Language of document : ECLI:EU:T:2011:217

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

17 mei 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van natriumchloraat – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Toerekenbaarheid van inbreukmakende gedraging – Rechten van verdediging – Motiveringsplicht – Beginsel van persoonlijk karakter van straffen en sancties – Beginsel van legaliteit van sancties – Onschuldpresumptie – Beginsel van behoorlijk bestuur – Rechtszekerheidsbeginsel – Misbruik van bevoegdheid – Geldboeten – Verzwarende omstandigheid – Afschrikking – Verzachtende omstandigheid – Medewerking tijdens administratieve procedure – Significante toegevoegde waarde”

In zaak T‑299/08,

Elf Aquitaine SA, gevestigd te Courbevoie (Frankrijk), vertegenwoordigd door É. Morgan de Rivery en S. Thibault-Liger, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door X. Lewis, É. Gippini Fournier en R. Sauer als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek om nietigverklaring van beschikking C(2008) 2626 definitief van de Commissie van 11 juni 2008 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (EER) (Zaak COMP/38.695 – Natriumchloraat), voor zover deze op haar betrekking heeft, en, subsidiair, een verzoek om nietigverklaring of verlaging van het bedrag van de geldboeten die haar bij genoemde beschikking zijn opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juni 2010,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij beschikking C(2008) 2626 definitief van de Commissie van 11 juni 2008 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (EER) (Zaak COMP/38.695 – Natriumchloraat) (hierna: „bestreden beschikking”), heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen onder meer verzoekster, Elf Aquitaine SA, die tot 2006 de moedermaatschappij was van de vennootschap Arkema France (voorheen Atochem SA, nadien Elf Atochem SA, vervolgens Atofina SA en Arkema SA), beboet vanwege hun deelname aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende de markt van natriumchloraat in de EER, voor de periode van 11 mei 1995 tot en met 9 februari 2000 voor zover het verzoekster en Arkema France betreft (punten 12‑15 en artikel 1 van de bestreden beschikking).

2        Natriumchloraat is een sterk oxiderende stof die wordt verkregen door elektrolyse van een waterige oplossing van natriumchloride in een diafragmacel. Natriumchloraat kan in kristalvorm of als een oplossing worden vervaardigd. Het wordt hoofdzakelijk toegepast bij de vervaardiging van chloordioxide, dat op zijn beurt dient voor het bleken van chemische pulp in de pulp- en papierindustrie. Andere, veel minder frequente toepassingen zijn de zuivering van drinkwater, het bleken van textiel, gebruik als herbicide en de raffinage van uranium (punt 2 van de bestreden beschikking).

3        De belangrijkste concurrenten op de markt van natriumchloraat in de EER waren in 1999 de hierna te omschrijven ondernemingen. Om te beginnen had EKA Chemicals AB (hierna: „EKA”), waarvan het aandelenkapitaal volledig in handen was van de groep Akzo Nobel, een marktaandeel van 49 %. Finnish Chemicals Oy, waarvan het aandelenkapitaal indirect en volledig werd gehouden door Erikem Luxembourg SA (hierna: „ELSA”), had een marktaandeel van 30 %. Vervolgens had Arkema France, waarvan 97,55 % van het aandelenkapitaal van 1992 tot en met 2000 in verzoeksters handen was, een marktaandeel van 9 %. Aragonesas Industrias y Energia SAU (hierna: „Aragonesas”), waarvan het aandelenkapitaal tussen 1992 en 2000 volledig of in meerderheid direct of indirect werd gehouden door Uralita SA, had net als Solvay SA/NV een marktaandeel van 5 %, terwijl andere producenten gezamenlijk een marktaandeel van 2 % hadden (punten 13, 14, 25‑30, 42 en 46 van de bestreden beschikking).

4        EKA heeft op 28 maart 2003 bij de Commissie een verzoek ingediend om immuniteit uit hoofde van de mededeling van de Commissie van 19 februari 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”), met betrekking tot het bestaan van een mededingingsregeling op de markt van natriumchloraat (hierna: „mededingingsregeling”). EKA heeft dit verzoek onderbouwd met schriftelijk bewijs en een mondelinge verklaring (punten 54 en 55 van de bestreden beschikking).

5        De Commissie heeft EKA bij beschikking van 30 september 2003 voorwaardelijke immuniteit verleend overeenkomstig punt 15 van de mededeling inzake medewerking van 2002 (punt 55 van de bestreden beschikking).

6        Op 10 september 2004 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) verzoeken om inlichtingen gezonden aan Finnish Chemicals, aan Arkema France en aan Aragonesas (punt 56 van de bestreden beschikking).

7        Op 18 oktober 2004 heeft Arkema France in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie, genoemd in punt 6 hierboven, een verzoek uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002 gedaan (punt 57 van de bestreden beschikking).

8        Finnish Chemicals heeft op 29 oktober 2004 bij de Commissie een verzoek uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002 ingediend en haar mondeling inlichtingen over de mededingingsregeling verschaft. Finnish Chemicals heeft dit verzoek bij brief van 2 november 2004 bevestigd en tegelijk schriftelijk bewijs van haar deelname aan de inbreuk in kwestie overgelegd (punt 58 van de bestreden beschikking).

9        Vanaf 4 november 2004 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1/2003, verzoeken om inlichtingen gericht aan onder meer Arkema France, Aragonesas, EKA en Finnish Chemicals. Zij heeft deze beide laatste ook ontmoet. Aan verzoekster heeft zij voor het eerst op 11 april 2008 een verzoek om inlichtingen gezonden (punten 59‑65 van de bestreden beschikking).

10      Bij brief van 11 juli 2007 heeft de Commissie Arkema France in kennis gesteld van haar voornemen om haar verzoek uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002 af te wijzen (punt 563 van de bestreden beschikking).

11      Bij brief van diezelfde dag heeft de Commissie Finnish Chemicals in kennis gesteld van haar voornemen om, overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 2002, een vermindering toe te kennen van 30 tot 50 % van het bedrag van de geldboete waaraan zij blootgesteld stond (punt 583 van de bestreden beschikking).

12      De Commissie heeft op 27 juli 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld die, behalve aan verzoekster, ook aan EKA, Akzo Nobel NV, Finnish Chemicals, ELSA, Arkema France, Aragonesas en Uralita was geadresseerd. Deze hebben daarop binnen de gestelde termijn geantwoord (punten 66 en 67 van de bestreden beschikking).

13      Op 20 november 2007 hebben onder meer Arkema France en verzoekster hun recht om te worden gehoord uitgeoefend tijdens een hoorzitting bij de raadadviseur-auditeur (punt 68 van de bestreden beschikking).

14      De Commissie heeft de bestreden beschikking op 11 juni 2008 vastgesteld. Zij is op 16 juni 2008 aan verzoekster betekend.

