Language of document : ECLI:EU:C:2023:191

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 9 maart 2023 (1)

Zaak C142/22

OE

tegen

The minister for Justice and Equality

[verzoek van de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 27 – Specialiteitsbeginsel – Vervolging wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden voor deze overlevering is geweest – Toestemming van de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Ongeldig Europees aanhoudingsbevel – Gevolgen voor het verzoek tot toestemming – Kwestie die in de beslissing tot overlevering definitief is afgedaan”






I.      Inleiding

1.        In artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten(2), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009(3), is het specialiteitsbeginsel opgenomen, op grond waarvan een overgeleverd persoon niet wordt vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.

2.        Uit artikel 27, lid 3, onder g), van kaderbesluit 2002/584 komt naar voren dat het in lid 2 van dat artikel bedoelde specialiteitsbeginsel niet van toepassing is wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de betrokkene heeft overgeleverd, overeenkomstig lid 4 van dat artikel toestemming geeft dat de betrokkene wordt vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.

3.        In het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wordt het Hof in wezen verzocht te beslissen of de vaststelling dat een Europees aanhoudingsbevel, op grond waarvan een persoon is overgeleverd, is uitgevaardigd door een autoriteit die geen „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 was en derhalve op die grond als ongeldig had moeten worden beschouwd, eraan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer haar wordt verzocht om toestemming om de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat toe te staan de betrokkene te vervolgen of te veroordelen voor enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, die toestemming verleent.

4.        In deze conclusie geef ik het Hof in overweging te antwoorden dat een dergelijke grond voor ongeldigheid van een Europees aanhoudingsbevel er niet aan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de gevraagde toestemming verleent.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

5.        Voor de onderhavige zaak zijn artikel 1, lid 1, artikel 6, leden 1 en 2, artikel 8, lid 1, en artikel 27 van kaderbesluit 2002/584 van belang.

B.      Iers recht

6.        Kaderbesluit 2002/584 is in Iers recht omgezet bij de European Arrest Warrant Act 2003 (wet van 2003 inzake het Europees aanhoudingsbevel), zoals gewijzigd.

7.        Section 2, lid 1, van deze wet bevat onder meer de volgende definities:

–        onder „rechterlijke autoriteit” wordt verstaan „de rechter, magistraat of andere persoon die krachtens de wetgeving van de betrokken lidstaat gemachtigd is om taken uit te voeren die gelijk of soortgelijk zijn aan taken die krachtens section 33 door een rechterlijke instantie van die staat worden uitgevoerd”. De Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland) verduidelijkt dat dit de taak is bestaande in het uitvaardigen van Europese aanhoudingsbevelen;

–        onder „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” wordt verstaan „de rechterlijke autoriteit in de uitvaardigende lidstaat die het betrokken aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd”, en

–        onder „uitvaardigende lidstaat” wordt verstaan „een lidstaat […] waarvan een rechterlijke autoriteit dat Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd”.

8.        Section 22, lid 7, van de European Arrest Warrant Act 2003, zoals vervangen door section 80 van de Criminal Justice (Terrorist Offences) Act 2005 [wet van 2005 inzake het strafrecht (terroristische misdrijven)], bepaalt het volgende:

„De High Court [(nationale rechter in eerste aanleg, Ierland)] kan met betrekking tot een persoon die op grond van deze wet aan een uitvaardigende lidstaat is overgeleverd, instemmen met

(a)      de inleiding van een procedure tegen de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat wegens een strafbaar feit,

(b)      de oplegging in de uitvaardigende lidstaat van een straf, met inbegrip van een straf bestaande in een vrijheidsbeperking, wegens een strafbaar feit, of

(c)      de inleiding van een procedure tegen of de detentie van de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat met het oog op de uitvoering van een straf of een maatregel tot vrijheidsbeneming wegens een strafbaar feit,

na ontvangst van een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van de uitvaardigende lidstaat.”

