Language of document : ECLI:EU:T:2022:389

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

22 juni 2022 (*)

„Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Specifieke toezichtstaken van de ECB – Besluit tot intrekking van de vergunning van een kredietinstelling – Ernstige inbreuk op de nationale voorschriften tot uitvoering van richtlijn 2005/60/EG – Evenredigheid – Inbreuk op de wetgeving inzake de governance van kredietinstellingen – Rechten van de verdediging – Kennelijk onjuiste beoordeling – Recht op effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak T‑797/19,

Anglo Austrian AAB AG, voorheen Anglo Austrian AAB Bank AG, gevestigd te Wenen (Oostenrijk),

Belegging-Maatschappij „Far-East” BV, gevestigd te Velp (Nederland),

vertegenwoordigd door M. Ketzer en O. Behrends, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door C. Hernández Saseta, E. Yoo en V. Hümpfner als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, M. J. Costeira (rapporteur), M. Kancheva, B. Berke en T. Perišin, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

gezien de beslissing van de president van de Negende kamer van 19 december 2019 om de zaak met voorrang te berechten,

gelet op het feit dat de partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na op grond van artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te hebben besloten om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

gezien de beschikking van 7 februari 2020, Anglo Austrian AAB Bank en Belegging-Maatschappij „Far-East”/ECB (T-797/19 R, niet gepubliceerd, EU:T:2020:37), waarbij de president van het Gerecht het verzoek van verzoeksters tot schorsing van de toepassing van het bestreden besluit heeft afgewezen,

gezien de beschikking van 17 december 2020, Anglo Austrian AAB en Belegging-Maatschappij „Far-East”/ECB [C-114/20 P (R), niet gepubliceerd, EU:C:2020:1059], waarbij de vicepresident van het Hof de hogere voorziening tegen deze beschikking heeft afgewezen,

gezien de beschikking van 15 april 2020, Anglo Austrian AAB Bank en Belegging-Maatschappij „Far-East”/ECB [T-797/19 (RII)], niet gepubliceerd EU:T:2020:151] waarbij de president van het Gerecht een tweede verzoek om schorsing van de toepassing van het bestreden besluit, dat verzoeksters overeenkomstig artikel 160 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht hadden ingediend, heeft afgewezen,

gezien de beschikking van 17 december 2020, Anglo Austrian AAB en Belegging-Maatschappij „Far-East”/ECB [C-207/20 P (R), niet gepubliceerd, EU:C:2020:1057], waarbij de vicepresident van het Hof de hogere voorziening tegen deze beschikking heeft afgewezen,

het navolgende

Arrest

1        Met hun beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoeksters, Anglo Austrian AAB AG, voorheen Anglo Austrian AAB Bank AG (hierna: „AAB Bank”) en Belegging-Maatschappij „Far-East” BV (hierna: „aandeelhouder”), nietigverklaring van besluit ECB-SSM-2019-AT 8 WHD-2019 0009 van de Europese Centrale Bank (ECB) van 14 november 2019, waarbij deze de vergunning van AAB Bank voor toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen heeft ingetrokken (hierna: „bestreden besluit”).

I.      Voorgeschiedenis van het geding

2        De eerste verzoekster, AAB Bank, was een in Oostenrijk gevestigde minder belangrijke kredietinstelling in de zin van artikel 6, lid 4, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de ECB specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63). AAB Bank oefende haar activiteiten uit op grond van een vergunning krachtens het Bundesgesetz über das Bankwesen (Bankwesengesetz) (Oostenrijkse bankenwet; hierna: „BWG”).

3        De tweede verzoekster, de aandeelhouder, is een holdingmaatschappij die 99,99 % van de aandelen in AAB Bank bezit.

4        Op 26 april 2019 heeft de Österreichische Finanzmarktbehörde (Oostenrijkse toezichthoudende autoriteit op de financiële markten, Oostenrijk; hierna: „FMA”) bij de ECB een ontwerpbesluit ingediend tot intrekking van de vergunning van AAB Bank als kredietinstelling, overeenkomstig artikel 80, lid 1, van verordening (EU) nr. 468/2014 van de ECB van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de ECB en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (PB 2014, L 141, blz. 1).

5        Bij brief van 14 juni 2019 heeft de ECB aan AAB Bank een ontwerpbesluit tot intrekking van de vergunning toegezonden, waarover AAB Bank op 23 juli 2019 een standpunt heeft ingenomen.

6        Bij het bestreden besluit heeft de ECB de vergunning van AAB Bank als kredietinstelling ingetrokken met ingang van de datum van kennisgeving van dat besluit.

7        Op basis van de door de FMA in het kader van haar taak van prudentieel toezicht verrichte vaststellingen, waaruit bleek dat AAB Bank voortdurend en herhaaldelijk tekortschoot in haar verplichtingen tot bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering alsook inzake interne governance, was de ECB in wezen van mening dat AAB Bank niet in staat was om een degelijk risicobeheer te garanderen.

8        Derhalve heeft de ECB geoordeeld dat was voldaan aan de criteria voor intrekking van de vergunning van AAB Bank voor toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen overeenkomstig artikel 18, onder f), van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338), omgezet in Oostenrijks recht, aangezien AAB Bank artikel 67, lid 1, onder d) en o), van deze richtlijn, zoals omgezet in Oostenrijks recht, had geschonden,  en dat deze intrekking evenredig was.

9        Bovendien heeft de ECB geweigerd om de toepassing van het bestreden besluit voor een periode van 30 dagen te schorsen, op grond dat de opmerkingen van AAB Bank niet konden afdoen aan de rechtmatigheid van dat besluit, dat het besluit geen onherstelbare schade kon veroorzaken en dat het openbare belang om de spaarders, de beleggers en de andere partners van AAB Bank te beschermen alsook de stabiliteit van het financiële stelsel de onmiddellijke toepassing van het besluit rechtvaardigde.

II.    Procedure en conclusies van partijen

10      Bij beslissing van 18 mei 2021 heeft de president van het Gerecht wegens verhindering van een lid van de Negende kamer (uitgebreid) een andere rechter aangewezen ter aanvulling van de kamer.

11      Na het overlijden van rechter Berke op 1 augustus 2021 hebben de drie rechters die het onderhavige arrest hebben ondertekend, de beraadslagingen voortgezet overeenkomstig artikel 22 en artikel 24, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

12      Bij beslissing van de president van het Gerecht van 13 augustus 2021 is de onderhavige zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die lid is van de Negende kamer.

13      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de ECB in de kosten te verwijzen.

14      De ECB verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het is ingesteld door de aandeelhouder;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

A.      Ontvankelijkheid van het beroep voor zover het is ingesteld door de aandeelhouder

15      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering op te werpen, stelt de ECB dat het beroep van de aandeelhouder volgens de rechtspraak van het Hof niet-ontvankelijk is omdat hij door het bestreden besluit niet rechtstreeks wordt geraakt.

16      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de aandeelhouders van een kredietinstelling waarvan de vergunning is ingetrokken, niet rechtstreeks worden geraakt door het besluit tot intrekking van de vergunning (zie in die zin arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a., C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923, punten 107‑115 en 119).

17      Bijgevolg is het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door de aandeelhouder.

B.      Ten gronde

18      Ter ondersteuning van haar beroep voert AAB Bank vijf middelen aan.

19      Het eerste middel betreft schending van artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 14, lid 5, van verordening nr. 1024/2013, doordat de ECB het nationale recht onjuist heeft toegepast. Het tweede middel betreft schending van het evenredigheidsbeginsel. Het derde middel betreft schending van artikel 34 van verordening nr. 468/2014, gelezen in het licht van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, doordat de ECB heeft geweigerd om de toepassing van het bestreden besluit te schorsen. Het vierde middel betreft schending van de rechten van verdediging van AAB Bank. Het vijfde middel betreft schending van het eigendomsrecht van de aandeelhouder.

1.      Eerste middel: schending van artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 14, lid 5, van verordening nr. 1024/2013, doordat de ECB het nationale recht onjuist heeft toegepast

20      Ter ondersteuning van dit middel voert AAB Bank in wezen aan dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarden voor de intrekking van een vergunning die in het Unierecht zijn gesteld in artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 14, lid 5, van verordening nr. 1024/2013, in artikel 83 van verordening nr. 468/2014, en in artikel 18, onder f), en artikel 67, lid 1, onder d) en o), van richtlijn 2013/36, alsook in de toepasselijke Oostenrijkse bepalingen ter uitvoering daarvan, en dat de ECB het bestreden besluit heeft vastgesteld zonder daartoe bevoegd te zijn.

21      Dit middel bestaat uit twee onderdelen.

a)      Eerste onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 14, lid 5, van verordening nr. 1024/2013, doordat niet was voldaan aan de criteria voor intrekking van de vergunning als bedoeld in artikel 18, onder f), en artikel 67, onder d) en o), van richtlijn 2013/36, zoals omgezet in Oostenrijks recht

22      Met het eerste onderdeel van het eerste middel betoogt AAB Bank in wezen dat niet was voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 14, lid 5, van verordening nr. 1024/2013, in artikel 83 van verordening nr. 468/2014 en in § 70, lid 4, BWG, waarbij artikel 18 van richtlijn 2013/36 is omgezet, alsook in artikel 67 van die richtlijn, aangezien zij niet aansprakelijk was gesteld voor een ernstige inbreuk in de zin van laatstgenoemde bepaling, overeenkomstig § 34 en volgende van het Bundesgesetz zur Verhinderung der Geldwäsche und Terrorismusfinanzierung im Finanzmarkt (federale wet ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering op de financiële markten; hierna: „FM-GwG”), die zijn vastgesteld op grond van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB 2005, L 309, blz. 15) [thans richtlijn 2015/849/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB 2015, L 141, blz. 73)]. In dit verband verwijt AAB Bank de ECB, ten eerste, ten onrechte te hebben geoordeeld dat zij aansprakelijk was gesteld voor ernstige inbreuken op de nationale voorschriften tot uitvoering van richtlijn 2005/60 (thans richtlijn 2015/849) en, ten tweede, dat de ECB haar motiveringsplicht heeft geschonden met betrekking tot de bepalingen op basis waarvan zij heeft vastgesteld dat de vermeende inbreuken op de wetgeving inzake de bestrijding van witwassen de intrekking van de vergunning rechtvaardigden.

23      De ECB bestrijdt dit betoog.

24      In het bestreden besluit heeft de ECB geoordeeld dat AAB Bank aansprakelijk was gesteld voor ernstige inbreuken op de nationale voorschriften tot uitvoering van richtlijn 2005/60 (thans richtlijn 2015/849) in de zin van artikel 67, lid 1, onder o), van richtlijn 2013/36, hetgeen de intrekking van haar vergunning rechtvaardigde krachtens artikel 18, onder f), van die richtlijn, zoals omgezet bij § 70, lid 4, BWG.

25      Zij was met name van mening dat AAB Bank § 39, lid 2 en lid 2b, vijfde en elfde alinea, BWG en § 6, leden 1, 2 tot en met 4, 6 en 7, § 7, lid 7, § 9, § 23, lid 3, en § 29 FM-GwG had geschonden.

26      Na te hebben opgemerkt dat de aard, het aantal en de frequentie van de bindende toezichtmaatregelen, zoals de formele bevelen, die de FMA heeft moeten vaststellen, duidden op de ernst van de vastgestelde inbreuken en op het feit dat deze langdurig plaatsvonden, heeft de ECB haar conclusies met name gebaseerd op:

–        het rapport van de Oesterreichische Nationalbank (nationale bank, Oostenrijk) tijdens een inspectie ter plaatse op 22 januari 2010, tijdens welke deze belangrijke tekortkomingen in de witwasregeling van AAB Bank had vastgesteld;

–        het rapport van de FMA na de controle ter plaatse van 11 juli 2013, waarin 38 tekortkomingen of inbreuken op de wetgeving inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering zijn vastgesteld;

–        het rapport van 24 maart 2015 houdende vaststelling van onregelmatigheden in 18 van de 20 test cases, waarvan de conclusies vervolgens zijn bevestigd bij definitieve rechterlijke beslissing;

–        de formele instructie van de FMA van 18 augustus 2015 waarbij zij AAB Bank gelastte de bepalingen inzake witwassen van 2008 op al haar cliënten toe te passen;

–        de sanctie die de FMA op 14 september 2016 heeft opgelegd wegens schending, op het niveau van de afzonderlijke instellingen en structureel, van de wettelijke vereisten op het gebied van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering;

–        de beslissing van het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) van 7 februari 2019, met nummer W230 2138107‑1/37E, waarbij de sanctie van de FMA van 14 september 2016 is bevestigd maar het bedrag ervan is verlaagd;

–        de beschikking van het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) van 15 mei 2019, met nummer Ro 2019/02/0006‑3, waarbij het hoger beroep van AAB Bank tegen de beslissing van het Bundesverwaltungsgericht van 7 februari 2019 is verworpen;

–        de beslissing van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien (rechter in eerste aanleg voor civiele zaken Wenen, Oostenrijk) van 23 februari 2017 met nummer 33 CG 716s 18, waarin is verklaard dat „bij negen door de FMA of de externe accountants in detail onderzochte back to back-krediettransacties met andere banken is vastgesteld dat al deze negen transacties ernstige inbreuken op de toepasselijke voorschriften bevatten”;

–        de formele instructie van de FMA van 24 oktober 2018, waarbij talrijke inbreuken op de wetgeving door AAB Bank in haar betrekkingen met Meinl Bank Antigua Ltd werden vastgesteld, met name het feit dat AAB Bank, na te hebben aangekondigd dat de rekeningen van Meinl Bank Antigua waren bevroren, het mogelijk had gemaakt om van haar hoofdrekening 19,5 miljoen EUR over te boeken en niet over passende documentatie aangaande haar handelsbetrekkingen beschikte;

–        het rapport van de FMA van 17 januari 2019, dat is opgesteld na de controle ter plaatse van 2018 (hierna: „FMA-rapport inzake de vierde inspectie”), waarin 22 tekortkomingen of inbreuken op de wettelijke bepalingen zijn vastgesteld, waarvan sommige betrekking hadden op Meinl Bank Antigua;

–        de procedure die de FMA op 7 juni 2019 heeft ingeleid om de wettige situatie te herstellen met betrekking tot de 15 resterende conclusies van haar rapport inzake de vierde inspectie, waarover AAB Bank opmerkingen had gemaakt die in het bestreden besluit in aanmerking waren genomen, bij welke procedure in wezen is vastgesteld dat het merendeel van de inbreuken nog steeds gaande was;

–        auditverslagen van AAB Bank en bepaalde gegevens die tijdens de administratieve procedure zijn verzameld.

