspraak kon doen op basis van de door de partijen aangevoerde bepalingen en de exclusieve rechtsmacht van het Hof van Justitie.

44      Het scheidsgerecht achtte het zeer wel mogelijk dat het Hof van Justitie, ingeval hem de zaak werd voorgelegd, het gemeenschapsrecht van toepassing zou verklaren, waardoor het scheidsgerecht krachtens artikel 282 van het zeerechtverdrag zijn rechterlijke bevoegdheid zou verliezen.

45      Het merkte voorts op dat de vraagpunten in verband met zijn bevoegdheid voornamelijk de interne werking van een afzonderlijke rechtsorde, te weten de communautaire rechtsorde, betroffen en dienden te worden beslecht in het institutionele kader van de Gemeenschap, met name door het Hof van Justitie.

46      In dat verband was het scheidsgerecht van oordeel dat het, gelet op het risico van tegenstrijdige beslissingen en rekening houdend met overwegingen van wederzijds respect en hoffelijkheid tussen rechterlijke instellingen, niet gepast zou zijn de procedure voort te zetten voordat de vragen van gemeenschapsrecht waren beantwoord. Het heeft de partijen bijgevolg uitgenodigd afzonderlijk dan wel tezamen de nodige stappen te ondernemen om voor bedoelde vragen snel tot een oplossing te komen in het institutionele kader van de Europese Gemeenschappen.

47      Bij de beschikking heeft het scheidsgerecht eveneens de eerder door het Internationaal Hof voor het recht van de zee bevolen voorlopige maatregelen bevestigd en het verzoek van Ierland om bijkomende voorlopige maatregelen afgewezen.

48      Nadat de Commissie had besloten om het onderhavige beroep wegens niet-nakoming in te stellen, heeft Ierland het scheidsgerecht verzocht om de procedure op te schorten totdat het Hof van Justitie uitspraak zou hebben gedaan. Bij beschikking van 14 november 2004 heeft het scheidsgerecht dit verzoek toegewezen.

 De niet-nakomingsprocedure

49      De Commissie is over de procedure die Ierland had ingesteld bij het krachtens het verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan ingestelde scheidsgerecht (zie punt 30 van het onderhavige arrest), geïnformeerd bij brief van 18 juni 2001 van de uitvoerend secretaris van de in het kader van dit verdrag ingestelde commissie.

50      Bij brief van 8 oktober 2001 hebben de diensten van de Commissie Ierland verzocht om deze procedure op te schorten omdat het betrokken geschil tot de uitsluitende bevoegdheid van het Hof van Justitie behoorde.

51      Op 25 oktober 2001 heeft Ierland de geschillenprocedure van het zeerechtverdrag ingesteld.

52      Op 20 juni 2002 vond een bijeenkomst plaats tussen de diensten van de Commissie en de Ierse autoriteiten waarbij alle aspecten van het geschil betreffende de MOX-fabriek aan de orde kwamen.

53      Bij brief van 27 juni 2002, op 8 oktober daaraanvolgend gevolgd door een herinnering, hebben de diensten van de Commissie de Ierse autoriteiten om een aantal bijkomende documenten verzocht, met name de memories die waren ingediend in de loop van de procedures krachtens het verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan en van het zeerechtverdrag.

54      Bij brief van 22 oktober 2002 heeft Ierland aan dit verzoek voldaan wat betreft de in zijn naam ingediende memories in de procedures bij het krachtens het verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan ingestelde scheidsgerecht en bij het Internationale Hof voor het recht van de zee. Wat daarentegen de procedure voor het scheidsgerecht betreft, heeft Ierland verklaard dat beide partijen tot de terechtzitting aan een vertrouwelijkheidsverplichting waren gebonden. Bovendien heeft het gepreciseerd dat zijn brief niet als een klacht in de zin van artikel 227 EG moest worden opgevat.

55      Hierna heeft de Commissie de procedure wegens niet-nakoming van artikel 226 EG ingeleid. Bij brief van 15 mei 2003 heeft zij Ierland aangemaand zijn opmerkingen te maken betreffende de grief dat het, door een procedure in het kader van het zeerechtverdrag in te stellen, niet had voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van de artikelen 10 EG en 292 EG enerzijds, en van de artikelen 192 EA en 193 EA anderzijds.

56      Nadat Ierland bij brief van 15 juli 2003 had medegedeeld het standpunt van de Commissie niet te delen, heeft laatstgenoemde op 19 augustus daaraanvolgend Ierland in een met redenen omkleed advies verzocht de nodige maatregelen te nemen om binnen een termijn van twee weken na de ontvangst ervan aan dat advies te voldoen, welke termijn vervolgens met twee weken werd verlengd.

57      Daar de Commissie geen genoegen kon nemen met het antwoord van Ierland op het met redenen omkleed advies, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.

58      Bij beschikking van de president van het Hof van 7 april 2004 is het Koninkrijk Zweden toegelaten tot interventie aan de zijde van Ierland en het Verenigd Koninkrijk aan de zijde van de Commissie.

 Het beroep

59      De Commissie voert drie grieven aan. In de eerste plaats stelt zij dat Ierland door een procedure tegen het Verenigd Koninkrijk in te stellen in het kader van het zeerechtverdrag, voorbij is gegaan aan de in artikel 292 EG vastgelegde exclusieve bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over ieder geschil betreffende de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht. In de tweede plaats stelt zij schending van diezelfde bepaling en van artikel 193 EA doordat Ierland een geschil bij het scheidsgerecht aanhangig heeft gemaakt waarvan de oplossing de uitlegging en toepassing vereist van gemeenschapsrechtelijke bepalingen. In de derde plaats betoogt zij dat Ierland enerzijds niet heeft voldaan aan de uit artikel 10 EG voortvloeiende samenwerkingsverplichting, doordat het een bevoegdheid van de Gemeenschap heeft uitgeoefend, en anderzijds evenmin heeft voldaan aan dezelfde verplichting als voortvloeiend uit artikel 10 EG en artikel 192 EA, doordat het de bevoegde gemeenschapsinstellingen niet vooraf heeft geïnformeerd en geconsulteerd.