9.        Section 22, lid 8, van de European Arrest Warrant Act 2003, zoals vervangen door section 15 van de European Arrest Warrant (Application to Third Countries and Amendment) and Extradition (Amendment) Act 2012 [wet van 2012 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (toepassing op derde landen en wijziging) en overlevering (wijziging)], bepaalt dat toestemming als bedoeld in section 22, lid 7, van de European Arrest Warrant Act 2003 moet worden geweigerd indien het betrokken strafbare feit een feit is waarvoor een persoon op grond van deel 3 van die wet niet kan worden overgeleverd. Dit deel 3 bevat bepalingen betreffende grondrechten, briefwisseling, dubbele strafbaarstelling, vervolging van de gezochte persoon op het grondgebied van de staat op grond van dezelfde beweerde feiten, de leeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid, extraterritorialiteit en bij verstek gevoerde procedures.

III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

10.      In 2016 zijn tegen OE drie Europese aanhoudingsbevelen uitgevaardigd, waarvan twee door het arrondissementsparket Amsterdam (Nederland) en het derde door een eenheid van het Nederlandse Landelijk Parket. De aanhoudingsbevelen strekten tot overlevering van OE met het oog op strafvervolging wegens een reeks strafbare feiten, waaronder het witwassen van geld, geweldpleging en poging tot moord.

11.      Aangezien de bezwaren van OE door de High Court waren afgewezen en hij niet tegen de uitspraak van die rechter was opgekomen, is hij in de loop van 2017 overgeleverd aan de Nederlandse autoriteiten. Het staat vast dat hij destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat de Europese aanhoudingsbevelen waren uitgevaardigd door officieren van justitie. OE werd vervolgens veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar, die hij momenteel in Nederland uitzit.

12.      Op 1 mei 2019 heeft de Nederlandse landelijke officier van justitie bij de High Court, in zijn hoedanigheid van uitvoerende rechterlijke autoriteit, overeenkomstig artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584 een verzoek tot toestemming ingediend om OE te vervolgen voor andere vóór zijn overlevering begane feiten dan die welke de reden tot de overlevering zijn geweest. Dit verzoek is op 23 juli 2019 bij de High Court behandeld. OE is op grond van deze nieuwe aanklachten berecht, schuldig bevonden en tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld: voor de uitvoering van deze nieuwe tot vrijheidsbeneming strekkende straf is evenwel de toestemming van de uitvoerende rechterlijke autoriteit vereist.

13.      Dit verzoek tot toestemming is echter ingetrokken na het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau)(4), waaruit volgt dat de openbaar ministeries van een lidstaat niet kunnen worden beschouwd als „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, indien zij het risico lopen dat zij in een individueel geval direct of indirect worden aangestuurd door of instructies ontvangen van de uitvoerende macht in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.

14.      Vervolgens is opnieuw een verzoek tot toestemming ingediend bij de High Court, maar ditmaal door een rechter-commissaris te Amsterdam.

15.      OE heeft bij de High Court bezwaar gemaakt tegen dit verzoek tot toestemming met het argument dat de autoriteiten die de Europese aanhoudingsbevelen hebben uitgevaardigd geen „uitvaardigende rechterlijke autoriteiten” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 zijn. In dit verband zij opgemerkt dat OE zijn overlevering aan de Nederlandse autoriteiten op grond van deze Europese aanhoudingsbevelen niet betwist, maar van mening is dat geen toestemming kan worden verleend voor de vervolging van andere feiten dan die waarvoor hij is overgeleverd, wanneer de oorspronkelijke Europese aanhoudingsbevelen niet op geldige wijze door een uitvaardigende rechterlijke autoriteit zijn uitgevaardigd.

16.      De High Court heeft echter geoordeeld dat de beslissing tot overlevering gezag van gewijsde had en heeft het beroep van OE verworpen. OE is bij de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) in hoger beroep gegaan.