1)      Eerste grief: schending van artikel 18, onder f), van richtlijn 2013/36 en artikel 67, lid 1, onder o), van richtlijn 2013/36, zoals omgezet in Oostenrijks recht, doordat AAB Bank niet aansprakelijk is gesteld voor ernstige inbreuken op de nationale voorschriften tot uitvoering van richtlijn 2005/60 (thans richtlijn 2015/849)

27      AAB Bank stelt in wezen dat uit de in het bestreden besluit vermelde beslissingen niet kon worden afgeleid dat zij aansprakelijk was gesteld voor ernstige inbreuken op het BWG of het FM-GwG, aangezien de haar in die beslissingen ten laste gelegde tekortkomingen oud en verjaard, niet ernstig, of hersteld waren, en zij niet waren vastgesteld in beslissingen met kracht van gewijsde.

28      De ECB bestrijdt deze grief.

29      In dit verband zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1024/2013 en onder voorbehoud van artikel 14 van deze verordening, de ECB uit hoofde van de haar bij die verordening opgedragen taken bij uitsluiting bevoegd is om vergunningen te verlenen aan de kredietinstellingen die zijn gevestigd in de lidstaten die deelnemen aan het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme, en om de vergunningen van die instellingen in te trekken.

30      Volgens artikel 14, lid 5, van verordening nr. 1024/2013 kan de ECB in de gevallen die in de toepasselijke Uniewetgeving zijn vastgesteld, op eigen initiatief, na overleg met de nationale bevoegde autoriteit van de deelnemende lidstaat waar de kredietinstelling gevestigd is, dan wel op voorstel van zo’n nationale bevoegde autoriteit, de vergunning intrekken.

31      Voorts bepaalt artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1024/2013 dat de ECB, voor het vervullen van de haar bij deze verordening opgedragen taken en het waarborgen van hoogwaardige toezichtsnormen, alle toepasselijke Uniewetgeving toepast, en wanneer het daarbij gaat om richtlijnen, de nationale wetgeving waarbij die richtlijnen zijn omgezet.

32      Hieruit volgt dat de ECB ter vervulling van de haar bij artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1024/2013 opgedragen taak, naast de bepalingen van die verordening ook de bepalingen van nationaal recht tot omzetting van richtlijn 2013/36, gelezen in het licht van deze richtlijn, dient toe te passen.

33      Tevens zij eraan herinnerd dat artikel 18, onder f), van richtlijn 2013/36 bepaalt dat de bevoegde autoriteiten de verleende vergunning kunnen intrekken wanneer een kredietinstelling een van de in artikel 67, lid 1, van deze richtlijn genoemde inbreuken begaat.

34      Artikel 67, lid 1, onder o), van richtlijn 2013/36 ziet op het geval waarin een kredietinstelling aansprakelijk is gesteld voor een ernstige inbreuk op de nationale voorschriften tot uitvoering van richtlijn 2005/60.

35      Wat de door AAB Bank aangevoerde nationale maatregelen ter omzetting van richtlijn 2013/36 betreft, volgt uit § 70, lid 4, BWG dat wanneer een kredietinstelling inbreuk maakt op, onder meer, de bepalingen van het BWG of op uitvoeringshandelingen daarvan, de FMA gehouden is om:

„[…] 3. de vergunning van de kredietinstelling in te trekken wanneer andere in het BWG vermelde maatregelen de werking van de kredietinstelling niet kunnen verzekeren”.

36      Bovendien bepaalt § 31, lid 3, tweede alinea, FM-GwG:

„Indien de in § 34, leden 2 en 3, [FM-GwG] bedoelde verplichtingen niet worden nagekomen, kan de FMA de door haar verleende vergunning intrekken.”

37      De in § 34, leden 2 en 3, FM-GwG bedoelde verplichtingen strekken tot uitvoering van de bepalingen inzake witwasbestrijding van richtlijn 2005/60 (thans richtlijn 2015/849) en verwijzen met name naar ernstige, herhaalde of stelselmatige inbreuken op § 6, leden 1, 2 tot en met 4, 6 en 7, § 7, lid 7, § 9, § 23, lid 3, en § 29 FM-GwG.

38      In casu heeft de ECB zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat onder meer uit de besluiten van de FMA en de uitspraken van de Oostenrijkse rechterlijke instanties blijkt dat AAB Bank sinds 2010 en ten minste tot 2019 in strijd met § 39, lid 2, BWG, gelezen in samenhang met § 39, lid 2b, elfde alinea, BWG niet over een passende risicobeheerprocedure ter voorkoming van witwassen beschikte, en dat tevens uit deze nationale besluiten en uitspraken blijkt dat AAB Bank aansprakelijk is gesteld voor ernstige, herhaalde of stelselmatige inbreuken op § 6, leden 1, 2 tot en met 4, 6 en 7, § 7, lid 7, § 9, § 23, lid 3, en § 29 FM-GwG.

i)      Argument dat in een recente rechterlijke beslissing die gezag van gewijsde heeft, moet zijn verklaard dat een kredietinstelling aansprakelijk is voor een ernstige inbreuk

39      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de FMA naar Oostenrijks recht bevoegd is om besluiten te nemen waarbij schending van tot uitvoering van richtlijn 2005/60 (thans richtlijn 2015/849) vastgestelde bepalingen van het BWG en het FM-GwG wordt geconstateerd en bestraft.

40      Hieruit volgt dat de FMA administratieve besluiten kan vaststellen waarbij een kredietinstelling aansprakelijk wordt gesteld voor een ernstige, herhaalde of stelselmatige inbreuk in de zin van § 34, lid 2, FM-GwG, waarbij artikel 67, lid 1, onder o), van richtlijn 2013/36 is omgezet.

41      Volgens AAB Bank kunnen sancties wegens ernstige inbreuken in de zin van § 34, lid 2, FM-GwG enkel worden opgelegd uit hoofde van het bestuursstrafrecht of het strafrecht en moeten zij in het kader van een gerechtelijke procedure bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing worden vastgesteld.

42      Uit artikel 39, lid 2, van richtlijn 2005/60 (thans artikel 58, lid 2, van richtlijn 2015/849) volgt evenwel dat de lidstaten in het kader van de omzetting van deze richtlijn, onverminderd hun recht om strafrechtelijke sancties op te leggen, in hun wetgeving passende administratieve sancties moeten opnemen die kunnen worden opgelegd aan kredietinstellingen die de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen schenden.

43      Zo kunnen de ernstige inbreuken waarnaar § 34, lid 2, FM-GwG verwijst, gelezen in het licht van artikel 39, lid 2, van richtlijn 2005/60, leiden tot de toepassing van zowel strafrechtelijke als administratieve sancties, waarbij de aard van de (strafrechtelijke of administratieve) sanctie niet bepalend is voor de kwalificatie van het strafbare feit als „ernstig”.

44      Wat voorts de aard betreft van het besluit waarbij de inbreuk wordt vastgesteld, moet worden opgemerkt dat in het geval dat de vaststelling en de bestraffing van de inbreuk op de betrokken voorschriften tot de bevoegdheid van een bestuursorgaan behoort, de aanname, zoals die van AAB Bank, dat het begaan van ernstige inbreuken op deze bepalingen slechts kan worden vastgesteld bij rechterlijke beslissingen met gezag van gewijsde, erop neer zou komen dat de toepassing van § 31, lid 3, tweede alinea, en § 34, leden 2 en 3, FM‑GwG, afhankelijk wordt gesteld van de keuze van de betrokken instelling om al dan niet beroep in te stellen tegen de besluiten van dat bestuursorgaan.

45      In de tweede plaats blijkt uit de rechtspraak betreffende de handelingen van de instellingen van de Europese Unie dat een besluit dat door de adressaat niet binnen de gestelde termijn wordt aangevochten, ten aanzien van hem definitief wordt (zie in die zin arresten van 12 oktober 2007, Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie, T‑474/04, EU:T:2007:306, punt 37, en van 8 mei 2019, Lucchini/Commissie, T‑185/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:298, punt 38).

46      Uit de rechtspraak betreffende de handelingen van de instellingen van de Unie volgt tevens dat de schuld van iemand die van een strafbaar feit wordt beschuldigd, als definitief vaststaand kan worden beschouwd wanneer het besluit waarbij die inbreuk wordt vastgesteld onherroepelijk is geworden (zie in die zin arrest van 12 oktober 2007, Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie, T‑474/04, EU:T:2007:306, punt 76).

47      Deze rechtspraak moet naar analogie worden toegepast op besluiten van nationale bestuurlijke autoriteiten, zoals de FMA, waarbij wordt vastgesteld dat de nationale bepalingen inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering zijn geschonden.

48      Een kredietinstelling kan dus op grond van administratieve besluiten aansprakelijk worden gesteld voor ernstige inbreuken in de zin van § 34, leden 2 en 3, FM‑GwG, gelezen in het licht van artikel 67, lid 1, onder o), van richtlijn 2013/36.

49      Het is juist dat het Hof, zoals AAB Bank aanvoert, reeds heeft geoordeeld dat een uitsluiting van de markt door het verval van de concessie van een exploitant van kansspelen die op grond van duidelijke aanwijzingen verdacht wordt van betrokkenheid bij criminele activiteiten, in beginsel enkel evenredig is aan het doel van criminaliteitsbestrijding indien die uitsluiting is gebaseerd op een rechterlijke uitspraak met gezag van gewijsde wegens een voldoende ernstig strafbaar feit (arrest van 16 februari 2012, Costa en Cifone, C‑72/10 en C‑77/10, EU:C:2012:80, punt 81).

50      Gelet op het belang van de prudentiële regels ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, maar ook op de bijzondere verantwoordelijkheid van kredietinstellingen dienaangaande en op de noodzaak om zo snel mogelijk de consequenties te trekken uit het plegen van inbreuken op deze regels, moet evenwel worden geoordeeld dat een administratief besluit waarbij een kredietinstelling aansprakelijk wordt gesteld voor ernstige inbreuken op de nationale voorschriften tot uitvoering van richtlijn 2005/60 (thans richtlijn 2015/849) in de zin van § 34, leden 2 en 3, FM-GwG, volstaat om een intrekking te rechtvaardigen.

51      Gelet op het voorgaande kan de ECB, anders dan AAB Bank betoogt, niet worden verweten dat zij tot de slotsom is gekomen dat AAB Bank voor ernstige inbreuken aansprakelijk is gesteld in niet-rechterlijke beslissingen zonder gezag van gewijsde.

52      Overigens moet worden benadrukt dat de interne auditverslagen van AAB Bank op zich niet toereikend kunnen worden geacht om aan te tonen dat deze kredietinstelling al dan niet aansprakelijk is gesteld voor ernstige inbreuken, aangezien die verslagen niet kunnen worden aangemerkt als administratieve of gerechtelijke maatregelen waarbij die instelling aansprakelijk is gesteld voor ernstige inbreuken.

53      Anders dan AAB Bank stelt, kunnen dergelijke verslagen weliswaar in voorkomend geval worden gebruikt ter betwisting van vaststellingen van de ECB die niet berusten op een definitief besluit waarbij een inbreuk is vastgesteld, maar zij kunnen niet toereikend worden geacht om de vaststellingen in definitief geworden administratieve besluiten en rechterlijke beslissingen ter discussie te stellen.

54      Bovendien kunnen de argumenten van AAB Bank betreffende de beoordeling van de levensvatbaarheid en duurzaamheid van haar bedrijfsmodel, haar risicostructuur voor klanten, het afzien van de back to back fiduciaire transacties, de kenmerken van haar audit en het aantal door de ECB aangegeven verdenkingen jegens haar, niet afdoen aan het feit dat het bestreden besluit is gebaseerd op definitieve beslissingen waarbij zij aansprakelijk is gesteld voor ernstige inbreuken.

55      Hetzelfde geldt voor de argumenten van AAB Bank met betrekking tot de vaststellingen van de ECB ten aanzien van haar eigenaren, haar betrokkenheid bij het Odebrechtschandaal en Meinl Bank Antigua.

56      Deze argumenten hebben immers betrekking op ten overvloede geformuleerde feitelijke overwegingen van de ECB, die geen verband houden met de toepassing van het criterium van § 34, leden 2 en 3, FM-GwG, gelezen tegen de achtergrond van artikel 67, lid 1, onder o), van richtlijn 2013/36, volgens welk criterium de betrokken instellingen aansprakelijk moeten zijn gesteld voor ernstige inbreuken.

57      Zij kunnen dus niet afdoen aan het feit dat AAB Bank bij definitief geworden bestuurlijke besluiten of rechterlijke beslissingen aansprakelijk is gesteld voor inbreuken.

58      Aan deze conclusie wordt evenmin afgedaan door de argumenten van AAB Bank dat de vastgestelde inbreuken oud zijn of zijn hersteld.

59      Noch het BWG, noch het FM-GwG, noch artikel 18, onder f), of artikel 67, lid 1, onder o), van richtlijn 2013/36 schrijft immers een termijn voor waarbinnen rekening moet worden gehouden met eerdere besluiten waarbij de aansprakelijkheid van de plegers van deze inbreuken is vastgesteld. Evenmin schrijven deze bepalingen voor dat dergelijke inbreuken niet mogen zijn onderbroken of nog gaande moeten zijn op het tijdstip van de vaststelling van een besluit tot intrekking van de vergunning, vooral wanneer het, zoals in casu, gaat om verschillende beslissingen die over een periode van meerdere jaren zijn vastgesteld.

