Language of document : ECLI:EU:T:2016:493

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

15 september 2016 (*)

[Tekst gerectificeerd bij beschikking van 28 november 2016]

„Bezoldigingen en pensioenen van de ambtenaren en personeelsleden van de Unie – Jaarlijkse aanpassing – Verordeningen (EU) nrs. 422/2014 en 423/2014 – Onregelmatigheden tijdens de procedure voor vaststelling van de handelingen – Verzuim om vakorganisaties te raadplegen”

In zaak T‑456/14,

L’association des fonctionnaires indépendants pour la défense de la fonction publique européenne (TAO‑AFI), gevestigd te Brussel (België),

Syndicat des fonctionnaires internationaux et européens – Section du Parlement européen (SFIE‑PE), gevestigd te Brussel,

vertegenwoordigd door M. Casado García-Hirschfeld en J. Vanden Eynde, advocaten,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door A. Troupiotis en E. Taneva als gemachtigden,

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en E. Rebasti als gemachtigden,

verweerders,

ondersteund door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall en G. Gattinara, vervolgens door M. Gattinara en F. Simonetti, als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van verordeningen (EU) nrs. 422/2014 en 423/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 houdende aanpassing met ingang van 1 juli 2011 respectievelijk 1 juli 2012 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie, alsmede van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen (PB 2014, L 129, blz. 5 respectievelijk blz. 12),

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, M. Kancheva (rapporteur) en C. Wetter, rechters,

griffier: S. Bukšek Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 maart 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        In het Ambtenarenstatuut van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), dat is opgenomen in de bijlage bij verordening nr. 31 (EEG), nr. 11 (EGA), tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 1962, 45, blz. 1385), zoals gewijzigd bij verordening (UE, Euratom) nr. 1080/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 (PB 2010, L 311, blz. 1) en gerectificeerd op 5 juni 2012 (PB 2012, L 144, blz. 48), bepaalt artikel 64 het volgende:

„Op de bezoldiging van de ambtenaar, uitgedrukt in euro, wordt, na aftrek van de verplichte inhoudingen genoemd in dit statuut of in de ter toepassing daarvan vastgestelde verordeningen, een aanpassingscoëfficiënt van meer dan, minder dan of gelijk aan 100 % toegepast, naar gelang van de levensomstandigheden in de verschillende plaatsen van tewerkstelling.

Deze coëfficiënten worden, op voorstel van de Commissie, door de Raad vastgesteld met de gekwalificeerde meerderheid van stemmen, vastgesteld in artikel 16, leden 4 en 5, [VEU].”

2        Artikel 65 van het Statuut luidt als volgt:

„1.      De Raad stelt jaarlijks een onderzoek in naar het bezoldigingspeil van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Unie. Dit onderzoek vindt in september plaats op de grondslag van een door de Commissie ingediend gemeenschappelijk rapport, gegrond op de stand per 1 juli in elk land van de Unie van een gemeenschappelijke index, vastgesteld door het Bureau voor de Statistiek van de Europese Unie met instemming van de nationale diensten voor de statistiek van de lidstaten.

Bij dit onderzoek gaat de Raad na of het in het kader van de economische en sociale politiek van de Unie aangewezen is de bezoldigingen aan te passen. Eventuele verhogingen van de salarissen van het overheidspersoneel en de behoefte tot aanwerving van personeel worden in het bijzonder in aanmerking genomen.

2.      Bij aanzienlijke wijziging van de kosten van levensonderhoud beslist de Raad binnen een termijn van ten hoogste twee maanden, welke maatregelen tot wijziging van de aanpassingscoëfficiënten dienen te worden getroffen en, zo nodig, of dit met terugwerkende kracht dient te geschieden.

3.      Voor de toepassing van dit artikel besluit de Raad, op voorstel van de Commissie, met de in artikel 16, leden 4 en 5, [VEU] vastgestelde gekwalificeerde meerderheid van stemmen.”

3        Artikel 82, lid 2, van het Statuut bepaalt dat wanneer de Raad overeenkomstig artikel 65, lid 1, van het Statuut besluit tot aanpassing van de bezoldigingen, deze aanpassing ook voor de pensioenen geldt.

4        Ingevolge artikel 65 bis van het Statuut zijn de toepassingsbepalingen van de artikelen 64 en 65 vervat in bijlage XI bij dit Statuut.

5        Deze bijlage XI, „Wijze van toepassing van de artikelen 64 en 65 van het Statuut”, omvat meerdere hoofdstukken, waarvan het eerste – bestaande uit de artikelen 1 tot en met 3 – „Jaarlijks onderzoek naar het bezoldigingspeil (artikel 65, lid 1, van het Statuut)” als opschrift heeft, terwijl hoofdstuk 4 „Invoering en afschaffing van aanpassingscoëfficiënten (artikel 64 van het Statuut)” als opschrift heeft.

6        In artikel 1 van bijlage XI bij het Statuut, dat deel uitmaakt van afdeling 1 van hoofdstuk 1 van die bijlage, is bepaald dat het Bureau voor de Statistiek van de Europese Unie, Eurostat, voor het onderzoek als bedoeld in artikel 65, lid 1, van het Statuut jaarlijks vóór het einde van de maand oktober een verslag opstelt over de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud te Brussel (België) (internationaal indexcijfer van Brussel), over de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud buiten Brussel (economische pariteiten en impliciete indexcijfers) en over de ontwikkeling van de koopkracht van de bezoldigingen die de nationale ambtenaren van de centrale overheidsdiensten van acht lidstaten genieten (specifieke indicatoren). Genoemd artikel 1 bevat ook nadere aanwijzingen over hoe Eurostat deze ontwikkelingen in samenwerking met de lidstaten moet berekenen.

7        Artikel 3 van bijlage XI bij het Statuut, dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 vormt onder het opschrift „Wijze van jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen”, is als volgt verwoord:

„1.      Overeenkomstig artikel 65, lid 3, van het Statuut neemt de Raad vóór het einde van elk jaar een besluit over de door de Commissie voorgestelde en op de elementen bedoeld in afdeling 1 gebaseerde aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen met ingang van 1 juli.

2.      De waarde van de aanpassing is gelijk aan het product van de specifieke indicator en het internationale indexcijfer van Brussel. De aanpassing wordt op nettobasis vastgesteld en kan worden uitgedrukt in een voor allen gelijk percentage of op niet-proportionele wijze.

3.      De aldus vastgestelde aanpassing van de bezoldigingen wordt, volgens de hierna beschreven methode, verwerkt in de schaal van de basissalarissen die is opgenomen in artikel 66 van het Statuut [...]

[...]

5.      In België en Luxemburg is geen aanpassingscoëfficiënt van toepassing. De aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op:

a)      de bezoldiging van de ambtenaren van de Europese Unie die werkzaam zijn in de andere lidstaten of in bepaalde andere standplaatsen,

b)      [...] de pensioenen van de Europese Unie die in de andere lidstaten worden uitbetaald voor het deel van het pensioen dat overeenkomt met het vóór 1 mei 2004 opgebouwde pensioen,

worden verkregen door de economische pariteiten, bedoeld in artikel 1, en de wisselkoersen, bedoeld in artikel 63 van het Statuut, voor de betreffende landen aan elkaar te relateren.

De regeling bedoeld in artikel 8 is van toepassing in geval van terugwerkende kracht van de werking van de in plaatsen met een sterke inflatie toepasselijke aanpassingscoëfficiënten.

[...]”

8        Artikel 8 van bijlage XI bij het Statuut regelt de datum waarop de jaarlijkse en de tussentijdse aanpassing van de aanpassingscoëfficiënten van kracht worden voor de plaatsen met een sterke stijging van de kosten van levensonderhoud.

9        Hoofdstuk 5 van bijlage XI bij het Statuut draagt het opschrift „Uitzonderingsclausule”. Het bestaat uit een enig artikel 10, dat het volgende bepaalt:

„In geval van ernstige en plotselinge verslechtering van de sociaaleconomische toestand binnen de Unie, die wordt beoordeeld aan de hand van door de Commissie verstrekte objectieve gegevens ter zake, dient de Commissie, na raadpleging van de andere instellingen in het kader van de statutaire bepalingen, passende voorstellen in bij het Europees Parlement en de Raad, die een besluit nemen overeenkomstig de procedure als bedoeld in artikel 336 [VWEU].”

10      Ingevolge artikel 15, lid 1, van bijlage XI bij het Statuut zijn de bepalingen ervan van toepassing vanaf 1 juli 2004 tot en met 31 december 2012.

11      In december 2010 heeft de Raad van de Europese Unie verklaard dat „de recente economische en financiële crisis in de [Unie], die in meerdere lidstaten grote budgettaire aanpassingen en een grotere onzekerheid op het gebied van de werkgelegenheid [meebracht], een ernstige en plotselinge verslechtering van de sociaaleconomische toestand binnen de [Unie] met zich [bracht]”. Hij heeft de Europese Commissie verzocht op grond van artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut en op basis van de door haar verstrekte objectieve gegevens tijdig passende voorstellen in te dienen, zodat het Europees Parlement en de Raad deze vóór eind 2011 konden onderzoeken en goedkeuren (arrest van 19 november 2013, Commissie/Raad, C‑63/12, EU:C:2013:752, punt 12).

12      De Commissie heeft op 13 juli 2011 een verslag over de uitzonderingsclausule (artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut) aan de Raad uitgebracht [COM(2011) 440 definitief]. Volgens dit verslag bleek uit de indicatoren dat het economische herstel in de Europese Unie doorzette. De conclusie van dit verslag luidde dat zich in de referentieperiode van 1 juli 2010 – de datum waarop de laatste jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen was ingegaan – tot midden mei 2011 – het ogenblik waarop de laatste gegevens ter beschikking werden gesteld – geen ernstige en plotselinge verslechtering van de sociaaleconomische toestand binnen de Unie had voorgedaan, en dat er geen aanleiding bestond om een voorstel op grond van artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut in te dienen. Het onderzoek van het verslag van 13 juli 2011 heeft aanleiding gegeven tot discussies binnen de Raad, die hebben geleid tot een hernieuwd verzoek aan de Commissie om uitvoering te geven aan genoemd artikel en om tijdig een passend voorstel voor de aanpassing van de bezoldigingen in te dienen opdat het Europees Parlement en de Raad dit voorstel vóór eind 2011 zouden kunnen bespreken en aannemen (arrest van 19 november 2013, Commissie/Raad, C‑63/12, EU:C:2013:752, punten 13‑15).

13      In antwoord op dit verzoek heeft de Commissie mededeling COM(2011) 829 definitief van 24 november 2011 met aanvullende informatie bij het verslag van 13 juli 2011 ingediend, die met name was gebaseerd op de Europese economische prognoses die het directoraat-generaal „Economische en Financiële Zaken” van de Commissie op 10 november 2011 had meegedeeld. In deze aanvullende informatie heeft de Commissie uiteengezet dat volgens die prognoses „de tendensen voor 2011 verslechterd [waren] ten opzichte van de voorjaarsprognose, zowel wat betreft de economische en de sociale indicatoren als wat betreft de crisis die de Europese economie momenteel doormaakt”. Niettemin was zij van oordeel dat de Unie niet werd geconfronteerd met een buitengewone situatie in de zin van artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut die rechtvaardigde dat maatregelen werden genomen die verder gingen dan het koopkrachtverlies als gevolg van de „normale” methode in artikel 3 van die bijlage. Zij heeft dan ook aangegeven dat zij geen beroep op de uitzonderingsclausule kon doen zonder inbreuk te maken op bedoeld artikel 10. Op diezelfde dag heeft zij bij de Raad een voorstel voor een verordening ingediend, houdende aanpassing met ingang van 1 juli 2011 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie, alsmede van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen [COM(2011) 820 definitief], dat was voorzien van een toelichting (hierna: „voorstel tot aanpassing van de bezoldigingen van november 2011”). De voorgestelde aanpassing van de bezoldigingen op basis van de „normale” methode in artikel 3 van bijlage XI bij het Statuut bedroeg 1,7 % (arrest van 19 november 2013, Commissie/Raad, C‑63/12, EU:C:2013:752, punten 16 en 17).

14      Bovendien heeft de Commissie op 13 december 2011 aan het Parlement en de Raad een voorstel voor een verordening van het Parlement en de Raad tot wijziging van het Statuut toegezonden (hierna: „voorstel tot wijziging van het Statuut van december 2011”).

15      Bij besluit 2011/866/EU van de Raad van 19 december 2011 betreffende het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad houdende aanpassing met ingang van 1 juli 2011 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie, alsmede van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen (PB 2011, L 341, blz. 54), heeft de Raad beslist het voorstel tot aanpassing van de bezoldigingen van november 2011 niet aan te nemen.

16      Op 3 februari 2012 heeft de Commissie een beroep tot nietigverklaring van besluit 2011/866 ingesteld (zaak C‑63/12). Voorts heeft zij aan het voorzitterschap van de Raad kennis gegeven van een brief van 25 januari 2012, bij het secretariaat van de Raad ingeschreven op 20 februari 2012, waarin zij de Raad overeenkomstig artikel 265 VWEU uitnodigde om het voorstel tot aanpassing van de bezoldigingen van november 2011 binnen twee maanden na ontvangst van deze brief aan te nemen. De Raad heeft van die brief „nota genomen”.