17.      Inmiddels heeft het Hof met betrekking tot de Nederlandse officier van justitie op 24 november 2020 het arrest Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte)(5) gewezen, volgens hetwelk artikel 6, lid 2, en artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat de officier van justitie van een lidstaat die weliswaar aan de rechtsbedeling deelneemt maar in het kader van de uitoefening van zijn beslissingsmacht individuele instructies kan ontvangen van de uitvoerende macht, geen „uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van deze bepalingen is.(6)

18.      De Court of Appeal heeft het beroep van OE verworpen op grond dat, overeenkomstig de argumenten van de minister for Justice and Equality (minister van Justitie en Gelijke Kansen, Ierland; hierna: „minister”), de nationale procedureregel betreffende het estoppelbeginsel moest worden toegepast, die in de weg stond aan zowel een rechtstreekse betwisting van het bevel tot overlevering van de High Court als een incidentele betwisting van dat bevel.(7) De Court of Appeal verwees in dit verband naar de rechtspraak van het Hof waarin – onder voorbehoud van de naleving van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, waarvan in het hoofdgeding geen schending werd gesteld – het belang is benadrukt van het beginsel dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat alle beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of de beroepstermijnen zijn verstreken, niet meer ter discussie kunnen worden gesteld.(8)

19.      Op 22 september 2021 heeft de Supreme Court een hogere voorziening toegestaan.

20.      Volgens deze rechterlijke instantie aanvaardt OE dat de beslissing van 2017 waarbij zijn overlevering is gelast, naar Iers recht gezag van gewijsde heeft en dat het Unierecht niet vereist dat deze beslissing opnieuw ter discussie wordt gesteld. Zijn voornaamste bezwaar tegen het verlenen van toestemming is gebaseerd op de wettelijke voorwaarden voor de toestemmingsprocedure. Volgens section 22, lid 7, van de European Arrest Warrant Act 2003 moet het verzoek tot toestemming afkomstig zijn van de „uitvaardigende lidstaat”, waaronder wordt verstaan de lidstaat waarvan de „rechterlijke autoriteit” het oorspronkelijke Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd. Aangezien de officieren van justitie die de oorspronkelijke Europese aanhoudingsbevelen hebben uitgevaardigd geen „rechterlijke autoriteit” waren in de zin van het Unierecht, betoogt OE dan ook dat het Koninkrijk der Nederlanden niet als „uitvaardigende lidstaat” kan worden aangemerkt.

21.      De minister blijft voor de verwijzende rechter daarentegen aanvoeren dat eventuele vragen over de bevoegdheid van de Nederlandse officieren van justitie om te handelen als uitvaardigende rechterlijke autoriteiten voor Europese aanhoudingsbevelen, moeten worden geacht definitief te zijn beslecht door de High Court in zijn beslissing tot overlevering van 2017, en dat het estoppelbeginsel van toepassing is op die definitieve uitspraak, zodat het vraagstuk van hun bevoegdheid thans niet opnieuw aan de orde kan worden gesteld.

22.      Volgens de verwijzende rechter is het antwoord op de vraag of OE in het kader van een verzoek tot toestemming op grond van artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584 mag aanvoeren dat de oorspronkelijke Europese aanhoudingsbevelen niet zijn uitgevaardigd door een „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van dat kaderbesluit, afhankelijk van de juiste juridische kwalificatie van de verhouding tussen de overleveringsprocedure en de toestemmingsprocedure.

23.      Deze rechterlijke instantie is namelijk van oordeel dat, indien deze procedures moeten worden beschouwd als afzonderlijke, autonome procedures, zodat elk punt van bezwaar dat in de context van het verzoek tot overlevering voor de betrokkene openstond, in de context van het verzoek tot toestemming als nieuw of aanvullend argument kan worden aangevoerd, het estoppelbeginsel geen toepassing kan vinden.

24.      Indien deze procedures daarentegen worden geacht zo nauw samen te hangen dat een kwestie die noodzakelijkerwijs in de beslissing tot overlevering is afgedaan, ook voor de toestemmingsbeslissing dient te worden geacht te zijn afgedaan, kan OE zich in dit stadium niet beroepen op een argument over de hoedanigheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit.