60      Dit geldt a fortiori voor inbreuken die slechts drie of vijf jaar vóór de vaststelling van het bestreden besluit zijn vastgesteld, aangezien dergelijke beslissingen niet als oud kunnen worden beschouwd.

61      Bovendien zou het door AAB Bank verdedigde standpunt dat bepaalde vastgestelde tekortkomingen zijn verholpen en de intrekking van de vergunning niet meer kunnen rechtvaardigen, afbreuk doen aan het doel van de bescherming van het Europese bankwezen, aangezien kredietinstellingen die ernstige inbreuken hebben gepleegd, op grond daarvan hun activiteiten zouden kunnen voortzetten zolang de bevoegde autoriteiten niet opnieuw aantonen dat zij nieuwe inbreuken hebben gepleegd.

62      Om dezelfde reden moet het argument worden verworpen dat AAB Bank andere verbeteringsmaatregelen heeft getroffen, met name de uitbesteding van de interne audit, de verbetering van verschillende processen ter bestrijding van witwassen sinds 22 juli 2019 en de invoering van de blokkering van rekeningen om witwassen tegen te gaan.

63      Datzelfde geldt voor de gestelde opheffing van de tekortkomingen met betrekking tot de aanduiding van de uiteindelijke begunstigden, waarvan AAB Bank de FMA bij brief van 19 maart 2019 in kennis heeft gesteld.

64      Voor het overige blijkt uit het bestreden besluit dat AAB Bank ook korter geleden aansprakelijk is gesteld voor ernstige inbreuken, in het – door AAB Bank niet aangevochten – besluit van de FMA van 24 oktober 2018 houdende vaststelling dat er geen verifieerbare documentatie betreffende haar zakenrelaties, met name Meinl Bank Antigua, was inzake de voorkoming van witwassen.

65      Zoals de ECB in het bestreden besluit heeft opgemerkt, heeft de FMA in haar rapport inzake de vierde inspectie tevens 22 tekortkomingen of inbreuken op de wettelijke voorschriften vastgesteld, waaronder sommige met betrekking tot Meinl Bank Antigua.

66      Gezien het bovenstaande, aangezien de ECB heeft vastgesteld dat AAB Bank in definitieve administratieve en gerechtelijke beslissingen tussen 2010 en 2018 herhaaldelijk aansprakelijk is gesteld voor ernstige inbreuken op de voorschriften van het FM-GwG, waarbij richtlijn 2005/60 (thans richtlijn 2015/849) is omgezet, tonen de argumenten van AAB Bank dat de vastgestelde inbreuken waren verholpen en dat de interne auditverslagen hadden bevestigd dat de aangebrachte verbeteringen bevredigend waren, niet aan dat het bestreden besluit een kennelijke beoordelingsfout bevat, omdat de ECB AAB Bank aansprakelijk heeft gesteld voor ernstige inbreuken die de intrekking van haar vergunning rechtvaardigden in de zin van § 31, lid 3, tweede alinea, FM-GwG en § 34, leden 2 en 3, FM-GwG, gelezen in het licht van artikel 67, lid 1, onder o), van richtlijn 2013/36.

ii)    Gevolgen van de eventuele verjaring van de ernstige inbreuken die zijn vastgesteld in beslissingen van administratieve of rechterlijke instanties

67      AAB Bank betoogt dat de in het FMA-rapport vastgestelde tekortkomingen met betrekking tot de vierde inspectie niet meer relevant zijn, aangezien zij moeten worden beschouwd als gering of verjaard krachtens § 36 FM-GwG, dat voorziet in een verjaringstermijn van drie jaar, aangezien de controle betrekking had op feiten die dateren van 2014 en eerder.

68      Om te beginnen zij er evenwel aan herinnerd dat de in het FMA-rapport inzake de vierde inspectie vastgestelde tekortkomingen niet de enige ernstige inbreuken zijn waarop de ECB bij het bestreden besluit de intrekking van de vergunning heeft gebaseerd, zodat het betoog van AAB Bank, gesteld dat het gegrond zou zijn, als niet ter zake dienend moet worden afgewezen.

69      Voorts kan een kredietinstelling zich niet beroepen op de eventuele verjaring van ernstige inbreuken waarvoor zij in een administratief besluit aansprakelijk is gesteld, om aan te tonen dat zij met het oog op de intrekking van haar vergunning niet voor dergelijke inbreuken aansprakelijk is gesteld.

70      Zodra een beslissing houdende vaststelling van een inbreuk definitief wordt, is de vraag van de verjaring van de aan die beslissing ten grondslag liggende feiten immers niet meer aan de orde. Niets belette de ECB dus om met deze definitieve beslissing rekening te houden met het oog op de intrekking van de vergunning.

71      Afgezien daarvan zou de door AAB Bank verdedigde uitlegging, volgens welke een definitieve beslissing waarbij een inbreuk wordt vastgesteld, niet in aanmerking kan worden genomen in geval van verjaring van de feiten die deze inbreuk opleveren, ertoe leiden dat de mogelijkheid om een vergunning in te trekken in geval van ernstige inbreuken afhankelijk wordt gesteld van de duur van de administratieve procedure die tot de vaststelling van die inbreuken heeft geleid, of van de duur van de administratieve procedure die tot het besluit tot intrekking van de vergunning heeft geleid, en dat bijgevolg afbreuk wordt gedaan aan de nuttige werking van artikel 14, lid 5, van verordening nr. 1024/2013.

72      Dit argument toont dus niet aan dat het recht in het bestreden besluit onjuist is toegepast voor zover de ECB heeft vastgesteld dat AAB Bank aansprakelijk was gesteld voor ernstige inbreuken in de zin van § 34, leden 2 en 3, FM-GwG.

iii) Betwisting van de aan AAB Bank verweten feiten in haar betrekkingen met Meinl Bank Antigua

73      AAB Bank betwist de vaststelling van de ECB dat zij onrechtmatige transacties van Meinl Bank Antigua op haar rekeningen heeft toegestaan of verricht en informatie over deze bank heeft verhuld door de blokkeringen in het kader van de bestrijding van witwassen op die rekeningen op te heffen.

74      In dit verband heeft de ECB deze inbreuken in aanmerking genomen op basis van met name de vaststellingen in het besluit van de FMA van 24 oktober 2018, waaruit zij heeft afgeleid dat AAB Bank § 39, lid 2 en lid 2b, vijfde en elfde alinea, BWG en § 23, lid 3, FM-GwG had geschonden.

75      Dat besluit is definitief, en AAB Bank heeft er geen beroep tegen aangetekend  hoewel het vatbaar was voor beroep bij het Bundesverwaltungsgericht.

76      Het argument van AAB Bank dat er geen definitieve vaststelling is van het feit dat zij haar controle- en documentatieverplichtingen niet is nagekomen, en evenmin van een andere strafrechtelijk laakbare tekortkoming die bij rechterlijke beslissing is komen vast te staan, kan dus niet slagen.

77      Bovendien kunnen de beweringen dat AAB Bank slechts passief betalingsstromen doorgaf die zij als correspondentbank van Meinl Bank Antigua niet had geïnitieerd, aangezien zij had samengewerkt met het Bundeskriminalamt (federale recherche, Oostenrijk), de rekeningen eigener beweging heeft geblokkeerd en de FMA de gevraagde gegevens heeft verstrekt over de transacties met de geblokkeerde rekeningen en informatie heeft verstrekt over de wettelijke opheffing van de blokkering voor bepaalde transacties, welke beweringen ertoe strekken de aan AAB Bank verweten inbreuken te bagatelliseren, niet afdoen aan de vaststellingen in het door de ECB in aanmerking genomen definitieve besluit van de FMA dat er ernstige inbreuken zijn gepleegd.

78      Met deze argumenten kan dus niet worden aangetoond dat het bestreden besluit berust op een kennelijk onjuiste beoordeling doordat de ECB heeft vastgesteld dat AAB Bank aansprakelijk was gesteld voor ernstige inbreuken in de zin van § 34, leden 2 en 3, FM-GwG.

iv)    Betwisting van de ernst van de inbreuken waarvoor AAB Bank aansprakelijk is gesteld

79      Om te beginnen stelt AAB Bank in wezen dat inbreuken, om als ernstig in de zin van § 34, leden 2 en 3, FM-GwG te worden aangemerkt, verder moeten gaan dan de niet-naleving van individuele voorschriften van de omzettingswetgeving inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. De inbreuken waarvoor zij volgens het bestreden besluit aansprakelijk is gesteld, kunnen echter niet als ernstig worden aangemerkt.

80      Vervolgens zijn alle inbreuken die in de beslissing van het Bundesverwaltungsgericht van 7 februari 2019 met referentie W230 2138107‑1 zijn bevestigd, kleine inbreuken die door deze rechterlijke instantie niet als ernstig of stelselmatig zijn aangemerkt.

81      Ten slotte betreffen alle verwijten in het FMA-rapport inzake de vierde inspectie geringe tekortkomingen die de intrekking van de vergunning niet kunnen rechtvaardigen.

82      In het bestreden besluit heeft de ECB met name aangegeven dat uit de besluiten van de bevoegde nationale autoriteiten bleek dat AAB Bank de voorschriften inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering sinds 2010 op ernstige, stelselmatige en ononderbroken wijze had geschonden, terwijl zij transacties met een hoog risico had verricht.

83      Zij heeft tevens benadrukt dat AAB Bank, gelet op de meest recente evaluaties van de FMA, deze voorschriften nog steeds ernstig schond en dus een aanzienlijk risico voor zichzelf, de Oostenrijkse financiële sector en het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme veroorzaakte.

84      Bovendien heeft de ECB eraan herinnerd dat AAB Bank volgens de beoordeling van de FMA de wetgeving inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering sinds 2010 ernstig, herhaaldelijk en stelselmatig had geschonden, door geen maatregelen te nemen om de vastgestelde inbreuken ongedaan te maken en door geen bereidheid te tonen om met de FMA samen te werken.

85      De ECB heeft daaruit afgeleid dat AAB Bank aansprakelijk was gesteld voor ernstige inbreuken op de tot uitvoering van richtlijn 2005/60 (thans richtlijn 2015/849) vastgestelde voorschriften van het FM-GwG, die de intrekking van de vergunning hadden gerechtvaardigd.

86      Gelet op de talrijke inbreuken door AAB Bank die zijn vastgesteld in de administratieve besluiten en rechterlijke beslissingen die in het bestreden besluit en in punt 26 hierboven in herinnering zijn gebracht, waaruit blijkt dat de inbreuken op de wetgeving inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering stelselmatig, ernstig en voortdurend waren begaan, heeft de ECB geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door vast te stellen dat deze bank door de bevoegde autoriteiten en de Oostenrijkse rechterlijke instanties aansprakelijk was gesteld voor ernstige inbreuken in de zin van § 34, leden 2 en 3, FM-GwG.

87      Zoals de ECB in het bestreden besluit heeft overwogen, blijkt immers uit deze administratieve besluiten en rechterlijke beslissingen dat AAB Bank haar verplichting om te beschikken over een organisatorische structuur en een passende procedure ter voorkoming van witwassen en ter bestrijding van terrorisme ernstig en voortdurend heeft veronachtzaamd, en dat zij aansprakelijk is gesteld voor ernstige inbreuken op de wetgeving inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering.

88      Aangezien de bevoegde autoriteiten AAB Bank met name in de beslissingen die dateren van vóór het voorstel tot intrekking van de FMA en die op de datum van het bestreden besluit definitief waren geworden, aansprakelijk hebben gesteld voor ernstige inbreuken op de nationale voorschriften ter bestrijding van witwassen, kon de ernst van de betrokken inbreuken niet worden betwist in het stadium van de administratieve procedure voor de ECB.

89      Gelet op het doel van deze bepalingen om de Europese bankmarkt te beschermen, kan de ECB voorts niet worden verweten dat zij van mening was dat stelselmatige, ernstige en voortdurende inbreuken op de nationale wetgeving inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering moesten worden aangemerkt als ernstige inbreuken die een intrekking van de vergunning in de zin van § 34, leden 2 en 3, FM-GwG en artikel 67, lid 1, onder o), van richtlijn 2013/36 rechtvaardigden.

90      Anders dan AAB Bank stelt, blijkt bovendien duidelijk uit het bestreden besluit, uit de door de FMA vastgestelde maatregelen en uit de in dat besluit in herinnering gebrachte beslissingen van de Oostenrijkse rechterlijke instanties dat de in aanmerking genomen inbreuken verder gingen dan de niet-naleving van individuele bepalingen van de omzettingswetgeving inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, en dat zij niet als een geringe niet-nakoming kunnen worden aangemerkt.

91      Bijgevolg heeft AAB Bank niet aangetoond dat de ECB een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door vast te stellen dat AAB Bank aansprakelijk was gesteld voor ernstige inbreuken die de intrekking van de vergunning in de zin van § 34, leden 2 en 3, FM-GwG rechtvaardigden.

92      De eerste grief van het eerste onderdeel van het eerste middel moet dus worden afgewezen.

2)      Tweede grief: niet-nakoming van de motiveringsplicht en onbevoegdheid van de ECB om vast te stellen dat de vermeende inbreuken op de wetgeving inzake de bestrijding van witwassen de intrekking van de vergunning rechtvaardigen

93      AAB Bank betoogt in wezen dat § 31, lid 3, punt 2 juncto § 34, leden 2 en 3, FM-GwG de enige Oostenrijkse rechtsregels zijn op grond waarvan de vergunning wegens ernstige inbreuken op de wetgeving inzake witwassen en terrorismefinanciering kan worden ingetrokken en dat de inbreuk op de wetgeving inzake witwassen en terrorismefinanciering niet toestaat dat de vergunning wordt ingetrokken op grond van § 70 BWG. Zij is van mening dat de ECB zich niet op die regels heeft gebaseerd en dat zij hoe dan ook niet bevoegd was om zich erop te baseren.