17      Op 26 april 2012 heeft de Commissie een beroep krachtens artikel 265 VWEU ingesteld, waarin zij het Hof verzocht vast te stellen dat de Raad niet aan de krachtens het Statuut op hem rustende verplichtingen had voldaan door het voorstel tot aanpassing van de bezoldigingen van november 2011 niet aan te nemen (zaak C‑196/12).

18      Op 9 februari 2013 heeft de Raad op zijn beurt een beroep ingesteld dat primair strekte tot nietigverklaring van de mededeling van de Commissie van 24 november 2011, voor zover de Commissie daarin definitief had geweigerd om bij het Parlement en de Raad passende voorstellen op grond van artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut in te dienen, en van het voorstel tot aanpassing van de bezoldigingen van november 2011 en, subsidiair, vaststelling krachtens artikel 265 VWEU van schending van de Verdragen doordat de Commissie zich had onthouden van het indienen van passende voorstellen op grond van genoemd artikel bij het Parlement en de Raad (zaak C‑66/12).

19      Op 23 oktober 2013 hebben het Parlement en de Raad, na trialoogonderhandelingen, het voorstel tot wijziging van het Statuut van december 2011 aangenomen in de vorm van verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (PB 2013, L 287, blz. 15). Bij deze verordening is onder meer een nieuwe methode voor de jaarlijkse aanpassingen van de bezoldigingen als bedoeld in artikel 65, lid 1, van het Statuut ingevoerd in bijlage XI bij het Statuut.

20      In artikel 19 van bijlage XIII bij het Statuut, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013, is evenwel bepaald dat de artikelen 63 tot en met 65, 82 en 83 bis van het Statuut, de bijlagen XI en XII daarbij en de artikelen 20, lid 1, 64, 92 en 132 van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden zoals die golden vóór 1 november 2013, dat wil zeggen de bepalingen over de aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Unie, uitsluitend van kracht bleven met het oog op een eventueel noodzakelijke aanpassing om te voldoen aan een arrest van het Hof op grond van artikel 266 VWEU over de toepassing van bedoelde artikelen.

21      Op 19 november 2013 heeft het Hof de door de Commissie ingestelde beroepen in de zaken C‑63/12 en C‑196/12 verworpen en bijgevolg verklaard dat daarom niet hoefde te worden beslist op het door de Raad ingestelde beroep in zaak C‑66/12 (arresten van 19 november 2013, Raad/Commissie, C‑66/12, EU:C:2013:751; van 19 november 2013, Commissie/Raad, C‑63/12, EU:C:2013:752, en van 19 november 2013, Commissie/Raad, C‑196/12, EU:C:2013:753).

22      Op 29 november 2013 heeft de Commissie de representatieve vak‑ en beroepsorganisaties (hierna: „VBO’s”) ervan in kennis gesteld dat op 2 december 2013 een bijeenkomst in het kader van de sociale dialoog zou worden gehouden over de arresten van 19 november 2013, Raad/Commissie (C‑66/12, EU:C:2013:751), van 19 november 2013, Commissie/Raad (C‑63/12, EU:C:2013:752), en van 19 november 2013, Commissie/Raad (C‑196/12, EU:C:2013:753).

23      Op 9 december 2013 heeft de vicevoorzitter van de Commissie, belast met Administratie, de personeelsvertegenwoordigers erover ingelicht dat hij het college, met instemming van de voorzitter, een salarisaanpassing van 0,9 % voor 2011, met ingang van 1 juli 2011, en 0,9 % voor 2012, met ingang van 1 juli 2012, zou voorstellen.

24      Op 10 december 2013 heeft de Commissie de personeelsvertegenwoordigers ervan in kennis gesteld dat zij op diezelfde dag aan het Parlement en de Raad voorstellen op grond van artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut had doen toekomen voor aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Unie van 0,9 % voor 2011, met ingang van 1 juli 2011, en van 0,9 % voor 2012, met ingang van 1 juli 2012.

25      Na een informatiebijeenkomst die door de vicevoorzitter van de Commissie was georganiseerd, heeft het Centraal Personeelscomité op 17 december 2013 via een verklaring gericht aan het college van commissarissen laten weten dat het het oneens was met de voorstellen voor een verordening die in punt 24 hierboven zijn genoemd, omdat het meende dat de daarin opgenomen cijfers volkomen willekeurig waren, zij niet op enige nauwkeurige statistieken of objectieve gegevens waren gebaseerd en zij niet op een vakkundige grondslag berustten.

26      Bij brieven van 18 december 2013 en 26 februari 2014 hebben verzoekers, l’association des fonctionnaires indépendants pour la défense de la fonction publique européenne (TAO‑AFI) en de Syndicat des fonctionnaires internationaux et européens – Section du Parlement européen (SFIE‑PE), de voorzitter van het Parlement erover ingelicht dat zij het oneens waren met het nieuwe voorstel van de Commissie, op grond dat dit op een niet-verifieerbare berekeningsmethode en opportuniteitsoverwegingen berustte.

27      Bij interne e‑mail van 19 december 2013 heeft de directeur-generaal Personele Middelen van de Commissie, Irene Souka, het personeel van de Commissie er onder meer van in kennis gesteld dat de Commissie een wettelijke verplichting had om aan het Parlement en de Raad nieuwe voorstellen voor aanpassingen van de bezoldigingen voor de jaren 2011 en 2012 voor te leggen en dat in die voorstellen was voorzien in een aanpassing van 0,9 % voor 2011, met ingang van 1 juli 2011, en van 0,9 % voor 2012, met ingang van 1 juli 2012. Ook werd in deze e‑mail verduidelijkt dat de commissie Juridische Zaken van het Parlement 16 december 2013 zijn steun voor deze voorstellen had uitgesproken en dat die voorstellen nu begin 2014 aan de Raad moesten worden gezonden.

28      Bij brief van 22 januari 2014 heeft Souka geantwoord op een open brief van 25 november 2013 en een e‑mail van 13 januari 2014 die door een VBO’s waren gericht aan commissaris Šefčovič, vicevoorzitter van de Commissie. In deze brief herinnerde zij er onder meer aan dat in het kader van de sociale dialoog twee vergaderingen waren gehouden voordat het voorstel van de Commissie inzake de aanpassing van de bezoldigingen aan het Parlement en de Raad was toegezonden, namelijk een gedachtewisseling met alle VBO’s op 2 december 2013, over de verschillende alternatieven waarover de Commissie beschikte in het licht van het arrest van 19 november 2013, Commissie/Raad (C‑63/12, EU:C:2013:752), en een presentatie voor alle VBO’s door commissaris Šefčovič op 9 december 2013 over de benadering die de Commissie met betrekking tot dit onderwerp wilde volgen.

29      Op 4 maart 2014 hebben over dit voorstel trialoogonderhandelingen plaatsgevonden tussen het Parlement, de Raad en de Commissie. Deze onderhandelingen hebben geleid tot een akkoord over de jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Unie voor de jaren 2011 en 2012.

30      Bij e‑mail van 7 maart 2014 heeft de Commissie verzoekers ervan in kennis gesteld dat de jaarlijkse aanpassingen volgens het akkoord dat na de trialoogonderhandelingen op 4 maart 2014 was bereikt, 0 % voor 2011, met ingang van 1 juli 2011, en 0,8 % voor 2012, met ingang van 1 juli 2012, zouden bedragen. Zij heeft verduidelijkt dat dit akkoord het resultaat was van intensieve onderhandelingen met het Parlement en de Raad na het arrest van 19 november 2013, Commissie/Raad (C‑63/12, EU:C:2013:752), en dat dit bovendien tegemoet kwam aan haar wens om snel tot een redelijk akkoord te komen over alle kwesties in verband met de jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen. De Commissie heeft daarnaast nog aangegeven dat, hoewel haar aanvankelijke voorstel een aanpassing van 0,9 % voor 2011 en van 0,9 % voor 2012 was, zij rekening had moeten houden met het mandaat van de Raad, dat bestond in een aanpassing van 0 % voor 2011 en van 0 % voor 2012, en met de beoordelingsmarge die voor het Parlement en de Raad was ingeruimd in het arrest van het Hof.

31      Op 11 maart 2014 heeft het Parlement in de plenaire vergadering zijn standpunt ingenomen over een compromistekst die uit de trialoog van 4 maart 2014 was geresulteerd, die inhield dat op de bezoldigingen en de pensioenen aanpassingscoëfficiënten van 0 % voor 2011 en van 0,8 % voor 2012 zouden worden toegepast en dat de bezoldigingen en de pensioenen voor de jaren 2013 en 2014 zouden worden bevroren. Op 16 april 2014 heeft de Raad met het standpunt van het Parlement ingestemd en overeenkomstig artikel 294, lid 4, VWEU de verordeningen (EU) nrs. 422/2014 en 423/2014 van het Europees Parlement en de Raad vastgesteld, houdende aanpassing met ingang van 1 juli 2011 respectievelijk 1 juli 2012 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie, alsmede van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen (PB 2014, L 129, blz. 5 respectievelijk blz. 12; hierna: „bestreden verordeningen”).

32      De overwegingen van verordening nr. 422/2014 luiden als volgt:

„(1)      In zaak C‑63/12, Commissie tegen Raad, heeft het [Hof] verklaard dat de instellingen verplicht [waren] jaarlijks de bezoldigingen aan te passen, hetzij door ‚wiskundige’ aanpassing volgens de methode in artikel 3 van bijlage XI bij het statuut, hetzij door van die wiskundige berekening af te wijken overeenkomstig artikel 10 van die bijlage.

(2)      Artikel 19 van bijlage XIII bij het statuut, laatstelijk gewijzigd bij verordening [nr. 1023/2013] strekt ertoe de instellingen in staat te stellen de nodige maatregelen te nemen om hun geschillen betreffende de aanpassingen van de bezoldigingen en pensioenen voor 2011 en 2012 te beslechten in overeenstemming met een uitspraak van het [Hof], rekening houdend met de legitieme verwachtingen van de personeelsleden dat de instellingen ieder jaar een besluit dienen te nemen over de aanpassing van hun bezoldigingen en pensioenen.

(3)      Om in overeenstemming te zijn met de uitspraak van het [Hof] in zaak C‑63/12 moet de Commissie, wanneer de Raad vaststelt dat er sprake is van een ernstige en plotselinge verslechtering van de sociaaleconomische toestand binnen de Unie, een voorstel indienen volgens de in [artikel 336 VWEU] bepaalde procedure om het [Parlement] in het wetgevingsproces te betrekken. De Raad heeft op 4 november 2011 verklaard dat de financiële en economische crisis die de Unie [heeft getroffen] en in de meeste lidstaten tot aanzienlijke budgettaire aanpassingen [heeft geleid], een ernstige en plotselinge verslechtering van de sociaaleconomische toestand binnen de Unie heeft opgeleverd. De Raad heeft de Commissie derhalve op grond van [artikel 241 VWEU] verzocht om uitvoering te geven aan artikel 10 van bijlage XI bij het statuut en een passend voorstel voor de aanpassing van de bezoldigingen in te dienen.

(4)      Het [Hof] heeft bevestigd dat het [Parlement] en de Raad op grond van de uitzonderingsclausule over een ruime beoordelingsmarge ten aanzien van de aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen beschikken. Vanwege de economische en sociale omstandigheden tijdens de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2011, onder andere de financiële en economische crisis die een aantal lidstaten in het najaar van 2011 heeft getroffen en die tot een onmiddellijke verslechtering van de sociaaleconomische toestand in de Unie en tot aanzienlijke budgettaire aanpassingen heeft geleid, de hoge werkloosheid en de hoge overheidsschulden en ‑tekorten in de Unie, is het passend de aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen in België en Luxemburg vast te stellen op 0 % voor 2011. Die aanpassing is onderdeel van een algehele aanpak met het oog op de beslechting van de geschillen betreffende de aanpassingen van de bezoldigingen en de pensioenen voor 2011 en 2012, die tevens een aanpassing van 0,8 % voor 2012 behelst.

(5)      Bijgevolg geschiedt de aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de [Unie] gedurende een periode van vijf jaar (2010‑2014) als volgt: in 2010 heeft de toepassing van de methode van artikel 3 van bijlage XI bij het statuut geleid tot een aanpassing van 0,1 %. Voor 2011 en 2012 heeft de algehele aanpak met het oog op de beslechting van de geschillen betreffende de aanpassingen van de bezoldigingen en de pensioenen voor 2011 en 2012 geleid tot een aanpassing van respectievelijk 0 % en 0,8 %. Bovendien is in het kader van het politiek compromis over de hervorming van het statuut en de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden besloten de bezoldigingen en de pensioenen in de jaren 2013 en 2014 te bevriezen”.

