ARREST VAN HET HOF
22 september 1998 (1)
Richtlijn 76/207/EEG van de Raad Weigering van werkgever om referenties
aan ontslagen voormalige werknemer te verstrekken
In zaak C-185/97,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het
Employment Appeal Tribunal, Londen (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar
aanhangig geding tussen
B. J. Coote
en
Granada Hospitality Ltd,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de
Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het
arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, H. Ragnemalm en
R. Schintgen, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida
(rapporteur), J. L. Murray, D. A. O. Edward, J. -P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann
en K. M. Ioannou, rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
B. J. Coote, vertegenwoordigd door D. Rose, barrister, gemachtigd door
P. Matthews, Principal Legal Officer, Equal Opportunities Commission,
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll
van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door
S. Moore, barrister,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
M. Wolfcarius en X. Lewis, leden van haar juridische dienst, als
gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van B. J. Coote, de regering van het
Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 19 februari 1998,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 april 1998,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij beschikking van 20 november 1996, binnengekomen bij het Hof op 12 mei 1997,
heeft het Employment Appeal Tribunal, Londen, krachtens artikel 177 EG-Verdrag
twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de
Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het
arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40; hierna: richtlijn).
- 2.
- Die vragen zijn gerezen in een geding tussen B. J. Coote en haar voormalige
particuliere werkgever, Granada Hospitality Ltd (hierna: Granada), over de
weigering van laatstgenoemde om referenties te verstrekken aan potentiële
werkgevers van Coote.
De richtlijn
- 3.
- Volgens artikel 1, lid 1, beoogt de richtlijn de tenuitvoerlegging in de lidstaten van
het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de
toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot de
beroepsopleiding, alsmede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en, onder de
voorwaarden bedoeld in lid 2, de sociale zekerheid. Dit beginsel wordt hierna
.beginsel van gelijke behandeling genoemd.
- 4.
- Artikel 5, lid 1, van de richtlijn luidt:
De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de
arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de ontslagvoorwaarden, houdt in dat voor
mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie op grond
van geslacht.
- 5.
- Ingevolge artikel 6 van de richtlijn nemen de lidstaten (...) in hun interne
rechtsorde de nodige voorschriften op om eenieder die meent te zijn benadeeld
door de niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling
in de zin van de artikelen 3, 4 en 5 de mogelijkheid te bieden om zijn rechten voor
het gerecht te doen gelden na eventueel een beroep op andere bevoegde instanties
te hebben gedaan.
- 6.
- Volgens artikel 7 van de richtlijn nemen de lidstaten (...) de nodige maatregelen
teneinde de werknemers tegen elk ontslag te beschermen dat een reactie van de
werkgever zou vormen op een klacht binnen de onderneming of op een vordering
in rechte om het beginsel van gelijke behandeling te doen naleven.
De nationale wetgeving
- 7.
- De Sex Discrimination Act (de Britse wettelijke regeling inzake discriminatie op
grond van geslacht; hierna: SDA), die de bepalingen van de richtlijn in Brits
recht heeft omgezet, bepaalt in artikel 4:
(1) Een persoon (hierna: .degene die discrimineert) discrimineert een andere
persoon (hierna: .gediscrimineerde) in alle voor de toepassing van enige
bepaling van deze Act relevante omstandigheden, indien hij de
gediscrimineerde minder gunstig behandelt dan hij andere personen in die
omstandigheden behandelt of zou behandelen, en wel omdat de
gediscrimineerde
(a) krachtens deze Act of de Equal Pay Act 1970 (de Britse wettelijke
regeling van 1970 inzake de gelijke beloning) een vordering tegen
degene die discrimineert of enige andere persoon heeft ingesteld, of
(...)
- 8.
- De discriminatie is alleen onwettig, indien zij plaatsvindt in één van de gevallen
genoemd in de delen II en IV van de SDA. Deel II van de SDA betreft
discriminatie in het kader van een arbeidsverhouding. Dienaangaande bepaalt
artikel 6:
1. Het is een werkgever die werk verschaft in een onderneming in
Groot-Brittannië verboden, een vrouw te discrimineren
a) met betrekking tot de maatregelen die worden getroffen om te bepalen aan
wie een betrekking moet worden aangeboden, of
b) met betrekking tot de voorwaarden waaronder die betrekking aan de vrouw
wordt aangeboden, of
c) door te weigeren of opzettelijk na te laten, de betrekking aan de vrouw aan
te bieden.
2. Het is een werkgever verboden, een door hem in een onderneming in
Groot-Brittannië tewerkgestelde vrouw te discrimineren
a) in de manier waarop hij haar toegang verleent tot mogelijkheden voor
bevordering, overplaatsing, opleiding of tot andere voordelen, faciliteiten of
diensten, of door te weigeren of opzettelijk na te laten haar toegang tot die
mogelijkheden te verlenen, of
b) door haar te ontslaan of enig ander nadeel te berokkenen.