15      In de bestreden beschikking wijst de Commissie er in wezen op dat Arkema France, EKA, Finnish Chemicals en Aragonesas een strategie hebben gevoerd die erin bestond de natriumchloraatmarkt te stabiliseren, om uiteindelijk de verkoopvolumes voor natriumchloraat onder elkaar te kunnen verdelen, het prijsbeleid ten opzichte van hun klanten te coördineren en zo de marges te maximaliseren. De werking van het kartel berustte op veelvuldige contacten in de vorm van bilaterale of multilaterale bijeenkomsten en telefoongesprekken, zonder echter een vastgesteld schema te volgen. Volgens de Commissie heeft de afstemming plaatsgevonden vanaf 21 september 1994 wat EKA en Finnish Chemicals betreft, vanaf 17 mei 1995 wat Arkema France betreft, vanaf 16 december 1996 wat Aragonesas betreft en vanaf 13 februari 1997 wat ELSA betreft. Deze praktijken hebben tot 9 februari 2000 voortgeduurd, althans voor zover het Arkema France, EKA, Finnish Chemicals en Aragonesas betreft (punten 69‑71 van de bestreden beschikking).

16      Wat specifiek het inbreukmakend gedrag van Arkema France aangaat, merkt de Commissie op dat de in de bestreden beschikking uiteengezette feiten aantonen dat zij rechtstreeks heeft deelgenomen aan de betrokken mededingingsverstorende praktijken. De Commissie merkt tevens op dat verzoekster gedurende de gehele periode van de inbreuk 97 % van het aandelenkapitaal van Arkema France in handen had. Om die reden meent de Commissie dat het redelijk is ervan uit te gaan dat zij zich moest voegen naar het door haar moedermaatschappij bepaalde beleid en dat zij dus niet zelfstandig kon handelen. De Commissie komt derhalve tot de conclusie dat kan worden vermoed dat verzoekster beslissende invloed op Arkema France heeft uitgeoefend, hetgeen door aanvullende aanwijzingen, die zij opsomt, wordt bevestigd (punten 384 en 386 van de bestreden beschikking).

17      Voor de berekening van het bedrag van de geldboete die aan met name Arkema France en verzoekster is opgelegd, heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren”) (punt 498 van de bestreden beschikking).

18      De Commissie geeft om te beginnen aan dat ter bepaling van het basisbedrag van de geldboete die aan Arkema France is opgelegd, moet worden uitgegaan van een bedrag dat overeenstemt met 19 % van de waarde van de verkopen van de producten waarop de mededingingsregeling in kwestie betrekking had. Daar Arkema France gedurende ten minste vier jaar en acht maanden aan de inbreuk heeft deelgenomen, meent de Commissie dat dit bedrag met vijf moet worden vermenigvuldigd om rekening te houden met de duur van de inbreuk. Daarnaast meent de Commissie dat het noodzakelijk is, teneinde de betrokken ondernemingen, en met name Arkema France, ervan te weerhouden aan horizontale prijskartels deel te nemen, een aanvullend bedrag van 19 % van deze verkopen als boete op te leggen. Zij komt derhalve tot de conclusie dat aan Arkema France en aan verzoekster hoofdelijk een geldboete van 22 700 000 EUR moet worden opgelegd (punten 510 en 521‑523 van de bestreden beschikking).

19      Wat de bijstelling van het basisbedrag van de geldboete betreft, merkt de Commissie daarnaast bij wijze van verzwarende omstandigheden op dat zij Arkema France op de datum van vaststelling van de bestreden beschikking, reeds had beboet in drie beschikkingen waarin zij verantwoordelijk werd gehouden voor eerdere kartelactiviteiten. De Commissie stelt zich in wezen op het standpunt dat het recidivegedrag van Arkema France een verhoging rechtvaardigt met 90 % van basisbedrag van de geldboete die haar wordt opgelegd. Daarnaast wijst de Commissie op geen enkele verzachtende omstandigheid ten gunste van Arkema France of verzoekster die een verlaging van de geldboete rechtvaardigt. Meer bepaald meent de Commissie dat, rekening houdend met alle betrokken feiten, er „geen enkele bijzondere omstandigheid” is die kan rechtvaardigen dat Arkema France buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking van 2002 om, een boetevermindering wordt toegekend (punten 525, 526, 538 en 544 van de bestreden beschikking).

20      Vervolgens geeft de Commissie in wezen aan dat, om ervoor te zorgen dat de geldboeten voldoende afschrikkende werking hebben, en om er rekening mee te houden dat verzoekster een bijzonder hoge omzet heeft naast de verkopen van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat deze, tot slot, absoluut gezien veel hoger is dan de omzet van de overige betrokken ondernemingen, op haar een verhoging met 70 % van het basisbedrag van de geldboete moet worden toegepast (punten 545, 548 en 559 van de bestreden beschikking).

21      Daarnaast stelt de Commissie vast dat de geldboeten voor Arkema France en Elf Aquitaine in het bijzonder, lager zijn dan 10 % van hun respectievelijke totale omzet in 2007 en dat de geldboeten die hun onder toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 kunnen worden opgelegd, voor Arkema France 43 130 000 EUR bedraagt en voor verzoekster 38 590 000 EUR (punten 551 en 552 van de bestreden beschikking).

22      Tot slot meent de Commissie dat verzoekster geen boetevermindering uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002 dient te krijgen, daar de informatie die zij haar verstrekt heeft hoegenaamd geen significante toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van die mededeling had. Daarentegen meent de Commissie dat Finnish Chemicals haar heeft voorzien van bewijs dat significante toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van diezelfde mededeling had. Zij heeft haar bijgevolg een vermindering toegekend van 50 % van het bedrag van de geldboete die haar anders zou zijn opgelegd (punten 580, 588 en 591 van de bestreden beschikking).

23      De artikelen 1 en 2 van het beschikkend gedeelte van de bestreden beschikking zijn als volgt verwoord:

Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gepleegd op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door, in de aangegeven periodes, deel te nemen aan een complex geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen met het oog op de toewijzing van verkoopvolumes, de vaststelling van prijzen, de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie over prijzen en verkoopvolumes en de controle op de uitvoering van de concurrentiebeperkende afspraken met betrekking tot natriumchloraat op de EER-markt:

a)      [EKA], van 21 september 1994 tot 9 februari 2000;

b)      Akzo Nobel [...], van 21 september 1994 tot 9 februari 2000;

c)      Finnish Chemicals [...], van 21 september 1994 tot 9 februari 2000;

d)      [ELSA], van 13 februari 1997 tot 9 februari 2000;

e)      Arkema France, van 17 mei 1995 tot 9 februari 2000;

f)      [verzoekster], van 17 mei 1995 tot 9 februari 2000;

g)      Aragonesas [...], van 16 december 1996 tot 9 februari 2000;

h)      Uralita [...], van 16 december 1996 tot 9 februari 2000.

Artikel 2

Wegens de in artikel 1 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:

a)      EKA [...] en Akzo Nobel [...], hoofdelijk 0 euro;

b)       Finnish Chemicals [...]: 10 150 000 EUR, waarvan hoofdelijk met [ELSA] (in liquidatie): 50 900 EUR;

c)       Arkema France [...] en [verzoekster], hoofdelijk 22 700 000 EUR;

d)       Arkema France [...]: 20 430 000 EUR;

e)       [verzoekster]: 15 890 000 EUR;

f)       Aragonesas [...] en Uralita [...], hoofdelijk 9 900 000 EUR.