33      De overwegingen van verordening nr. 423/2014 zijn als volgt verwoord:

„(1)      In zaak C‑63/12, Commissie tegen Raad, heeft het [Hof] verklaard dat de instellingen verplicht [waren] jaarlijks de bezoldigingen aan te passen, hetzij door „wiskundige” aanpassing volgens de methode van artikel 3 van bijlage XI bij het Statuut, hetzij door van die wiskundige berekening af te wijken overeenkomstig artikel 10 van die bijlage.

(2)      Artikel 19 van bijlage XIII bij het Statuut, laatstelijk gewijzigd bij verordening [nr. 1023/2013] strekt ertoe de instellingen in staat te stellen de nodige maatregelen te nemen om hun geschillen betreffende de aanpassingen van de bezoldigingen en pensioenen voor 2011 en 2012 te beslechten in overeenstemming met een uitspraak van het [Hof], rekening houdend met de legitieme verwachtingen van de personeelsleden dat de instellingen ieder jaar een besluit dienen te nemen over de aanpassing van hun bezoldigingen en pensioenen.

(3)      Om in overeenstemming te zijn met de uitspraak van het [Hof] in zaak C‑63/12 moet de Commissie, wanneer de Raad vaststelt dat er sprake is van een ernstige en plotselinge verslechtering van de sociaaleconomische toestand binnen de Unie, een voorstel indienen volgens de in [artikel 336 VWEU] bepaalde procedure om het [Parlement] in het wetgevingsproces te betrekken. De Raad heeft op 25 oktober 2012 verklaard dat uit de beoordeling van de Commissie, zoals weergegeven in het verslag betreffende de uitzonderingsclausule, niet [bleek] dat er sprake [was] van een ernstige en plotselinge verslechtering van de sociaaleconomische situatie in de Unie, die bleek uit openbare objectieve economische gegevens. De Raad heeft de Commissie derhalve verzocht om een passend voorstel voor de aanpassing van de bezoldigingen voor 2012 in te dienen, in overeenstemming met artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut.

(4)      Het [Hof] heeft bevestigd dat het [Parlement] en de Raad op grond van de uitzonderingsclausule over een ruime beoordelingsmarge ten aanzien van de aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen beschikken. Vanwege de economische en sociale omstandigheden in de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2012, onder andere de gevolgen van de economische neergang in het najaar van 2011 die heeft geleid tot een economische recessie in de Unie en een verslechterende sociale toestand, alsmede het aanhoudend hoge niveau van de werkloosheid en de overheidsschuld en ‑tekorten in de Unie, is het passend de aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen in België en Luxemburg voor 2012 op 0,8 % vast te stellen. Die aanpassing is onderdeel van een totaalaanpak ter beslechting van de geschillen betreffende de aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen voor 2011 en 2012, die tevens een aanpassing van 0 % voor 2011 behelst.

(5)      Bijgevolg geschiedt de aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de [Unie] gedurende een periode van vijf jaar (2010‑2014) als volgt: in 2010 heeft de toepassing van de methode van artikel 3 van bijlage XI bij het Statuut geleid tot een aanpassing van 0,1 %. Voor 2011 en 2012 heeft de algehele aanpak met het oog op de beslechting van de geschillen betreffende de aanpassingen van de bezoldigingen en de pensioenen voor 2011 en 2012 geleid tot een aanpassing van respectievelijk 0 % en 0,8 %. Bovendien is in het kader van het politiek compromis over de hervorming van het Statuut en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden besloten de bezoldigingen en de pensioenen in de jaren 2013 en 2014 te bevriezen”.

 Procedure en conclusies van partijen

34      Bij op 16 juni 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

35      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 september 2014, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van het Parlement en de Raad.

36      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 september 2014, hebben het Parlement en de Raad ieder krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

37      Op 31 oktober 2014 hebben verzoekers hun opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid van het Parlement en de Raad ingediend.

38      Bij beschikking van 25 februari 2015 heeft het Gerecht besloten, de exceptie van niet-ontvankelijkheid bij de zaak ten gronde te voegen.

39      Het Parlement en de Raad hebben hun verweerschriften op 14 april 2015 ingediend.

40      Bij beschikking van 15 april 2015 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht de Commissie tot interventie toegelaten.

41      Op 29 mei 2015 heeft de Commissie haar memorie in interventie ingediend.

42      Op 20 juli 2015 hebben verzoekers hun opmerkingen over de memorie in interventie van de Commissie ingediend.

43      Op 22 januari 2016 heeft het Gerecht meerdere vragen aan partijen gesteld in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89, lid 3, onder a) en b), van het Reglement voor de procesvoering. Partijen hebben op 8 februari 2016 aan deze maatregel tot organisatie van de procesgang gevolg gegeven.

44      Verzoekers concluderen tot:

–        nietigverklaring van de bestreden verordeningen;

–        verwijzing van het Parlement en de Raad in de kosten.

45      Het Parlement en de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, concluderen tot:

–        niet-ontvankelijkverklaring van het beroep;

–        subsidiair, verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekers in de kosten.

 In rechte

46      Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoekers als enig middel aan dat met de bestreden verordeningen wezenlijke vormvoorschriften worden geschonden wegens de niet-inachtneming door het Parlement en de Raad van hun procedurele rechten als voorzien bij richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (PB 2002, L 80, blz. 29), de artikelen 9, lid 3, 10, 10 bis, 10 ter, 10 quater, 24 ter en 55 van het Statuut en artikel 1 van bijlage II daarbij, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013, alsook van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 en de raamovereenkomst van 18 december 2008 die door het Parlement respectievelijk de Commissie zijn gesloten met meerdere VBO’s, waarin waarborgen zijn opgenomen voor de uitoefening van de rechten op informatie en raadpleging die in de artikelen 27 en 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 154 VWEU zijn neergelegd.

 Ontvankelijkheid

47      Het Parlement en de Raad hebben ieder een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring opgeworpen, op grond dat de bestreden verordeningen na een gewone wetgevingsprocedure zijn vastgesteld, zodat zij binnen de categorie handeling van algemene strekking van wetgevende aard vallen, waarvoor artikel 263, vierde alinea, VWEU als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een door natuurlijke of rechtspersonen ingesteld beroep tot nietigverklaring stelt dat zij rechtsreeks en individueel moeten zijn geraakt, wat in de onderhavige zaak niet het geval is, en op grond dat verzoekers evenmin voldoen aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden die in de rechtspraak zijn neergelegd voor een door een vereniging ingesteld beroep tot nietigverklaring.

48      De Commissie schaart zich achter het betoog van het Parlement en de Raad.

49      Verzoekers stellen dat zij voldoen aan de voorwaarden van het rechtsreeks en individueel geraakt zijn in artikel 263, vierde alinea, VWEU. Zij worden rechtstreeks door de bestreden verordeningen geraakt omdat die tot onmiddellijk gevolg hebben dat aan hen hun recht op raadpleging en hun recht op onderhandelingen, zoals neergelegd in de artikelen 27 en 28 van het Handvest van de grondrechten, wordt ontnomen, op welke rechten zij zich als erkende VBO kunnen beroepen op grond van het richtlijn 2002/14, de artikelen 9, lid 3, 10, 10 bis, 10 ter, 10 quater, 24 ter en 55 van het Statuut en artikel 1 van bijlage II daarbij, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013, en de raamovereenkomst van 12 juli 1990 tussen de VBO’s en het Parlement en de raamovereenkomst van 18 december 2008 tussen de VBO’s en de Commissie. Zij worden daarnaast door de bestreden verordeningen ook individueel geraakt op grond van hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van het personeel van de Unie, die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert. Zij zijn ook geïndividualiseerd doordat zij in de raamovereenkomst van 12 juli 1990 en de raamovereenkomst van 18 december 2008 zijn erkend als officiële gesprekspartner.

50      Verzoekers betogen daarnaast dat zij kunnen worden ontvangen op grond van de rechtspraak over de ontvankelijkheid van beroepen tot nietigverklaring die door verenigingen worden ingesteld. Zij geven namelijk nader aan dat zij volgens die rechtspraak door de bestreden verordeningen rechtstreeks en individueel worden geraakt in hun hoedanigheid van erkend onderhandelaar, doordat die verordeningen rechtsgevolgen sorteren die hun rechtspositie als sociale partner aanzienlijk wijzigen.

51      Verzoekers bestrijden voorts het betoog van de Commissie dat zij geen rechten kunnen ontlenen aan de raamovereenkomst van 18 december 2008, aangezien zij niet voldoen aan de criteria inzake representativiteit die daarin zijn opgenomen. Zij benadrukken in de eerste plaats dat SFIE-section Commission, anders dan SFIE‑PE, geen partij is in het onderhavige beroep, zodat de argumenten van de Commissie inzake het ontbreken van representativiteit irrelevant zijn. In de tweede plaats geven zij te kennen dat TAO‑AFI van de Commissie geen kennisgeving heeft ontvangen dat de rechten die zij aan genoemde raamovereenkomst ontleent, zijn opgeschort, zoals is voorzien bij artikel 11 van die raamovereenkomst, en dat zij hoe dan ook lid is van de confédération PLUS die zelf een representatieve groepering van vakorganisaties is.

52      Zoals het Parlement en de Raad terecht te kennen geven, zijn de bestreden verordeningen vastgesteld op grond van artikel 336 VWEU, volgens de gewone wetgevingsprocedure.

53      De bestreden verordeningen vallen daarmee onder de categorie handelingen van algemene strekking van wetgevende aard, waarvoor artikel 263, vierde alinea, VWEU als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van door natuurlijke of rechtspersonen ingestelde beroepen tot nietigverklaring stelt dat zij rechtstreeks en individueel moeten zijn geraakt (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punten 56‑60).

54      Anders dan verzoekers stellen in punt 10 van het verzoekschrift, kan de omstandigheid, gesteld al dat die is aangetoond, dat zij een recht op informatie en raadpleging hadden met betrekking tot het door de Commissie aan het Parlement en de Raad voorgelegde voorstel voor aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen, dat tot de vaststelling van de bestreden verordeningen heeft geleid, niet aantonen dat zij rechtstreeks door die verordeningen worden geraakt.

55      Niettemin moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de ontvankelijkheid van beroepen tot nietigverklaring die door verenigingen worden ingesteld, of dit nu VBO’s of groeperingen van VBO’s zijn, in drie soorten situaties kan worden aanvaard: in de eerste plaats wanneer een wettelijke bepaling uitdrukkelijk een aantal procedurele bevoegdheden aan beroepsverenigingen toekent, in de tweede plaats wanneer de vereniging de belangen vertegenwoordigt van ondernemingen die zelf bevoegd zouden zijn beroep in te stellen, en in de derde plaats wanneer de vereniging wordt geïndividualiseerd wegens een aantasting van haar eigen belangen als vereniging, met name doordat haar positie als onderhandelingspartner door de voor nietigverklaring voorgedragen handeling is aangetast (zie in die zin beschikkingen van 8 september 2005, Lorte e.a./Raad, T‑287/04, EU:T:2005:304, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 3 april 2014, CFE‑CGC France Télécom-Orange/Commissie, T‑2/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:226, punten 27‑31).

56      In de onderhavige zaak stellen verzoekers niet dat zij de belangen van hun leden vertegenwoordigen, de ambtenaren en personeelsleden van de Unie die zelf ontvankelijk zouden zijn. Zij voeren aan dat zij procesbevoegd zijn omdat de bestreden verordeningen hun eigen belangen hebben aangetast en omdat zij opkomen tegen de schending van hun procedurele rechten door de Raad en het Parlement.

 Aantasting van verzoekers’ eigen belangen

57      Er dient aan te worden herinnerd dat een beroepsvereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen, volgens de rechtspraak niet kan worden geacht rechtstreeks en individueel te worden geraakt door een handeling die de algemene belangen van die groep treft (arrest van 18 maart 1975, Union syndicale-Service public européen e.a./Raad, 72/74, EU:C:1975:43, punt 17).

58      Ook moet eraan worden herinnerd dat de loutere omstandigheid dat representatieve vakorganisaties hebben deelgenomen aan de onderhandelingen die tot de vaststelling van de bestreden verordeningen hebben geleid, geen wijziging kan brengen in het actierecht dat hun in het kader van artikel 263 VWEU met betrekking tot die bepalingen kan toekomen (zie in die zin arrest van 18 maart 1975, Union syndicale-Service public européen e.a./Raad, 72/74, EU:C:1975:43, punt 19).

59      Bijgevolg staat het aan verzoekers om aan te tonen dat zij met betrekking tot de bestreden verordeningen zijn geïndividualiseerd wegens een aantasting van hun eigen belangen als VBO.

60      In casu stellen verzoekers niet meer dan dat de bestreden verordeningen een aantasting vormen van de positie als onderhandelaar die voor hen als personeelsvertegenwoordiger is ingeruimd in de raamovereenkomst van 12 juli 1990 en de raamovereenkomst van 18 december 2008, aangezien die bindende rechtsgevolgen sorteren.

61      Vastgesteld moet dus worden dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de bestreden verordeningen hun eigen belangen aantasten in de zin van de rechtspraak die hierboven in punt 55 is aangehaald.