94      AAB Bank betwist aldus in wezen de rechtsgrondslag die in het bestreden besluit is aangevoerd voor de vaststelling dat de inbreuken op de wetgeving inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering de intrekking van de vergunning op grond van het Oostenrijkse recht rechtvaardigden.

95      Zij leidt daaruit af dat de Oostenrijkse wet is geschonden en voegt daaraan toe dat de ECB zich niet rechtstreeks op de bepalingen van richtlijn 2013/36 kan beroepen en haar bevoegdheden om in te grijpen enkel kan ontlenen aan de Oostenrijkse materiële rechtsvoorschriften inzake het prudentieel toezicht op banken.

96      AAB Bank voert in wezen tevens aan dat de ECB haar motiveringsplicht niet is nagekomen, door in het bestreden besluit niet nader aan te geven welke nationale bepalingen inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering zouden zijn geschonden.

97      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

98      Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het verzoekschrift uitdrukkelijk of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet echter ontvankelijk worden verklaard.

99      Om te kunnen worden beschouwd als een uitwerking van een eerder opgeworpen middel of grief moet een nieuw argument een voldoende nauwe band vertonen met de aanvankelijk in het verzoekschrift opgeworpen middelen of grieven (zie in die zin arresten van 12 november 2009, SGL Carbon/Commissie, C‑564/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:703, punten 20‑34, en 16 december 2010, AceaElectrabel Produzione/Commissie, C‑480/09 P, EU:C:2010:787, punt 111).

100    In het verzoekschrift heeft AAB Bank aangevoerd dat het bestreden besluit was vastgesteld in strijd met artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1024/2013 en met het toepasselijke Oostenrijkse recht, aangezien niet was voldaan aan de voorwaarden van dat recht, en zij heeft daaruit afgeleid dat de ECB niet bevoegd was om haar vergunning in te trekken.

101    Met de in repliek aangevoerde argumenten van de tweede grief van het eerste onderdeel van het eerste middel wordt opgekomen tegen de regels op grond waarvan de ECB in het bestreden besluit heeft beslist dat de intrekking van de vergunning van AAB Bank naar Oostenrijks recht gerechtvaardigd was, en wordt beoogd aan te tonen dat de ECB zich niet heeft gebaseerd op een nationale bepaling op grond waarvan zij bevoegd is om een vergunning in te trekken in geval van inbreuken op de regels ter bestrijding van witwassen.

102    Aangezien deze argumenten nauw verband houden met de argumenten die ter ondersteuning van het eerste middel van het verzoekschrift zijn aangevoerd, moeten zij worden beschouwd als een uitwerking van deze argumenten en dus ontvankelijk worden geacht.

103    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de ECB in het bestreden besluit heeft geoordeeld dat AAB Bank met name inbreuk had gemaakt op deze bepalingen van het BWG en daaruit heeft afgeleid dat was voldaan aan de voorwaarden van § 70, lid 4, BWG, waarin de intrekking van de vergunning wordt geregeld.

104    Zij heeft ook aangegeven dat AAB Bank verschillende in punt 25 hierboven genoemde bepalingen van het FM-GwG inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering had geschonden.

105    Anders dan AAB Bank betoogt, kan niet worden geoordeeld dat de enige bepalingen betreffende de intrekking van de vergunning wegens inbreuken op de wetgeving inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering in het Oostenrijkse recht § 31, lid 3, punt 2 juncto § 34, leden 2 en 3, FM-GwG zijn en dat de niet-nakoming van de verplichtingen van het BWG inzake de preventie van het risico van witwassen van geld niet in aanmerking kan worden genomen op grond van § 70, lid 4, BWG.

106    § 39, leden 2 en 2b, BWG, dat volgens de ECB door AAB Bank is geschonden, verwijst immers uitdrukkelijk naar het risico van witwassen van geld en terrorismefinanciering, en uit § 70, lid 4, BWG blijkt dat inbreuken op het BWG zoals de genoemde inbreuken de intrekking van de vergunning kunnen rechtvaardigen.

107    Aangezien naar Oostenrijks recht de intrekking van de vergunning gerechtvaardigd is in geval van niet-nakoming van de verplichtingen van het BWG en het FM-GwG inzake de preventie van het witwasrisico, en de ECB zich op deze voorschriften heeft gebaseerd, moeten de argumenten van AAB Bank inzake het ontbreken van een bevoegdheidsgrond of schending van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1024/2013 worden afgewezen.

108    Zelfs al zou de ECB zich op een onjuiste rechtsgrondslag hebben gebaseerd, moet er hoe dan ook aan worden herinnerd dat de nietigverklaring van een administratief besluit wegens een onjuiste rechtsgrondslag niet gerechtvaardigd is wanneer een dergelijke fout geen beslissende invloed heeft gehad op de beoordeling door de administratie, zodat een middel ontleend aan de onjuiste keuze van de rechtsgrondslag moet worden afgewezen, aangezien het slechts een louter formele strekking heeft (arrest van 9 juni 2015, Navarro/Commissie, T‑556/14 P, EU:T:2015:368, punt 26).

109    AAB Bank stelt niet dat in casu de keuze van een andere rechtsgrondslag van invloed had kunnen zijn op de beoordeling van de ECB. Voorts blijkt niet dat de keuze van een andere rechtsgrondslag de beoordeling van de ECB had kunnen beïnvloeden.

110    Bovendien volgt uit de rechtspraak, ten eerste, dat de door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechterlijke instantie zijn toezicht kan uitoefenen, en ten tweede, dat de motiveringsplicht moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name van de inhoud van de betrokken handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is in het bijzonder niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 16 mei 2017, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, T‑122/15, EU:T:2017:337, punten 123 en 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111    Anders dan AAB Bank stelt, heeft de ECB de motiveringsplicht niet geschonden, aangezien de bepalingen van het BWG en het FM-GwG die door AAB Bank zijn geschonden en de bepalingen van het BWG die voorzien in de intrekking van de vergunning zijn vermeld in het bestreden besluit, zoals blijkt uit punt 25 hierboven.

112    De tweede grief van het eerste onderdeel van het eerste middel is dus ongegrond.

113    Gelet op een en ander moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden verworpen.

b)      Tweede onderdeel van het eerste middel: schending van de bepalingen ter omzetting van artikel 18, onder f), van richtlijn 2013/36 doordat AAB Bank de door de bevoegde autoriteiten verlangde governanceregelingen heeft ingevoerd overeenkomstig de nationale bepalingen ter omzetting van artikel 74 van deze richtlijn in de zin van artikel 67, lid 1, onder d), van die richtlijn

114    Volgens AAB Bank was niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 18, onder f), van richtlijn 2013/36 en van artikel 67, lid 1, onder d), van deze richtlijn, zoals omgezet bij § 39, leden 2 en 2b, BWG juncto § 70, lid 4, BWG, aangezien AAB Bank over de door de bevoegde autoriteiten verlangde governanceregelingen beschikte.

115    In dit verband volgt uit artikel 18 van richtlijn 2013/36, dat is omgezet bij § 70, lid 4, BWG, dat de bevoegde autoriteiten de vergunning kunnen intrekken wanneer een kredietinstelling niet beschikt over de governanceregelingen die overeenkomstig de nationale voorschriften voor de omzetting van artikel 74 door de bevoegde autoriteiten worden geëist.

116    Artikel 74 van richtlijn 2013/36, met als opschrift „Interne governance en herstel- en afwikkelingsplannen”, bepaalt in lid 1, eerste alinea, het volgende:

„De instellingen beschikken over solide governanceregelingen, waaronder een duidelijke organisatiestructuur met duidelijk omschreven, transparante en samenhangende verantwoordelijkheden, effectieve procedures voor het identificeren, het beheer, de bewaking en de rapportage van de risico’s waaraan zij blootstaan of bloot kunnen komen te staan, adequate internecontrolemechanismen, zoals degelijke administratieve en boekhoudkundige procedures, en een beloningsbeleid en een beloningspraktijk die in overeenstemming zijn met en bijdragen tot een degelijk en doeltreffend risicobeheer.”

117    Wat de bepalingen ter omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36 betreft, bepaalt § 39, lid 2, BWG het volgende:

„Kredietinstellingen moeten beschikken over administratieve, boekhoudkundige en controlemechanismen voor het detecteren, evalueren, beheren en volgen van de risico’s die voortvloeien uit bankhandelingen en -transacties, alsmede over hun vergoedingsbeleid en -praktijken. Deze mechanismen moeten zijn aangepast aan de aard, de omvang en de complexiteit van de verrichte banktransacties. De organisatiestructuur en de administratieve, boekhoudkundige en controlemechanismen moeten schriftelijk en op begrijpelijke wijze worden gedocumenteerd. Voor zover mogelijk moeten de beheers-, boekhoudkundige en controlemechanismen ook de uit banktransacties en ‑handelingen voortvloeiende risico’s alsmede de mogelijke risico’s van het vergoedingsbeleid en de vergoedingspraktijken omvatten. De organisatiestructuur moet belangenconflicten en bevoegdheidsconflicten voorkomen middels aan de activiteiten van de kredietinstelling aangepaste afbakeningen binnen de organisatie van de structuur en de processen. De geschiktheid van deze procedures en de toepassing ervan moeten ten minste eenmaal per jaar door de eenheid interne audit worden onderzocht.”

118    § 39, lid 2b, BWG luidt:

„In het bijzonder moeten de in lid 2 bedoelde procedures de volgende elementen omvatten: 1. krediet- en tegenpartijrisico, 2. concentratierisico, 3. marktrisico, 4. buitensporig hefboomrisico, 5. operationeel risico, 6. securitisatierisico, 7. liquiditeitsrisico, 8. renterisico dat voortvloeit uit transacties die nog niet door nr. 3 zijn gedekt, 9. restrisico van kredietrisicolimiteringstechnieken, 10. risico’s in verband met de macro-economische omgeving, 11. risico’s in verband met witwassen en terrorismefinanciering, 12. risico’s in verband met het bedrijfsmodel van de instelling, rekening houdend met de effecten van diversificatiestrategieën, 13. de resultaten van stresstests in het geval van instellingen die interne benaderingen toepassen, en 14. het systeemrisico […] dat uitgaat van een instelling.”

119    § 42 BWG voorziet in wezen ook in de verplichting om een intern auditorgaan in te stellen, terwijl § 44 BWG de kredietinstellingen in wezen verplicht om hun gecontroleerde jaarrekening zes maanden na het eind van het boekjaar in te dienen.

120    In casu heeft de ECB geoordeeld dat AAB Bank inbreuk had gemaakt op de nationale bepalingen tot omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36, in het bijzonder § 39, leden 2, 2b en 5, § 42, en § 44, lid 1, BWG, en dat zij bijgevolg inbreuken had gemaakt en nog steeds maakte die een intrekking van de vergunning op grond van § 70, lid 4, BWG rechtvaardigden.

121    De ECB heeft in het bijzonder aangegeven dat het besluit tot intrekking van de vergunning aan AAB Bank voor de toegang tot de activiteiten van kredietinstellingen met name was gebaseerd op niet-nakoming van de verplichting om te beschikken over een interne governance die een goed risicobeheer mogelijk maakt, op niet-nakoming van de verplichting om juiste informatie te verstrekken aan de FMA en op niet-nakoming van de verplichting om te beschikken over een intern auditmechanisme, passende interne boekhoudprocedures, een passend systeem voor interne documentatie en een adequate procedure voor de beheersing van het concentratierisico.

122    Ter ondersteuning van haar conclusies betreffende inbreuken op de nationale voorschriften tot omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36 heeft de ECB zich met name gebaseerd op:

–        de formele instructie van de FMA van 19 augustus 2015, waarbij AAB Bank werd gelast ervoor te zorgen dat haar interne auditorgaan zijn jaarlijkse auditprogramma tijdig afrondt en waarbij werd vastgesteld dat het interne auditorgaan zijn auditprogramma niet had afgerond, waardoor inbreuk is gemaakt op § 42 BWG (tot omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36);

–        de formele instructie van de FMA van 17 mei 2016, waarbij AAB Bank werd gelast passende beheersplannen voor de continuïteit van de activiteiten (business continuity management, BCM) uit te voeren en waarbij werd vastgesteld dat haar BCM van 2013 tot en met 2016 ongeschikt was, hetgeen een schending oplevert van § 39, leden 2, 2b en 5, BWG (tot omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36);

–        de formele instructie van de FMA van 1 juli 2016, waarbij AAB Bank werd gelast haar gecontroleerde jaarrekening over 2015 over te leggen en waarbij werd vastgesteld dat AAB Bank de gecontroleerde jaarrekening niet tijdig, dat wil zeggen op 30 juni 2016, had ingediend en bijgevolg § 44, lid 1, BWG had geschonden;

–        de formele instructie van de FMA van 6 september 2016, waarbij AAB Bank werd gelast te zorgen voor een volledige en begrijpelijke documentatie van haar kredietdossiers en waarbij werd vastgesteld dat haar kredietprocessen (met name de jaarverslagen en de behandeling van probleemkredieten) in de periode van 2013 tot 2016 niet op begrijpelijke wijze waren gedocumenteerd, in strijd met § 39, lid 2, en 2b, eerste alinea, BWG (tot omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36);

–        de formele instructie van de FMA van 17 juli 2017, waarbij AAB Bank werd gelast voldoende middelen te besteden aan haar interne auditorgaan en waarbij werd vastgesteld dat het interne auditorgaan nog steeds niet was voltooid, in strijd met § 42 BWG (tot omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36);

–        de formele instructie van de FMA van 31 januari 2018, waarbij AAB Bank werd gelast ervoor te zorgen dat bij het sluiten van overeenkomsten de relevante documentatie adequaat is (te weten schriftelijk en volledig) en waarbij werd vastgesteld dat AAB Bank van 2015 tot 2017 herhaaldelijk commerciële transacties was aangegaan, ondanks het feit dat de desbetreffende overeenkomsten ofwel onjuist of onvolledig waren, ofwel, in sommige gevallen, niet op schrift waren gesteld, in strijd met § 39, lid 2, BWG (tot omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36);

–        de formele instructie van de FMA van 5 september 2018, waarbij AAB Bank werd gelast om tijdig adequate boekhoudprocedures in te voeren en waarbij werd vastgesteld dat haar boekhoudprocedures in 2017 en 2018 niet waarborgden dat haar boekhouding en bijgevolg ook haar toezichtverslagen waren bijgewerkt, in strijd met § 39, lid 2 en lid 3, zesde alinea, BWG (tot omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36);

–        de formele instructie van de FMA van 24 oktober 2018, waarbij AAB Bank werd gelast ervoor te zorgen dat al haar zakelijke transacties en haar zakelijke relatie met Meinl Bank Antigua op een begrijpelijke manier werden gedocumenteerd en waarbij werd vastgesteld dat haar interne documentatie, waaronder die betreffende de bestrijding van witwassen, zo ontoereikend was dat het interne auditorgaan, de risicobeheerder en het hoofd witwasbestrijding hun toezichthoudende taken niet konden uitoefenen, in strijd met § 39, lid 2 en 2b, vijfde en elfde alinea, BWG (tot omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36) en § 23, lid 3, FM-GwG;

–        de formele instructie van de FMA van 3 december 2018, waarbij AAB Bank werd gelast zich ervan te vergewissen dat op alle balansposten een correcte risicoweging werd toegepast, en waarbij werd vastgesteld dat haar interne procedures in 2017 en 2018 niet hadden kunnen garanderen dat het risico van al haar activa – in het bijzonder wat niet-standaardtransacties betreft – correct was gewogen, in strijd met § 39, lid 2, BWG (tot omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36).