 Eerste grief

60      Met haar eerste grief betoogt de Commissie dat Ierland, doordat het ter beslechting van zijn geschil met het Verenigd Koninkrijk betreffende de MOX-fabriek de geschillenprocedure van het zeerechtverdrag heeft ingesteld, voorbij is gegaan aan de exclusieve bevoegdheid van het Hof inzake geschillen betreffende de uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht en aldus artikel 292 EG heeft geschonden.

 Argumenten van partijen

61      De Commissie stelt dat de door Ierland voor het scheidsgerecht aangevoerde bepalingen van het zeerechtverdrag, nu dat verdrag een gemengde overeenkomst is, onder de in artikel 175 EG vastgestelde externe bevoegdheid van de Gemeenschap inzake de milieubescherming vallen, zodat de uitlegging en toepassing ervan in het kader van een geschil tussen lidstaten krachtens artikel 292 EG tot de exclusieve bevoegdheid van het Hof behoort.

62      Besluit 98/392, wegens de verwijzing daarin naar met name artikel 175 EG, en de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap, wegens de vermelding daarin dat de bescherming van het mariene milieu tot de gedeelde bevoegdheden van de Gemeenschap behoort, bevestigen volgens de Commissie dat de Gemeenschap, door partij te worden bij het zeerechtverdrag, haar gedeelde bevoegdheid op het gebied van de milieubescherming heeft uitgeoefend. Bijgevolg hoeft niet te worden aangetoond dat de Gemeenschap exclusief bevoegd is op de gebieden waarop het geschil betrekking heeft.

63      Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat het Hof, wanneer in overeenstemming met de bepalingen van het EG-Verdrag een zaak bij hem aanhangig wordt gemaakt, niet alleen bevoegd is om de bepalingen van gemengde overeenkomsten uit te leggen indien de betrokken bepalingen tot de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap behoren, maar ook wanneer zij onder een van haar gedeelde bevoegdheden vallen. De Commissie verwijst in dat verband naar de arresten van 16 juni 1998, Hermès (C‑53/96, Jurispr. blz. I‑3603, punt 33), 14 december 2000, Dior e.a. (C‑300/98 en C‑392/98, Jurispr. blz. I‑11307, punt 33), en 19 maart 2002, Commissie/Ierland (C‑13/00, Jurispr. blz. I‑2943, punt 20).

64      Daarenboven worden alle voor het scheidsgerecht opgeworpen vragen voor het grootste deel bestreken door een nagenoeg volledig wettelijk kader van interne gemeenschapsbesluiten, waarvan er overigens een aantal wordt genoemd in het aanhangsel bij de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap.

65      Deze verklaring, waarin wordt vermeld dat de Gemeenschap enkel binnen de grenzen van haar bevoegdheden partij kan worden bij het zeerechtverdrag, beperkt deze toetreding evenwel op geen enkele wijze tot de gebieden waarvoor een exclusieve bevoegdheid bestaat.

66      Ierland betoogt dat er geen overdracht van bevoegdheden aan de Gemeenschap heeft plaatsgevonden op de gebieden die worden bestreken door de bepalingen van het zeerechtverdrag waarop die lidstaat zijn verzoek bij het scheidsgerecht heeft gebaseerd.

67      Zoals wordt bevestigd in de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap, is voor de vaststelling van de bevoegdheid van de Gemeenschap vereist dat wordt aangetoond dat de betrokken bepalingen van het zeerechtverdrag gevolgen hebben voor gemeenschapsrechtelijke besluiten.

68      Voorzover zij gebieden betreffen waarvoor de Gemeenschap enkel minimumnormen heeft vastgesteld, zijn de in bedoelde verklaring genoemde gedeelde bevoegdheden niet overgedragen, en behoren derhalve nog steeds aan de lidstaten toe.

69      Bepalingen van gemengde overeenkomsten die verband houden met gedeelde bevoegdheden van de Gemeenschap, vallen enkel onder het gemeenschapsrecht wanneer die bepalingen gevolgen kunnen hebben voor gemeenschappelijke communautaire voorschriften.

70      In casu is daarvan echter geen sprake, aangezien de communautaire voorschriften op het gebied van de milieubescherming minimumnormen bevatten.

71      De Commissie toont dus niet aan dat de door Ierland voor het scheidsgerecht aangevoerde bepalingen van het zeerechtverdrag dezelfde verplichtingen bevatten als de bestaande gemeenschapsbesluiten, en heeft dus niet heeft bewezen dat er gevolgen zijn voor communautaire normen.

72      Volgens de Ierse regering voorzien de bepalingen van het zeerechtverdrag in verplichtingen die strenger zijn dan die van het gemeenschapsrecht.

73      Wat de lozing van radioactieve stoffen in het mariene milieu en de kennisgeving en samenwerking in de sector van het zeevervoer van die stoffen betreft, bestaat zelfs helemaal geen gemeenschapswetgeving. Evenmin bevat deze wetgeving een regel die met artikel 123 van het zeerechtverdrag te vergelijken valt.

74      Bovendien, aangezien Euratom geen partij is bij het zeerechtverdrag en geen enkel in het kader van het EGA-Verdrag vastgesteld besluit is vermeld in het aanhangsel bij de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap, kan geen op dat Verdrag gebaseerde bevoegdheid aan de Gemeenschap worden toegekend in de context van het zeerechtverdrag.

75      De Zweedse regering stelt dat de Gemeenschap, aangezien haar externe bevoegdheid inzake de milieubescherming niet exclusief is, enkel exclusief bevoegd kan worden indien en voorzover zij intern gemeenschappelijke voorschriften heeft vastgesteld die kunnen worden beïnvloed door verbintenissen die de lidstaten op internationaal niveau zijn aangegaan. Zij haalt in dat verband het arrest van 31 maart 1971, Commissie/Raad, „AETR” (22/70, Jurispr. blz. 263, punt 17) aan.

76      Wanneer de gemeenschappelijke voorschriften echter minimumnormen zijn, behouden de lidstaten de bevoegdheid om zowel nationaal als internationaal een hogere graad van bescherming na te streven.

77      De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt dat de bevoegdheid van de Gemeenschap met betrekking tot deel XII van het zeerechtverdrag, inzake de bescherming van het mariene milieu, moet worden gebaseerd op krachtens artikel 175 EG vastgestelde gemeenschappelijke voorschriften, en niet op de in artikel 174 EG opgesomde milieudoelstellingen.