 Bestaan van een wettelijke bepaling waarin aan de beroepsverenigingen een aantal procedurele bevoegdheden is toegekend

62      Verzoekers geven met hun enig middel in essentie te kennen dat de procedurele waarborgen in richtlijn 2002/14, de artikelen 9, lid 3, 10, 10 bis, 10 ter, 10 quater, 24 ter en 55 van het Statuut en artikel 1 van bijlage II daarbij, de raamovereenkomst van 18 december 2008 en de raamovereenkomst van 12 juli 1990, die bedoeld zijn om de uitoefening van de rechten op informatie en raadpleging van de VBO’s in de artikelen 27 en 28 van het Handvest van de grondrechten en artikel 154 VWEU mogelijk te maken, niet zijn geëerbiedigd in het kader van de vaststelling van de bestreden verordeningen, waardoor laatstgenoemde wezenlijke vormvoorschriften schenden.

63      Het Parlement en de Raad betogen dat er voor verzoekers geen procedurele waarborgen zijn in het kader van de aanpassing van de bezoldigingen die tot de vaststelling van de bestreden verordeningen heeft geleid. Volgens het Parlement kunnen verzoekers niet rechtstreeks procedurele rechten ontlenen aan artikel 336 VWEU, of aan de artikelen 27 en 28 van het Handvest van de grondrechten. Verzoekers kunnen evenmin procedurele rechten ontlenen aan de door hen ingeroepen bepalingen van het Statuut. Zo bevat artikel 9, lid 3, van het Statuut geen enkele verwijzing naar de VBO’s, maar heeft dit enkel betrekking op de bevoegdheden van het personeelscomité.

64      Wat voorts artikel 10 van het Statuut betreft, dat voorziet in de raapleging van het comité voor het statuut over elk voorstel tot herziening van het Statuut, is dit in de onderhavige zaak niet van toepassing, aangezien de bestreden verordeningen volgens het Parlement en de Raad een eenvoudige wijziging van het Statuut zijn, en niet een „herziening” daarvan. Dit blijkt met name uit het gebruik van de uitdrukking „jaarlijks [...] onderzoek [...] naar het bezoldigingspeil” in de artikelen 64 en 65 van het Statuut en in bijlage XI bij het Statuut, waarin de uitvoeringsbepalingen voor die artikelen zijn opgenomen. Volgens het Parlement en de Raad had de wetgever dus weliswaar de intentie om wijzigingen van de basisregels van het Statuut aan de procedure van artikel 10 van het Statuut te onderwerpen, maar niet wijzigingen van het Statuut in verband met de aanpassing van de bezoldigingen. Datzelfde geldt voor artikel 10 bis en artikel 10 ter van het Statuut, die eveneens betrekking hebben op de voorstellen tot herziening van het Statuut als bedoeld in artikel 10 van dat Statuut.

65      Ook wanneer artikel 10 van het Statuut toepasselijk zou zijn, is daarin geen procedureel recht ten voordele van de VBO’s opgenomen, aangezien de rechten in kwestie zijn voorbehouden aan het comité voor het statuut. De artikelen 10 ter en 10 quater van het Statuut bevatten evenmin dergelijke rechten. Het Parlement en de Raad benadrukken in dat verband dat de VBO’s in het kader van de raadplegingen die eventueel over voorstellen tot herziening van het Statuut op grond van artikel 10 ter worden gehouden, onverminderd de statutaire bevoegdheden van de personeelscomités optreden. Ook geven zij te kennen dat de overeenkomsten die door een instelling met de VBO’s kunnen worden gesloten, bedoeld in artikel 10 quater, „niet [mogen] leiden tot wijziging van het Statuut of tot budgettaire verplichtingen, noch gevolgen hebben voor het functioneren van de betrokken instelling”. Indien dit anders zou zijn, zouden volgens hen alleen de ambtenaren die door de instellingen tewerk worden gesteld en die een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de bestreden verordeningen, dergelijke procedurele rechten kunnen inroepen, hetgeen discriminatie zou opleveren ten opzichte van de ambtenaren van de Unie die door andere instellingen tewerk worden gesteld.

66      Volgens het Parlement en de Raad houdt de werkingssfeer van richtlijn 2002/14, die eveneens door verzoekers wordt ingeroepen, geen verband met de procedure voor de aanpassing van de bezoldigingen van de ambtenaren van de Unie.

67      De Commissie betoogt daarnaast dat verzoekers geen procedurele waarborgen kunnen ontlenen aan de raamovereenkomst van 18 december 2008, aangezien zij geen representatieve VBO in de zin van die raamovereenkomst zijn.

68      In dat verband moet er meteen al op worden gewezen dat de tweede en de vierde alinea van artikel 154 VWEU, die door verzoekers zijn ingeroepen, niet verder gaan dan het voorzien in de voorwaarden waaronder de Commissie haar initiatiefrecht uitoefent in het kader van de uitvoering door de Unie van haar bevoegdheid op het gebied van de sociale politiek, zoals gedefinieerd in artikel 153 VWEU. Zo voorziet artikel 154 VWEU erin dat de Commissie de sociale partners over de mogelijke richting van een optreden van de Unie moet raadplegen alvorens voorstellen op het gebied van de sociale politiek in te dienen, en vervolgens dat zij de sociale partners over de inhoud van het overwogen voorstel moet raadplegen indien zij van mening is dat een optreden van de Unie wenselijk is. Die raadpleging kan voor de sociale partners de gelegenheid zijn om de Commissie in kennis te stellen van hun wens om het in artikel 155 bedoelde proces in te leiden om tussen hen een overeenkomst op het niveau van de Unie te sluiten. Vastgesteld moet dus worden dat in artikel 154 VWEU geen algemeen recht op informatie en raadpleging van de VBO’s is neergelegd.

69      Voorts moet worden herinnerd aan de rechtspraak dat het feit dat een persoon op enigerlei wijze betrokken is bij het proces dat leidt tot de vaststelling van een handeling van de Unie, deze persoon enkel kan individualiseren met betrekking tot de betrokken handeling wanneer de toepasselijke regeling van de Unie hem bepaalde procedurele waarborgen verleent. Tenzij anders is bepaald, verlangt noch het proces van totstandkoming van handelingen van algemene strekking noch die handelingen zelf, op grond van algemene beginselen van het Unierecht, zoals het recht op raadpleging en informatie, de deelneming van de betrokken personen, omdat hun belangen worden geacht te worden vertegenwoordigd door de politieke instanties die bevoegd zijn deze handelingen vast te stellen (arrest van 2 maart 2010, Arcelor/Parlement en Raad, T‑16/04, EU:T:2010:54, punt 119).

70      In de artikelen 27 en 28 van het Handvest van de grondrechten, die eveneens door verzoekers zijn ingeroepen, zijn het recht op raadpleging en informatie van de werknemers binnen de onderneming respectievelijk het recht op collectieve onderhandelingen en op collectieve actie vastgelegd. Opgemerkt moet worden dat deze bepalingen volgens de rechtspraak van toepassing kunnen zijn in de betrekkingen tussen de instellingen van de Unie en hun personeel, zoals volgt uit het arrest van 19 september 2013, Heroverweging Commissie/Strack (C‑579/12 RX‑II, EU:C:2013:570). Volgens de tekst van de bepalingen zelf kunnen de daarin vastgelegde rechten echter alleen worden uitgeoefend in de gevallen en onder de voorwaarden waarin het recht van de Unie voorziet.

71      Nagegaan moet dus worden of de door verzoekers ingeroepen andere bepalingen van het Unierecht dan de artikelen 27 en 28 van het Handvest van de grondrechten, voorzien in procedurele rechten die zij op de datum van vaststelling van de bestreden verordeningen konden doen gelden.

72      Om te beginnen voeren verzoekers richtlijn 2002/14 aan ter ondersteuning van hun betoog. Aangezien richtlijnen tot de lidstaten zijn gericht en niet de instellingen of organen van de Unie, kunnen de bepalingen van die richtlijn volgens vaste rechtspraak dus als zodanig geen verplichtingen opleggen aan de instellingen in hun betrekkingen met hun personeel (zie in die zin arresten van 9 september 2003, Rinke, C‑25/02, EU:C:2003:435, punt 24, en van 21 mei 2008, Belfass/Raad, T‑495/04, EU:T:2008:160, punt 43).

73      Zoals reeds is geoordeeld, kan de omstandigheid dat een richtlijn de instellingen niet als zodanig bindt, echter niet uitsluiten dat de in die richtlijn neergelegde of ontwikkelde regels of beginselen tegen die instellingen kunnen worden aangevoerd, wanneer blijkt dat zij slechts de specifieke uitdrukking vormen van de fundamentele regels van het Verdrag en van algemene beginselen die rechtstreeks gelden voor die instellingen (zie in die zin arresten van 9 september 2003, Rinke, C‑25/02, EU:C:2003:435, punten 25‑28; van 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, EU:T:2011:506, punt 56, en van 30 april 2009, Aayhan e.a./Parlement, F‑65/07, EU:F:2009:43, punt 113).

74      Bovendien kan een richtlijn een instelling binden wanneer zij in het kader van haar organisatieautonomie en binnen de grenzen van het Statuut, uitvoering wil geven aan een bijzondere door een richtlijn genoemde verplichting of ook wanneer een intern besluit dat van algemene toepassing is zelf uitdrukkelijk verwijst naar maatregelen die de wetgever van de Unie krachtens de Verdragen heeft vastgesteld. Tot slot moeten de instellingen, overeenkomstig de loyaliteitsverplichting die op hen rust, bij hun gedrag als werkgever rekening houden met de wettelijke bepalingen die op het niveau van de Unie zijn vastgesteld (arrest van 30 april 2009, Aayhan e.a./Parlement, F‑65/07, EU:F:2009:43, punten 116‑119).

75      In de onderhavige zaak wijst niets erop dat het Parlement en de Raad met de vaststelling van de bestreden verordeningen uitvoering hebben willen geven aan een bijzondere door richtlijn 2002/14 genoemde verplichting of dat een interne handeling van algemene strekking van die instellingen uitdrukkelijk naar het bepaalde in die richtlijn verwijst.

76      Rest nog dat de invoering van een algemeen kader voor de informatie en raadpleging van werknemers bij richtlijn 2002/14 de uitdrukking is van algemene beginselen van Unierecht zoals neergelegd in artikel 27 van het Handvest van de grondrechten die voor het Parlement en de Raad gelden.

77      Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2002/14 heeft deze richtlijn „tot doel een algemeen kader van minimumvoorschriften vast te stellen met betrekking tot het recht van werknemers van ondernemingen of vestigingen in de Gemeenschap op informatie en raadpleging”.

78      Volgens artikel 2, onder f) en g), van richtlijn 2002/14 moet onder het begrip „informatie” worden verstaan „het verstrekken van gegevens door de werkgever aan de werknemersvertegenwoordigers, opdat zij kennis kunnen nemen van het onderwerp en het kunnen bestuderen” en onder het begrip „raadpleging” „de gedachtewisseling en de totstandbrenging van een dialoog tussen de werknemersvertegenwoordigers en de werkgever”. De uitdrukking „werknemersvertegenwoordiger” verwijst volgens artikel 2, onder e), van deze richtlijn naar „een werknemersvertegenwoordiger volgens de nationale wetgeving en/of praktijk”.

79      Artikel 4 van richtlijn 2002/14 bevat nadere regelingen inzake informatie en raadpleging die als volgt luiden:

„[...]

2.      Informatie en raadpleging behelzen:

a)      informatie over de recente en de waarschijnlijke ontwikkeling van de activiteiten en de economische situatie van de onderneming of vestiging;

b)      informatie en raadpleging over de situatie, de structuur en de waarschijnlijke ontwikkeling van de werkgelegenheid binnen de onderneming of vestiging, alsmede over eventuele geplande anticiperende maatregelen met name in geval van bedreiging van de werkgelegenheid;

c)      informatie en raadpleging over beslissingen die ingrijpende veranderingen voor de arbeidsorganisatie of de arbeidsovereenkomsten kunnen meebrengen, met inbegrip van die welke vallen onder de in artikel 9, lid 1, genoemde bepalingen van het Gemeenschapsrecht.

3.      Het tijdstip, de wijze en de inhoud van de informatie laten met name toe dat de werknemersvertegenwoordigers de informatie adequaat kunnen bestuderen en zo nodig de raadpleging kunnen voorbereiden.

4.      Raadpleging geschiedt:

a)      op een tijdstip, met middelen en met een inhoud die passend zijn;

b)      op het relevante niveau van directie en vertegenwoordiging, afhankelijk van het te bespreken onderwerp;

c)      op basis van de overeenkomstig artikel 2, [onder] f), door de werkgever te verstrekken informatie en van het advies dat de werknemersvertegenwoordigers kunnen uitbrengen;

d)      op zodanige wijze, dat de werknemersvertegenwoordigers met de werkgever kunnen samenkomen en een met redenen omkleed antwoord op hun advies kunnen krijgen;

e)      met het doel een akkoord te bereiken over de in lid 2, onder c), bedoelde beslissingen, die onder de bevoegdheden van de werkgever vallen.”