123    Het tweede onderdeel van het eerste middel, waarmee deze vaststellingen en de daaruit getrokken conclusie worden betwist, omvat twee grieven.

1)      Eerste grief: schending van artikel 74 van richtlijn 2013/36, zoals omgezet bij § 39, leden 2 en 2b, BWG, doordat deze artikelen zijn toegepast op de risico’s in verband met de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering

124    AAB Bank betoogt in wezen dat artikel 74 van richtlijn 2013/36 betrekking heeft op de verplichtingen ter zake van de governanceregelingen ter voorkoming van financiële risico’s en dat § 39, leden 2 en 2b, BWG aldus moet worden uitgelegd dat alleen een inadequate risicostructuur met betrekking tot de financiële risico’s, en niet een inadequate structuur met betrekking tot de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, kan leiden tot de toepassing van toezichtmaatregelen zoals de intrekking van de vergunning overeenkomstig § 70, lid 4, BWG.

125    Zij leidt daaruit af dat de ECB het recht onjuist heeft toegepast door het bestreden besluit te baseren op schending van artikel 74 van richtlijn 2013/36, dat is omgezet bij § 39, leden 2 en 2b, BWG omdat de regelingen ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering ongeschikt waren, en niet omdat de governanceregelingen ter voorkoming van financiële risico’s ongeschikt waren.

126    Dienaangaande volstaat de vaststelling dat uit het bestreden besluit blijkt dat de ECB schending van § 39, leden 2, 2b en 5, § 42, en § 44, lid 1, BWG heeft vastgesteld, waarbij zij zich met name heeft gebaseerd op de niet-nakoming van de verplichting om te beschikken over interne governance die een goed risicobeheer mogelijk maakt, van de verplichting om juiste informatie te verstrekken aan de FMA en van de verplichting om te beschikken over een intern auditmechanisme, passende interne boekhoudprocedures, een passend systeem voor interne documentatie en een passende procedure voor de beheersing van concentratierisico’s.

127    Anders dan AAB Bank stelt, kan de ECB dus niet worden verweten dat zij heeft vastgesteld dat deze voorschriften van het BWG zijn geschonden wegens de ongeschiktheid van de middelen ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, aangezien zij deze schending met name heeft afgeleid uit de ongeschiktheid van de governanceregelingen.

128    Overigens verduidelijkt § 39, lid 2b, BWG dat de passende procedures waarover de kredietinstellingen op grond van § 39, lid 2, BWG moeten beschikken, de passende regelingen moeten omvatten tegen het risico van witwassen en terrorismefinanciering.

129    Deze argumenten van AAB Bank tonen dus niet aan dat de ECB het recht onjuist heeft toegepast door vast te stellen dat AAB Bank niet de door de bevoegde autoriteiten verlangde governanceregelingen had ingevoerd overeenkomstig de bepalingen van het BWG ter omzetting van artikel 74 van deze richtlijn.

130    Hieruit volgt dat het argument dat AAB Bank beschikte over een organisatie ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering die niet ontoereikend was en was verbeterd, eveneens als niet ter zake dienend moet worden afgewezen.

131    De eerste grief van het tweede onderdeel van het eerste middel moet dus worden afgewezen.

2)      Tweede grief: schending van artikel 67, lid 1, onder d), van richtlijn 2013/36, zoals omgezet in Oostenrijks recht, doordat AAB Bank op de datum van het bestreden besluit geen inbreuk maakte op de wetgeving inzake governanceregelingen

132    AAB Bank stelt in wezen dat zij op de datum van het bestreden besluit beschikte over de door de bevoegde autoriteiten vereiste governanceregelingen en dat haar interne audit geschikt was voor het doel, maar ook dat het niet juist is dat zij haar verplichtingen met betrekking tot het houden, controleren en storten van de rekeningen, de governance, het risicobeheer, het systeem van interne en contractuele documentatie en het beheer van de kredietdossiers niet was nagekomen.

133    Ten eerste voert AAB Bank aan dat sommige van deze inbreuken te oud zijn en in 2016 of sinds 2017 zijn beëindigd omdat zij zijn hersteld, of dat zij op deze gebieden aanzienlijke vooruitgang heeft geboekt, zoals met name wordt bevestigd door haar auditverslagen over 2019, maar ook dat de resterende zwakke punten met betrekking tot deze inbreuken nog kunnen worden verbeterd.

134    Het argument van AAB Bank kan echter niet slagen. De uitlegging volgens welke eerdere of rechtgezette overtredingen de intrekking van de vergunning niet kunnen rechtvaardigen, volgt immers noch uit de tekst van artikel 67, lid 1, onder d), van richtlijn 2013/36, noch uit § 70, lid 4, BWG.

135    Bovendien zou een dergelijke uitlegging afbreuk doen aan de doelstelling van bescherming van het Europese banksysteem, aangezien zij kredietinstellingen die niet de door de bevoegde autoriteiten verlangde governanceregelingen hebben ingevoerd, in staat zou stellen hun activiteiten voort te zetten zolang de bevoegde autoriteiten niet opnieuw aantonen dat zij nieuwe inbreuken hebben begaan.

136    Dit geldt a fortiori voor inbreuken die slechts drie of vijf jaar vóór de vaststelling van het bestreden besluit zijn begaan.

137    Ten tweede betwist AAB Bank het bestaan van de in het bestreden besluit vastgestelde niet-nakoming van haar verplichtingen, op grond dat zij niet systemisch, flagrant of ernstig zijn.

138    Uit artikel 18, onder f), van richtlijn 2013/36, artikel 67, lid 1, onder d), van deze richtlijn of de bepalingen ter omzetting van deze artikelen blijkt echter niet dat de in deze bepalingen bedoelde inbreuken ernstig, flagrant of systemisch moeten zijn om intrekking van de vergunning te rechtvaardigen.

139    De ECB heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door vast te stellen dat AAB Bank inbreuk had gemaakt op de ter omzetting van artikel 74 van deze richtlijn vastgestelde bepalingen van het BWG zonder aan te tonen dat deze inbreuken ernstig, flagrant of systemisch waren.

140    Ten derde voert AAB Bank in wezen aan dat haar interne auditorgaan niet onderbezet is, over voldoende financiële middelen beschikt en dat het zijn taken regelmatig verricht zonder dat de bank er onrechtmatige druk op uitoefent.

141    Er zij evenwel aan herinnerd dat de FMA krachtens Oostenrijks recht bevoegd is om besluiten vast te stellen waarbij schending van de bepalingen van het BWG tot omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36 wordt geconstateerd en bestraft.

142    Hieruit volgt dat de FMA administratieve besluiten kan vaststellen waarbij wordt geconstateerd dat een instelling niet beschikt over de governanceregelingen die door de bevoegde autoriteiten worden geëist overeenkomstig de bepalingen van het BWG tot omzetting van artikel 74 van die richtlijn.

143    Bovendien blijkt uit de rechtspraak inzake de handelingen van de instellingen van de Unie dat een besluit dat door de adressaat niet binnen de gestelde termijn is aangevochten, jegens hem definitief wordt (zie in die zin arresten van 12 oktober 2007, Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie, T‑474/04, EU:T:2007:306, punt 37, en 8 mei 2019, Lucchini/Commissie, T‑185/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:298, punt 38).

144    Uit de rechtspraak over de handelingen van de instellingen van de Unie volgt tevens dat de schuld van een van een inbreuk beschuldigde persoon als definitief vaststaand kan worden beschouwd wanneer het besluit waarbij die inbreuk wordt vastgesteld onherroepelijk is geworden (zie in die zin arrest van 12 oktober 2007, Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie, T‑474/04, EU:T:2007:306, punt 76).

145    Deze rechtspraak moet naar analogie worden toegepast op besluiten van nationale administratieve autoriteiten waarbij inbreuken op de nationale bepalingen inzake de governance van kredietinstellingen worden vastgesteld.

146    In eerdere, onherroepelijk geworden administratieve besluiten kan dan ook zijn vastgesteld dat een kredietinstelling niet beschikt over de governanceregeling die de bevoegde autoriteiten vereisen overeenkomstig de bepalingen van het BWG ter omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36.

147    Bijgevolg kunnen de argumenten van AAB Bank niet afdoen aan de ongeschiktheid van haar interne audit, die is vastgesteld in eerdere definitieve administratieve besluiten waarop de ECB zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd.

148    Derhalve moet het argument worden afgewezen dat AAB Bank op de datum van het bestreden besluit beschikte over de door de bevoegde autoriteiten vereiste governanceregelingen en dat haar interne audit passend was en niet in strijd was met haar verplichtingen inzake het houden, controleren en overleggen van jaarrekeningen, inzake governance, risicobeheer, het systeem voor interne en contractuele documentatie en het beheer van de kredietdossiers.

149    Bovendien moet worden benadrukt dat de interne auditverslagen van AAB Bank op zich niet kunnen worden geacht te volstaan om aan te tonen dat deze kredietinstelling al dan niet de door de bevoegde autoriteiten vereiste bestuursmaatregelen heeft ingevoerd overeenkomstig de bepalingen van het BWG tot omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36.

150    Hoewel dergelijke verslagen in voorkomend geval kunnen worden gebruikt ter betwisting van vaststellingen van de ECB die niet zijn gebaseerd op een definitief besluit waarbij is vastgesteld dat een inbreuk is gepleegd, kunnen zij niet toereikend worden geacht om de vaststellingen in definitief geworden administratieve besluiten ter discussie te stellen.

151    Ten vierde erkent AAB Bank dat er herhaaldelijk inbreuken zijn gepleegd op de bepalingen inzake grote risico’s, maar geeft zij aan dat die inbreuken worden verklaard doordat de reserves opnieuw zijn berekend. Volgens haar heeft de vermindering van het eigen vermogen als gevolg van de herberekening van de reserves geleid tot een schending van de bepaling inzake grote risico’s. Bovendien zijn deze inbreuken reeds gecompenseerd door een verhoging van de geldboete in de zin van § 97 BWG.

152    AAB Bank betwist echter niet dat zij inbreuken heeft gemaakt op de bepalingen inzake grote risico’s en beperkt zich tot een poging om deze te rechtvaardigen.

153    Voorts doet het feit dat deze inbreuken reeds tot een verhoging van de geldboete hebben geleid, niet af aan het feit dat zij zijn gepleegd en dus een intrekking van de vergunning kunnen rechtvaardigen.

154    Ten vijfde stelt AAB Bank dat de ECB § 70, lid 4, BWG en § 31, lid 1, FM-GwG had moeten toepassen, op grond waarvan deze autoriteit alle noodzakelijke en passende maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat de commerciële exploitatie van belastingplichtige entiteiten verenigbaar blijft met het FM-GwG.

155    Zo had de FMA de drie fasen van de toezichtprocedure van § 70, lid 4, BWG in acht moeten nemen en moeten proberen de vermeende niet-naleving van de prudentiële toezichtstandaarden te verhelpen door middel van concrete voorschriften, door te dreigen met een dwangsom en vervolgens, bij het uitblijven van verbetering, door een verbod op bedrijfsuitoefening, en had zij de vergunning slechts mogen intrekken indien andere maatregelen van het BWG de goede werking van de kredietinstelling niet konden verzekeren.

156    Volgens AAB Bank heeft noch de ECB, noch de FMA aangetoond dat voorafgaand aan de intrekking van de vergunning aan deze voorwaarden was voldaan, en blijkt uit de uiteenzetting, in het bestreden besluit, van de nationale maatregelen die vóór de intrekking van de vergunning zijn vastgesteld, niet dat de door het Oostenrijkse recht voorgeschreven stappen in acht zijn genomen.

157    In casu moet worden vastgesteld dat, anders dan AAB Bank stelt, aan het bestreden besluit prudentiële toezichtmaatregelen zijn voorafgegaan die dezelfde leemten betroffen als die waarop de intrekking van de vergunning is gebaseerd.

158    Zoals in het bestreden besluit is vermeld, heeft de FMA sinds 2015 immers onder meer vierentwintig formele toezichtmaatregelen vastgesteld, waaronder zeventien formele bevelen om de wettige situatie te herstellen met betrekking tot tekortkomingen in de strijd tegen witwassen door AAB Bank en de strijd tegen terrorismefinanciering, vier sancties in verband met de interne governance en de inbreuken op de wetgeving ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering, en talrijke prudentiële toezichtmaatregelen.