78      Ter bepaling van de omvang van de overdracht van bevoegdheid aan de Gemeenschap op het gebied dat door de betrokken bepalingen van het zeerechtverdrag wordt bestreken, moet worden uitgegaan van de beginselen die in de punten 15 tot en met 17 van het arrest AETR zijn neergelegd en van de latere rechtspraak waarin deze beginselen zijn ontwikkeld, met name advies 1/94 van 15 november 1994 (Jurispr. blz. I‑5267, punt 77) en advies 2/94 van 28 maart 1996 (Jurispr. blz. I‑1759, punten 24‑26).

79      De bepalingen van het zeerechtverdrag waarop Ierland zich voor het scheidsgerecht beroept, kunnen gevolgen hebben voor de door de Gemeenschap vastgestelde gemeenschappelijke voorschriften aangezien die bepalingen, zoals zij door die lidstaat voor het scheidsgerecht zijn aangevoerd en uitgelegd, verband houden met een – zij het niet grotendeels, maar wel op nauwkeurige wijze – door het EG-Verdrag bestreken gebied.

 Beoordeling door het Hof

80      Met haar eerste grief verwijt de Commissie Ierland miskenning van de exclusieve bevoegdheid van het Hof en derhalve schending van artikel 292 EG doordat het bij het scheidsgerecht een geschil met een andere lidstaat aanhangig heeft gemaakt betreffende de uitlegging en toepassing van bepalingen van het zeerechtverdrag, die verplichtingen bevatten welke de Gemeenschap op zich heeft genomen in de uitoefening van haar externe bevoegdheden op het gebied van de milieubescherming. De artikelen van het EGA-Verdrag waarnaar de Commissie in haar conclusies verwijst, betreffen de tweede en de derde grief.

81      Volgens artikel 300, lid 7, EG, „[zijn] de akkoorden gesloten onder de in [dat] artikel vastgestelde voorwaarden verbindend voor de instellingen van de Gemeenschap en voor de lidstaten”.

82      De Gemeenschap heeft het zeerechtverdrag ondertekend en vervolgens bij besluit 98/392 goedgekeurd. Daarmede vormen de bepalingen van dit verdrag volgens vaste rechtspraak thans een bestanddeel van de communautaire rechtsorde (zie met name arrest van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C‑344/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36).

83      Het zeerechtverdrag is door de Gemeenschap en al haar lidstaten gesloten op grond van een gedeelde bevoegdheid.

84      Het Hof heeft reeds beslist dat gemengde overeenkomsten, wat de onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallende bepalingen betreft, in de communautaire rechtsorde dezelfde status hebben als zuiver communautaire overeenkomsten (arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 14).

85      Daaruit heeft het Hof afgeleid dat de lidstaten, door ervoor te zorgen dat de verplichtingen uit een door de Gemeenschapsinstellingen gesloten overeenkomst worden nagekomen, in de communautaire rechtsorde een verplichting vervullen jegens de Gemeenschap, die de verantwoordelijkheid voor de behoorlijke uitvoering van die overeenkomst op zich heeft genomen (arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 15).

86      Aangezien het zeerechtverdrag een gemengde overeenkomst is, dient dus te worden onderzocht of de bepalingen ervan die Ierland in het kader van het geschil betreffende de MOX-fabriek voor het scheidsgerecht heeft aangevoerd, onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.

87      Uit de formulering van het inleidend verzoekschrift van Ierland (zie punt 35 van het onderhavige arrest) blijkt dat deze lidstaat het Verenigd Koninkrijk in wezen verwijt, bij de verlening van de exploitatievergunning voor de MOX-fabriek een aantal verplichtingen van het zeerechtverdrag niet in acht te hebben genomen.

88      Met uitzondering van artikel 123 van het zeerechtverdrag, behoren alle bepalingen die in dat verband zijn aangevoerd, tot deel XII ervan, dat het opschrift „Bescherming en behoud van het mariene milieu” draagt.

89      Ierland verwijt het Verenigd Koninkrijk in het bijzonder dat het de volgende bepalingen van het zeerechtverdrag heeft geschonden: 1) artikel 206, door niet-nakoming van zijn verplichting om de gevolgen van alle met de MOX-fabriek verband houdende activiteiten voor het mariene milieu van de Ierse zee naar behoren te evalueren; 2) de artikelen 123 en 197, door niet-nakoming van zijn verplichting tot samenwerking met Ierland ter bescherming van het mariene milieu van de Ierse zee, een half-ingesloten zee, en 3) de artikelen 192, 193 en/of 194 en/of 207, 211 en 213, doordat het niet de noodzakelijke maatregelen heeft genomen ter voorkoming, vermindering en beheersing van de verontreiniging van het mariene milieu van de Ierse zee.

90      Het Hof heeft artikel 175, lid 1, EG reeds aldus uitgelegd dat dit artikel de juiste rechtsgrondslag vormt voor de sluiting van internationale overeenkomsten op het gebied van de milieubescherming namens de Gemeenschap (zie in die zin advies 2/00 van 6 december 2001, Jurispr. blz. I‑9713, punt 44).

91      Deze conclusie wordt bevestigd door de lezing van die bepaling in samenhang met het laatste streepje van artikel 174, lid 1, EG, waarin de „bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen” uitdrukkelijk wordt genoemd als een van de in het kader van het milieubeleid na te streven doelstellingen.

92      Zoals artikel 176 EG preciseert, is de externe bevoegdheid van de Gemeenschap op het gebied van de bescherming van het milieu, in casu het mariene milieu, inderdaad niet exclusief, en wordt zij in beginsel gedeeld tussen de Gemeenschap en de lidstaten (zie in die zin advies 2/00, reeds aangehaald, punt 47).

93      De vraag of een bepaling van een gemengde overeenkomst onder de bevoegdheid van de Gemeenschap valt, betreft echter de toekenning en dus het bestaan zelf van die bevoegdheid, en niet haar exclusieve of gedeelde aard.

94      Hieruit volgt dat het bestaan van de externe bevoegdheid van de Gemeenschap op het gebied van de bescherming van het mariene milieu in beginsel niet afhangt van de vaststelling van handelingen van afgeleid recht op dat gebied, die zouden kunnen worden beïnvloed in geval van deelneming van de lidstaten aan de procedure tot sluiting van de betrokken overeenkomst, in de zin van het door het Hof in punt 17 van het reeds aangehaalde arrest AETR geformuleerde beginsel.