80      Uit artikel 1, lid 1, artikel 2, onder f) en g), en artikel 4 van richtlijn 2002/14 volgt dat bij die bepalingen minimumvoorschriften worden ingevoerd voor de informatie en raadpleging van de werknemers, onverminderd voor de werknemers gunstigere bepalingen, en dat de informatie en raadpleging van de werknemers wordt georganiseerd via de personeelsvertegenwoordigers die bij de nationale wet of praktijken zijn voorzien.

81      Blijkens artikel 9, lid 3, van het Statuut is het het personeelscomité dat „de belangen van het personeel bij de instelling [behartigt] en zorgt voor een voortdurend contact tussen haar en het personeel”. Het „draagt bij tot de goede werking van de dienst door de mening van het personeel aan de dag te doen treden en deze naar voren te brengen”.

82      Daarnaast is in artikel 10 ter van het Statuut gepreciseerd dat, hoewel „de [VBO’s] in het algemeen belang van het personeel [handelen]”, zij „onverminderd de statutaire bevoegdheden van de personeelscomités” optreden.

83      Hieruit volgt dat de verplichting voor het Parlement en de Raad om de bij richtlijn 2002/14 voorziene minimumvoorschriften inzake de informatie en raadpleging van de werknemers na te leven, betrekking heeft op de personeelscomités en niet de VBO’s.

84      Zelfs rekening houdend met de loyaliteitsverplichting die op de Raad en het Parlement bij hun gedrag als werkgever rust, kunnen verzoekers dus niet afdwingen dat de aan richtlijn 2002/14 ontleende procedurele rechten wat hen betreft worden geëerbiedigd.

85      Vervolgens voeren verzoekers meerdere bepalingen van het Statuut aan waaraan zij procedurele waarborgen menen te kunnen ontlenen.

86      Wat artikel 10 van het Statuut betreft, moet eraan worden herinnerd dat deze bepaling er op de datum van vaststelling van de bestreden verordeningen in voorzag dat de ambtenaren over elk voorstel van de Commissie tot herziening van het Statuut werden geraadpleegd via een paritair orgaan, het comité voor het statuut, samengesteld uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van de instellingen van de Unie en vertegenwoordigers van hun personeelscomités.

87      Er dient op te worden gewezen dat in de aanhalingen van de bestreden verordeningen, naast naar het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie, wordt verwezen naar het Statuut en met name artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut.

88      Volgens artikel 65 bis van het Statuut heeft bijlage XI daarbij tot doel om de toepassingsbepalingen van de artikelen 64 en 65 van het Statuut vast te leggen. Deze toepassingsbepalingen zijn via de schakelbepaling in artikel 82, lid 2, van het Statuut, ook van de toepassing op de pensioenen.

89      Op grond van artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut, dat het enige artikel is in onderdeel 5 met het opschrift „Uitzonderingsclausule”, kan onder bepaalde omstandigheden, die hierboven in punt 9 nader zijn genoemd, worden afgeweken van de normale methode voor de jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen in artikel 3 van bijlage XI bij het Statuut, waarvan de inhoud hierboven in punt 7 is uiteengezet.

90      Hoewel het voor de toepassing van artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut noodzakelijk is om de procedure in artikel 336 VWEU te doorlopen, zoals voor een herziening van het Statuut, neemt dit niet weg dat zij volgens artikel 65 bis van het Statuut, anders dan laatstgenoemde, slechts een toepassingsbepaling van de artikelen 64 en 65 van het Statuut is.

91      Daarvoor kan overigens bevestiging worden gevonden in hoofdstuk 7 van bijlage XI bij het Statuut, „Slotbepaling en herzieningsclausule”, dat voorziet in een daadwerkelijke herziening van de toepassingsbepalingen van de artikelen 64 en 65 van het Statuut (zie in die zin arrest van 24 november 2010, Commissie/Raad, C‑40/10, EU:C:2010:713, punt 74).

92      Artikel 15 van bijlage XI bij het Statuut, zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening nr. 1080/2010, bepaalt namelijk dat „de bepalingen van deze bijlage [...] van toepassing [zijn] vanaf 1 juli 2004 tot en met 31 december 2012”.

93      Volgens artikel 15 van bijlage XI bij het Statuut moesten deze bepalingen „worden herzien aan het einde van het vierde jaar, met name in het licht van de gevolgen voor de begroting” en „te dien einde [moest] de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor[leggen] en, indien nodig, een voorstel om [bijlage XI bij het Statuut] te wijzigen op basis van [artikel 336 VWEU]”.

94      [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 28 november 2016] Daarvoor kan verder nog bevestiging worden gevonden in de omstandigheid dat de bestreden verordeningen uitsluitend tot doel hadden om de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Unie en de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen aan te passen, wat verordening nr. 422/2014 betreft voor het jaar 2011 en wat verordening nr. 423/2014 betreft voor het jaar 2012, wat overigens ook duidelijk blijkt uit hun respectieve titels en consideransen, waarvan de inhoud in punten 32 en 33 hierboven in herinnering is gebracht.

95      Hieruit volgt artikel 10 van het Statuut niet toepassing bleek te zijn in het kader van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de bestreden verordeningen. Bijgevolg kunnen verzoekers de procedurele rechten die zij aan deze bepaling ontlenen, niet inroepen om te bewijzen dat zij in casu procesbevoegd zijn.

96      Vervolgens moet erop worden gewezen dat de overige bepalingen van het Statuut die verzoekers hebben ingeroepen, geen verwijzingen bevatten naar procedurele waarborgen die zij in het kader van de vaststelling van de bestreden verordeningen hadden kunnen doen gelden.

97      Dat geldt voor artikel 10 bis van het Statuut, over de termijnen waarbinnen het personeelscomité, de paritaire commissie en het comité voor het statuut de adviezen moeten geven waarom hun is verzocht, artikel 9, lid 3, van het Statuut, over de bevoegdheden van het personeelscomité, en artikel 1 van bijlage II bij het Statuut, waarin is geregeld hoe de leden van het personeelscomité worden verkozen. Die vaststelling gaat ook op voor artikel 24 ter van het Statuut, over het recht van de ambtenaren om lid te zijn van een vakorganisatie, en artikel 55 van het Statuut, over de arbeidsduur voor de ambtenaren, die ook beide door verzoekster zijn ingeroepen.

98      Niettemin moet worden benadrukt dat de omstandigheid dat de VBO’s geen procedurele rechten kunnen ontlenen aan de artikelen 9, lid 3, 10, 10 bis, 10 ter, 10 quater, 24 ter en 55 van het Statuut en artikel 1 van bijlage II daarbij, niet uitsluit dat zij op grond van andere bepalingen van het Unierecht in het genot van die rechten kunnen komen, daaronder begrepen het Statuut.

99      Zo moet erop worden gewezen dat de artikelen 10 ter en 10 quater van het Statuut de Commissie de mogelijkheid bieden om de representatieve VBO’s te raadplegen over voorstellen tot herziening van het Statuut respectievelijk elke instelling de mogelijkheid bieden om met de representatieve VBO’s overeenkomsten over haar personeel te sluiten.

100    [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 28 november 2016] Het is op grond van met name de artikelen 10 ter en 10 quater van het Statuut en de artikelen 27 en 28 van het Handvest van de grondrechten dat de raamovereenkomst van 12 juli 1990 en de raamovereenkomst van 18 december 2008 met meerdere VBO’s zijn gesloten door het Parlement respectievelijk de Commissie.

101    In dat verband moet worden benadrukt dat, anders dan het Parlement en de Raad stellen, de omstandigheid dat dergelijke overeenkomsten „niet [mogen] leiden tot wijziging van het Statuut of tot budgettaire verplichtingen, noch gevolgen [mogen] hebben voor het functioneren van de betrokken instelling” en dat de VBO’s waarmee dergelijke overeenkomsten worden gesloten, „in elke instelling [handelen] met inachtneming van de statutaire bevoegdheden van het personeelscomité” er niet op zich aan in de weg staat dat deze overeenkomsten tot doel kunnen hebben om aan genoemde VBO’s procedurele waarborgen toe te kennen.

–       Raamovereenkomst van 18 december 2008

102    Wat de raamovereenkomst van 18 december 2008 betreft, die door de Commissie is gesloten met meerdere VBO’s, waaronder TAO‑AFI (Alliance) en SFIE Bruxelles (Alliance), moet erop worden gewezen dat zij volgens artikel 1 „tot doel [heeft] om de betrekkingen tussen de [Commissie] en de [VBO’s] te regelen”. In artikel 3 van deze raamovereenkomst is gepreciseerd dat „de [Commissie] wil benadrukken welk belang zij hecht aan de rol en de verantwoordelijkheden van de VBO’s door hen op transparantere en doeltreffendere wijze te betrekken bij de gang van zaken binnen de instellingen en instanties van de Unie”. Volgens laatstgenoemde bepaling handelen de VBO’s in het algemeen belang van het personeel, onverminderd de statutaire bevoegdheden van de personeelscomités.

103    In titel 3 van de raamovereenkomst van 18 december 2008 is voorzien in de invoering van een overlegprocedure. Volgens artikel 14, lid 2, van genoemde raamovereenkomst kan het overleg betrekking hebben op „wijzigingen van het ambtenarenstatuut, de bijlagen daarbij, de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden” en „nieuwe regels en besluiten of wijzigingen van bestaande regels of besluiten over de toepassing van het Statuut of de RAP”.

104    Ingevolge artikel 16 van de raamovereenkomst van 18 december 2008 kan het overleg plaatsvinden op administratief, technisch of politiek niveau en wordt „op elk niveau van het overleg getracht overeenstemming te bereiken tussen de overeenkomstsluitende partijen”.

105    In de artikelen 17 en 18 van de raamovereenkomst van 18 december 2008 is geregeld hoe het overleg op de verschillende niveaus plaatsvindt.

106    Artikel 17 van de raamovereenkomst van 18 december 2008 bepaalt:

„Administratief of technisch overleg wordt hetzij op verzoek van de administratie hetzij op verzoek van een overeenkomstsluitende representatieve organisatie georganiseerd.

Technisch overleg kan meteen worden georganiseerd of wanneer na overleg op administratief niveau geen overeenstemming is bereikt.

De verzoeken die door de overeenkomstsluitende representatieve organisaties worden ingediend, zijn zo nauwkeurig mogelijk in een schriftelijk document geformuleerd en gemotiveerd.

De administratie beschikt over een termijn van 10 werkdagen om positief te reageren.

Een weigering om in overleg te treden wordt schriftelijk gemotiveerd.

De planning van de voorbereiding en de vergaderingen ten behoeve van het overleg moet worden meegedeeld binnen 10 werkdagen na de aanvaarding van het verzoek en na voorafgaande raadpleging van de overeenkomstsluitende representatieve organisaties.

Het overleg vangt aan binnen 6 weken na het antwoord van de administratie op het verzoek om overleg, na toezending van de relevante documenten.

Indien overleg wordt geweigerd, wordt in het kader van de sociale dialoog op administratief niveau een vergadering gehouden na een daartoe strekkend verzoek van een overeenkomstsluitende representatieve organisatie.”

107    Artikel 18 van de raamovereenkomst van 18 december 2008 bepaalt het volgende:

„Het overleg op politiek niveau vindt plaats met de commissaris belast met Personeel en Administratie.

Na een technisch overleg kan een politiek overleg plaatsvinden nadat leden van het overlegorgaan die de meerderheid van de overeenkomstsluitende representatieve organisaties vertegenwoordigen te kennen hebben gegeven dat zij niet akkoord zijn.

In geval op technisch niveau met een meerderheid overeenstemming wordt bereikt, kunnen een of meer overeenkomstsluitende representatieve organisaties die minder van 20 % van de representativiteit op centraal niveau vertegenwoordigen, om politiek overleg verzoeken.

Wanneer voorts unaniem overeenstemming wordt bereikt na een technisch overleg met de leden van de overeenkomstsluitende representatieve organisaties in het overlegorgaan, eindigt het overleg.”

108    Ingevolge artikel 19 van de raamovereenkomst van 18 december 2008 „[eindigt] het overleg op elk niveau met een schriftelijke vastlegging van de overeenstemming of het gebrek aan overeenstemming over de inhoud”.

109    Volgens artikel 20 van de raamovereenkomst van 18 december 2008 „[vangt] ingeval van aanhoudend gebrek aan overeenstemming op politiek niveau, [...] op initiatief van de commissaris of de overeenkomstsluitende representatieve organisaties een bemiddelingsprocedure aan”.

110    De bemiddelingsprocedure waarin artikel 20 van de raamovereenkomst van 18 december 2008 voorziet, houdt ten eerste in dat op initiatief van de VBO’s aan de commissaris een verzoek tot het opstarten van een bemiddelingsprocedure wordt gezonden met daarin een lijst van punten die voorwerp van bemiddeling zullen zijn, ten tweede dat een bedenktijd ingaat gedurende dewelke de commissaris verslag uitbrengt aan het college over de standpunten van alle partijen, waarbij deze bedenktijd in de regel niet meer dan 10 werkdagen mag duren, en ten derde dat tot een bemiddelingsbijeenkomst wordt opgeroepen, waarbij het overlegorgaan in gereduceerde samenstelling bijeenkomt.