[...]”

24      In artikel 3 van het beschikkend gedeelte van de bestreden beschikking gelast de Commissie de in artikel 1 van die beschikking bedoelde ondernemingen om onmiddellijk een einde te maken aan de inbreuk, voor zover zij dat nog niet hebben gedaan, en zich voortaan te onthouden van iedere in artikel 1 van die beschikking beschreven handeling of gedraging, alsook van iedere handeling of gedraging die dezelfde of gelijkaardige doelstellingen of gevolgen heeft.

25      In artikel 4 van het beschikkend gedeelte van de bestreden beschikking zijn de geadresseerden van de bestreden beschikking opgesomd, zijnde de in artikel 1 van die beschikking bedoelde ondernemingen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

26      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 augustus 2008, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

27      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het Gerecht heeft bepaalde vragen aan verzoekster en aan de Commissie gesteld. Het heeft deze laatste tevens verzocht bepaalde documenten over te leggen. Op het transcript van het mondelinge verzoek om immuniteit van EKA na, dat de Commissie heeft geweigerd over te leggen, hebben partijen binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken gevolg gegeven.

28      Partijen hebben ter terechtzitting van 2 juni 2010 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

29      Bij beschikking van 11 juni 2010, Elf Aquitaine/Commissie (T‑299/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft het Gerecht de Commissie gelast het transcript van het mondelinge verzoek om immuniteit van EKA over te leggen en toegestaan dat dit document door de advocaten van verzoekster kon worden ingezien ter griffie van het Gerecht. De Commissie heeft dit document binnen de gestelde termijn overgelegd en verzoeksters advocaten hebben het ter griffie van het Gerecht ingezien. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft verzoekster aangegeven dat, hoewel zij niet kon bevestigen dat dit document hetzelfde was als datgene waartoe haar toegang was verleend in het kader van de administratieve procedure bij de Commissie, zij geen reden had om eraan te twijfelen dat het hetzelfde document betrof.

30      De mondelinge behandeling is gesloten op 16 juli 2010.

31      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        primair, de bestreden beschikking krachtens artikel 230 EG nietig te verklaren voor zover zij op haar betrekking heeft;

–        subsidiair, de bedragen van de geldboeten die haar bij de bestreden beschikking zijn opgelegd krachtens artikel 229 EG nietig te verklaren of te verlagen;

–        in ieder geval, de Commissie te verwijzen in de kosten.

32      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

1.     De primaire vordering, strekkende tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

33      Ter ondersteuning van haar verzoek om nietigverklaring van de bestreden beschikking voor zover deze laatste haar betreft, voert verzoekster tien middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van de regels betreffende de toekenning van de aansprakelijkheid voor een inbreuk binnen groepen van ondernemingen. Het tweede middel is ontleend aan schending van zes fundamentele beginselen als gevolg van de toekenning van de aansprakelijkheid voor het inbreukmakend gedrag in kwestie. Het derde middel is ontleend aan een onjuiste weergave van de reeks van aanwijzingen die daarin worden weergegeven. Het vierde middel is ontleend aan een tegenstrijdigheid in de motivering van de bestreden beschikking. Het vijfde middel is ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur. Het zesde middel is ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Het achtste middel is ontleend aan ongegrondheid van de oplegging van een boete op persoonlijke titel. Het negende middel is ontleend aan schending van de beginselen en regels die van toepassing zijn op de berekening van de hoofdelijk aan Arkema France en haarzelf opgelegde boete. Het tiende middel is ontleend aan schending van de bepalingen van de mededeling inzake medewerking van 2002.

 Eerste middel, ontleend aan schending van de regels betreffende de toekenning van de aansprakelijkheid voor een inbreuk binnen groepen van ondernemingen

34      Het eerste middel van verzoekster, inhoudende dat de Commissie de regels betreffende de toekenning van de aansprakelijkheid voor een inbreuk binnen groepen van ondernemingen heeft geschonden, valt uiteen in vijf onderdelen.

 Eerste onderdeel, ontleend aan schending van het recht bij de toekenning van de aansprakelijkheid voor het inbreukmakend gedrag in kwestie aan verzoekster

–       Argumenten van partijen

35      Verzoekster betoogt in wezen dat de Commissie het recht heeft geschonden door in punt 369 van de bestreden beschikking te oordelen dat zij niet gehouden was om concreet het vermoeden te staven dat – in wezen – een moedermaatschappij die het gehele aandelenkapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, op deze laatste daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefent (hierna: „vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed”).

36      In de eerste plaats volgt zowel uit de in overvloed aanwezige rechtspraak als uit de eerdere beschikkingspraktijk van de Commissie, dat zij het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed moet staven aan de hand van concrete aanwijzingen waaruit die invloed blijkt. Deze aanwijzingen moeten aantonen hetzij dat de moedermaatschappij bij de inbreuk betrokken was, hetzij dat zij daarvan op de hoogte was, hetzij dat de interne organisatie binnen de groep zodanig was dat zij concreet kon ingrijpen in het commerciële beleid van haar dochteronderneming. Verzoekster betoogt meer in het bijzonder dat de Commissie in de bijna veertig jaar vóór de vaststelling van beschikking C(2004) 4876 definitief van 19 januari 2005 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-1/37.773 – MCAA) (PB 2006, L 353, blz. 12; hierna: „MCAA-beschikking”), is uitgegaan van concrete aanwijzingen ter staving van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed. Zij preciseert ook dat de Commissie in punt 574 van de beschikking van 1 oktober 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (COMP/C.39181 – Kaarsenwas) (PB 2009, C 295, blz. 17; hierna: „kaarsenwasbeschikking”), heeft erkend dat zij vóór 2005 de aansprakelijkheid voor een inbreuk niet aan de moedermaatschappij toekende zonder concrete aanwijzingen ter staving van dit vermoeden aan te dragen.

37      In de tweede plaats doet verzoekster opmerken dat de Commissie in de beschikking van 10 december 2003 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-2/37.857 – Organische peroxides) (PB 2005, L 110, blz. 44; hierna: „organische-peroxidebeschikking”) de aansprakelijkheid voor de bij deze beschikking beboete inbreuk niet aan verzoekster had toegekend, daar zij van oordeel was dat Arkema France volledig autonoom op de markt opereerde.

38      Verzoekster betoogt in de derde plaats, in wezen, dat de verplichting voor de Commissie om in het kader van de toepassing van artikel 81 EG aanvullende aanwijzingen aan te dragen die het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed staven, steun vindt in de rechtspraak betreffende de toerekening aan een staat van een door een overheidsonderneming genomen maatregel in het staatssteunrecht. Zij verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie (C‑482/99, Jurispr. blz. I‑4397), en het arrest van het Gerecht van 26 juni 2008, SIC/Commissie (T‑442/03, Jurispr. blz. II‑1161). Volgens haar kan een particuliere aandeelhouder van een groep ondernemingen overeenkomstig artikel 295 EG niet, in naam van het beginsel van gelijke behandeling, slechter worden behandeld dan een publieke aandeelhouder.