25.      In dat kader heeft de Supreme Court het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 27 van [kaderbesluit 2002/584] aldus worden uitgelegd dat een beslissing tot overlevering van een persoon een rechtsverhouding doet ontstaan tussen deze persoon, de uitvoerende lidstaat en de verzoekende lidstaat, zodat alle kwesties die worden geacht definitief te zijn afgedaan in die beslissing, ook als afgedaan moeten worden beschouwd in het kader van de procedure tot verkrijging van toestemming voor verdere vervolging of oplegging van straffen voor andere strafbare feiten?

2)      Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, wordt dan het doeltreffendheidsbeginsel geschonden door een nationale procedureregel die als gevolg heeft dat de betrokkene wordt belet zich in het kader van het verzoek om toestemming te beroepen op een relevant arrest van het Hof […] dat is gewezen na het bevel tot overlevering?”

26.      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde prejudiciële procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof of volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van dat Reglement.

27.      Bij beslissing van 15 maart 2022 heeft de Tweede kamer besloten het verzoek van de verwijzende rechter om deze zaak volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, niet in te willigen. Bij beslissing van 23 maart 2022 heeft de president van het Hof het verzoek van de verwijzende rechter om de zaak volgens de versnelde prejudiciële procedure te behandelen, afgewezen.

28.      OE, de minister en de Ierse regering, de Hongaarse, de Nederlandse en de Poolse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

29.      Ter terechtzitting van 14 december 2022 hebben OE, de minister en de Ierse regering, de Nederlandse regering en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt en de door het Hof gestelde mondelinge vragen beantwoord.

IV.    Analyse

30.      Zoals uit de verwijzingsbeslissing naar voren komt, betreft de aan de prejudiciële vragen ten grondslag liggende vraag het verband tussen de overleveringsprocedure en het latere verzoek om, overeenkomstig artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584, toestemming van de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verkrijgen, zodat het mogelijk wordt om een reeds overgeleverd persoon te vervolgen, te berechten of anderszins van zijn vrijheid te beroven wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.

31.      Meer bepaald wenst de verwijzende rechter te vernemen of de ongeldigheid van een Europees aanhoudingsbevel, die het gevolg is van het feit dat het niet is uitgevaardigd door een „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van dat kaderbesluit, eraan in de weg kan staan dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de van haar verlangde toestemming geeft.

32.      Het onderzoek van deze inhoudelijke kwestie in het kader van een geschil over de uitkomst van een verzoek tot toestemming lijkt in dit geval echter afhankelijk te zijn van een vraag van nationaal procesrecht, namelijk of het estoppelbeginsel van toepassing is in het kader van het hoofdgeding.

33.      Volgens mij is het voor de beslechting van het geschil in het hoofdgeding niet nodig dat het Hof zich uitspreekt over de verenigbaarheid met het Unierecht van de toepassing van deze nationale procedureregel in de door de verwijzende rechter beschreven omstandigheden. Deze vraag wordt namelijk irrelevant zodra vaststaat dat, ongeacht of de betrokkene zich in het kader van een verzoek tot toestemming al dan niet kan beroepen op een grond betreffende de ongeldigheid van een Europees aanhoudingsbevel dat het voorwerp is geweest van een onherroepelijk vonnis met het oog op de tenuitvoerlegging ervan, een dergelijke grond hoe dan ook geen rechtvaardiging kan vormen voor een weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om die toestemming te verlenen.

34.      Ik ben ook van mening dat de inhoudelijke kwestie van de mogelijke gevolgen van de ongeldigheid van een Europees aanhoudingsbevel voor de behandeling van een later verzoek tot toestemming krachtens artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584 als zodanig moet worden behandeld, zonder dat, anders dan de Commissie stelt, uitspraak behoeft te worden gedaan over de gegrondheid van het argument van OE dat er geen „uitvaardigende lidstaat” is in de zin van section 22, lid 7, van de European Arrest Warrant Act 2003. Afgezien van het feit dat dit argument gericht is op de uitlegging van een regel van nationaal recht, ben ik namelijk van mening dat de belangrijkste vraag van de verwijzende rechter betrekking heeft op de relatie die naar Unierecht bestaat tussen de oorspronkelijke overlevering en een verzoek tot toestemming. Deze verhouding ligt ook ten grondslag aan het betoog van OE in het hoofdgeding.