111    Volgens artikel 21 van de raamovereenkomst van 18 december 2008 nemen de overeenkomstsluitende VBO’s voorts deel aan het interinstitutioneel overleg waaraan de Commissie deelneemt, op basis van de regels die binnen de Commissie gelden. Zo kan er met het oog op het interinstitutioneel overleg tussen de administratie en de overeenkomstsluitende representatieve VBO’s een voorbereidende bijeenkomst worden gehouden. Daarnaast kunnen de tijdens het interinstitutioneel overleg behaalde onderhandelingsresultaten binnen de Commissie ter goedkeuring worden voorgelegd aan de overlegorganen waarin de raamovereenkomst voorziet, behalve wanneer de Commissie en een meerderheid van de overeenkomstsluitende representatieve organisaties deze goedkeuring niet nodig achten.

112    Bij lezing van de bepalingen van de raamovereenkomst van 18 december 2008 die in de punten 102 tot en met 111 hierboven zijn weergegeven, blijkt niet onweerlegbaar dat de werkingssfeer van de daarbij voorziene overlegprocedure zich tot de vaststelling van de bestreden verordeningen uitstrekte, ongeacht of die wordt gekwalificeerd als „wijziging van het Statuut” of als „nieuwe regels en besluiten of wijzigingen van bestaande regels of besluiten over de toepassing van het Statuut of de RAP”.

113    De Commissie betoogt evenwel dat verzoekers de procedurele waarborgen in de raamovereenkomst van 18 december 2008 niet kunnen inroepen, omdat zij geen overeenkomstsluitende representatieve VBO’s in de zin van deze raamovereenkomst waren toen de Commissie het in punt 24 hierboven bedoelde voorstel voor de verordeningen aan het Parlement en de Raad toezond.

114    Verzoekers merken op dat het onderhavige beroep niet is ingesteld door de VBO SFIE-section Commission, maar de VBO SFIE‑PE, zodat de argumenten van de Commissie over het ontbreken van representativiteit van eerstgenoemde irrelevant zijn. Daarnaast geven zij te kennen dat TAO‑AFI de raamovereenkomst van 18 december 2008 mee heeft ondertekend en geen kennisgeving van de administratie heeft ontvangen dat haar uit deze raamovereenkomst voortvloeiende rechten zijn opgeschort, zoals is voorzien in artikel 11 daarvan. Voorst is TAO‑AFI nog steeds geadresseerde van de nota’s die aan de representatieve organisaties worden gericht, als covoorzitter van de confédération PLUS, die zelf als representatief is erkend. Verzoekers voegen hieraan toe dat PLUS, aangezien die een confederatie is, geen stappen kan ondernemen zonder instemming van TAO‑AFI, en omgekeerd, dat TAO‑AFI steeds op gelijke voet als de confédération PLUS deelneemt wanneer in het kader van de sociale dialoog een vergadering wordt belegd. Voorts wordt het covoorzitterschap van de confédération PLUS op voet van gelijkheid ingevuld, waarbij een van de covoorzitters door de TAO‑AFI wordt genomineerd. De covoorzitters van de confédération PLUS worden ipso facto uitgenodigd voor elke vergadering die door de Commissie wordt georganiseerd in het kader van de sociale dialoog en met name de reguliere vergaderingen met de vicevoorzitter van de Commissie.

115    In dat verband moet erop worden gewezen dat titel 2 van de raamovereenkomst van 18 december 2008, over de erkenning van de [VBO’s], in het volgende voorziet:

„Artikel 6: erkenning

De partijen bevestigen over en weer het beginsel dat de VBO’s van het personeel van de [Commissie] officieel worden erkend.

Met deze erkenning wordt elke partij als partner in de sociale dialoog aanvaard.

Artikel 7: criteria voor de erkenning van VBO’s

Als VBO worden erkend:

–        zij die verklaren dat zij als statutair doel de behartiging van de belangen van alle leden van het personeel hebben, zonder enig onderscheid (met name niet naar functiegroep, nationaliteit, aard van de band met de instelling, geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afstamming, genetische kenmerken, taal, godsdienst of levensbeschouwelijke overtuiging, politieke opvatting of enige andere opvatting, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid);

–        zij die bevestigen dat zij rechtsgeldig zijn opgericht.

Artikel 8: groeperingen van erkende VBO’s

De erkende VBO kunnen alleen optreden of groeperingen van erkende VBO’s vormen.

Een groepering wordt gedefinieerd als een organisatiestructuur van het federale, confederale of andere soort, waarop een formeel vastgelegde overeenkomst van toepassing is en waarvan met het oog daarop kennis is gegeven aan de [Commissie], waarin twee of meer erkende VBO’s op een of meer standplaatsen verenigd zijn.

Het begrip ‚organisatie’ wordt in de onderhavige overeenkomst zonder onderscheid gebruikt ter aanduiding van een VBO of een groepering.

De organisaties kunnen aangesloten zijn bij internationale en/of nationale vakorganisaties.

Artikel 9: representativiteit van de organisaties

De [Commissie] erkend dat de organisaties die aan de volgende twee voorwaarden voldoen, binnen de Commissie representatief zijn:

–        vertegenwoordiging van minimum 6 % op centraal niveau en 5 % op lokaal niveau (op een locatie) van het personeel van de [Commissie], en

–        beschikking over een ledental van ten minste 400 die regelmatig hun bijdragen betalen en die de hoedanigheid van ambtenaar, ander personeelslid of gepensioneerde van de [Commissie] hebben.

De organisaties die aan de hierboven opgesomde criteria voor representativiteit voldoen, worden tot de ondertekening van de onderhavige raamovereenkomst toegelaten als overeenkomstsluitende representatieve organisaties.

Hun ondertekening kan vergezeld gaan van de medeondertekening door andere onderdelen van de overeenkomstsluitende representatieve groeperingen.

Artikel 10: criteria voor de representativiteit van organisaties

a)      De resultaten van de statutaire verkiezingen van de plaatselijke afdelingen van het personeelscomité van de Commissie worden als volgt berekend:

De berekening wordt verricht op basis van de uitgebrachte en gewogen stemmen, volgens de methode in bijlage 2. De wijzigingen van de representativiteit als voorzien in bijlage 2 vindt aan het einde van een volledige verkiezingscyclus voor de plaatselijke afdelingen van het personeelscomité plaats.

Op schriftelijk verzoek van een representatieve organisatie kan de aanpassing evenwel plaatsvinden bij elke verkiezing van de plaatselijke afdelingen van het personeelscomité.

b)      Het aantal leden van de organisaties wordt meegedeeld in de vorm van een verklaring op erewoord van de voorzitter van de organisatie aan een onafhankelijke instantie die volgens de bemiddelingsregels wordt gekozen.

Na verificatie stelt deze instantie de administratie ervan in kennis of de organisaties de drempel halen of niet. Bij de verificatie moet het volgende aan de orde komen: indiening van een afschrift van de statuten van de organisatie, indiening van bewijzen waaruit blijkt dat de leden hun bijdrage regelmatig betalen en overlegging van documenten waaruit blijkt dat de organisatie geregeld bijeenkomsten met haar leden houdt. De verklaring op erewoord en de verificatie van de drempel voor representatieve organisaties vindt elke drie jaar plaats.

De onafhankelijke instantie mag in geen geval het exacte ledental van een organisatie aan de administratie of enig ander orgaan meedelen.

Artikel 11: verlies en herstel van de representativiteit

Een overeenkomstsluitende representatieve organisatie die niet langer aan één van deze criteria voldoet, zal van de administratie een kennisgeving ontvangen en de rechten die voor haar uit deze raamovereenkomst voortvloeien, die naar de rechten van de representatieve organisaties verwijst, zullen na drie maanden worden opgeschort.

Een representatieve organisatie wordt onmiddellijk in haar rechten hersteld indien na verificatie blijkt dat de drempels opnieuw worden behaald.

De administratie stelt de andere overeenkomstsluitende representatieve organisaties hiervan in kennis.”

116    Daarnaast dient erop te worden gewezen dat de alliance confédérale des syndicats libres bij de sluiting van de raamovereenkomst van 18 december 2008 was toegelaten tot ondertekening van die raamovereenkomst, als een groepering van erkende representatieve VBO’s, en dat haar handtekening vergezeld is gegaan van de medeondertekening van de VBO’s waaruit zijn bestond, waaronder TAO‑AFI.

117    Ook moet worden opgemerkt dat TAO‑AFI en een andere VBO in 2004 een groepering van erkende VBO’s hebben gevormd, namelijk de confédération PLUS. Zoals uit de stukken blijkt, hebben TAO‑AFI, deze andere VBO en een andere groepering van erkende VBO’s er op 17 september 2012 aan de directeur-generaal Personele Middelen van de Commissie, Souka, kennis van hebben gegeven dat deze andere groepering van erkende VBO’s voortaan deel uitmaakte van de confédération PLUS en dat zij de alliance confédérale des syndicats libres ging verlaten en in het kader van de sociale dialoog een directe tussenpersoon wilde worden, als representatieve organisatie.

118    Voorts heeft Souka in een nota van 17 april 2013 gericht aan de representatieve VBO’s aangegeven dat een gerechtsdeurwaarder op 13 en 20 maart 2013 overeenkomstig artikel 10 van de raamovereenkomst van 18 december 2008 was overgegaan tot een beoordeling van de criteria voor representativiteit op het punt van het ledental, en dat na de toezending van het proces-verbaal aan de Commissie op 8 april 2013, de volgende VBO’s als representatief in de zin van deze raamovereenkomst werden beschouwd: de alliance confédérale des syndicats libres, de union syndicale fédérale, de confédération PLUS, Génération 2004, de fédération de la fonction publique européenne en USFIU‑U4U. In deze nota is tevens aangegeven dat voor de representatieve organisaties alle bepalingen in deze raamovereenkomst golden.

119    Hieruit volgt dat TAO‑AFI tijdens de procedure die heeft geleid tot vaststelling van de bestreden verordeningen, in het kader van de sociale dialoog niet alleen handelde, maar lid was van een groepering van erkende VBO’s in de zin van artikel 8 van de raamovereenkomst van 18 december 2008, die voldeed aan de voorwaarden voor representativiteit in artikel 9 van die raamovereenkomst.

120    Het onderhavige beroep is echter ingesteld door SFIE‑PE, die, zoals verzoekers zelf opmerken, de overeenkomst van 18 december 2008 niet heeft ondertekend, en door TAO‑AFI, en niet door de groepering van vakorganisaties waartoe zij behoort. Uit de stukken blijkt niet dat TAO‑AFI vóór, na of zelfs tijdens deze periode zelf voldeed aan de voorwaarden voor representativiteit in artikel 9 van de raamovereenkomst van 18 december 2008.

121    Verzoekers’ argument dat TAO‑AFI geen kennisgeving heeft ontvangen over het verlies van representativiteit als voorzien in artikel 11 van de raamovereenkomst van 18 december 2008, die aan de opschorting van de aan de overeenkomst ontleende rechten voorafgaat, is in casu dus irrelevant. De door verzoekers aangevoerde omstandigheid dat TAO‑AFI als covoorzitter van de confédération PLUS nog steeds geadresseerde is van de nota’s die de Commissie aan de representatieve organisaties toezendt, is evenmin relevant, aangezien het beroep niet is ingesteld door de confédération PLUS, maar door TAO‑AFI, zoals hierboven in punt 120 is gepreciseerd. Om diezelfde reden moet ook verzoekers’ argument dat TAO‑AFI niet zonder toestemming van confédération PLUS kon handelen, worden afgewezen.

122    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat niet kan worden aanvaard dat verzoekers in de onderhavige zaak procesbevoegd zijn uit hoofde van de bescherming van de procedurele waarborgen in de raamovereenkomst van 18 december 2008.

–       Raamovereenkomst van 12 juli 1990

123    Wat betreft de raamovereenkomst van 12 juli 1990 tussen het Parlement en meerdere VBO’s, waaronder SFIE‑PE, moet erop worden gewezen dat in artikel 1 daarvan is bepaald dat „het Parlement [...] met de ondertekening van deze overeenkomst uiting [geeft] aan het beginsel van officiële erkenning van de overeenkomstsluitende [VBO’s], alsook van de [VBO’s] die zich daar in de toekomst bij zullen aansluiten”.

124    In artikel 2 van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 is het volgende opgenomen:

„De overeenkomstsluitende [VBO’s], hierna „organisaties” genoemd, verklaren dat zij:

a)      als statutaire doelstelling de behartiging van de belangen en de rechten van alle leden van het personeel van de instelling hebben;

b)      rechtsgeldig als rechtspersoon opgerichte organisaties zijn, die hun werkzaamheden op grond van statuten uitoefenen en democratisch functioneren, waarvan de beleidslijnen zijn vastgesteld en waarvan de uitvoerende organen door alle leden zijn gekozen;

c)      hun werkzaamheden volledig onafhankelijk uitoefenen.”

125    Volgens artikel 3 van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 „[kunnen] de organisaties [...] zich in federaties groeperen en direct of direct bij internationale vakorganisaties zijn aangesloten”.