39      Verzoekster geeft in de vierde plaats te kennen dat de beoordeling van de Commissie in punt 369 van de bestreden beschikking dat zij niet verplicht is om het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed te staven aan de hand van bijkomende aanwijzingen die de door de moedermaatschappij over de dochteronderneming uitgeoefende controle bewijzen, haaks staat op de praktijk die wordt gehanteerd in de meerderheid van de lidstaten van de Unie, zoals België, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk, die ontegenzeglijk een invloed op het gemeenschapsrecht heeft. In al deze staten gaan de nationale mededingingsautoriteiten af op een reeks van aanwijzingen die het zelfstandig gedrag van een dochteronderneming ten opzichte van haar moedermaatschappij moeten aantonen. Ofschoon het daarnaast juist is dat de Commissie niet aan de praktijk van de nationale mededingingsautoriteiten van de lidstaten gebonden is, dient de Commissie daar niettemin rekening mee te houden, gelet op de mechanismen van nauwe samenwerking die in haar betrekkingen met deze autoriteiten binnen het Europese mededingingsnetwerk vigeren.

40      De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

41      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie, na in de punten 369 tot en met 372 van de bestreden beschikking de rechtspraak over de toerekenbaarheid van het inbreukmakend gedrag van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij in herinnering te hebben gebracht, in de punten 386 en 387 van genoemde beschikking het volgende heeft vastgesteld:

„(386) Gedurende de gehele inbreukperiode heeft [verzoekster] meer dan 97 % van de aandelen in [Arkema France] gehouden. Gelet op het feit dat er in dergelijke omstandigheden redelijkerwijs kan worden verondersteld dat de dochteronderneming zich naar het door haar moedermaatschappij vastgestelde beleid moet schikken (en dus niet zelfstandig kan handelen) en dat de moedermaatschappij op geen hindernis zal stuiten op het moment waarop zij het beleid voor haar dochteronderneming wil vaststellen, kan worden vermoed [dat verzoekster] een beslissende invloed heeft uitgeoefend over [Arkema France]. Er zijn overigens andere factoren die dit vermoeden dat de invloed die door [verzoekster] is uitgeoefend, wel degelijk beslissend was, bevestigen. Om te beginnen waren de leden van de raad van bestuur van [Arkema France] alle aangewezen door [verzoekster]. Bovendien was [P.] tussen 1994 en 1999 tegelijk lid van de algemeen directiecomité van [Arkema France] en [verzoekster] en lid van de raad van bestuur van [Arkema France]. Datzelfde geldt voor [I.], die lid was van de raad van bestuur van [Arkema France] tussen 1994 en 1998 en van het algemene directiecomité van [verzoekster] tussen 1994 en 1997. Ook [W.] had een zetel in de raad van bestuur van [Arkema France] tussen 1994 en 1999 en is benoemd tot lid van het algemeen directiecomité van [verzoekster] in 1999. Overigens waren nog meerdere andere personen, zoals [D.] (1994‑2000) en [R.] (1994‑1997), tegelijk lid van de raad van bestuur van [Arkema France] en [verzoekster]. Gelet op de diverse personele overlappingen tussen de bestuurs- en toezichtsorganen van [Arkema France] waarvan de leden (wat de bestuursorganen betreft) zijn aangewezen en – naar mag worden aangenomen – ook konden worden teruggetrokken door [verzoekster], is het duidelijk dat laatstgenoemde op de hoogte is gesteld van alle door [Arkema France] genomen beslissingen en daarop op elk moment een invloed kon uitoefenen. Bovendien was er geen enkele andere aandeelhouder die een invloed kon uitoefenen over het commerciële beleid van de dochteronderneming.

(387) Gelet op het vermoeden dat voortvloeit uit de deelneming van [verzoekster] in [Arkema France] op het moment van de inbreuk (meer dan 97 %) en de organisatorische banden, meent de Commissie dat [verzoekster] een beslissende invloed heeft uitgeoefend op het gedrag van haar dochteronderneming [Arkema France]”.

42      Daarnaast heeft de Commissie in de punten 396 tot en met 415 van de bestreden beschikking het betoog van Arkema France en verzoekster verworpen dat zij in hun opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van punten van bezwaar hadden aangevoerd en dat ertoe strekte de toekenning van de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk aan verzoekster te bestrijden.

43      Uit de overwegingen van de bestreden beschikking die hierboven in de punten 41 en 42 zijn uiteengezet, volgt dus dat de Commissie de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk aan verzoekster heeft toegekend op basis van het vermoeden dat een moedermaatschappij die meer dan 97 % van het aandelenkapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, een beslissende invloed op laatstgenoemde uitoefent. De Commissie heeft tevens gemeend dat dit vermoeden werd bevestigd door aanvullende aanwijzingen die zij in de bestreden beschikking heeft uiteengezet en dat de door Arkema France en verzoekster aangevoerde argumenten in hun opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van punten van bezwaar, genoemd vermoeden niet konden weerleggen.

44      Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie, zoals verzoekster stelt, het recht heeft geschonden door tot de conclusie te komen dat het feit dat zij meer dan 97 % van het aandelenkapitaal van Arkema France in handen had, op zich reeds volstond om haar de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk toe te kennen.

45      In zijn arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 54), heeft het Hof eraan herinnerd dat de mededingingregels zien op de activiteiten van ondernemingen (arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 59) en dat het begrip onderneming elke entiteit omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arresten Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 112; 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C‑222/04, Jurispr. blz. I‑289, punt 107, en 11 juli 2006, FENIN/Commissie, C‑205/03 P, Jurispr. blz. I‑6295, punt 25).