95      De Gemeenschap kan immers overeenkomsten sluiten op het gebied van de milieubescherming, ook al bestaat voor de specifieke onderwerpen van die overeenkomsten nog geen of slechts een zeer fragmentarische gemeenschapsregelgeving, die bijgevolg niet kan worden beïnvloed (zie in die zin, advies 2/00, reeds aangehaald, punten 44‑47, en arrest van 7 oktober 2004, Commissie/Frankrijk, C‑239/03, Jurispr. blz. I‑9325, punt 30).

96      In die omstandigheden moet worden nagegaan of en in hoeverre de Gemeenschap, door partij te worden bij het zeerechtverdrag, heeft besloten haar externe bevoegdheid op het gebied van de milieubescherming uit te oefenen.

97      In dit opzicht blijkt uit de vermelding van artikel 130 S, lid 1, EG-Verdrag in het eerste visum van besluit 98/392 als een van de bepalingen die de rechtsgrondslag vormen van het besluit tot goedkeuring van het zeerechtverdrag, dat dit inderdaad het geval was.

98      Bovendien preciseert de vijfde overweging van de considerans van hetzelfde besluit dat de goedkeuring van bedoeld verdrag door de Gemeenschap haar in staat moet stellen daarbij partij te worden binnen de grenzen van haar bevoegdheid.

99      De in artikel 1, lid 3, van het besluit genoemde verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap, die een onderdeel is van de als bijlage II bij dat besluit opgenomen akte van formele bevestiging van de Gemeenschap, preciseert de omvang en de aard van de bevoegdheden die de lidstaten aan de Gemeenschap hebben overgedragen op de door het zeerechtverdrag geregelde gebieden waarvoor de Gemeenschap de in dat verdrag vastgestelde rechten en verplichtingen aanvaardt.

100    Ierland betoogt dat artikel 4, lid 3, van bijlage IX bij het zeerechtverdrag, in het bijzonder het daarin vermelde begrip „overdracht van bevoegdheden”, en de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap aldus moeten worden opgevat dat in het geval van gedeelde bevoegdheden alleen die bevoegdheden zijn overgedragen en door de Gemeenschap uitgeoefend bij haar toetreding tot het zeerechtverdrag, die exclusief waren geworden als gevolg van een aantastingseffect in de zin van het door het Hof in punt 17 van het arrest AETR geformuleerde beginsel.

101    Volgens Ierland is er sprake van een bijzonderheid van het zeerechtverdrag, dat enkel ruimte laat voor de overdracht van exclusieve bevoegdheden aan de Gemeenschap, terwijl de andere bevoegdheden en de desbetreffende verantwoordelijkheden bij de lidstaten verblijven.

102    Ierland stelt dat de betrokken communautaire bepalingen, nu dit enkel minimumnormen zijn, in beginsel niet worden aangetast, zodat de desbetreffende gedeelde bevoegdheden niet zijn overgedragen in het kader van het zeerechtverdrag.

103    De Commissie daarentegen stelt dat de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap aldus moet worden opgevat dat de betrokken gedeelde bevoegdheden zijn overgedragen en door de Gemeenschap uitgeoefend, ook al betreffen zij gebieden waarvoor nog geen communautaire regeling bestaat.

104    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat punt 2, tweede streepje, eerste alinea, tweede zin, van de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap met name wat de bepalingen van het zeerechtverdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee betreft, bepaalt dat „indien er communautaire voorschriften bestaan waarvoor die bepalingen geen gevolgen hebben, hetgeen met name het geval is wanneer de communautaire voorschriften op dat gebied [minimumnormen] zijn, de bevoegdheid [wordt] gedeeld tussen de Gemeenschap en haar lidstaten”.

105    Deze verklaring bevestigt dus dat een overdracht van gedeelde bevoegdheden, met name op het gebied van de voorkoming van verontreiniging van de zee, heeft plaatsgevonden in het kader van het zeerechtverdrag, ook buiten het geval van aantasting van de betrokken gemeenschapsbepalingen in de zin van het in het arrest AETR geformuleerde beginsel.

106    Diezelfde passage van de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap stelt de overdracht van gedeelde bevoegdheden echter afhankelijk van de voorwaarde dat er communautaire voorschriften bestaan, hoewel het niet nodig is dat deze zijn aangetast.

107    Indien dit niet het geval is en er dus geen communautaire voorschriften bestaan, zijn overeenkomstig punt 2, tweede streepje, eerste alinea, derde zin, van bedoelde verklaring de lidstaten bevoegd.

108    Hieruit volgt dat de vaststelling van een overdracht van gedeelde bevoegdheden aan de Gemeenschap in de specifieke context van het zeerechtverdrag ervan afhangt of op de gebieden die door de betrokken verdragsbepalingen worden bestreken communautaire voorschriften bestaan, waarbij de draagwijdte en aard ervan voor het overige zonder belang zijn.

109    In dat verband vormt het aanhangsel bij de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap een nuttige – zij het niet uitputtende – referentiebasis.

110    De onderwerpen die worden bestreken door de bepalingen van het zeerechtverdrag waarop Ierland een beroep heeft gedaan voor het scheidsgerecht, blijken in zeer ruime mate geregeld door communautaire handelingen, waarvan er een aantal uitdrukkelijk is vermeld in het aanhangsel.

111    Zo moet ter zake van de aan artikel 206 van het zeerechtverdrag ontleende grief betreffende schending van de verplichting om de gevolgen van alle met de MOX-fabriek verband houdende activiteiten voor het mariene milieu van de Ierse zee naar behoren te evalueren, worden vastgesteld dat deze aangelegenheid in richtlijn 85/337 wordt geregeld, die in het aanhangsel bij de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap is vermeld.

112    Ierland kan overigens niet betwisten dat die richtlijn relevant is, nu het deze zelf in het inleidend verzoekschrift voor het scheidsgerecht heeft genoemd als mogelijk uitgangspunt bij de uitlegging van de betrokken bepalingen van het zeerechtverdrag.

113    Bovendien heeft Ierland in zijn pleidooien voor het scheidsgerecht een aantal argumenten aan die richtlijn ontleend tot staving van vorengenoemde grief.