Het hoofdgeding
- 9.
- Blijkens de verwijzingsbeschikking was Coote van december 1992 tot september
1993 werkzaam bij Granada. In 1993 stelde zij tegen Granada een vordering in
rechte in wegens discriminatie op grond van geslacht, omdat zij wegens
zwangerschap zou zijn ontslagen. In die zaak werd een minnelijke schikking
getroffen en de arbeidsverhouding van Coote en Granada werd in gezamenlijk
overleg op 7 september 1993 beëindigd.
- 10.
- In juli 1994 maakte Coote, die op zoek was naar nieuw werk, gebruik van de
diensten van twee arbeidsbemiddelingsbureaus. De moeilijkheden die zij ondervond
om werk te vinden, schrijft zij toe aan het feit dat Granada één van die bureaus
geen referenties heeft verstrekt, hetgeen Granada betwist.
- 11.
- Coote stelde daarop bij het Industrial Tribunal, Stratford, een nieuw beroep tegen
Granada in en stelde, dat de weigering van Granada het
arbeidsbemiddelingsbureau referenties te verstrekken, haar schade had berokkend.
Haars inziens was die weigering een reactie op de vordering in rechte die zij eerder
tegen haar voormalige werkgever had ingediend.
- 12.
- Dit beroep werd verworpen, op grond dat de vermeende discriminatie na de
beëindiging van de arbeidsverhouding met Granada had plaatsgevonden en de
gestelde schade in elk geval na die datum was ontstaan. Volgens het Industrial
Tribunal moest de SDA namelijk aldus worden uitgelegd, dat zij alleen
vergeldingsmaatregelen waarvan de nadelige gevolgen zich gedurende de
arbeidsverhouding voordoen, verbiedt. De rechter in eerste aanleg verklaarde deze
beslissing te betreuren, omdat de betrokkene hiertegen geen enkel rechtsmiddel
openstond.
- 13.
- Coote ging van dit vonnis in hoger beroep bij het Employment Appeal Tribunal.
In haar verwijzingsbeschikking herinnert deze rechterlijke instantie eraan, dat er op
grond van artikel 4 SDA onder meer sprake is van discriminatie, indien een
persoon minder gunstig wordt behandeld dan een ander omdat hij een vordering
krachtens de SDA heeft ingesteld; voorts is de discriminerende handeling van de
werkgever alleen onwettig in de omstandigheden voorzien in deel II van de SDA.
- 14.
- Dienaangaande preciseert de verwijzende rechter, dat de Race Relations Act 1976
(wet van 1976 inzake de rassenverhoudingen), die soortgelijke bepalingen als de
artikelen 4 en 6 SDA bevat, volgens de rechtspraak alleen betrekking heeft op
discriminaties die gedurende het bestaan van de betrokken arbeidsverhouding
plaatsvinden, zodat zij niet de gevallen omvat waarin een werkgever een voormalige
werknemer schade berokkent. Het Industrial Tribunal zou het beroep van Coote
hebben verworpen op grond van deze rechtspraak.
- 15.
- De nationale rechter vraagt zich echter af, of de SDA, gelet op de richtlijn, in
tegenstelling tot de Race Relations Act 1976 niet aldus moet worden uitgelegd, dat
zij niet alleen vergeldingsmaatregelen bestaande in een nadelige behandeling
gedurende het bestaan van de arbeidsverhouding verbiedt, maar ook
vergeldingsmaatregelen die na de beëindiging van de arbeidsverhouding worden
getroffen of nadelige gevolgen veroorzaken.
- 16.
- Onder deze omstandigheden heeft het Employment Appeal Tribunal de
behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen
voorgelegd:
1) Verplicht richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden de lidstaten, in hun nationale rechtsstelsel de nodige
maatregelen op te nemen om een partij die zich benadeeld acht, in staat te
stellen haar aanspraken in rechte geldend te maken onder de volgende
omstandigheden:
i) appellante was bij geïntimeerde tewerkgesteld;
ii) tijdens haar tewerkstelling heeft appellante een vordering wegens
discriminatie op grond van geslacht tegen geïntimeerde ingediend,
waarvoor een minnelijke schikking is getroffen;
iii) na beëindiging van haar tewerkstelling heeft appellante tevergeefs
getracht een voltijdbaan te krijgen;
iv) geïntimeerde heeft de moeilijkheden van appellante om werk te
vinden veroorzaakt of daartoe bijgedragen, door te weigeren gevolg
te geven aan het verzoek, referenties aan potentiële werkgevers te
verstrekken;
v) de werkgever heeft zijn besluit om geen referenties te verstrekken
genomen nadat de tewerkstelling van appellante was beëindigd;
vi) de weigering van de werkgever om appellante referenties te
verstrekken had als reden, althans een van de voornaamste redenen,
dat zij eerder tegen hem een vordering wegens discriminatie op grond
van geslacht had ingediend?