46      Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat onder het begrip onderneming in deze context een economische eenheid moet worden verstaan, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 45 supra, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor dragen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 45 supra, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      De inbreuk op de mededingingregels moet op ondubbelzinnige wijze worden toegerekend aan een rechtspersoon waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, en de mededeling van punten van bezwaar dient aan hem te worden toegezonden. Belangrijk is ook dat in de mededeling van punten van bezwaar wordt vermeld in welke hoedanigheid de gestelde feiten aan een rechtspersoon worden verweten (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 45 supra, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Het is vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 45 supra, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      De reden daarvoor is dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen in de zin van de hierboven in de punten 45 en 46 genoemde rechtspraak. Dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, stelt de Commissie in staat een beschikking houdende oplegging van geldboeten tot de moedermaatschappij te richten, zonder dat behoeft te worden aangetoond dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 45 supra, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het aandelenkapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, kan deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochteronderneming en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 45 supra, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van de dochteronderneming. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 45 supra, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Ofschoon het juist is dat het Hof in zijn arrest van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punten 28 en 29), niet alleen heeft gewezen op het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochteronderneming maar ook op andere omstandigheden, zoals het feit dat de invloed van de moedermaatschappij op het commerciële beleid van haar dochteronderneming niet werd betwist en dat de twee vennootschappen in de administratieve procedure dezelfde vertegenwoordiger hadden, neemt dit niet weg dat het Hof dergelijke omstandigheden slechts heeft vermeld teneinde alle elementen uiteen te zetten waarop het Gerecht zijn redenering had gebaseerd, en niet om de toepassing van genoemd vermoeden afhankelijk te stellen van het overleggen van extra aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 45 supra, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Uit een en ander volgt dat wanneer een moedermaatschappij 100 % van het aandelenkapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 45 supra, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Gerecht dat wanneer een moedermaatschappij vrijwel het gehele aandelenkapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, daaruit redelijkerwijs kan worden afgeleid dat genoemde dochteronderneming haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalt en dat zij dus tezamen met haar moedermaatschappij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormt (zie in die zin arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 290 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat verzoekster niet betwist, zoals de Commissie in punt 386 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, dat zij ten tijde van de betrokken feiten meer dan 97 % van het aandelenkapitaal van Arkema France in handen had, meer bepaald 97,55 %, zoals is vastgesteld in punt 13 van de bestreden beschikking. Daarnaast heeft verzoekster, daar waar zij stelt dat het ontbreken van een andere aandeelhouder die naast haarzelf in het aandelenkapitaal van Arkema France deelneemt niet van dien aard is dat dit het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed bevestigt, echter geen enkel argument aangedragen dat kan afdoen aan de beoordeling van de Commissie in punt 396 van de bestreden beschikking, dat het feit dat vrijwel het gehele aandelenkapitaal van een dochteronderneming in handen van haar moedermaatschappij is, kan worden gelijkgesteld met het bezit van het geheel van genoemd kapitaal, aangezien, in beginsel althans, „de minderheidsaandeelhouders in dat geval over geen bijzonder rechten beschikken, anders dan hun deling in de winst van de dochteronderneming”.

57      Bijgevolg heeft de Commissie terecht overeenkomstig de hierboven in de punten 45 tot en met 55 uiteengezette rechtspraak in de bestreden beschikking vermoed dat verzoekster een beslissende invloed op Arkema France uitoefende, op basis van de vaststelling dat zij vrijwel het gehele aandelenkapitaal in handen had.

58      Geen van de door verzoekster aangevoerde argumenten doet af aan deze conclusie.

59      In de eerste plaats moeten de argumenten worden verworpen dat zowel uit de rechtspraak als uit de beschikkingspraktijk van de Commissie van vóór de vaststelling van de MCAA-beschikking volgt dat de Commissie het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed moet onderbouwen met concrete aanwijzingen. Uit de punten 45 tot en met 55 hierboven volgt immers dat het met vaste rechtspraak in overeenstemming is dat het Hof in het arrest Akzo Nobel e.a./Commissie (punt 45 supra), eraan heeft herinnerd dat de Commissie genoemd vermoeden niet hoeft te onderbouwen met aanvullende aanwijzingen. Ook als, zoals de Commissie in haar kaarsenwasbeschikking heeft aangegeven, haar beschikkingspraktijk vóór de vaststelling van de MCAA-beschikking inhield dat zij het vermoeden van de uitoefening een beslissende invloed met aanvullende aanwijzingen onderbouwde, kan een dergelijke vaststelling geen gevolgen hebben voor de conclusie in punt 57 hierboven dat de Commissie zich in de bestreden beschikking terecht mocht baseren op het enkele bezit door verzoekster van vrijwel het gehele aandelenkapitaal van Arkema France om te vermoeden dat zij een beslissende invloed daarop uitoefende.

60      In de tweede plaats moet het argument worden verworpen dat de Commissie het recht heeft geschonden door de aansprakelijkheid voor het betrokken inbreukmakende gedrag aan verzoekster toe te kennen, terwijl zij niet tot een dergelijke toekenning is overgegaan in de organische-peroxidebeschikking. Daar waar, zoals volgt uit de punten 45 tot en met 55 hierboven, de Commissie op basis van een juiste uitlegging van het begrip onderneming in de zin van artikel 81, lid 1, EG, in de bestreden beschikking de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk aan verzoekster heeft toegekend, kan het enkele feit dat de Commissie niet tot een dergelijke toekenning is overgegaan in een eerdere beschikking waarbij Arkema France is beboet, niet de rechtmatigheid van de bestreden beschikking in dit opzicht in twijfel trekken. Aangezien de Commissie daarnaast de mogelijkheid maar niet de verplichting bezit om de aansprakelijkheid voor de inbreuk aan een moedermaatschappij toe te kennen (zie in die zin arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P en C‑135/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 82, en arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 331), kan uit het enkele feit dat de Commissie niet tot een dergelijke toekenning is overgegaan in de organische-peroxidebeschikking niet worden afgeleid dat zij verplicht is om zulks in een latere beschikking eveneens te doen (zie in die zin arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 990).

61      Voor zover verzoekster, in de derde plaats, in wezen betoogt dat het arrest Frankrijk/Commissie, punt 38 supra (punten 50‑52, 55 en 56), en het arrest SIC/Commissie, punt 38 supra (punten 94, 95, 98, 99, 101‑105 en 107), lijken te bevestigen dat de Commissie aanvullende aanwijzingen moet aandragen ter bevestiging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed waarop zij zich in het kader van de toepassing van artikel 81, lid 1, EG baseert, moet dit argument niet ter zake dienend worden verklaard. De punten in kwestie, die handelen over de vraag of een door een publieke onderneming getroffen maatregel aan de staat kan worden toegerekend, en dus of een dergelijke maatregel staatssteun in de zin van artikel 87 EG vormt, houden in de eerste plaats immers geen enkel verband met de voorwaarden voor toekenning van de aansprakelijkheid voor een inbreuk op artikel 81 EG aan een moedermaatschappij en verzetten zich in de tweede plaats niet tegen het bestaan van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed op het gebied van inbreuken op artikel 81 EG, waarvan de rechters van de Unie expliciet de rechtmatigheid hebben erkend, zoals volgt uit de rechtspraak die hierboven in de punten 45 tot en met 55 is uiteengezet.

62      In de vierde plaats is niet ter zake dienend het argument dat, in wezen, de rechtspraak in meerdere lidstaten van de Europese Unie en in de Verenigde Staten vereist dat het bestaan van een beslissende invloed van de moedermaatschappij over haar dochteronderneming wordt onderbouwd met concrete aanwijzingen. Afgezien immers van het feit dat de rechtspraak van genoemde staten de Commissie niet bindt en deze niet het relevante juridische kader vormt voor het onderzoek van de wettigheid van de bestreden beschikking, betekent het feit dat het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed in de rechtspraak van genoemde staten niet wordt erkend, ook als dit juist zou blijken te zijn, hoe dan ook niet dat dit onrechtmatig zou zijn in het gemeenschapsrecht.

