Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 2 februari 2022 door de Europese Investeringsbank tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 24 november 2021 in zaak T-370/20, KL / Europese Investeringsbank

(Zaak C-68/22 P)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Investeringsbank (EIB) (vertegenwoordigers: G. Faedo, I. Zanin, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: KL

Conclusies

de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren;

het arrest van het Gerecht in zaak T-370/20 vernietigen;

indien het Hof van oordeel is dat de zaak in staat van wijzen is, de voor het Gerecht geformuleerde vorderingen van de EIB toewijzen;

KL in de kosten van beide procedures verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan.

Het eerste middel, dat is onderverdeeld in vier onderdelen, betreft de onjuiste uitlegging van de interne regels van de EIB inzake invaliditeit.

Ten eerste heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip invaliditeit zoals vervat in artikel 46-1 van de overgangsregeling van de pensioenregeling voor de personeelsleden van de EIB (ORPR) en in artikel 11.1 van de administratieve bepalingen van de EIB. Door te oordelen dat het begrip invaliditeit in de zin van die artikelen aldus moet worden uitgelegd dat het ziet op het personeelslid van de EIB dat door een door haar ingestelde invaliditeitscommissie ongeschikt wordt verklaard om binnen de EIB zijn functie of een gelijkwaardige functie te hervatten, heeft het Gerecht de letter en de inhoud van de interne regels van de EIB verdraaid en een uitlegging gehanteerd die in strijd is met de bestaansreden van het invaliditeitspensioen als socialebeschermingsmaatregel.

Ten tweede heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uit te sluiten dat de door de EIB ingestelde invaliditeitscommissies bevoegd zijn om zich uit te spreken over het vermogen van een personeelslid van de Bank om werkzaamheden uit te voeren buiten de EIB, namelijk op de arbeidsmarkt in het algemeen.

Ten derde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 46-1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen uit te leggen op basis van een redenering naar analogie met artikel 78 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie.

Ten vierde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de door de EIB voorgestane uitlegging van artikel 51-1 ORPR te verwerpen en dit artikel niet in samenhang met artikel 46-1 ORPR uit te leggen.

Het tweede middel, dat is onderverdeeld in twee onderdelen, is ontleend aan een dubbele onjuiste opvatting van de feiten.

Ten eerste heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door documenten van de invaliditeitscommissie die niet door alle leden van die commissie zijn ondertekend, als juridisch bindend te beschouwen.

Ten tweede heeft het Gerecht de strekking van het advies van de invaliditeitscommissie onjuist beoordeeld door te stellen dat de invaliditeitscommissie had verklaard dat KL niet in staat was zijn functie bij de EIB te verrichten, terwijl in de door alle leden van genoemde commissie ondertekende formulieren werd verklaard dat hij niet invalide is.

____________