35.      Dienaangaande blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat OE de verlening van de gevraagde toestemming betwist om de reden dat de Nederlandse autoriteiten die de oorspronkelijke Europese aanhoudingsbevelen hebben uitgevaardigd, geen „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 waren. Zonder de beslissing tot overlevering en de status van de rechterlijke autoriteit die het verzoek tot toestemming heeft gedaan in twijfel te trekken, stelt OE niettemin dat de krachtens artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van dat kaderbesluit gevraagde toestemming niet kan worden verleend indien de Europese aanhoudingsbevelen die tot zijn overlevering hebben geleid niet rechtsgeldig zijn uitgevaardigd. OE beroept zich derhalve op de ongeldigheid van de oorspronkelijke Europese aanhoudingsbevelen om zich ertegen te verzetten dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de gevraagde toestemming verleent.

36.      Een dergelijke redenering is mijns inziens onjuist.

37.      Hoewel een verzoek tot toestemming noodzakelijkerwijs verband houdt met een specifiek Europees aanhoudingsbevel dat eerder ten uitvoer is gelegd, ben ik namelijk van mening dat dit verzoek door de uitvoerende rechterlijke autoriteit afzonderlijk en autonoom op zijn eigen merites moet worden onderzocht. Zo kan een gebrek in een ten uitvoer gelegd Europees aanhoudingsbevel geen reden zijn om de gevraagde toestemming te weigeren.

38.      Dienaangaande zij opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat, wanneer de gezochte persoon eenmaal is aangehouden en vervolgens is overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat, het Europees aanhoudingsbevel in beginsel zijn rechtsgevolgen heeft uitgeput, behoudens de uitdrukkelijk in hoofdstuk 3 van kaderbesluit 2002/584 bepaalde gevolgen van de overlevering.(9)

39.      De gevolgen van de overlevering als bedoeld in dit hoofdstuk omvatten de mogelijke vervolging wegens andere strafbare feiten, waarvoor de voorwaarden zijn vastgesteld in artikel 27 van dit kaderbesluit.

40.      Krachtens het specialiteitsbeginsel van artikel 27, lid 2, van dat kaderbesluit, dat verband houdt met de soevereiniteit van de uitvoerende lidstaat, heeft een overgeleverde persoon het recht om alleen te worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid te worden beroofd wegens het strafbare feit dat de reden voor de overlevering is geweest.(10)

41.      Volgens het Hof vereist dit beginsel namelijk dat de uitvaardigende lidstaat die een persoon wenst te vervolgen of te veroordelen wegens een ander – vóór zijn overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel gepleegd – feit dan het feit waarvoor zijn overlevering is gevraagd, daartoe toestemming verkrijgt van de uitvoerende lidstaat, om te voorkomen dat de eerste lidstaat inbreuk maakt op de bevoegdheden die de uitvoerende lidstaat zou kunnen uitoefenen en zijn bevoegdheden ten aanzien van de verdachte overschrijdt.(11)

42.      Enkel in de in artikel 27, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 genoemde gevallen, onder meer wanneer daartoe overeenkomstig artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, toestemming wordt verleend, mogen de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat deze persoon vervolgen of veroordelen voor een ander feit dan het feit dat de reden voor zijn overlevering is geweest.(12)

43.      Het Hof heeft benadrukt dat het specialiteitsbeginsel nauw verband houdt met de overlevering die het resultaat is van de tenuitvoerlegging van een specifiek Europees aanhoudingsbevel.(13) Dit betekent dat de naleving van deze regel alleen kan worden beoordeeld in het licht van de overlevering op grond van een specifiek Europees aanhoudingsbevel.(14)