63      Gelet op een en ander, moet het eerste onderdeel gedeeltelijk worden verworpen en gedeeltelijk als niet ter zake dienend worden beschouwd.

 Tweede onderdeel, ontleend aan schending van de beginselen van juridische en economische zelfstandigheid van vennootschappen

–       Argumenten van partijen

64      Verzoekster betoogt dat, wanneer het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed niet, zoals het geval was in de beschikkingspraktijk van de Commissie vóór de vaststelling van de MCAA-beschikking, wordt onderbouwd met aanvullende aanwijzingen die de inmenging van de moedermaatschappij in de activiteit van haar dochteronderneming op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft bevestigen, een dergelijk vermoeden onverenigbaar is met het beginsel van de zelfstandigheid van de rechtspersoon, aangezien dit leidt tot automatische aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor door haar dochteronderneming begane inbreuken.

65      Verzoekster geeft in de eerste plaats te kennen dat slechts bij wijze van een naar behoren gerechtvaardigde uitzondering op het beginsel van de economische zelfstandigheid van de rechtspersoon, een moedermaatschappij kan worden geacht deel uit te maken van het bereik van de onderneming in de zin van artikel 81 EG. In een dergelijk uitzonderlijk geval kan een moedermaatschappij de aansprakelijkheid worden toegekend voor de door haar dochteronderneming begane inbreuk en hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de geldboete die aan genoemde dochteronderneming wordt opgelegd, maar kan zij niet persoonlijk tot een geldboete worden veroordeeld.

66      Verzoekster geeft te kennen dat het vennootschapsrecht in de lidstaten van de Unie het beginsel van de juridische autonomie van de rechtspersoon kent, met inbegrip van dochterondernemingen waarvan het aandelenkapitaal volledig in handen van hun moedermaatschappij is. Dit beginsel vloeit voort uit de karakteristieke eigenschappen van de rechtspersoonlijkheid en verleent onder meer volledige rechtsbevoegdheid en een eigen vermogen aan elke vennootschap, die volledig aansprakelijk is voor haar eigen handelen, waaronder voor de gevolgen van haar economische activiteit op de markt. Zij preciseert in dat verband dat het beginsel van de economische autonomie van een dochteronderneming, dat voortvloeit uit haar juridische autonomie, in de rechtspraak is erkend. Dit beginsel levert ook een fundamentele bijdrage tot de goede werking van moderne economieën. Bijgevolg beschikken verzoekster en Arkema France, als afzonderlijke rechtspersonen, ieder over hun eigen juridische en economische autonomie.

67      Verzoekster stelt in de tweede plaats dat het beginsel dat de dochteronderneming economisch autonoom is, een concrete uitwerking is van het gebruik dat zij van het geheel van de karakteristieke juridische eigenschappen van haar rechtspersoonlijkheid maakt. De analyse van het recht van het merendeel van de lidstaten van de Unie toont aan dat het beginsel van de autonomie van de rechtspersoon onderdeel is van de juridische fundamenten waarop hun sociale samenleving is gestoeld, waarvan slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan worden afgeweken, zoals volgt uit de onderscheiden nationale rechtspraak. Voorts mag de Commissie, wanneer zij het mededingingsrecht toepast, niet de rechtspraak van de rechters in de lidstaten van de Unie negeren, omdat zij anders de noodzakelijke convergentie van de verschillende mededingingsregels binnen het Europese en het internationale mededingingsnetwerk in gevaar zou brengen.

68      De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

69      Verzoekster stelt in wezen dat de Commissie, door haar de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk toe te kennen, de beginselen van de juridische en economische autonomie van de vennootschappen heeft geschonden.

70      Zonder dat een uitspraak hoeft te worden gedaan over de draagwijdte van de beginselen van de juridische en economische autonomie van de vennootschappen, of over het bestaan van het tweede beginsel, volstaat het vast te stellen dat deze hoe dan ook niet kunnen inhouden dat een vennootschap waarvan het gehele of vrijwel het gehele kapitaal in handen van een andere vennootschap is, noodzakelijkerwijs autonoom opereert op de markt, vanwege het enkele feit dat zij over rechtspersoonlijkheid of eigen economische middelen beschikt. Een dergelijke veronderstelling houdt immers in het geheel geen rekening met de vele mogelijkheden die er in de praktijk bestaan voor een moedermaatschappij die het gehele of vrijwel gehele kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft om het gedrag van deze laatste formeel of informeel te beïnvloeden.

71      Bijgevolg zijn de beweerde, door verzoekster ingeroepen beginselen van de juridische en economische autonomie in casu door de Commissie niet geschonden.

72      Het in dat verband door verzoekster gehouden betoog kan niet slagen. De argumenten dat het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed in strijd is met het in sommige lidstaten van de Unie toepasselijke recht, is ongegrond om de hierboven in punt 62 uiteengezette redenen, namelijk dat het recht van deze staten niet het relevante rechtskader vormt waarbinnen de rechtmatigheid van de bestreden beschikking moet worden beoordeeld. Voor zover verzoekster daarnaast stelt dat de Commissie het in de lidstaten van de Unie toepasselijke vennootschapsrecht heeft geschonden door haar de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk toe te kennen, en daarmee ook het subsidiariteitsbeginsel, moet worden vastgesteld dat het met artikel 81, lid 1, EG in overeenstemming is dat, wanneer een economische entiteit inbreuk maakt op de mededingingsregels, zij zich moet verantwoorden voor deze inbreuk, waarvoor de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 een sanctie mag opleggen.

73      In het licht van een en ander moet het tweede onderdeel worden afgewezen.

 Derde onderdeel, dat eraan is ontleend dat de aanwijzingen waarvan de Commissie in de bestreden beschikking is uitgegaan, niet het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed bevestigen

–       Argumenten van partijen

74      Verzoekster geeft in wezen te kennen dat de Commissie het recht heeft geschonden en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door te oordelen dat de drie aanvullende factoren die in punt 386 van de bestreden beschikking zijn genoemd (zie punt 41 hierboven), het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed bevestigen. Zij stelt in wezen dat het feit dat zij de leden van de raad van bestuur van haar dochteronderneming heeft benoemd en dat vijf leden van het algemeen directiecomité of de raad van bestuur van Arkema France zitting hebben gehad in haar algemeen directiecomité of haar raad van bestuur, genoemd vermoeden niet bevestigen.

75      De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

76      Volgens de hierboven in de punten 52 tot en met 55 uiteengezette rechtspraak is de Commissie niet verplicht om met aanvullende factoren het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed te onderbouwen, daar zij dit vermoeden mag hanteren wanneer een moedermaatschappij het gehele of vrijwel gehele aandelenkapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft. Het staat daarentegen aan verzoekster om dit vermoeden te weerleggen, door afdoende bewijs aan te dragen dat haar dochteronderneming zich autonoom op de markt heeft gedragen.