159    Hieruit volgt dat dit betoog van AAB Bank geen feitelijke grondslag heeft.

160    De tweede grief van het tweede onderdeel van het eerste middel moet dus worden afgewezen.

161    Gelet op het voorgaande is het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond.

162    Het eerste middel dient dus te worden afgewezen.

2.      Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

163    Ter ondersteuning van dit middel stelt AAB Bank dat, zelfs indien de verwijten van de ECB gegrond en toereikend zouden zijn, het bestreden besluit onevenredig is, aangezien intrekking van de vergunning niet noodzakelijk of geschikt was om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.

164    In de eerste plaats verwijt AAB Bank de FMA en de ECB in wezen dat zij niet hebben onderzocht of het nagestreefde doel niet kon worden bereikt met een hun ter beschikking staand middel dat minder ingrijpend is dan de intrekking van de vergunning.

165    In de tweede plaats was het bestreden besluit volgens AAB Bank niet passend of noodzakelijk, aangezien het niet naar behoren op korte termijn maar zeven maanden na het voorstel van de FMA tot intrekking is vastgesteld, en de FMA niet heeft kunnen nagaan of de voorgestelde intrekking nog steeds passend en noodzakelijk was.

166    In de derde plaats stelt AAB Bank dat de intrekking van de vergunning onevenredig was aan de nagestreefde doelstellingen.

167    In de vierde plaats was volgens AAB Bank de intrekking van de vergunning tevens onevenredig omdat zij tot gevolg heeft gehad dat haar soliditeit teniet werd gedaan, ten nadele van de spaarders, de beleggers en de wederpartijen.

168    In de vijfde plaats is AAB Bank van mening dat de weigering om de toepassing van het bestreden besluit te schorsen onevenredig was omdat haar verweermogelijkheden werden beperkt.

169    De ECB betwist deze argumenten.

170    In casu heeft de ECB zich in het bestreden besluit in wezen op het standpunt gesteld dat de intrekking van de vergunning van AAB Bank evenredig was, aangezien daarmee werd beoogd een einde te maken aan de inbreuken op de wet door AAB Bank en aan de daaruit voortvloeiende risico’s voor het Europese bankwezen, en dat, gelet op de ernst van deze inbreuken en de reeds door de FMA getroffen maatregelen, dit doel niet met enige andere maatregel kon worden bereikt. Zij heeft er ook op gewezen dat het algemeen belang ter bescherming van de spaarders, de beleggers en de andere partners van AAB Bank voorrang moest hebben boven AAB Banks belang en dat van haar eigenaren om te blijven beschikken over een vergunning.

171    In dat verband zij eraan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak vereist dat de handelingen van de instellingen van de Unie geschikt zijn om de door de betrokken regelgeving nagestreefde legitieme doelstellingen te bereiken, en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (zie arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

172    In de eerste plaats had de intrekking van de vergunning, zoals de ECB heeft opgemerkt, tot doel een einde te maken aan de inbreuken op de wet door AAB Bank en aan de daaruit voortvloeiende risico’s voor het Europese bankwezen, alsmede de spaarders, beleggers en andere partners van AAB Bank te beschermen.

173    AAB Bank betwist niet dat deze doelstellingen rechtmatig zijn.

174    Wat in de tweede plaats de vraag betreft of het bestreden besluit geschikt is om de verwezenlijking van deze doelstellingen te verzekeren, moet worden vastgesteld dat de intrekking van de vergunning van een kredietinstelling, voor zover die intrekking deze instelling belet haar activiteiten voort te zetten, geschikt is om bij te dragen tot het doel om een einde te maken aan de inbreuken op de wet en aan de daaruit voortvloeiende risico’s voor het Europese bankwezen alsook tot het doel om de spaarders, beleggers en andere partners van AAB Bank te beschermen.

175    AAB Bank is in dit verband ten eerste van mening dat het bestreden besluit niet passend of noodzakelijk was, aangezien het zeven maanden na het voorstel van de FMA tot intrekking is vastgesteld en de FMA niet heeft kunnen nagaan of de voorgestelde intrekking nog steeds passend en noodzakelijk was.

176    Het is juist dat, zoals AAB Bank benadrukt, uit artikel 81, lid 1, van verordening nr. 468/2014 volgt dat de ECB het ontwerpintrekkingsbesluit van een vergunning onverwijld beoordeelt.

177    Het feit dat er tussen het ontwerpintrekkingsbesluit van de FMA en de vaststelling van het bestreden besluit zeven maanden zijn verstreken, toont echter niet aan dat het bestreden besluit niet noodzakelijk was voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen.

178    Overigens is deze termijn in casu redelijk, gelet op het feit dat de ECB het omvangrijke ontwerpintrekkingsbesluit van de FMA heeft moeten bestuderen om te beoordelen of het gerechtvaardigd was en de twaalf – eveneens omvangrijke – brieven met aanvullende opmerkingen van AAB Bank heeft moeten analyseren, na haar te hebben gehoord.

179    Bovendien is het niet relevant of de FMA al dan niet opnieuw heeft onderzocht of de intrekking van de vergunning na zeven maanden nog steeds noodzakelijk was, aangezien alleen de ECB bevoegd is om die noodzaak te beoordelen.

180    Ten tweede stelt AAB Bank dat de intrekking van de vergunning ongeschikt was in het licht van de nagestreefde doelstellingen, aangezien de resterende rechtsgevolgen – paradoxaal – tot gevolg hebben gehad dat elk toezicht werd gestaakt en ervan werd afgezien het witwassen aan te pakken.

181    Dit argument toont echter niet aan dat het bestreden besluit niet noodzakelijk is.

182    Doordat AAB Bank werd belet haar operationele activiteiten voort te zetten, heeft de intrekking van haar vergunning immers een einde gemaakt aan de niet-nakoming van haar verplichtingen inzake de bestrijding van witwassen.

183    In de derde plaats moet dus worden nagegaan of de argumenten van AAB Bank aantonen dat het bestreden besluit de grenzen heeft overschreden van hetgeen noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen.

184    Dienaangaande voert AAB Bank ten eerste aan dat het doel van herstel van de wettigheid kon worden bereikt met minder ingrijpende, alternatieve maatregelen zoals bevelen, geldboeten of bekendmakingen.

185    Vastgesteld moet echter worden dat AAB Bank, zoals blijkt uit het bestreden besluit, ondanks het feit dat de FMA sinds 2010 een groot aantal bevelen en sancties jegens haar heeft uitgevaardigd, geen corrigerende maatregelen heeft genomen die toereikend waren om te voldoen aan de wettelijke vereisten van de toepasselijke regeling.

186    De ECB heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij haar beoordeling dat andere maatregelen niet geschikt waren om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.

187    Om dezelfde reden wordt met de argumenten dat de niet-nakoming van de verplichtingen van AAB Bank reeds lang voor de datum van het bestreden besluit was beëindigd, onvoldoende ernstig was en had kunnen worden gecorrigeerd, aangezien zij zich er voortdurend voor inzet de prudentiële regels in acht te nemen, of dat de vergunning later had kunnen worden ingetrokken, niet aangetoond dat de ECB een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat intrekking van de vergunning de enige geschikte maatregel was om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.

188    Het argument dat vóór het bestreden besluit maatregelen hadden moeten worden getroffen op grond van de specifieke formulering van het evenredigheidsbeginsel in het Oostenrijkse recht in § 70, lid 4, BWG, kan evenmin worden aanvaard, aangezien de FMA vooraf dergelijke maatregelen daadwerkelijk heeft vastgesteld en daarmee de wettigheid van de situatie niet heeft kunnen herstellen in de zin van het eerste lid van deze bepaling.

189    Hetzelfde geldt voor het argument van AAB Bank dat de vrijwillige beëindiging, zij het voorlopig, van haar bankactiviteiten, of het besluit om tot onmiddellijke liquidatie over te gaan en haar vervolgens na een overgangsperiode van 18 maanden opnieuw een vergunning te verlenen, de veronderstelde risico’s zou hebben verminderd zonder dat de vergunning hoefde te worden ingetrokken.

190    Een voorlopige stopzetting van de activiteiten van AAB Bank met behoud van de vergunning zou de verweten inbreuken immers niet definitief hebben kunnen beëindigen, aangezien zij zich na de hervatting van haar activiteiten hadden kunnen herhalen.

191    Ook een nieuwe vergunningverlening aan AAB Bank na een overgangsperiode van 18 maanden zou niet kunnen verhinderen dat zich tijdens die periode nog steeds inbreuken zouden voordoen.

192    Bovendien waren, zoals de ECB benadrukt, de autoliquidatie van AAB Bank of de stopzetting van haar bankactiviteiten niet geschikt om het nagestreefde doel te bereiken, aangezien de ECB of de FMA haar met andere maatregelen dan de intrekking van haar vergunning niet had kunnen dwingen de liquidatie te voltooien of haar bankactiviteiten niet te hervatten, indien AAB Bank zou hebben besloten haar activiteiten te hervatten.

193    Ten tweede was volgens AAB Bank de intrekking van de vergunning ook onevenredig omdat de ECB de werkelijke gevolgen van haar besluit niet juist had beoordeeld. Door de intrekking van de vergunning is de soliditeit van AAB Bank tenietgedaan, ten nadele van de spaarders, de investeerders en de wederpartijen. De liquidatie van de bank heeft dus tot gevolg gehad dat het vertrouwen van de consument in het Oostenrijkse financiële stelsel werd tenietgedaan, zodat de nagestreefde doelstellingen botsten met de ernstige gevolgen van de maatregel voor de situatie van AAB Bank.

194    De ECB heeft er met name niet op geanticipeerd dat de intrekking van de vergunning zou leiden tot verval van de deposito’s en bijgevolg tot insolvabiliteit wegens betalingsachterstand. De ECB heeft evenmin ingezien dat de FMA uit de intrekking van de vergunning zonder verdere voorwaarden zou afleiden dat de raad van bestuur uit zijn functie diende te worden ontheven en te worden vervangen door vereffenaars als exclusieve vertegenwoordigers van de organen van de bank.

195    Gelet op het doel om de wettigheid te herstellen en op de risico’s die de aan AAB Bank verweten inbreuken voor het bankwezen, haar schuldeisers, haar klanten en haar partners inhielden, kan de ECB echter niet worden verweten dat zij niet heeft besloten om, uitsluitend ter voorkoming van de insolventie en de liquidatie van deze kredietinstelling, ervan af te zien de vergunning in te trekken.

196    Gelet op de vastgestelde inbreuken en de door het bestreden besluit nagestreefde doelstellingen, gingen de gevolgen van het bestreden besluit voor de situatie van AAB Bank immers niet verder dan wat voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen noodzakelijk was.

197    Voor het overige moet worden vastgesteld dat, zoals blijkt uit het bestreden besluit, de aan AAB Bank verweten inbreuken eveneens tot gevolg hadden dat de soliditeit van AAB Bank werd geschaad, ten nadele van de spaarders, de beleggers en de tegenpartijen, en dat het vertrouwen van de consument in de bankmarkt werd tenietgedaan.

198    Ten derde is AAB Bank van mening dat de weigering om de onmiddellijke toepassing van het bestreden besluit te schorsen onevenredig was, aangezien de ECB geen rekening heeft gehouden met de negatieve gevolgen van de intrekking van de vergunning en de tenuitvoerlegging ervan voor haar rechten van verdediging.

199    Aangezien AAB Bank echter in staat is geweest om beroep en procedures in kort geding in te stellen tegen het bestreden besluit, heeft de weigering van de ECB om de onmiddellijke toepassing van het bestreden besluit te schorsen geen negatieve gevolgen voor haar rechten van verdediging gehad en ging die weigering evenmin verder dan hetgeen noodzakelijk was voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen.

200    Gelet op het voorgaande heeft de ECB geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt in haar standpunt dat het bestreden besluit evenredig was.

201    Het tweede middel moet dus worden afgewezen.

3.      Derde middel: schending van artikel 34 van verordening nr. 468/2014, gelezen in het licht van het recht op effectieve rechterlijke bescherming als gevolg van de weigering van de ECB om de toepassing van het bestreden besluit te schorsen

202    Ter ondersteuning van dit middel voert AAB Bank in wezen aan dat de weigering om het verzoek tot schorsing van de toepassing van het bestreden besluit in te willigen, in strijd was met artikel 34 van verordening nr. 468/2014 en met het recht op effectieve rechterlijke bescherming, maar ook dat deze weigering bij het ontbreken van spoedeisendheid niet gerechtvaardigd was.

203    Volgens AAB Bank hield het recht op effectieve rechterlijke bescherming in dat de ECB de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit zou schorsen totdat een rechterlijke beslissing op een beroep tegen dat besluit zou worden gegeven, aangezien een dergelijke maatregel onherstelbare schade zou veroorzaken en zou leiden tot de vervanging van haar bestuurders door vereffenaars als exclusieve vertegenwoordigers van de organen van de bank, zonder dat zij vooraf in kort geding de rechtmatigheid van het bestreden besluit kon laten toetsen.

204    AAB Bank voegt hieraan toe dat de regel van de onmiddellijke toepassing van besluiten tot intrekking van de vergunning moet worden geacht in strijd te zijn met de grondrechten, aangezien deze regel geen effectieve rechterlijke bescherming van de adressaten van besluiten tot intrekking van de vergunning mogelijk maakt, wegens de reikwijdte van die besluiten en het beperkte karakter van de voorlopige rechterlijke bescherming op Europees niveau.

205    In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt dat eenieder recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht.

206    Bovendien is reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat er geen voorlopige maatregelen beschikbaar zijn, niet verenigbaar is met het algemeen beginsel van het recht op een volledige en effectieve rechterlijke bescherming, dat de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen (zie in die zin beschikking van 3 mei 1996, Duitsland/Commissie, C‑399/95 R, EU:C:1996:193, punt 46).