126    Bij titel II van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 is de volgende overleg‑ en bemiddelingsprocedure ingevoerd:

„Artikel 4

Het overleg tussen de partijen heeft betrekking op:

a)      [d]e voorstellen tot wijziging van het Statuut en van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden;

b)      [e]lke substantiële wijziging van de algemene tewerkstellings‑ of arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren of de andere personeelsleden; de organisaties en het personeelscomité bepalen in onderlinge overeenstemming welke gevallen onder dit punt vallen;

c)      [k]westies van algemeen belang, binnen de grenzen die zijn vastgesteld in artikel 7.

Artikel 5

De overlegprocedure wordt toegepast met inachtneming van de taken en bevoegdheden die bij het Statuut aan het personeelscomité zijn toegekend. Daarbij wordt getracht de kwaliteit en de doeltreffendheid van de sociale verhoudingen zoveel mogelijk te bevorderen.

Artikel 6

1. De overlegprocedure biedt de partijen de gelegenheid om over en weer hun standpunten uiteen te zetten en heeft tot doel om tot een gemeenschappelijk standpunt te komen.

De organisaties worden tijdens het overleg vertegenwoordigd door een comité van vakorganisaties, waarvan de samenstelling en de werking door henzelf zullen worden bepaald. Het personeelscomité zal bij dit overleg worden betrokken. De organisaties en het personeelscomité verbinden zich ertoe dat er in alle gevallen voor zal worden gezorgd dat slechts één delegatie het personeel vertegenwoordigt.

In de gevallen bedoeld in de [punten] a) en b) van artikel 4 zullen de vertegenwoordigers van de autoriteiten van het Parlement door de Secretaris-Generaal worden aangewezen.

2. Het overleg over de wijziging van het Statuut vindt plaats tijdens de voorbereiding van de vergaderingen van het comité voor het statuut en die van het college van hoofden van de administratie.

3. De overlegprocedure wordt op verzoek van een van de partijen ingeleid; na een formeel verzoek zullen de bijeenkomsten binnen een termijn van minimaal twee weken aanvangen.

Artikel 7

1. Aan het begin van elk parlementair jaar (september) zal een algemene overlegbijeenkomst worden gehouden, waartoe de Voorzitter van het Parlement zal oproepen.

2. Naast de Voorzitter van het Parlement zijn bij dit overleg alle overeenkomstsluitende organisaties, de secretaris-generaal en enige andere door de Voorzitter aangewezen persoon aanwezig. Ook drie vertegenwoordigers van het personeelscomité zijn bij deze bijeenkomst aanwezig.

Artikel 8

De partijen verbinden zich ertoe om in een aan deze overeenkomst te hechten protocol een bemiddelingsprocedure te definiëren die bij het staken van de werkzaamheden zal worden ingeleid.”

127    Er dient op te worden gewezen dat uit artikel 4 van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 volgt dat de werkingssfeer van de overlegprocedure in deze raamovereenkomst zich uitstrekt tot „voorstellen tot wijziging van het statuut”, tot „elke substantiële wijziging van de algemene tewerkstellings‑ of arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren of de andere personeelsleden” en tot „kwesties van algemeen belang”.

128    Wat ten eerste de „voorstellen tot wijziging van het Statuut” betreft, moet erop worden gewezen dat uit artikel 6, lid 2, van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 volgt dat het overleg over de wijziging van het Statuut plaatsvindt tijdens de voorbereiding van de vergaderingen van het comité voor het statuut en die van het college van hoofden van de administratie. Er dient in dat verband aan worden te herinnerd dat het comité voor het statuut volgens artikel 10 van het Statuut wordt geraadpleegd over elk voorstel tot herziening van het Statuut. Hieruit volgt dat de „voorstellen tot wijziging van het Statuut” waarnaar artikel 4, onder a), van die raamovereenkomst verwijst, overeenstemmen met voorstellen tot herziening van het Statuut als bedoeld in artikel 10 van het Statuut. In punt 95 hierboven is evenwel vastgesteld dat artikel 10 van het Statuut niet van toepassing was in het kader van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de bestreden verordeningen. Dit betekent dat artikel 4, onder a), van deze raamovereenkomst, dat naar het geval van een herziening van het Statuut in de zin van artikel 10 daarvan verwijst, dus geen rechtsgrondslag kan vormen voor de toepassing van de overlegprocedure waarin die raamovereenkomst voorziet.

129    Wat ten tweede artikel 4, onder c), van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 betreft, moet erop worden gewezen dat dit ziet op „kwesties van algemeen belang, binnen de grenzen die zijn vastgesteld in artikel 7”. Volgens dat laatste artikel is de voorzitter van het Parlement gehouden om tot een algemene overlegbijeenkomst op te roepen aan het begin van elk parlementair jaar, zijnde in de maand september. Daaruit kan dus worden afgeleid dat in het kader van die jaarlijkse overlegbijeenkomst wordt bepaald welke kwesties van algemeen belang voorwerp van overleg zullen zijn.

130    In de onderhavige zaak stellen verzoekers in hun enige middel ten gronde dat de jaarlijkse overlegbijeenkomst bedoeld in artikel 7 van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 niet is gehouden, zodat de vaststelling van de bestreden verordeningen per definitie niet als een kwestie van algemeen belang kan zijn aangemerkt tijdens die vergadering.

131    In dat verband moet erop worden gewezen dat het Parlement die omstandigheid, gesteld al dat zij zich heeft voorgedaan, niet kan inroepen als rechtvaardiging voor het niet toepassen van de overlegprocedure, aangezien het volgens artikel 7 van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 juist aan het Parlement stond om voor een jaarlijkse overlegbijeenkomst op te roepen. Niettemin moet erop worden gewezen dat de omstandigheid dat de jaarlijkse overlegbijeenkomst in september 2013 niet is gehouden, geen gevolgen heeft voor de onderhavige zaak. Gelet op het feit dat de uitspraak van het Hof in de zaken C‑63/14, C‑66/12 en C‑196/12 pas op 19 november 2013 is gedaan, en dat de Commissie het voorstel tot aanpassing van de bezoldigingen pas op 10 december 2013 aan het Parlement heeft gezonden, had de vaststelling van de bestreden verordeningen immers hoe dan ook geen voorwerp van de besprekingen kunnen zijn tijdens de jaarlijkse overlegbijeenkomst die in september 2013 had moeten plaatsvinden. Bijgevolg kan artikel 4, onder c), van die raamovereenkomst niet rechtvaardigen dat de in die raamovereenkomst voorziene overlegprocedure had moeten worden toegepast bij de vaststelling van de bestreden verordeningen.

132    Wat ten derde de „substantiële wijziging[en] van de algemene tewerkstellings‑ of arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren of de andere personeelsleden” betreft, moet erop worden gewezen dat artikel 4, onder b), van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 preciseert dat „de [VBO’s] en het personeelscomité [...] in onderlinge overeenstemming [bepalen] welke gevallen onder dit punt vallen”.

133    In antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang die het Gerecht op grond van artikel 89, lid 3, onder a) en b), van het Reglement voor de procesvoering heeft vastgesteld, hebben verzoekers en het Parlement een tekst overgelegd met de titel: „Het [p]ersoneelscomité van het [Parlement] en de overeenkomstsluitende organisaties bij de raamovereenkomst [van 12 juli 1990] stellen overeenkomstig [artikel 4, onder b), van die raamovereenkomst] in onderlinge overeenstemming de volgende verdeling vast: Verdeling van de bevoegdheden tussen het [p]ersoneelscomité en de [VBO’s] binnen het [c]omité van vakorganisaties” (hierna: „akkoord over de verdeling van de bevoegdheden tussen het personeelscomité en de VBO’s”).

134    In de begeleidende brief bij het akkoord over de verdeling van de bevoegdheden tussen het personeelscomité en de VBO’s die door het comité van vakorganisaties is gericht aan de voorzitter van het Parlement, is verduidelijkt dat de tekst van dit akkoord door het comité van vakorganisaties is goedgekeurd tijdens zijn vergadering van 17 september 1996, met eenparigheid van de stemmen van de VBO’s die bij de raamovereenkomst van 12 juli 1990 zijn aangesloten, en dat het door het personeelscomité is goedgekeurd tijdens zijn vergadering van 30 september 1996, met zes stemmen voor, één stem tegen en vier onthoudingen.

135    Punt III van het akkoord over de verdeling van de bevoegdheden tussen het personeelscomité en de VBO’s bepaalt het volgende:

„Onverminderd de statutaire bepalingen en procedures zijn de [VBO’s] die binnen het [c]omité van vakorganisaties zijn verenigd, werkzaam op het gebied van de bepaling, de wijziging en de evaluatie van het personeelsbeleid en op alle gebieden die van belang zijn voor de algemene tewerkstellingsvoorwaarden van het personeel. Deze zien op met name de volgende gevallen:

–        wijziging van de algemene tewerkstellingsvoorwaarden in alle gevallen waarin er een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie is dat betrekking heeft op het personeel van alle Instellingen (Statuut, RAP, bezoldigingen), en de tenuitvoerlegging daarvan;

–        substantiële wijziging van de tewerkstellings‑ en arbeidsvoorwaarden, alsook de algemene uitvoeringsbepalingen en regelingen die binnen de Instelling of door het [c]ollege van hoofden van de administratie worden vastgesteld;

–        het vinden van oplossingen in geval van nalaten binnen de adviesorganen of de bij het beheer betrokken organen, of in geval van ernstige onenigheid binnen deze organen;

–        wijziging van de omstandigheden waaronder de adviesorganen of de bij het beheer betrokken organen functioneren (oprichting, wijziging van de bevoegdheden, wijziging van de samenstelling);

–        kwesties van algemeen belang en eisen op gebieden die niet vallen onder de adviesorganen of de bij het beheer betrokken organen.”

136    Volgens punt IV van het akkoord over de verdeling van de bevoegdheden tussen het personeelscomité en de VBO’s, kan dit akkoord op verzoek van één van de partijen worden herzien.

137    Het Parlement merkt op dat het akkoord over de verdeling van de bevoegdheden tussen het personeelscomité en de VBO’s het Parlement niet kan binden, aangezien daarin tot een bevoegdheidsverdeling wordt overgegaan die verder gaat dan die voorzien in artikel 4, onder b), van de raamovereenkomst van 12 juli 1990. Bij wijze van voorbeeld wijst het Parlement erop dat het geval van de „wijziging van de algemene tewerkstellingsvoorwaarden in alle gevallen waarin er een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie is dat betrekking heeft op het personeel van alle Instellingen (Statuut, RAP, bezoldigingen), en de tenuitvoerlegging daarvan” normaliter onder artikel 4, onder a), van die raamovereenkomst valt.

138    Volgens het Parlement vloeit uit het akkoord over de verdeling van de bevoegdheden tussen het personeelscomité en de VBO’s voort dat laatstgenoemden alleen een rol kunnen spelen bij een raadpleging over de kwestie van de bezoldigingen wanneer het onderwerp dat met de bezoldigingen samenhangt een daadwerkelijke substantiële wijziging van de werkomstandigheden vormt en wanneer dit daadwerkelijk het voorwerp is van een raadpleging die volgens de regels van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 wordt gehouden.

139    Het Parlement merkt voorts op dat er de laatste jaren veel kritiek is geweest op de raamovereenkomst van 12 juli 1990 en het akkoord over de verdeling van de bevoegdheden tussen het personeelscomité en de VBO’s, zowel van de zijde van de VBO’s als van de zijde van het personeelscomité. Zo meenden de VBO’s dat deze raamovereenkomst moest worden gewijzigd, maar tot op heden heeft de bepaling over eenparigheid van stemmen daaraan in de weg gestaan. Ook heeft het Parlement het besluit overgelegd dat door het personeelscomité is vastgesteld tijdens zijn vergadering van 30 maart en 1 april 2014, waarin het heeft opgeroepen tot een herziening van deze raamovereenkomst, na onderzoek van haar verenigbaarheid met het Statuut, alsook van het akkoord over de verdeling van de bevoegdheden tussen het personeelscomité en de VBO’s, zodat daarin de bevoegdheidsverdeling zou worden weerspiegeld die thans in artikel 9, lid 3, en de artikelen 10 tot en met 10 quater van het Statuut is vastgelegd. Het heeft zijn voorzitter opgedragen om zich met het oog daarop tot de bevoegde autoriteiten van het Parlement te wenden.

140    [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 28 november 2016] In dat verband moet er met het Parlement op worden gewezen dat het akkoord over de verdeling van de bevoegdheden tussen het personeelscomité en de VBO’s moet worden uitgelegd in het licht van artikel 4, onder b), van de raamovereenkomst van 12 juli 1990, in die zin dat daarin aan het personeelscomité of aan de VBO’s geen bevoegdheden kunnen worden toegekend die verder gaan dan het voorwerp van die bepaling, die ziet op „substantiële wijziging[en] van de algemene tewerkstellings‑ of arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren of de andere personeelsleden”. Dit betekent dat het akkoord over de verdeling van de bevoegdheden de werkingssfeer van artikel 4, onder b), van die raamovereenkomst niet kan uitbreiden tot de gevallen die onder artikel 4, onder a) en c), van deze raamovereenkomst vallen.