77      Ook al zou moeten worden overwogen dat de Commissie, zoals verzoekster stelt, zich in punt 386 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft beroepen op aanwijzingen die het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed niet konden bevestigen, kan een dergelijke onjuistheid dus hoe dan ook niet afdoen aan het feit dat zij zich terecht mocht baseren op het bezit van het gehele of vrijwel gehele aandelenkapitaal van haar dochteronderneming door verzoekster, om te vermoeden dat zij daarover een beslissende invloed uitoefende.

78      Derhalve is het derde onderdeel niet ter zake dienend, zonder dat verzoeksters argumenten die er in wezen toe strekken de relevantie van de door de Commissie in de bestreden beschikking aangehouden aanwijzingen om het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed te bevestigen, behoeven te worden onderzocht.

 Vierde onderdeel, ontleend aan het feit dat de Commissie ten onrechte heeft overwogen dat verzoekster geen reeks van aanwijzingen ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed heeft aangedragen

–       Argumenten van partijen

79      Verzoekster betoogt in wezen dat de Commissie ten onrechte heeft overwogen dat verzoekster geen reeks van aanwijzingen heeft aangedragen ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed, of ten bewijze van de autonomie van Arkema France op de markt, of dat zij zich niet in het commerciële beleid van haar dochteronderneming heeft ingemengd. Zij zet nader uiteen dat, anders dan de Commissie stelt, de reeks van aanwijzingen die zij heeft aangedragen zich niet ertoe beperkt, aan te tonen dat zij niet aan de mededingingsregeling had deelgenomen of dat zij daar geen wetenschap van had.

80      Verzoekster geeft met haar eerste hoofdargument te kennen dat zij aan de hand van een reeks van overeenstemmende aanwijzingen heeft aangetoond dat Arkema France autonoom was op de markt.

81      Verzoekster herinnert er in de eerste plaats aan dat, zoals zij in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel heeft opgemerkt (zie punt 37 hierboven), de Commissie de autonomie van Arkema France op de markt heeft erkend in de organische-peroxidebeschikking. Daarnaast stelt zij dat, indien de Commissie in haar beschikking van 3 mei 2006, Waterstofperoxide en perboraat (zaak COMP/F/38.620), (PB L 353, blz. 54; hierna: „waterstofperoxidebeschikking”), op geen enkel moment heeft getracht om het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed met enig concreet element te onderbouwen, de reden hiervoor moet zijn geweest dat zij meende dat er geen aanwijzing was die genoemd vermoeden kon onderbouwen. Daar waar, ten slotte, natriumchloraat onderdeel is van dezelfde productfamilie als de producten waarop de organische-peroxidebeschikking en de waterstofperoxidebeschikking betrekking hebben en deze binnen de groep Elf Aquitaine op precies dezelfde wijze worden aangestuurd als de producten waarop deze beide beschikkingen betrekking hebben, kan de Commissie niet met succes betogen dat verzoekster zich in de onderhavige zaak in de commerciële strategie van Arkema France heeft ingemengd.

82      Verzoekster betoogt in de tweede plaats dat Arkema France onderdeel was van een groep die door een gedecentraliseerd bestuur van de dochterondernemingen werd gekenmerkt en dat verzoekster derhalve slechts als niet-operationele holdingmaatschappij aan het hoofd van de groep werkzaam was, die geenszins in het operationele beheer van haar dochterondernemingen ingreep. Om die reden had de Commissie haar niet de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk mogen toekennen, net zo min als zij, om diezelfde reden, tot een aansprakelijkstelling had mogen overgaan van een van de moedermaatschappijen die zijn beboet in haar beschikking van 20 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak COMP/C.38.238, Ruwe tabak – Spanje) (PB 2007, L 102, blz. 14; hierna: „beschikking Ruwe tabak Spanje”).

83      Verzoekster betoogt in de derde plaats dat Arkema France haar strategie steeds autonoom heeft gedefinieerd.

84      Anders dan de Commissie in punt 324 van de mededeling van punten van bezwaar heeft gesteld en zoals zij tijdens de hoorzitting bij de raadadviseur-auditeur heeft erkend, heeft verzoekster nimmer het ondernemingsplan of de begroting voor de activiteiten van Arkema France specifiek in verband met natriumchloraat vastgesteld of goedgekeurd. Arkema France beschikte ten tijde van de feiten integendeel over alle noodzakelijke middelen en organisatorische, juridische en financiële hulpmiddelen, om de commerciële strategie voor de activiteiten op het gebied van natriumchloraat te definiëren en om het beheer over deze activiteiten te voeren.

85      Verzoekster voert daarnaast nog een reeks argumenten aan die moeten aantonen dat Arkema France autonoom op de markt opereerde. Om te beginnen was Arkema France volledig bevoegd om zonder voorafgaande toestemming van haar moedermaatschappij contracten te sluiten, hetgeen haar de mogelijkheid heeft gegeven om haar commerciële beleid volkomen zelfstandig te voeren. Vervolgens heeft Arkema France steeds volledig vrij het product- of dienstenassortiment bepaald dat zij op de natriumchloraatmarkt bracht, aangezien verzoekster nimmer enige instructie of richtlijn aan haar dochteronderneming heeft gezonden over haar productie, de gehanteerde prijzen en de afzet van haar productie. Arkema France genoot daarnaast volledige vrijheid om, zonder tussenkomst van haar moedermaatschappij, haar verkoopdoelstellingen en brutomarges te definiëren, waarbij geen enkel personeelslid van verzoekster zich in dit soort van besluiten heeft kunnen inmengen. Verzoekster was bovendien nimmer aanwezig op de markten of op de stroomopwaartse of stroomafwaartse markten ten opzichte van die waarop haar dochteronderneming opereerde. Tot slot is Arkema France onder eigen naam en voor eigen rekening op de natriumchloraatmarkt opgetreden, en niet als haar vertegenwoordiger of handelsagent.

86      In de vierde plaats beschikte Arkema France volgens verzoekster over volledige financiële autonomie. Een dergelijke vaststelling vloeit voort uit de hierboven in de punten 81 tot en met 85 uiteengezette overwegingen alsook de vrij beperkte omvang van de activiteit op het gebied van natriumchloraat binnen de groep ten tijde van de litigieuze feiten. Zij voegt daaraan toe dat het financiële toezicht dat zij bij Arkema France uitoefende, zeer algemeen was en dus geen betrekking kon hebben op de activiteit op het gebied van natriumchloraat.

87      Verzoekster betoogt in de vijfde plaats dat Arkema France haar niet over haar activiteit op de markt informeerde en dat de rekening en verantwoording die Arkema France aan haar aflegde, strikt binnen het kader bleef van de verplichtingen van een holding op het gebied van de toepasselijke boekhoudregels en regels inzake financiële regulering. De afgelegde rekening en verantwoording is bijgevolg op een zeer algemeen niveau gebleven en zij had geen betrekking op het commerciële beleid van Arkema France.