44.      Ondanks het verband tussen de toepassing van artikel 27 van kaderbesluit 2002/584 en het bestaan van een eerder tenuitvoergelegd Europees aanhoudingsbevel, is het echter van belang te benadrukken dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de beslissing om de in artikel 27, lid 4, van dat kaderbesluit bedoelde toestemming te verlenen moet worden onderscheiden van de beslissing over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel en voor de betrokkene andere gevolgen meebrengt dan de laatstgenoemde beslissing.(15)

45.      De overlevering van een persoon op grond van een Europees aanhoudingsbevel en het verzoek tot toestemming dat de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in staat moet stellen die persoon te vervolgen of te berechten wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, zijn derhalve twee afzonderlijke stappen in een proces dat ervoor moet zorgen dat het plegen van strafbare feiten in de Unie niet onbestraft blijft.

46.      Hoewel deze beslissing, net als de beslissing over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, de vrijheid van de betrokkene kan aantasten(16), heeft de beslissing tot toestemming een eigen doel en moet zij om die reden door de uitvoerende rechterlijke autoriteit worden genomen na een afzonderlijk onderzoek dat losstaat van dat waartoe het Europees aanhoudingsbevel aanleiding heeft gegeven.

47.      Dit onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde in artikel 27, lid 4, van kaderbesluit 2002/584, teneinde het verzoek tot toestemming op zijn eigen merites te beoordelen.

48.      Zo moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit nagaan of het bij haar ingediende verzoek tot toestemming vergezeld gaat van de in artikel 8, lid 1, van dat kaderbesluit genoemde gegevens en van een vertaling, zoals staat aangegeven in artikel 8, lid 2, van dat kaderbesluit. Deze autoriteit moet tevens nagaan of het strafbare feit waarvoor om toestemming wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig dit kaderbesluit meebrengt.

49.      Overeenkomstig het bepaalde in artikel 27, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit bovendien in het licht van de in de artikelen 3 en 4 van dat kaderbesluit genoemde gronden voor verplichte of facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging beoordelen of de uitbreiding van de vervolging tot andere strafbare feiten dan die welke de reden tot de overlevering van de betrokkene zijn geweest, kan worden toegestaan.

50.      Er zij evenwel op gewezen dat een gebrek in een oorspronkelijk Europees aanhoudingsbevel volgens geen van deze bepalingen een grond kan zijn voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit om de gevraagde toestemming te weigeren.

51.      Een andere beslissing zou mijns inziens de doelstellingen van kaderbesluit 2002/584 in gevaar brengen.

52.      Ik merk in dit verband op dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat artikel 27 van kaderbesluit 2002/584 regels vastlegt waarmee wordt afgeweken van het beginsel van wederzijdse erkenning dat is opgenomen in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, en dus niet kan worden uitgelegd op een manier die leidt tot een uitholling van het door het kaderbesluit nagestreefde doel om de overleveringen tussen rechterlijke autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen, gelet op het wederzijdse vertrouwen dat er tussen hen moet bestaan.(17)

53.      De noodzaak van voortvarendheid die ten grondslag ligt aan kaderbesluit 2002/584 komt tot uiting in artikel 27, lid 4, van dat kaderbesluit, dat bepaalt dat de beslissing tot toestemming voor uitbreiding van de vervolging uiterlijk dertig dagen na ontvangst van het verzoek wordt genomen.

54.      Zou worden toegestaan dat een gebrek in een oorspronkelijk Europees aanhoudingsbevel eraan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de vereiste toestemming geeft, dan zou daarmee worden aanvaard dat de omstandigheden waarin de overlevering heeft plaatsgevonden opnieuw worden onderzocht in het kader van een verzoek tot toestemming op grond van artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584. Een dergelijk heronderzoek zou leiden tot vertraging van de beslissing tot toestemming, hetgeen indruist tegen de noodzaak van voortvarendheid die aan het kaderbesluit ten grondslag ligt. Een dergelijk heronderzoek lijkt mij ook onverenigbaar met de rechtszekerheid, omdat het het definitieve karakter van de rechterlijke beslissing waarbij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt gelast, ter discussie zou kunnen stellen.

