Language of document : ECLI:EU:C:2018:593

Zaak C164/17

Edel Grace

en

Peter Sweetman

tegen

An Bord Pleanála

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Supreme Court (Ierland)]

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van de natuurlijke habitats en van de wilde flora en fauna – Artikel 6, leden 3 en 4 – Beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor een beschermd gebied – Plan of project dat niet rechtstreeks verband houdt met, of nodig is voor, het beheer van het gebied – Project voor een windmolenpark – Richtlijn 2009/147/EG – Behoud van de vogelstand – Artikel 4 – Specialebeschermingszone (SBZ) – Bijlage I – Blauwe kiekendief (Circus cyaneus) – Geschikte habitat die in de loop der tijd verandert – Tijdelijke of permanente afneming van nuttig land – Maatregelen die deel uitmaken van het project om ervoor te zorgen dat de omvang van het gebied dat daadwerkelijk geschikt is om als natuurlijke habitat van de soort te fungeren, gedurende de looptijd van het project niet wordt verminderd of zelfs kan toenemen”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 25 juli 2018

1.        Milieu – Instandhouding van de natuurlijke habitats en van de wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor een gebied – Beschermende maatregelen – Compenserende maatregelen – Onderscheid

(Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 6, leden 3 en 4)

2.        Milieu – Instandhouding van de natuurlijke habitats en van de wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Specialebeschermingszones – Verplichtingen van de lidstaten – Beoordeling van de gevolgen van een project voor een gebied – Inaanmerkingneming van de toekomstige ontwikkeling van een nieuwe habitat ter compensatie van het door het project veroorzaakte verlies aan oppervlakte en kwaliteit – Daarvan uitgesloten –Kwalificatie van deze ontwikkeling als compenserende maatregel – Voorwaarde

(Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 6, leden 3 en 4)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 47)

2.      Artikel 6 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een project zou moeten worden uitgevoerd in een voor de bescherming en het behoud van soorten aangewezen gebied waarvan de omvang die geschikt is om te voldoen aan de behoeften van een beschermde soort in de loop der tijd wijzigt, en dit project tot gevolg zal hebben dat bepaalde delen van dat gebied tijdelijk of permanent niet langer als geschikte habitat voor de betrokken soort zullen kunnen fungeren, het feit dat dit project maatregelen omvat om ervoor te zorgen dat – na het verrichten van de passende milieueffectbeoordeling van het project en tijdens de duur van het project – het gedeelte van het gebied dat daadwerkelijk als geschikte habitat kan fungeren, niet wordt verkleind en mogelijk zelfs kan worden uitgebreid, niet in aanmerking kan worden genomen bij de krachtens lid 3 van dat artikel te verrichten beoordeling om zich ervan te vergewissen dat het betrokken project de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten, maar in voorkomend geval onder lid 4 van dat artikel valt.

In dit verband heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat maatregelen die in een project zijn opgenomen om de schadelijke gevolgen van dit project te compenseren, niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van de gevolgen van dit project als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn (arresten van 15 mei 2014, Briels e.a., C‑521/12, EU:C:2014:330, punt 29, en 21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 48).

Alleen wanneer er voldoende zekerheid is dat een maatregel daadwerkelijk zal bijdragen tot het voorkomen van schade door ervoor te zorgen dat er geen redelijke twijfel bestaat dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten, kan een dergelijke maatregel bij de passende beoordeling in aanmerking worden genomen (zie in die zin arrest van 26 april 2017, Commissie/Duitsland, C‑142/16, EU:C:2017:301, punt 38).

In het algemeen zijn de eventuele positieve gevolgen van het later ontwikkelen van een nieuwe habitat waarmee het verlies aan oppervlakte en kwaliteit van ditzelfde type habitat in een beschermd gebied dient te worden gecompenseerd, echter moeilijk te voorspellen of pas later zichtbaar (zie in die zin arrest van 21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punten 52 en 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Benadrukt moet worden dat niet de omstandigheid dat de habitat in het hoofdgeding voortdurend verandert en dat dit gebied een „dynamisch” beheer vergt, voor onzekerheid zorgt. Deze onzekerheid vloeit daarentegen voort uit de vaststelling dat er sprake is van een vaststaande of mogelijke aantasting van de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied als habitat- en foerageergebied, en dus van een van de bepalende kenmerken van dit gebied, en uit het feit dat bij de effectbeoordeling rekening is gehouden met uit de vaststelling van maatregelen voortkomende toekomstige voordelen die, op het moment van de beoordeling, louter potentieel zijn aangezien deze maatregelen nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd. Bijgevolg, en onder voorbehoud van door de verwijzende rechterlijke instantie te verrichten controles, konden deze voordelen niet met de vereiste zekerheid worden voorzien op het tijdstip waarop de autoriteiten toestemming voor het betrokken project hebben verleend.

(zie punten 50‑53, 57 en dictum)