207    Uit de rechtspraak volgt echter ook dat het bestaan van voorwaarden voor de ontvankelijkheid of materiële voorwaarden op zich niet strijdig is met het recht op een effectieve rechterlijke bescherming (zie naar analogie arresten van 13 maart 2007, Unibet, C‑432/05, EU:C:2007:163, punt 73; 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punten 98 en 106, en beschikking van 19 juni 1995, Kik/Raad en Commissie, T‑107/94, EU:T:1995:107, punt 39).

208    Niettemin mogen dergelijke voorwaarden een beroep in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin en naar analogie arresten van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral, 33/76, EU:C:1976:188, punt 5; 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales, C‑118/08, EU:C:2010:39, punt 31, en 12 december 2013, Test Claimants in the Franked Investment Income Group Litigation, C‑362/12, EU:C:2013:834, punt 32).

209    Bovendien kan de ECB krachtens artikel 34 van verordening nr. 468/2014, onverminderd artikel 278 VWEU en artikel 24, lid 8, van verordening nr. 1024/2013, besluiten om de toepassing van een toezichtbesluit te schorsen.

210    In casu moet ten eerste worden vastgesteld dat, anders dan AAB Bank stelt, de weigering om de onmiddellijke toepassing van het bestreden besluit te schorsen een verzoek aan de Unierechter om het bestreden besluit voorlopig te schorsen of een beroep tot nietigverklaring van dat besluit om de rechtmatigheid ervan te toetsen, niet uiterst moeilijk of onmogelijk heeft gemaakt.

211    De liquidatie van AAB Bank na het bestreden besluit heeft haar immers niet belet om beroep tot nietigverklaring en een verzoek om voorlopige maatregelen tegen dat besluit in te stellen.

212    Voorts heeft de president van het Gerecht bij beschikking van 20 november 2019, Anglo Austrian AAB Bank en Belegging-Maatschappij „Far-East”/ECB (T‑797/19 R, niet gepubliceerd, EU:T:2019:801), op verzoek van verzoeksters zes dagen na de vaststelling van het bestreden besluit de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan gelast, totdat op hun verzoek om voorlopige maatregelen was beslist.

213    Ten tweede moet ook de stelling dat de voorlopige rechterlijke bescherming op Europees niveau beperkt is, voor zover daarmee wordt opgekomen tegen de verenigbaarheid van de voorwaarden van het kort geding met het recht op effectieve rechterlijke bescherming, hoe dan ook worden verworpen op grond van de in punt 207 hierboven aangehaalde rechtspraak.

214    Wat in het bijzonder het argument betreft dat besluiten tot intrekking van de vergunning onomkeerbaar of onherstelbaar zijn, moet worden vastgesteld dat de weigering om de gevolgen van een besluit tot intrekking van de vergunning te schorsen, geen afbreuk doet aan het recht op rechterlijke bescherming van de betrokken instellingen.

215    De onmiddellijke toepassing van de besluiten tot intrekking van de vergunning kan immers in voorkomend geval worden geschorst in het kader van een verzoek om voorlopige maatregelen, en belet de betrokken instellingen niet om beroep tot nietigverklaring van deze besluiten in te stellen.

216    AAB Bank had dus schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit kunnen verkrijgen indien zij aan de voorwaarden daarvan, met name de voorwaarde van spoedeisendheid, had voldaan.

217    Indien een intrekkingsbesluit naar aanleiding van een beroep tot nietigverklaring als onrechtmatig zou worden beschouwd, zou de betrokken instelling bovendien vergoeding kunnen vorderen van de schade die zij door de vastgestelde onrechtmatigheid heeft geleden.

218    Bovendien belet de omstandigheid dat een kredietinstelling na de intrekking van haar vergunning wordt geliquideerd en dat haar bestuurders zijn vervangen door vereffenaars als exclusief vertegenwoordiger, deze instelling niet om beroep in te stellen tegen het besluit tot intrekking van haar vergunning.

219    Bijgevolg is de onmiddellijke toepassing van intrekkingsbesluiten niet in strijd met het recht op rechterlijke bescherming van de betrokken instellingen.

220    Ten derde voert AAB Bank aan dat de weigering om de toepassing van het bestreden besluit te schorsen in strijd was met artikel 34 van verordening nr. 468/2014 en niet werd gerechtvaardigd door spoed, aangezien het bestreden besluit was gebaseerd op niet-nakomingen van meerdere jaren terug die niet meer aan de orde waren. Zij wijst er ook op dat de ECB of de FMA geen argumenten met betrekking tot het bestaan van spoedeisendheid hebben aangevoerd.

221    In dit verband zij eraan herinnerd dat de ECB heeft geweigerd om de gevolgen van het bestreden besluit voor een periode van 30 dagen te schorsen op grond dat de opmerkingen van AAB Bank niet konden afdoen aan de rechtmatigheid van dat besluit, dat het geen onherstelbare schade kon veroorzaken, en dat het algemeen belang om de spaarders, de investeerders en de andere partners van AAB Bank te beschermen alsook de stabiliteit van het financiële stelsel de onmiddellijke toepassing van het besluit rechtvaardigden.

222    Bovendien blijkt uit artikel 34 van verordening nr. 468/2014, op grond waarvan de ECB kan besluiten de toepassing van een toezichtbesluit te schorsen, niet dat zij dient aan te tonen dat de weigering om een besluit tot intrekking van een vergunning te schorsen door spoed gerechtvaardigd is.

223    Voorts valt het besluit om de toepassing van een besluit tot intrekking van de vergunning al dan niet te schorsen, krachtens artikel 34 van verordening nr. 468/2014 onder de beoordelingsbevoegdheid van de ECB.

224    Aangezien er sinds 2010 een groot aantal bevelen en sancties is vastgesteld, toont de stelling dat de aan AAB Bank verweten niet-nakomingen oud en niet meer aan de orde waren, niet aan dat het standpunt van de ECB dat het algemeen belang ter bescherming van haar spaarders, investeerders en andere partners alsmede de stabiliteit van het financiële stelsel de onmiddellijke toepassing van het bestreden besluit rechtvaardigden, blijk geeft van een kennelijk onjuiste beoordeling.

225    De ECB heeft de grenzen van haar beoordelingsmarge dus niet overschreden en evenmin artikel 34 van verordening nr. 468/2014 geschonden door te weigeren het bestreden besluit voor een periode van dertig dagen te schorsen.

226    Gelet op het voorgaande is het derde middel ongegrond.

4.      Vierde middel: schending van de rechten van verdediging van AAB Bank

227    In het kader van dit middel, dat vier onderdelen omvat, betoogt AAB Bank dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 31 en 32 van verordening nr. 468/2014, aangezien de ECB ten eerste haar recht op een eerlijk proces en haar recht om te worden gehoord heeft geschonden, ten tweede haar de volledige toegang tot het dossier heeft geweigerd, ten derde niet de relevante omstandigheden heeft bepaald en ten vierde haar „recht op een terechtzitting” heeft geschonden.

228    De ECB bestrijdt dit betoog.

a)      Eerste onderdeel van het vierde middel: schending van het recht om te worden gehoord en van het recht op een eerlijk proces

229    In het kader van het eerste onderdeel van het vierde middel voert AAB Bank aan dat de FMA haar niet heeft gehoord alvorens het ontwerpbesluit aan de ECB mee te delen, hoewel zij daartoe verplicht was op grond van § 70, lid 4, BWG en krachtens het recht om te worden gehoord, en dat de ECB haar niet in kennis heeft gesteld van deze mededeling van een ontwerpintrekkingsbesluit.

230    In dit verband zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 81, lid 2, van verordening nr. 468/2014 het in artikel 31 van deze verordening beschreven recht om te worden gehoord van toepassing is.

231    Dit artikel bepaalt: „Voordat de ECB een tot een partij gericht ECB-toezichtbesluit dat een nadelige invloed zou kunnen hebben op de rechten van die partij mag vaststellen, dient de partij in de gelegenheid gesteld te worden zich schriftelijk uit te laten bij de ECB inzake feiten, punten van bezwaar en rechtsgronden die relevant zijn voor het ECB-toezichtbesluit. […] De kennisgeving waarbij de ECB de partij gelegenheid geeft haar reactie te geven, vermeldt de materiële inhoud van het voorgenomen ECB-toezichtbesluit en de materiële feiten, punten van bezwaar en rechtsgronden waarop de ECB haar besluit wil baseren.”

232    In casu betwist AAB Bank niet dat zij vóór de vaststelling van het bestreden besluit is gehoord over het ontwerpbesluit dat de ECB haar op 14 juni 2019 heeft toegezonden en dat de voornaamste feiten, punten van bezwaar en rechtsgronden bevatte waarop de ECB zich in het bestreden besluit wilde baseren. Na deze kennisgeving heeft AAB Bank bij brief van 23 juli 2019 haar schriftelijke opmerkingen over het ontwerpbesluit van de ECB ingediend overeenkomstig artikel 31, lid 1, van verordening nr. 468/2014.

233    Anders dan AAB Bank stelt, verplichtte deze bepaling, die de ter zake toepasselijke procedure regelt, de ECB bovendien geenszins om AAB Bank het ontwerpbesluit van de FMA mee te delen.

234    In deze context is het argument van AAB Bank dat de ECB op grond van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1024/2013 had moeten vaststellen dat haar procedurele rechten waren geschonden doordat de FMA § 70, lid 4, BWG had geschonden, rechtens ongegrond.

235    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat AAB Bank overeenkomstig artikel 31 van verordening nr. 468/2014 in de gelegenheid is gesteld om opmerkingen in te dienen over het ontwerpbesluit van de ECB dat tot het bestreden besluit heeft geleid.

236    In die omstandigheden is het feit dat verzoekster niet is gehoord over het ontwerpbesluit van de FMA of dat de ECB haar niet in kennis heeft gesteld van het voorstel van de FMA tot intrekking van de vergunning zodra dit haar werd meegedeeld, irrelevant.

237    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

b)      Tweede onderdeel van het vierde middel: schending van het recht van toegang tot het dossier

238    AAB Bank betoogt dat het recht op toegang tot het dossier ontstaat op het moment waarop de FMA de toezichtprocedure heeft ingeleid en tot doel heeft de adressaat van een ontwerpbesluit in staat te stellen zijn recht om te worden gehoord uit te oefenen.

239    Zij stelt eveneens dat haar recht op toegang tot het dossier niet is geëerbiedigd, aangezien de ECB slechts een beperkte toegang tot het dossier heeft verleend. Doordat de als vertrouwelijk aangemerkte interne communicatie en communicatie tussen de ECB en de FMA niet aan AAB Bank zijn doorgegeven, heeft deze laatste niet kunnen nagaan of de documenten die waren vrijgegeven in het kader van de toegang tot het dossier, materieel relevant waren voor de procedure voor het Gerecht en heeft zij de door de ECB en de FMA aangevoerde verwijten niet kunnen identificeren.

240    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het recht van toegang tot het dossier impliceert dat de betrokken instelling de betrokken onderneming de mogelijkheid geeft om alle stukken van het onderzoeksdossier te onderzoeken die voor haar verdediging relevant kunnen zijn. Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, interne documenten en andere vertrouwelijke informatie (zie in die zin en naar analogie arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

241    Bovendien strekt het recht van toegang tot het dossier zich volgens artikel 32, leden 1 en 5, van verordening nr. 468/2014 niet uit tot vertrouwelijke informatie, die interne documenten van de ECB en nationale bevoegde autoriteiten kan inhouden alsook de correspondentie tussen de ECB en een nationale bevoegde autoriteit of tussen deze autoriteiten onderling.

242    Ten eerste heeft AAB Bank echter toegang gehad tot het dossier alvorens opmerkingen in te dienen over het ontwerp van de ECB dat tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid.

243    Aangezien de haar verleende termijn van vijf weken om opmerkingen in te dienen volstond om haar in staat te stellen haar verweer te voeren, moet worden vastgesteld dat zij in staat is gesteld opmerkingen in te dienen met gebruikmaking van het dossier.

244    Ten tweede moet worden vastgesteld dat het argument van AAB Bank dat het feit dat zij geen toegang had tot de interne communicatie van de ECB en die tussen de FMA en de ECB betreffende de vaststelling van de belastende feiten of de vaststellingen van de FMA haar heeft belet om de materiële relevantie van de in het dossier opgenomen documenten te verifiëren en de door de ECB en de FMA aangevoerde verwijten te identificeren, niet aantoont dat AAB Bank zich niet doeltreffend heeft kunnen verdedigen.

245    Aangezien de intrekking van de vergunning is gebaseerd op beslissingen van de FMA en uitspraken van de Oostenrijkse rechterlijke instanties waarin het bestaan van schendingen of het plegen van inbreuken is vastgesteld, en AAB Bank adressaat was van deze administratieve besluiten of partij was in de betrokken gerechtelijke procedures, kan zij immers niet stellen dat zij de materiële relevantie van de documenten niet heeft kunnen verifiëren of niet de verwijten van de ECB en de FMA heeft kunnen vaststellen die op die beslissingen of uitspraken waren gebaseerd.

246    Voor het overige en voor zover de verwijten of documenten waarvan AAB Bank de relevantie wilde verifiëren, betrekking hebben op de ten overvloede geformuleerde feitelijke vaststellingen van de ECB die de context van de verweten inbreuken moeten weergeven, moet tevens worden vastgesteld dat de mededeling ervan AAB Bank hoe dan ook niet in staat zou hebben gesteld aan te tonen dat in de in het bestreden besluit vermelde definitieve nationale beslissingen, waarvan zij noodzakelijkerwijs op de hoogte was, niet was vastgesteld dat er inbreuken waren gepleegd.

247    Bijgevolg was de verstrekking ervan niet dienstig voor de verdediging van AAB Bank.

248    In die omstandigheden kan, anders dan AAB Bank betoogt, de omstandigheid dat de ECB niet heeft uiteengezet waarom de interne documenten en de communicatie tussen de FMA en de ECB vertrouwelijk waren, niet tot de onrechtmatigheid van het bestreden besluit leiden.