55.      Voorts moet een uitlegging worden gegeven die bijdraagt tot een andere doelstelling van kaderbesluit 2002/584, namelijk de bestrijding van straffeloosheid.(18) Indien werd toegestaan dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit de op grond van artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van dat kaderbesluit gevraagde toestemming weigert, dan zou dit doel worden ondermijnd doordat de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat een persoon niet kunnen vervolgen, berechten of anderszins van zijn vrijheid beroven wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.

56.      Om al deze redenen ben ik van mening dat artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de vaststelling dat een Europees aanhoudingsbevel op grond waarvan een persoon is overgeleverd, is uitgevaardigd door een autoriteit die geen „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” is in de zin van artikel 6, lid 1, van dat kaderbesluit en derhalve op die grond als ongeldig had moeten worden beschouwd, er niet aan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer haar wordt verzocht om toestemming om de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat toe te staan die persoon te vervolgen of te berechten wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overleving is geweest, die toestemming verleent.

V.      Conclusie

57.      In het licht van alle voorgaande overwegingen stel ik het Hof voor de door de Supreme Court gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„Artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009,

moet aldus worden uitgelegd dat

de vaststelling dat een Europees aanhoudingsbevel op grond waarvan een persoon is overgeleverd, is uitgevaardigd door een autoriteit die geen ,uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ is in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, en derhalve op die grond als ongeldig had moeten worden beschouwd, er niet aan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer haar wordt verzocht om toestemming om de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat toe te staan die persoon te vervolgen of te berechten wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan het feit dat de reden tot de overlevering is geweest, die toestemming verleent.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2002, L 190, blz. 1.


3      PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: „kaderbesluit 2002/584”.


4      C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456.


5      C‑510/19, EU:C:2020:953.


6      Punt 70 van dat arrest. Zie ook arrest van 8 december 2022, CJ (Beslissing tot uitstel van overlevering wegens strafvervolging) (C‑492/22 PPU, EU:C:2022:964, punt 55).


7      De verwijzende rechter stelt dat in een zaak het estoppelbeginsel in beginsel kan worden toegepast wanneer: i) een vonnis is gewezen door een bevoegde rechterlijke instantie; ii) de beslissing een eindbeslissing ten gronde is; iii) in het vonnis uitspraak is gedaan over een kwestie die een partij in de latere procedure aan de orde tracht te stellen, en iv) de partijen dezelfde personen (of hun belanghebbenden) zijn als de partijen in de procedure waarin het estoppelbeginsel toepassing zou kunnen vinden.


8      De verwijzende rechter verwijst naar het arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C‑40/08, EU:C:2009:615).


9      Zie arrest van 13 januari 2021, MM (C‑414/20 PPU, EU:C:2021:4, punt 77).


10      Zie met name arrest van 24 september 2020, Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof (Specialiteitsbeginsel) (C‑195/20 PPU, EU:C:2020:749, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


11      Zie arrest van 24 september 2020, Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof (Specialiteitsbeginsel) (C‑195/20 PPU, EU:C:2020:749, punt 40).


12      Zie arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte) (C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 63).


13      Zie arrest van 24 september 2020, Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof (Specialiteitsbeginsel) (C‑195/20 PPU, EU:C:2020:749, punten 37, 38 en 40).


14      Zie in die zin arrest van 24 september 2020, Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof (Specialiteitsbeginsel) (C‑195/20 PPU, EU:C:2020:749, punt 45).


15      Zie met name arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord) (C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


16      Zie met name arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord) (C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


17      Zie met name arrest van 24 september 2020, Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof (Specialiteitsbeginsel) (C‑195/20 PPU, EU:C:2020:749, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


18      Zie met name arresten van 8 december 2022, CJ (Beslissing tot uitstel van overlevering wegens strafvervolging) (C‑492/22 PPU, EU:C:2022:964, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 31 januari 2023, Puig Gordi e.a. (C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 141).