141    In het licht van die overweging moet punt III, eerste streepje, van het akkoord over de verdeling van de bevoegdheden tussen het personeelscomité en de VBO’s aldus worden uitgelegd dat dit ziet op de gevallen waarin een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie over de bezoldigingen een substantiële wijziging van de algemene tewerkstellingsvoorwaarden tot gevolg kan hebben.

142    Gelet op zowel het doel van de bestreden verordeningen, die ertoe strekten de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Unie en de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen voor de jaren 2011 en 2012 aan te passen, als het gebruik van de uitzonderingsclausule in artikel 10 de bijlage XI bij het Statuut, die een afwijking van de methode voor de jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen in artikel 3 van diezelfde bijlage mogelijk maakt en die de Commissie de bevoegdheid verleent om „passende voorstellen” in te dienen, moet worden geoordeeld dat deze verordeningen een substantiële wijziging van de algemene tewerkstellingsvoorwaarden in de zin van artikel 4, onder b), van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 tot gevolg konden hebben, zodat deze aan de in dat artikel voorziene overlegprocedure onderworpen konden zijn.

143    Anders dan het Parlement stelt, is de vraag of de bestreden verordeningen uiteindelijk ook daadwerkelijk substantiële wijzigingen van de algemene tewerkstellings‑ en arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Unie tot gevolg hebben gehad, irrelevant om de toepasselijkheid te kunnen vaststellen van procedurele bepalingen die naar hun aard aan de vaststelling van de bestreden verordening voorafgaan.

144    Hieruit volgt dat SFIE‑PE de bij de raamovereenkomst van 12 juli 1990 voorziene procedurele waarborgen kon inroepen in het kader van de procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordeningen heeft geleid.

145    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat SFIE‑PE volgens de rechtspraak die hierboven in punt 55 in herinnering is gebracht, op grond van artikel 263 VWEU procesbevoegd is met het oog op de nietigverklaring van de bestreden verordeningen. Het beroep is daarentegen niet-ontvankelijk voor zover dit door TAO‑AFI is ingesteld, aangezien verzoekers niet hebben kunnen aantonen dat zij in de onderhavige zaak procesbevoegd is.

 Ten gronde

146    Ter ondersteuning van het enige middel geven verzoekers in essentie te kennen dat zij niet zijn geraadpleegd tijdens de procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordeningen heeft geleid. Meer bepaald betogen zij dat zij niet door de Commissie zijn geraadpleegd voordat het voorstel tot wijziging van het Statuut aan het Parlement en de Raad is voorgelegd en dat zij over dit voorstel ook niet door het Parlement zijn geraadpleegd tijdens de trialoogonderhandelingen. In de repliek betogen verzoekers tevens dat de bestreden verordeningen in strijd met de tripartiete overlegprocedure op het gebied van de betrekkingen met het personeel in het besluit van de Raad van 23 juni 1981 zijn vastgesteld. Zij verwijten meer in het bijzonder het Parlement dat dit in het kader van de vaststelling van de bestreden verordeningen heeft geweigerd om aan deze overlegprocedure deel te nemen.

147    Dit niet raadplegen vormt een schending van hun rechten op informatie en raadpleging die in de artikelen 27 en 28 van het Handvest van de grondrechten en in artikel 154 VWEU zijn neergelegd, zoals gewaarborgd door het bepaalde in richtlijn 2002/14, de artikelen 9, lid 3, 10, 10 bis, 10 ter, 10 quater, 24 ter en 55 van het Statuut en artikel 1 van bijlage II daarbij, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013, alsook de raamovereenkomsten van 12 juli 1990 en 18 december 2008 die door het Parlement respectievelijk de Commissie zijn gesloten met meerdere VBO’s en het besluit van de Raad tot invoering van een tripartiete overlegprocedure van 23 juni 1981.

148    Meteen al moet erop worden gewezen dat het onderdeel van het enige middel inzake schending van de overlegprocedure in het besluit van de Raad van 23 juni 1981 niet-ontvankelijk is, aangezien SFIE‑PE geen nieuwe gegevens, rechtens of feitelijk, heeft ingeroepen die de vertraging waarmee zij dit onderdeel heeft aangevoerd kunnen rechtvaardigen (arrest van 8 maart 2007, France Télécom/Commissie, T‑340/04, EU:T:2007:81, punt 164).

149    Wat verzoekers’ stelling betreft dat de artikelen 9, lid 3, 10 bis, 24 ter en 55 van het Statuut en artikel 1 van bijlage II daarbij zijn geschonden tijdens de procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordeningen heeft geleid, moet eraan worden herinnerd dat het verzoekschrift volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat volgens artikel 53, eerste alinea, van datzelfde Statuut op de procedure van het Gerecht van toepassing is, en artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, dat ten tijde van de neerlegging van het gedinginleidend verzoekschrift van toepassing was, onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Het verzoekschrift dient daarom duidelijk te laten uitkomen wat de aan het beroep ten grondslag liggende middelen inhouden, zodat de louter abstracte vermelding ervan niet aan de eisen van het Statuut van het Hof en het Reglement voor de procesvoering voldoet. Bovendien moet de – zelfs summiere – uiteenzetting zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht, in voorkomend geval zonder nadere informatie, op het beroep uitspraak kan doen. Voor de ontvankelijkheid van een beroep, en meer specifiek een beroepsmiddel, vereisen de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. Aangezien verzoekers geenszins hebben laten uitkomen wat hun grief inzake schending van de artikelen 9, lid 3, 10 bis, 24 ter en 55 van het Statuut en artikel 1 van bijlage II daarbij inhoudt, moet deze grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

150    Wat de beweerde schending van artikel 154 VWEU, richtlijn 2002/14 en artikel 10 van het Statuut betreft, moet erop worden gewezen dat deze niet van toepassing bleken te zijn in het kader van de procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordeningen heeft geleid, zodat deze grief ongegrond is.

151    Wat de beweerde schending van de procedurele waarborgen in de overeenkomst van 18 december 2008 betreft, moet eraan worden herinnerd dat, hoewel SFIE‑PE geen procedurele rechten aan deze overeenkomst kan ontlenen omdat zij die niet heeft ondertekend, de niet-inachtneming van de procedureregels voor de vaststelling van een handeling van de Unie, die zijn opgesteld door de bevoegde instellingen zelf, zoals de regels die uit genoemde overeenkomst volgen, schending van een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 263, tweede alinea, VWEU vormt, die zelfs ambtshalve door de Unierechter kan worden onderzocht (zie in die zin arresten van 13 december 2007, Angelidis/Parlement, T‑113/05, EU:T:2007:386, punt 62; van 2 oktober 2009, Cyprus/Commissie, T‑300/05 en T‑316/05, niet gepubliceerd, EU:T:2009:380, punten 205 en 206, en van 8 juli 2010, Commissie/Putterie-De-Beukelaer, T‑160/08 P, EU:T:2010:294, punt 63).

152    In de onderhavige zaak moet evenwel worden vastgesteld dat uit de stukken niet blijkt dat aan de procedurele mogelijkheden van een overeenkomstsluitende representatieve VBO in de zin van artikel 8 van die overeenkomst afbreuk is gedaan.

153    Bijgevolg moet de gegrondheid van het onderdeel van het enige middel inzake schending van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 worden beoordeeld.

154    Verzoekers geven in essentie te kennen dat het Parlement heeft verzuimd om de bij artikel 7 van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 voorziene jaarlijkse overlegbijeenkomst te organiseren, ondanks de brieven in die zin die aan de voorzitter van het Parlement zijn gezonden. Zij lichten toe dat genoemde raamovereenkomst niet in enige bijzondere formaliteit voorziet voor het verzoek om overleg, maar dat in artikel 7 daarentegen wel is voorzien in een formele overlegprocedure.

155    Meteen al moet erop worden gewezen dat verzoekers de jaarlijkse overlegbijeenkomst die volgens artikel 7 van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 op initiatief van de voorzitter van het Parlement aan het begin van elke parlementaire periode moet worden georganiseerd, lijken te verwarren met de overlegprocedure in eigenlijke zin, die volgens artikel 6, lid 3, van genoemde raamovereenkomst op verzoek van één van de partijen moet worden ingeleid.

156    Voor zover verzoekers met hun betoog doelen op het verzuim om de jaarlijkse overlegbijeenkomst te organiseren, moet eraan worden herinnerd dat deze omstandigheid, gesteld al dat zij zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan, geen gevolgen kan hebben voor de procedure voor de vaststelling van de bestreden verordeningen, zoals is uiteengezet in punt 131 hierboven, aangezien die bijeenkomst hoe dan ook had moeten worden georganiseerd in een tijdvak waarin de Commissie nog geen voorstel tot aanpassing van de bezoldigingen aan het Parlement had voorgelegd.

157    Voor zover verzoekers’ betoog doelt op het inleiden van de overlegprocedure, moet eraan worden herinnerd dat de overlegbijeenkomsten volgens artikel 6, lid 3, van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 binnen een termijn van twee weken na een formeel verzoek aanvangen. Het is juist dat in bedoelde raamovereenkomst niet is gepreciseerd wat een formeel verzoek tot inleiding van de overlegprocedure inhoudt, zoals verzoekers te kennen geven.

158    Niettemin moet worden geoordeeld dat een dergelijk verzoek op zijn minst uitdrukkelijk moet verwijzen naar de overlegprocedure die in de raamovereenkomst van 12 juli 1990 is voorzien en dat het aan de betrokken instelling moet zijn gericht.

159    In casu moet worden vastgesteld dat de documenten waarnaar verzoekers verwijzen, geen formele verzoeken tot inleiding van de overlegprocedure in de zin van artikel 6, lid 3, van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 vormen.

160    Wat om te beginnen de brieven van het Centraal Personeelscomité van 17 december 2013 en 4 maart 2014 betreft, waarin onder meer wordt gelaakt dat er geen voorafgaand overleg heeft plaatsgevonden over het voorstel tot aanpassing van de bezoldigingen dat de Commissie aan het Parlement en de Raad had voorgelegd en dat de voorgestelde cijfers op zuiver politieke overwegingen waren gebaseerd, waarvoor er geen objectieve statistische gegevens waren en die niet de speelruimte van de Commissie weergaven, moet worden vastgesteld dat zij niet aan het Parlement maar aan de Commissie zijn gericht en dat laatstgenoemde daarin wordt verzocht om de belangen van haar personeel te behartigen en haar voorstel tot aanpassing van de bezoldigingen in te trekken.

161    Wat vervolgens de brief van 18 december 2013 van verzoekers aan de voorzitter van het Parlement betreft, waarvan de inhoud nagenoeg dezelfde is als die van het Centraal Personeelscomité van 17 december 2013 aan de Commissie, moet worden vastgesteld dat die geen verzoek om een overlegbijeenkomst te houden bevat, maar bedoeld was als verzoek aan de voorzitter van het Parlement om te bevestigen dat over het aanvankelijke voorstel tot aanpassing van de bezoldigingen van de Commissie, zijnde 1,7 % voor de jaren 2011 en 2012, niet kon worden onderhandeld.

162    Wat tot slot de open brief aan de voorzitter van het Parlement van 26 februari 2014 betreft, moet worden vastgesteld dat die noch door SFIE‑PE noch door de groepering van vakorganisaties waartoe SFIE‑PE destijds behoorde is ondertekend en dat die bedoeld was om het Parlement als medewetgever te verzoeken om het voorstel tot aanpassing van de bezoldigingen van de Commissie te herzien in het licht van de „bestaande objectieve gegevens” en om rekening te houden met „de gegeven sociaaleconomische toestand en, in voorkomend geval, andere factoren, zoals het personeelsbeheer en meer bepaald de behoefte tot aanwerving van personeel”, zoals het Hof de Commissie had verzocht te doen in zijn arresten van 19 november 2013, Commissie/Raad (C‑63/12, EU:C:2013:752), en van 19 november 2013, Commissie/Raad (C‑196/12, EU:C:2013:753).

163    Hieruit volgt dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de bepalingen van de raamovereenkomst van 12 juli 1990 zijn geschonden bij de vaststelling van de bestreden verordeningen.

164    Gelet op een en ander moet het enige middel van het onderhavige beroep worden afgewezen.

 Kosten

165    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van het Parlement en de Raad in de kosten worden verwezen.

166    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      L’association des fonctionnaires indépendants pour la défense de la fonction publique européenne (TAO‑AFI) en de Syndicat des fonctionnaires internationaux et européens – Section du Parlement européen (SFIE‑PE) worden verwezen in de kosten.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Gratsias

Kancheva

Wetter

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 september 2016.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Ontvankelijkheid

Aantasting van verzoekers’ eigen belangen

Bestaan van een wettelijke bepaling waarin aan de beroepsverenigingen een aantal procedurele bevoegdheden is toegekend

– Raamovereenkomst van 18 december 2008

– Raamovereenkomst van 12 juli 1990

Ten gronde

Kosten


* Procestaal: Frans.