249    Om dezelfde reden dient het verzoek van AAB Bank om de ECB te gelasten de tot dusver als vertrouwelijk aangemerkte documenten over te leggen, niet te worden ingewilligd.

250    Het tweede onderdeel van het vierde middel is dus ongegrond.

c)      Derde onderdeel van het vierde middel: niet-nakoming van de verplichting om de relevante omstandigheden te bepalen

251    In het kader van het derde onderdeel van het vierde middel voert AAB Bank aan dat de ECB het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door niet alle voor de intrekking van de vergunning relevante materiële gegevens zorgvuldig en onpartijdig te bepalen, te onderzoeken en te beoordelen. Dienaangaande verklaart zij nader dat de ECB zich niet had mogen baseren op de door de FMA vastgestelde feiten, maar zelf had moeten onderzoeken of de bepalingen inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering waren geschonden en of er sprake was van een passende organisatie.

252    In de eerste plaats blijkt uit artikel 18, onder f), juncto artikel 67, lid 1, onder o), van richtlijn 2013/36 dat de bevoegde autoriteiten de verleende vergunning kunnen intrekken wanneer een kredietinstelling aansprakelijk is gesteld voor een ernstige inbreuk op de nationale voorschriften tot uitvoering van richtlijn 2005/60 (thans richtlijn 2015/849).

253    Bovendien volgt uit § 70, lid 4, BWG dat wanneer een kredietinstelling inbreuk maakt op, onder meer, de bepalingen van het BWG of op de handelingen ter uitvoering daarvan, de FMA de vergunning van de kredietinstelling moet intrekken wanneer andere in het BWG vermelde maatregelen de werking van de kredietinstelling niet kunnen verzekeren.

254    Bovendien kan de FMA op grond van § 31, lid 3, tweede alinea, FM-GwG de vergunning intrekken indien de in § 34, leden 2 en 3, FM-GwG bedoelde verplichtingen niet worden nagekomen.

255    Overeenkomstig artikel 14, lid 5, tweede alinea, van verordening nr. 1024/2013 dient de bevoegde nationale autoriteit die overeenkomstig lid 1 de vergunning heeft voorgesteld, indien zij van mening is dat de vergunning overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving moet worden ingetrokken, daartoe bij de ECB een voorstel in. In dat geval neemt de ECB een besluit over het voorstel tot intrekking, terdege rekening houdend met de door de nationale bevoegde autoriteit aangevoerde motivering voor de intrekking.

256    Ten slotte houdt de ECB volgens artikel 83 van verordening nr. 468/2014 bij het nemen van haar besluit rekening met alle hiernavolgende factoren: „a) haar beoordeling van de omstandigheden die intrekking rechtvaardigen; b) indien aanwezig, het ontwerpintrekkingsbesluit van de [bevoegde nationale autoriteit]; c) het overleg met de betreffende [bevoegde nationale autoriteit] en, indien de [bevoegde nationale autoriteit] niet de nationale afwikkelingsautoriteit is, de nationale afwikkelingsautoriteit […]; d) eventuele opmerkingen van de kredietinstelling die zijn gegeven krachtens artikel 81, lid 2, en artikel 82, lid 3”.

257    Uit deze bepalingen en uit artikel 4, leden 1 en 3, en artikel 14, lid 5, van verordening nr. 1024/2013 volgt dat de ECB in het kader van haar bevoegdheid om vergunningen voor kredietinstellingen in te trekken, in het onderhavige geval moest beoordelen, terdege rekening houdend met de door de nationale bevoegde autoriteit aangevoerde motivering voor de intrekking en na haar onderzoek van de omstandigheden die de intrekking rechtvaardigden, of was voldaan aan de voorwaarden van het Oostenrijkse recht, gelezen in het licht van artikel 18, onder f), en artikel 67, lid 1, onder o), van richtlijn 2013/36, dat wil zeggen of de relevante feiten waren vastgesteld en of deze moesten worden aangemerkt als een aanwijzing dat de betrokken kredietinstelling aansprakelijk was voor een ernstige inbreuk in de zin van § 34, leden 2 en 3, FM-GwG.

258    In dit verband impliceert de formulering „blijkt aansprakelijk te zijn” in artikel 67, lid 1, onder o), van richtlijn 2013/36, dat § 31, lid 3, tweede alinea, FM-GwG, waarbij deze bepaling in nationaal recht is omgezet, aldus moet worden uitgelegd dat de ECB zich, om na te gaan of de betrokken instelling ernstige inbreuken heeft gepleegd op de voorschriften waarnaar § 34, leden 2 en 3, FM-GwG verwijst, moet baseren op besluiten van de bevoegde nationale autoriteiten die het plegen van ernstige inbreuken hebben vastgesteld, en niet in die zin dat de ECB zelf moet vaststellen dat de kredietinstelling een ernstige inbreuk heeft gepleegd.

259    In casu heeft de ECB de voor de intrekking van de vergunning relevante feiten vastgesteld op basis van administratieve besluiten van de FMA, op rechterlijke beslissingen van de Oostenrijkse rechterlijke instanties, op interne auditverslagen en, zoals zij in het bestreden besluit heeft gepreciseerd, op haar eigen beoordeling van de relevante documenten.

260    Zij heeft verklaard dat zij het na haar eigen beoordeling eens was met de vaststellingen van de FMA inzake de ernstige inbreuken en heeft de betrokken feiten in wezen ook gekwalificeerd als een bewijs dat AAB Bank aansprakelijk was gesteld voor een ernstige inbreuk op de nationale voorschriften tot uitvoering van richtlijn 2005/60 (thans richtlijn 2015/849) in de zin van artikel 67, lid 1, onder o), van richtlijn 2013/36 en § 34, leden 2 en 3, FM-GwG.

261    Anders dan AAB Bank stelt, heeft de ECB zich dus niet beperkt tot een verwijzing naar de door de FMA in haar ontwerpbesluit geconstateerde inbreuken, maar heeft zij na haar eigen beoordeling van de feiten en de bewijzen waarover zij beschikte, vastgesteld dat AAB Bank aansprakelijk was gesteld voor ernstige inbreuken in de zin van § 34, leden 2 en 3, FM-GwG.

262    Daarbij komt dat, anders dan AAB Bank betoogt, de verplichting voor de ECB om zich te baseren op nationale beslissingen die dateren van vóór het besluit tot intrekking van de vergunning om aan te tonen dat een kredietinstelling aansprakelijk is gesteld voor ernstige inbreuken, niet in de weg staat aan rechterlijke toetsing van die inbreuken.

263    Tegen deze besluiten kan immers beroep worden ingesteld bij de nationale rechter, zoals overigens het geval is geweest voor bepaalde door de ECB in aanmerking genomen beslissingen die tot AAB Bank zijn gericht.

264    Bijgevolg kan de ECB niet worden verweten dat zij de inbreuken op de wettelijke voorschriften inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering niet zelf heeft vastgesteld.

265    In de tweede plaats moet de ECB op grond van haar bevoegdheid tot intrekking van de vergunningen van kredietinstellingen beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden van § 70, lid 4, BWG, dat wil zeggen dat zij de relevante feiten moet aantonen en moet beslissen of daaruit blijkt dat de kredietinstelling heeft nagelaten de governanceregelingen in te stellen die de bevoegde autoriteiten vereisen overeenkomstig § 39, leden 2, 2b en 5, § 42 en § 44, lid 1, BWG.

266    In casu heeft de ECB zich in het bestreden besluit niet beperkt tot een herhaling van hetgeen de FMA in haar ontwerpbesluit of in haar administratieve maatregelen had geconstateerd, maar heeft zij zich gebaseerd op haar eigen beoordeling van de naleving van de nationale voorschriften ter omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36, dat wil zeggen de voorschriften van het BWG.

267    Anders dan AAB Bank stelt, heeft de ECB zich dus niet alleen gebaseerd op de door de FMA in haar ontwerpbesluit vastgestelde inbreuken, maar heeft zij zelf de door de FMA geconstateerde inbreuken op de voorschriften van het recht inzake het prudentieel toezicht op banken geverifieerd.

268    Voorts kan de ECB niet worden verweten dat zij daartoe rekening heeft gehouden met administratieve besluiten van de FMA.

269    § 70, lid 4, BWG, dat de artikelen 18 en 67 van richtlijn 2013/36 omzet, bepaalt namelijk dat wanneer een kredietinstelling inbreuk maakt op, onder meer, de voorschriften van het BWG of op handelingen ter uitvoering daarvan, de FMA haar in wezen moet gelasten de wettigheid te herstellen, sancties moet vaststellen of haar vergunning moet intrekken.

270    Hieruit volgt dat inbreuken op het BWG, dat de nationale voorschriften ter omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36 bevat, kunnen worden vastgesteld bij administratieve maatregelen of sancties van de FMA.

271    Bijgevolg heeft de ECB § 70, lid 4, BWG niet geschonden door op grond van besluiten van de bevoegde nationale autoriteiten en haar eigen beoordeling vast te stellen dat inbreuk was gepleegd op de nationale voorschriften ter omzetting van artikel 74 van richtlijn 2013/36, teneinde aan te tonen dat AAB Bank niet de door de bevoegde autoriteiten verlangde governanceregelingen had ingesteld overeenkomstig de voorschriften van het BWG waarbij artikel 74 van deze richtlijn is omgezet.

272    De ECB kan dus niet worden verweten dat zij heeft nagelaten alle voor de intrekking van de vergunning relevante materiële gegevens zorgvuldig en onpartijdig te bepalen, te onderzoeken en te beoordelen.

273    Het derde onderdeel van het vierde middel is bijgevolg ongegrond.

d)      Vierde onderdeel van het vierde middel: schending van het „recht op een hoorzitting”

274    Volgens AAB Bank heeft de ECB haar recht op behoorlijk bestuur geschonden door haar verzoek af te wijzen om in het kader van een bijeenkomst mondelinge opmerkingen te mogen maken over de feiten, punten van bezwaar en rechtsgronden voor het besluit.

275    In dit verband zij eraan herinnerd dat de ECB, indien zij dit passend acht, volgens artikel 31, lid 1, van verordening nr. 468/2014 de partijen in de gelegenheid kan stellen zich tijdens een bijeenkomst uit te laten over de feiten, punten van bezwaar en rechtsgronden die relevant zijn voor haar toezichtbesluit.

276    Hieruit volgt dat het organiseren van een dergelijke bijeenkomst, tijdens welke mondelinge opmerkingen kunnen worden gemaakt, een mogelijkheid en geen verplichting voor de ECB is.

277    Haar kan dus geen schending van een „recht op een hoorzitting” worden verweten, aangezien een dergelijk recht niet aan de betrokken kredietinstellingen wordt toegekend.

278    Voorts wijst AAB Bank erop dat de FMA haar recht op bescherming van zakengeheimen heeft geschonden door vóór de beëindiging van de intrekkingsprocedure vertrouwelijke documenten in verband met die procedure openbaar te maken voor het Bundesverwaltungsgericht.

279    Los van de vraag of dit verwijt gegrond is, volstaat het vast te stellen dat dit het bestreden besluit niet onrechtmatig maakt, aangezien het verwijt geen betrekking heeft op factoren die de inhoud van dit besluit hebben beïnvloed.

280    Het vierde onderdeel van het vierde middel is dus ongegrond.

281    Gelet op het voorgaande moet het vierde middel worden afgewezen.

5.      Vijfde middel: schending van het eigendomsrecht van de aandeelhouder als gevolg van de vernietiging van de economische waarde van de aandelen die deze aandeelhouder in het kapitaal van AAB Bank bezat

282    In de eerste plaats voert AAB Bank aan dat de economische waarde van de aandelen die onderdeel uitmaken van het kapitaal van de aandeelhouder van AAB Bank, bij het bestreden besluit is vernietigd en dat het eigendomsrecht van deze aandeelhouder in zijn kern is aangetast.

283    In de tweede plaats vormt het bestreden besluit volgens AAB Bank, aangezien het volgens § 6, lid 4, BWG dezelfde gevolgen heeft gesorteerd als een besluit tot ontbinding en als rechtstreekse grondslag heeft gediend voor de liquidatie van deze bank, schending van het eigendomsrecht van de aandeelhouder en van zijn aandeelhoudersrechten.

284    In dit verband zij eraan herinnerd dat het beroep van de aandeelhouder tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk is verklaard.

285    Bovendien kan AAB Bank zich ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring niet beroepen op een eigendomsrecht waarvan zij geen houdster is.

286    Aangezien AAB Bank zich niet kan beroepen op het eigendomsrecht van haar aandeelhouder, moet het vijfde middel worden afgewezen.

6.      Verzoek van AAB Bank om maatregelen tot organisatie van de procesgang

287    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 april 2021, heeft AAB Bank verzocht om maatregelen tot organisatie van de procesgang, waarbij zij het Gerecht heeft verzocht partijen toe te staan hun betoog aan te vullen door in wezen opmerkingen in te dienen over Oostenrijkse administratieve besluiten en rechterlijke beslissingen betreffende de situatie op de datum van het bestreden besluit, die de motivering ervan in twijfel zouden kunnen trekken.

288    De ECB heeft opmerkingen over dit verzoek ingediend.

289    Aangezien AAB Bank niet aangeeft welke beslissingen zij relevant acht voor het onderhavige beroep en deze niet aan het Gerecht heeft overgelegd, moet worden vastgesteld dat zij niet heeft aangetoond dat de door haar aangevoerde beslissingen relevant zijn voor het onderhavige beroep.

290    In deze omstandigheden moet het verzoek van AAB Bank om maatregelen tot organisatie van de procesgang worden afgewezen.

291    Uit een en ander volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

IV.    Kosten

292    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de ECB te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de ECB, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Anglo Austrian AAB AG en Belegging-Maatschappij „Far-East” BV dragen hun eigen kosten en die van de Europese Centrale Bank (ECB), met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

Papasavvas

Costeira

Kancheva


Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 juni 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.