114    Hetzelfde geldt voor de grief die Ierland op de artikelen 192, 193, 194, 207, 211 en 213 van het zeerechtverdrag baseert, voorzover deze de verplichting betreft om de noodzakelijke maatregelen ter voorkoming, vermindering en beheersing van verontreiniging van de Ierse zee te nemen.

115    In zijn pleidooien voor het scheidsgerecht heeft Ierland immers tal van argumenten aan richtlijn 85/337 ontleend ter onderbouwing van die grief op het punt van de verplichting om verontreiniging te voorkomen. Derhalve is duidelijk dat die richtlijn ter zake relevant is.

116    Anderzijds hangt deze grief, voorzover betrekking hebbend op het met de activiteit van de MOX-fabriek verband houdende internationale vervoer van radioactieve stoffen, nauw samen met de eveneens in het aanhangsel bij de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap vermelde richtlijn 93/75, die de minimumeisen vaststelt voor schepen die gevaarlijke of verontreinigende goederen vervoeren en die naar of uit de zeehavens van de Gemeenschap varen.

117    Wat voorts de aan de artikelen 123 en 197 van het zeeverdrag ontleende grief betreft, te weten het gebrek aan samenwerking van het Verenigd Koninkrijk en in het bijzonder de weigering om bepaalde informatie, zoals de volledige versie van het rapport PA, aan Ierland te verstrekken, moet worden vastgesteld dat de terbeschikkingstelling van dergelijke informatie binnen de werkingssfeer valt van richtlijn 90/313/EEG van de Raad van 7 juni 1990 inzake de vrije toegang tot milieuinformatie (PB L 158, blz. 56).

118    Daarenboven heeft Ierland, zoals in punt 31 van het onderhavige arrest uiteengezet, dezelfde grief ook voor het overeenkomstig het verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan ingestelde scheidsgerecht aangevoerd op basis van artikel 9 van dat verdrag. Dit verdrag heeft het in zijn inleidend verzoekschrift bij het scheidsgerecht opnieuw aangevoerd als uitgangspunt voor de uitlegging van de betrokken bepalingen van het zeerechtverdrag. Het verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan is door de Gemeenschap gesloten en kwam overigens in de plaats van het verdrag van Parijs ter voorkoming van verontreiniging van de zee vanaf het land, dat zelf in het aanhangsel bij de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap is vermeld.

119    Bovendien staat vast dat Ierland zich voor het scheidsgerecht in zijn pleidooi in verband met de betrokken grief tegelijkertijd op richtlijn 85/337, richtlijn 90/313 en op het verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan heeft beroepen.

120    Dit volstaat voor de vaststelling dat de door Ierland aangevoerde bepalingen van het zeerechtverdrag betreffende de voorkoming van verontreiniging van de zee, die klaarblijkelijk een aanzienlijk deel van het geschil betreffende de MOX-fabriek beheersen, onder een bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, die zij heeft besloten uit te oefenen door partij te worden bij dat verdrag.

121    Uit het voorgaande volgt dat de bepalingen van het zeerechtverdrag die Ierland heeft aangevoerd in het aan het scheidsgerecht voorgelegde geschil betreffende de MOX-fabriek, voorschriften zijn die behoren tot de communautaire rechtsorde. Derhalve is het Hof bevoegd om kennis te nemen van geschillen betreffende de uitlegging en toepassing van die bepalingen en om te beoordelen of deze door een lidstaat in acht zijn genomen (zie in die zin de reeds aangehaalde arresten Commissie/Ierland, punt 20, en Commissie/Frankrijk, punt 31).

122    Evenwel moet worden vastgesteld of deze bevoegdheid van het Hof exclusief is, zodat zij eraan in de weg staat dat een lidstaat een geschil als dat betreffende de MOX-fabriek voorlegt aan een overeenkomstig bijlage VII bij het zeerechtverdrag ingesteld scheidsgerecht.

123    Een internationale overeenkomst mag, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, geen inbreuk maken op de in de Verdragen vastgestelde bevoegdheidsregeling en dus op de autonomie van het communautaire rechtsstelsel waarvan het Hof van Justitie ingevolge artikel 220 EG de eerbiediging verzekert. Deze exclusieve bevoegdheid van het Hof wordt bevestigd door artikel 292 EG, volgens hetwelk de lidstaten zich verbinden een geschil over de uitlegging of toepassing van het EG-Verdrag niet op andere wijze te doen beslechten dan daarin is voorzien (zie in die zin, advies 1/91 van 14 december 1991, Jurispr. blz. I‑6079, punt 35, en advies 1/00 van 18 april 2002, Jurispr. blz. I‑3493, punten 11 en 12).

124    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het zeerechtverdrag juist voorziet in de mogelijkheid een dergelijke inbreuk op de exclusieve bevoegdheid van het Hof te vermijden, zodat de autonomie van het communautaire rechtsstelsel veilig wordt gesteld.

125    Uit artikel 282 van het zeerechtverdrag vloeit immers voort dat de in het EG-Verdrag neergelegde geschillenregeling, aangezien deze ter beslechting van geschillen tussen lidstaten voorziet in procedures die leiden tot bindende beslissingen, in beginsel voorrang heeft boven de geschillenregeling in deel XV van het zeerechtverdrag.

126    Zoals het Hof heeft vastgesteld, vallen de bepalingen van het zeerechtverdrag die een rol spelen in het geschil betreffende de MOX-fabriek, onder een bevoegdheid van de Gemeenschap, die deze heeft uitgeoefend door partij te worden bij dat verdrag, zodat die bepalingen deel uitmaken van de communautaire rechtsorde.

127    Bijgevolg is in casu sprake van een geschil betreffende de uitlegging of toepassing van het EG-Verdrag in de zin van artikel 292 EG.

128    Bovendien valt het geschil, nu daarin twee lidstaten tegenover elkaar staan wegens een vermeende niet-naleving van gemeenschapsrechtelijke verplichtingen die besloten zouden liggen in bedoelde bepalingen van het zeerechtverdrag, kennelijk onder een van de in het EG-Verdrag voorgeschreven wijzen van geschillenbeslechting in de zin van artikel 292 EG, te weten de procedure van artikel 227 EG.