2) Verplicht richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden de lidstaten, in hun nationale rechtsstelsel de nodige
maatregelen op te nemen om eenieder in staat te stellen zijn aanspraken in
rechte geldend te maken onder de sub 1) vermelde omstandigheden,
behoudens dat:
i) geïntimeerde zijn besluit om geen referenties te verstrekken heeft
genomen vóór de beëindiging van de tewerkstelling van appellante;
maar
ii) geïntimeerde feitelijk heeft geweigerd om referenties te verstrekken
nadat de tewerkstelling van appellante was beëindigd?
- 17.
- Om te beginnen moet worden gepreciseerd, dat het sinds het arrest van 26 februari
1986, Marshall (152/84, Jurispr. blz. 723, punt 48), vaste rechtspraak is, dat een
richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan een particulier, in casu een particuliere
werkgever, kan opleggen en als zodanig dus niet tegenover hem kan worden
ingeroepen.
- 18.
- Sinds het arrest van 10 april 1984, Von Colson en Kamann (14/83, Jurispr.
blz. 1891, punt 26), is het echter eveneens vaste rechtspraak, dat de uit een richtlijn
voortvloeiende verplichting der lidstaten om het daarmee beoogde doel te
verwezenlijken, alsook de krachtens artikel 5 EG-Verdrag op hen rustende taak,
alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de
nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle met overheidsgezag beklede
instanties in de lidstaten gelden, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden,
ook voor de rechterlijke instanties. Gelijk uit de arresten van het Hof van
13 november 1990, Marleasing (C-106/89, Jurispr. blz. I-4135, punt 8), en
16 december 1993, Wagner Miret (C-334/92, Jurispr. blz. I-6911, punten 20 en 21),
volgt, moet de nationale rechter bij de toepassing van het nationale recht, met
name van bepalingen van een wet die, zoals in casu, speciaal ter omzetting van derichtlijn zijn ingevoerd, dit zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de
bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het door artikel 189, derde
alinea, van het Verdrag beoogde resultaat te bereiken.
- 19.
- Onder die omstandigheden moeten de prejudiciële vragen aldus worden begrepen,
dat de nationale rechter met het oog op de uitlegging van de nationale bepalingen
ter omzetting van de richtlijn wenst te vernemen, of de richtlijn de lidstaten
verplicht, in hun nationale rechtsorde de nodige voorschriften op te nemen om
rechterlijke bescherming te verzekeren aan een werknemer wiens werkgever, na
beëindiging van de arbeidsverhouding, weigert referenties te verstrekken als reactie
op een vordering in rechte, ingediend om het beginsel van gelijke behandeling in
de zin van de richtlijn te doen naleven.
- 20.
- Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 6 van de richtlijn de lidstaten de
verplichting oplegt, in hun interne rechtsorde de nodige voorschriften op te nemen
om eenieder die meent te zijn benadeeld door discriminatie, de mogelijkheid te
bieden zijn rechten voor het gerecht te doen gelden. Uit deze bepaling volgt, dat
de lidstaten maatregelen moeten nemen die voldoende doeltreffend zijn om het
doel van de richtlijn te verwezenlijken, en ervoor dienen te zorgen dat de aldus
toegekende rechten door de betrokkenen daadwerkelijk voor de nationale rechter
kunnen worden ingeroepen (zie met name arresten Von Colson en Kamann, reeds
aangehaald, punt 18; van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 17,
en 2 augustus 1993, Marshall, C-271/91, Jurispr. blz. I-4367, punt 22).
- 21.
- In de bij dit artikel voorgeschreven rechterlijke controle komt een algemeen
rechtsbeginsel tot uiting, dat ten grondslag ligt aan het constitutionele erfgoed dat
de lidstaten gemeen hebben en dat eveneens is neergelegd in artikel 6 van het
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden, van 4 november 1950 (zie met name arrest Johnston, reeds aangehaald,
punt 18).
- 22.
- Ingevolge artikel 6 van de richtlijn, uitgelegd met inachtneming van bovenbedoeld
algemeen beginsel, heeft eenieder recht op een effectief beroep bij een bevoegde
rechter tegen handelingen die zijns inziens in strijd zijn met de in de richtlijn
voorgeschreven gelijke behandeling van mannen en vrouwen. De lidstaten moeten
zorgen voor een effectieve rechterlijke controle op de naleving van de toepasselijke
bepalingen van gemeenschapsrecht en van de nationale wettelijke regeling waarmee
wordt beoogd, de in de richtlijn voorziene rechten te verwezenlijken (arrest
Johnston, reeds aangehaald, punt 19).