129    Overigens kan niet worden betwist dat een procedure als door Ierland bij het scheidsgerecht is ingesteld, een wijze van geschillenbeslechting in de zin van artikel 292 EG is, aangezien de beslissingen van een dergelijk gerecht krachtens artikel 296 van het zeerechtverdrag definitief zijn en bindend voor de partijen bij het geschil.

130    Ierland betoogt evenwel subsidiair, dat wanneer het Hof tot de conclusie zou komen dat de voor het scheidsgerecht aangevoerde bepalingen van het zeerechtverdrag deel uitmaken van het gemeenschapsrecht, hetzelfde ook zou moeten gelden voor de bepalingen van het zeerechtverdrag inzake de regeling van geschillen. Bijgevolg zou de instelling van een procedure bij een scheidsgerecht als bedoeld in artikel 287, lid 1, sub c, van het zeerechtverdrag een in het EG-Verdrag voorgeschreven wijze van geschillenbeslechting zijn in de zin van artikel 292 EG.

131    Dit argument moet worden afgewezen.

132    Zoals opgemerkt in punt 123 van het onderhavige arrest, mag een internationale overeenkomst als het zeerechtverdrag immers geen inbreuk maken op de exclusieve bevoegdheid van het Hof inzake de beslechting van geschillen tussen lidstaten betreffende de uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht. Bovendien, zoals vastgesteld in de punten 124 en 125 van het onderhavige arrest, voorziet artikel 282 van het zeerechtverdrag juist in de mogelijkheid een dergelijke inbreuk te vermijden, zodat de autonomie van het communautaire rechtsstelsel veilig wordt gesteld.

133    Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 220 EG en 292 EG eraan in de weg stonden dat Ierland bij het scheidsgerecht een procedure ter beslechting van het geschil betreffende de MOX-fabriek instelde.

134    Aan deze vaststelling doet niet af dat het inleidend verzoekschrift van Ierland bij het scheidsgerecht mede betrekking heeft op bepaalde verplichtingen van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot risico’s van terrorisme.

135    Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan op de vraag of het gemeenschapsrecht toepassing vindt op dit onderdeel van het geschil, volstaat immers de vaststelling, zoals blijkt uit punt 120 van het onderhavige arrest, dat in casu een aanzienlijk deel van het geschil tussen Ierland en het Verenigd Koninkrijk de uitlegging of toepassing van het gemeenschapsrecht betreft. In voorkomend geval zal het Hof moeten uitmaken voor welke elementen van het geschil verband houdend met bepalingen van de betrokken internationale overeenkomst, het niet bevoegd is.

136    Aangezien de bevoegdheid van het Hof exclusief en bindend voor de lidstaten is, kunnen de argumenten van Ierland betreffende de voordelen van een arbitrageprocedure volgens bijlage VII bij het zeerechtverdrag in vergelijking met een beroep bij het Hof op grond van artikel 227 EG, niet slagen.

137    Dergelijke voordelen kunnen immers, ook al zouden zij zijn aangetoond, in geen geval rechtvaardigen dat een lidstaat zich onttrekt aan de verplichtingen van het EG-Verdrag met betrekking tot de rechtsmiddelen die ertoe strekken een vermeende miskenning van het gemeenschapsrecht door een andere lidstaat op te heffen (zie in die zin arrest van 25 september 1979, Commissie/Frankrijk, 232/78, Jurispr. blz. 2729, punt 9).

138    Wat ten slotte de argumenten van Ierland betreft in verband met het spoedeisend karakter en de mogelijkheid om op grond van artikel 290 van het zeerechtverdrag voorlopige maatregelen te verkrijgen, volstaat de opmerking dat het Hof krachtens artikel 243 EG de noodzakelijke voorlopige maatregelen kan gelasten in zaken die bij hem aanhangig zijn gemaakt. Dergelijke maatregelen kunnen dus duidelijk ook in een procedure volgens artikel 227 EG worden gelast.

139    Gelet op een en ander moet de eerste grief worden aanvaard.

 Tweede grief

140    Met haar tweede grief betoogt de Commissie dat het feit dat Ierland handelingen van gemeenschapsrecht voorlegt aan het scheidsgerecht met het oog op de uitlegging en toepassing daarvan, schending oplevert van artikel 292 EG en, voor de onder het EGA-Verdrag vallende handelingen, schending van artikel 193 EA.

 Argumenten van partijen

141    De Commissie verwijt Ierland miskenning van de exclusieve bevoegdheid van het Hof zoals deze in de artikelen 292 EG en 193 EA is vastgesteld, doordat het voor het scheidsgerecht, met name in het inleidend verzoekschrift, een aantal onder het EG-Verdrag of het EGA-Verdrag vallende handelingen van gemeenschapsrecht heeft aangevoerd op grond van artikel 293 van het zeerechtverdrag – en dus als door het scheidsgerecht toe te passen recht.

142    De regering van het Verenigd Koninkrijk, die dezelfde mening is toegedaan, preciseert dat Ierland in de memories die het bij het scheidsgerecht heeft ingediend, op grond van artikel 293 van het zeerechtverdrag verschillende handelingen van gemeenschapsrecht heeft aangevoerd, met name richtlijnen 85/337, 90/313 en 92/3/Euratom van de Raad van 3 februari 1992 betreffende toezicht en controle op overbrenging van radioactieve afvalstoffen tussen lidstaten en naar en vanuit de Gemeenschap (PB L 35, blz. 24), alsmede internationale overeenkomsten, zoals het verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan.

143    Deze regering merkt eveneens op dat Ierland voor het scheidsgerecht argumenten heeft aangevoerd betreffende de uitlegging die zou moeten worden gegeven aan specifieke bepalingen van die handelingen of overeenkomsten, en dat het heeft gesteld dat de handelwijze van het Verenigd Koninkrijk in strijd is met bepaalde daaruit voortvloeiende gemeenschapsrechtelijke verplichtingen.

144    Ierland betoogt dat het de gemeenschapsrechtelijke handelingen heeft aangevoerd als niet bindende feitelijke elementen, met als enige doel de uitlegging van een aantal begrippen uit het zeerechtverdrag gemakkelijker te maken door aan te geven hoe deze in de rechterlijke praktijk van andere rechtsstelsels dan die van het scheidsgerecht worden opgevat.

145    Volgens Ierland kunnen elementen uit een andere rechtsorde dan die van het zeerechtverdrag ook bij wijze van „renvoi” worden gebruikt, een gangbare juridische techniek ter verzekering van de harmonieuze co-existentie van normen van verschillende rechtsordes.

 Beoordeling door het Hof

146    Vaststaat dat Ierland in zijn inleidend verzoekschrift en memories bij het scheidsgerecht een aantal gemeenschapshandelingen heeft aangevoerd.

147    Behalve het verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, zijn dit voornamelijk de richtlijnen 85/337 en 90/313, wat het EG-Verdrag betreft, en de richtlijnen 80/836, 92/3 en 96/29, wat het EGA-Verdrag betreft.

148    Eveneens staat vast dat Ierland deze gemeenschapshandelingen heeft aangevoerd op grond van artikel 293, lid 1, van het zeerechtverdrag, dat bepaalt dat een gerecht als het scheidsgerecht „dit verdrag en de andere regels van internationaal recht die niet onverenigbaar zijn met dit verdrag toe[past]”.

149    Zoals de advocaat-generaal in de punten 49 et 50 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt immers uit verschillende passages in de door Ierland bij het scheidsgerecht ingediende memories, dat die lidstaat die gemeenschapshandelingen niet enkel heeft aangevoerd als elementen die relevant waren om de betekenis van de in geding zijnde algemene bepalingen van het zeerechtverdrag te verduidelijken, maar ook als regels van internationaal recht die het scheidsgerecht krachtens artikel 293 van het zeerechtverdrag diende toe te passen.

150    Zo heeft Ierland, naar de regering van het Verenigd Koninkrijk op dit punt onweersproken heeft gesteld, voor het scheidsgerecht onder meer gesteld dat het milieueffectrapport 1993 niet voldeed aan de vereisten van richtlijn 85/337 en dat de weigering van het Verenigd Koninkrijk om het bedrijfsplan van de MOX-fabriek mede te delen, het onmogelijk maakte de rechtvaardiging van die fabriek te beoordelen, zoals richtlijn 96/29 vereist, nog afgezien van het feit dat die weigering een inbreuk vormde op artikel 6 van richtlijn 80/836 en op artikel 6 van richtlijn 96/29.

151    Ierland heeft dus gemeenschapshandelingen aan het scheidsgerecht voorgelegd met het oog op de uitlegging en toepassing ervan in het kader van een procedure tot vaststelling dat het Verenigd Koninkrijk de bepalingen van die instrumenten had geschonden.

152    Dit is evenwel in strijd met de op grond van de artikelen 292 EG respectievelijk 193 EA op de lidstaten rustende verplichting om de exclusieve aard van de bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van geschillen over de uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht, in acht te nemen, met name door gebruik te maken van de in de artikelen 227 EG en 142 EA voorziene procedures voor de vaststelling van een schending van die bepalingen door een andere lidstaat.

153    Aangezien sommige van de betrokken handelingen onder het EG-Verdrag vallen en andere onder het EGA-Verdrag, zijn bijgevolg de artikelen 292 EG en 193 EA geschonden.

154    Bovendien brengt de instelling en voortzetting van een procedure voor het scheidsgerecht in de in de punten 146 tot en met 150 van het onderhavige arrest beschreven omstandigheden een kennelijk risico van aantasting van de in de Verdragen neergelegde bevoegdheidsregeling en dus van de autonomie van het communautaire rechtsstelsel met zich.

155    Dat risico bestaat ongeacht de omstandigheid dat Ierland naar eigen zeggen formeel heeft verzekerd dat het het scheidsgerecht niet heeft verzocht en niet zal verzoeken om op grond van artikel 293 van het zeerechtverdrag of enige andere bepaling te onderzoeken of te beoordelen of het Verenigd Koninkrijk het gemeenschapsrecht heeft geschonden.

156    Overigens verliest het feit dat Ierland het scheidsgerecht zou hebben verzocht het gemeenschapsrecht toe te passen met gebruikmaking van renvoi of enige andere techniek, iedere relevantie als gevolg van het bestaan van bedoeld risico.

157    Bijgevolg is de tweede grief gegrond.

 Derde grief

158    Met haar derde grief betoogt de Commissie in de eerste plaats, dat Ierland de samenwerkingsverplichting van artikel 10 EG niet heeft nageleefd doordat het een bevoegdheid van de Gemeenschap heeft uitgeoefend door in het kader van het zeerechtverdrag een procedure in te stellen op grond van bepalingen die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen. In de tweede plaats heeft Ierland volgens de Commissie evenmin de samenwerkingsverplichting van artikel 10 EG en artikel 192 EA nageleefd doordat het die procedure eenzijdig heeft ingesteld zonder vooraf de bevoegde gemeenschapsinstellingen te informeren en te consulteren.

 Argumenten van partijen

159    De Commissie betoogt dat Ierland een bevoegdheid van de Gemeenschap heeft uitgeoefend door in het kader van het zeerechtverdrag een geschillenprocedure in te stellen op grond van bepalingen van dat verdrag die tot de bevoegdheid van de Gemeenschap behoren.

160    Een dergelijke actie zou evenwel bij derde staten die partij zijn bij het zeerechtverdrag, verwarring kunnen stichten over de externe vertegenwoordiging en de interne samenhang van de Gemeenschap als verdragspartij, en zou zeer nadelig zijn voor de effectiviteit en de samenhang van het externe optreden van de Gemeenschap.

161    Daarenboven zouden de artikelen 10 EG et 192 EA zijn geschonden, omdat een lidstaat in het kader van een gemengde overeenkomst niet eenzijdig een geschillenprocedure kan instellen zonder vooraf de bevoegde gemeenschapsinstellingen te informeren en te consulteren.

162    Alle contacten tussen de Commissie en Ierland hebben echter plaatsgevonden na de instelling van de procedures voor de regeling van het geschil in het kader van het verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan en het zeerechtverdrag.

163    Ierland betoogt dat artikel 10 EG, als algemeen beginsel, een subsidiaire verplichting schept. Indien het Hof zou oordelen dat artikel 292 EG niet in acht is genomen, kan er dus niet ook nog een niet-nakoming van artikel 10 EG zijn.