- 23.
- Gelijk het Hof eveneens heeft gepreciseerd (arrest van 2 augustus 1993, Marshall,
reeds aangehaald, punt 34), is artikel 6 van de richtlijn van wezenlijk belang voor
het verwezenlijken van de fundamentele doelstelling van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen, die volgens vaste rechtspraak (zie met name arrest van
30 april 1996, P./S., C-13/94, Jurispr. blz. I-2143, punt 19) een van de fundamentele
rechten van de mens is, waarvan het Hof de eerbiediging dient te verzekeren.
- 24.
- Het in artikel 6 van de richtlijn neergelegde beginsel van een effectieve rechterlijke
controle zou echter voor een groot deel van zijn doeltreffendheid worden beroofd,
indien de bij dit artikel verleende bescherming niet de maatregelen omvatte die,
zoals in het hoofdgeding, een werkgever zou kunnen nemen als reactie op een
vordering in rechte, door een werknemer ingediend teneinde het beginsel van
gelijke behandeling te doen naleven. De vrees voor dergelijke voor generlei beroep
in rechte vatbare maatregelen, zou werknemers die menen door een discriminatie
te zijn benadeeld immers kunnen ontmoedigen, hun rechten voor het gerecht te
doen gelden, en zou de verwezenlijking van de door de richtlijn beoogde
doelstelling derhalve ernstig in gevaar brengen.
- 25.
- Onder deze omstandigheden kan het argument van de regering van het Verenigd
Koninkrijk, dat maatregelen die een werkgever tegen een werknemer treft als
reactie op een vordering in rechte die is ingediend teneinde het beginsel van gelijke
behandeling te doen naleven, niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen,
wanneer die maatregelen na de beëindiging van de arbeidsverhouding worden
getroffen, niet worden aanvaard.
- 26.
- Het is juist dat, gelijk de regering van het Verenigd Koninkrijk beklemtoont,
artikel 7 van de richtlijn de lidstaten uitdrukkelijk verplicht de nodige maatregelen
te nemen teneinde de werknemers te beschermen tegen ontslag dat een reactie van
de werkgever zou vormen op een vordering in rechte die ertoe strekt, het beginsel
van gelijke behandeling te doen naleven.
- 27.
- Gelet op de door de richtlijn beoogde doelstelling, te weten tot een daadwerkelijke
gelijkheid van kansen van mannen en vrouwen te komen (arrest van 2 augustus
1993, Marshall, reeds aangehaald, punt 24), alsmede op het fundamentele karakter
van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, kan echter, anders dan
die regering stelt, bij gebreke van een duidelijke aanwijzing in tegengestelde zin, uit
artikel 7 van de richtlijn niet de bedoeling van de wetgever worden afgeleid, de
bescherming van de werknemer tegen vergeldingsmaatregelen van de werkgever te
beperken tot ontslag alleen, dat, ofschoon een bijzonder ernstige maatregel, niet
de enige maatregel is waardoor een werknemer daadwerkelijk kan worden
ontmoedigd, gebruik te maken van zijn recht op rechterlijke bescherming. Tot
dergelijke afschrikkende maatregelen behoren met name die welke, zoals in het
hoofdgeding, worden genomen als reactie op een tegen de werkgever ingediende
vordering en bedoeld zijn om de ontslagen werknemer te hinderen bij het zoeken
naar nieuw werk.
- 28.
- Onder deze omstandigheden moet aan de nationale rechter worden geantwoord,
dat artikel 6 van de richtlijn de lidstaten verplicht in hun nationale rechtsorde de
nodige voorschriften op te nemen om rechterlijke bescherming te verzekeren aan
de werknemer wiens werkgever, na beëindiging van de arbeidsverhouding, weigert
referenties te verstrekken, als reactie op een vordering in rechte die is ingediend
om het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de richtlijn te doen naleven.
Kosten
- 29.
- De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens
indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding
in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de
procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale
rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Employment Appeal Tribunal, Londen, bij
beschikking van 20 november 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 6 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen
ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de
promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, verplicht de lidstaten
in hun nationale rechtsorde de nodige voorschriften op te nemen om rechterlijke
bescherming te verzekeren aan de werknemer wiens werkgever, na beëindiging van
de arbeidsverhouding, weigert referenties te verstrekken, als reactie op een
vordering in rechte die is ingediend om het beginsel van gelijke behandeling in de
zin van die richtlijn te doen naleven.
Rodríguez IglesiasRagnemalm
Schintgen
Mancini Moitinho de Almeida
Murray
Edward Puissochet
Hirsch
Jann Ioannou
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 september 1998.
De griffier
De president
R. Grass
G. C. Rodríguez Iglesias