164    De Zweedse regering deelt dit standpunt in grote lijnen.

165    Ierland stelt voorts dat een voorafgaande raadpleging in de omstandigheden van de zaak niet tot overeenstemming tussen de voorliggende opvattingen had geleid, gezien het onmiskenbare standpunt van de Commissie dat Ierland geen gebruik kon maken van de geschillenprocedure van het zeerechtverdrag.

166    De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt dat Ierland er op zijn minst rekening mee had moeten houden dat er objectieve redenen bestonden om ernstig te twijfelen aan de verenigbaarheid van zijn voornemen met de artikelen 292 EG en 193 EA.

167    In die omstandigheden had Ierland zijn partners moeten consulteren, en indien het geschil niet langs die weg kon worden opgelost, stond het dan aan het Hof om te beslissen over de bevoegdheid van de Gemeenschap.

 Beoordeling door het Hof

168    De Commissie verwijt Ierland in de eerste plaats miskenning van de samenwerkingsverplichting van artikel 10 EG doordat het een arbitrageprocedure op grond van het zeerechtverdrag heeft ingesteld en daarmede een bevoegdheid van de Gemeenschap heeft uitgeoefend.

169    De in artikel 292 EG neergelegde verplichting van de lidstaten om gebruik te maken van het communautaire rechterlijke stelsel en de exclusieve bevoegdheid van het Hof in acht te nemen, die een essentieel kenmerk van dit stelsel is, moet worden opgevat als een specifieke uitdrukking van hun meer algemene, uit artikel 10 EG voortvloeiende loyaliteitsverplichting.

170    Voorts heeft dit eerste onderdeel van de derde grief hetzelfde voorwerp als de eerste grief, aangezien dezelfde gedraging van Ierland wordt bekritiseerd, namelijk de instelling van de procedure voor het scheidsgerecht door die lidstaat in strijd met artikel 292 EG.

171    Bijgevolg behoeft geen afzonderlijke niet-nakoming van de algemene verplichtingen van artikel 10 EG te worden vastgesteld naast de reeds vastgestelde niet-nakoming van de specifiekere communautaire verplichtingen waaraan Ierland zich uit hoofde van artikel 292 EG had te houden.

172    De Commissie verwijt Ierland in de tweede plaats schending van de artikelen 10 EG et 192 EA doordat het de procedure voor het scheidsgerecht heeft ingesteld zonder vooraf de bevoegde gemeenschapsinstellingen te informeren en te consulteren.

173    Dit tweede onderdeel van de derde grief betreft een vermeend verzuim van Ierland, dat verschilt van de gedraging die aan de orde is in de eerste grief. Bijgevolg moet het worden onderzocht.

174    Het Hof heeft erop gewezen dat de lidstaten op grond van artikel 10 EG op alle met de doelstellingen van het EG-Verdrag samenhangende gebieden verplicht zijn, de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken en zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen (zie met name advies 1/03 van 7 februari 2006, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 119). In het kader van het EGA-Verdrag rusten soortgelijke verplichtingen op de lidstaten ingevolge artikel 192 EA.

175    Het Hof heeft bovendien benadrukt dat de lidstaten en de gemeenschapsinstellingen verplicht zijn tot nauwe samenwerking bij de uitvoering van de verbintenissen die zij zijn aangegaan krachtens een gedeelde bevoegdheid tot sluiting van een gemengde overeenkomst (zie arrest Dior e.a., reeds aangehaald, punt 36).

176    Dit geldt in het bijzonder in het geval van een geschil dat, zoals in casu, hoofdzakelijk betrekking heeft op uit een gemengde overeenkomst voortvloeiende verbintenissen die tot een gebied behoren, de bescherming en het behoud van het mariene milieu, waarop de respectieve bevoegdheid van de Gemeenschap en de lidstaten nauw met elkaar verweven kunnen zijn, zoals overigens blijkt uit de verklaring omtrent de bevoegdheden van de Gemeenschap en het aanhangsel daarbij.

177    Een geschil van die aard voorleggen aan een rechterlijke instantie als het scheidsgerecht brengt het risico met zich dat een andere rechterlijke instantie dan het Hof beslist over de omvang van krachtens het gemeenschapsrecht op de lidstaten rustende verplichtingen.

178    Bovendien hadden de diensten van de Commissie reeds in hun brief van 8 oktober 2001 gesteld dat het geschil betreffende de MOX-fabriek zoals dit door Ierland was voorgelegd aan het scheidsgerecht ingesteld krachtens het verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, onder de exclusieve bevoegdheid van het Hof viel.

179    In die omstandigheden bracht de verplichting tot nauwe samenwerking in het kader van een gemengde overeenkomst voor Ierland de verplichting met zich, de bevoegde gemeenschapsinstellingen te informeren en te consulteren alvorens een geschillenprocedure betreffende de MOX-fabriek in te stellen in het kader van het zeerechtverdrag.

180    Dezelfde verplichting tot voorafgaande informatie en consultatie rustte op Ierland ook op grond van het EGA-Verdrag, voorzover het voornemens was bepalingen van dat Verdrag en krachtens dat Verdrag vastgestelde maatregelen aan te voeren in het kader van de procedure die het bij het scheidsgerecht wilde instellen.

181    Evenwel staat vast dat Ierland die verplichting tot voorafgaande informatie en consultatie niet heeft nageleefd ten tijde van de instelling van die procedure.

182    Gelet op het voorgaande moet de derde grief worden aanvaard voorzover ertoe strekkende dat het Hof vaststelt, dat Ierland de uit de artikelen 10 EG en 192 EA voortvloeiende samenwerkingsverplichting niet in acht heeft genomen door een geschillenprocedure als voorzien in het zeerechtverdrag in te stellen zonder vooraf de bevoegde gemeenschapsinstellingen te informeren en te consulteren.

183    Bijgevolg moet het beroep worden toegewezen.

 Kosten

184    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien Ierland in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen. Overeenkomstig lid 4 van dit artikel dragen het Verenigd Koninkrijk en het Koninkrijk Zweden hun eigen kosten.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart:

1)      Door betreffende de MOX-fabriek te Sellafield (Verenigd Koninkrijk) een procedure voor de regeling van geschillen als voorzien in het verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee in te stellen tegen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, is Ierland de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 10 EG, 292 EG, 192 EA en 193 EA.

2)      Ierland wordt verwezen in de kosten.

3)      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Koninkrijk Zweden dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.