88      Verzoekster geeft in de zesde plaats te kennen dat, gelet op al de overwegingen in de punten 81 tot en met 87 hierboven, de Commissie had moeten vaststellen dat de activiteit van Arkema France niet aan instructies van haar moedermaatschappij was gebonden. Daarnaast volgt zowel uit de rechtspraak als uit de beschikkingspraktijk van de Commissie dat het geheel van aanwijzingen die verzoekster heeft aangedragen om het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed te weerleggen, relevant zijn voor het bewijs van de autonomie van haar dochteronderneming. Door de aanwijzingen die verzoekster haar had verstrekt te verwerpen, heeft de Commissie in feite deze wijze van bewijslevering voor het weerleggen van genoemd vermoeden geweigerd.

89      Met haar tweede hoofdargument geeft verzoekster te kennen dat de Commissie ten onrechte in punt 370 van de bestreden beschikking geen bewijskracht heeft toegekend aan het feit dat zij niet aan de door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk heeft deelgenomen en aan het feit dat zij niet van genoemde inbreuk op de hoogte was, om haar van aansprakelijkheid te ontslaan, en dit terwijl de Commissie uitdrukkelijk in de bestreden beschikking heeft erkend dat verzoekster direct noch indirect bij de betrokken inbreuk betrokken was. De deelname aan of de wetenschap van een inbreuk zijn door de Commissie en de rechterlijke instanties van de Unie evenwel als een relevante aanwijzing beschouwd in het kader van de toerekening van de verantwoordelijkheid voor deze inbreuk aan de moedermaatschappij.

90      Met haar derde hoofdargument merkt verzoekster op dat de Commissie in punt 403 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat zij noch op de natriumchloraatmarkt in de EER noch op de markten die stroomopwaarts of stroomafwaarts ten opzichte van dit product lagen, actief was, geen bewijs van haar onafhankelijkheid leverde. Een dergelijk standpunt is onverenigbaar met de rechtspraak zoals die volgt uit het arrest van het Gerecht van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie (T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

91      De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

92      Verzoekster stelt in wezen dat zij een reeks van aanwijzingen heeft aangedragen die aantonen dat Arkema France autonoom opereerde op de natriumchloraatmarkt en dat zij zich niet in het commerciële beleid van haar dochteronderneming heeft ingemengd.

93      Uit de rechtspraak die meer in het bijzonder in de punten 52 tot en met 55 hierboven is aangehaald, volgt dat wanneer de Commissie zich baseert op het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed om de aansprakelijkheid voor een inbreuk aan een moedermaatschappij toe te kennen, het aan laatstgenoemde staat om het vermoeden te weerleggen door afdoende bewijs aan te dragen dat haar dochteronderneming zich autonoom op de markt gedraagt. Om de autonomie van haar dochteronderneming op de markt aan te tonen en dus genoemd vermoeden te weerleggen, staat het daarnaast aan de moedermaatschappij om elke factor naar voren te schuiven die van invloed is op de organisatorische, economische en juridische banden tussen haarzelf en haar dochteronderneming om aan te tonen dat zij niet één enkele economische entiteit vormen.

94      In de onderhavige zaak moet derhalve worden onderzocht of de Commissie terecht heeft overwogen dat de bestanddelen van de reeks van aanwijzingen die verzoekster heeft aangedragen, niet konden aantonen dat Arkema France autonoom was op de markt en niet het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed konden weerleggen.

95      In de eerste plaats is verzoeksters argument dat het standpunt van de Commissie in de organische-peroxidebeschikking en in de waterstofperoxidebeschikking aantoont dat Arkema France zich autonoom op de markt gedroeg, ongegrond. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekster genoemde beschikkingen onjuist uitlegt, daar de Commissie daarin geenszins tot de conclusie is gekomen dat Arkema France autonoom handelde, noch in het bijzonder op de natriumchloraatmarkt, noch in het algemeen op andere markten waarop zij producten in de handel bracht. Zoals immers volgt uit met name artikel 1 van de organische-peroxidebeschikking, heeft de Commissie zich ertoe beperkt Arkema France (voorheen Atofina) te beboeten, zonder zich uit te spreken over de vraag of de aansprakelijkheid voor deze inbreuk aan verzoekster moest worden toegekend. Daarnaast moet worden vastgesteld dat de Commissie in de waterstofperoxidebeschikking in wezen tot de conclusie is gekomen, met name in punt 427 van genoemde beschikking, dat de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk in die beschikking aan verzoekster moest worden toegekend. Bijgevolg kan noch op basis van de ene noch op basis van de andere beschikking de conclusie worden getrokken dat de Commissie zich in vergelijkbare omstandigheden als die van de onderhavige zaak, op het standpunt heeft gesteld dat Arkema France autonoom opereerde op de markt.

96      Daar waar bovendien, zoals hierboven in punt 60 is vastgesteld, de Commissie over de mogelijkheid, maar niet de verplichting beschikt om de aansprakelijkheid voor een inbreuk aan een moedermaatschappij toe te kennen en zij in casu op basis van een juiste uitlegging van artikel 81 EG de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk aan verzoekster heeft toegekend, kan de eventuele vaststelling dat de Commissie in eerdere zaken heeft geoordeeld dat er geen reden tot een dergelijke aansprakelijkstelling was, dan wel het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed heeft bevestigd op basis van aanvullende aanwijzingen, hoe dan ook niet de conclusie wettigen dat zij in de onderhavige zaak het recht heeft geschonden door de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk aan verzoekster toe te kennen.

97      In de tweede plaats moeten ook verzoeksters argumenten worden verworpen dat de autonomie van Arkema France wordt aangetoond door het gedecentraliseerde bestuur van de groep Elf Aquitaine en door het feit dat verzoekster slechts een „niet-operationele holding” was die zich niet in het operationele beheer van haar dochterondernemingen inmengde, zodat de Commissie haar dus niet de aansprakelijkheid voor de inbreuk had mogen toekennen, nu zij dit ook niet ten aanzien van een andere moedermaatschappij had gedaan in de beschikking Ruwe tabak Spanje.

98      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de stelling dat verzoekster een „niet-operationele holding” is, niet is onderbouwd met enig concreet element dat kan aantonen dat zij geenszins beslissende invloed over haar dochteronderneming uitoefende. Zoals daarnaast uit de hierboven in punt 60 uiteengezette rechtspraak volgt, kan het feit dat de Commissie in de beschikking Ruwe tabak Spanje de aansprakelijkheid voor een inbreuk niet aan een moedermaatschappij had toegekend, in geen geval afdoen aan de vaststelling dat in de bestreden beschikking aan de voorwaarden voor een dergelijke toekenning is voldaan.

99      Bovendien, en hoe dan ook, is in de context van een groep van ondernemingen een houdstermaatschappij een onderneming die deelnemingen in verschillende vennootschappen tracht te groeperen en die tot taak heeft ervoor te zorgen dat deze onder één enkel bestuur staan. Bijgevolg kan niet worden uitgesloten dat verzoekster een beslissende invloed over het gedrag van haar dochteronderneming heeft uitgeoefend door met name de financiële investeringen binnen de groep Elf Aquitaine te coördineren. Bovendien is de interne verdeling van de verschillende activiteiten van verzoekster, die lijkt op gedecentraliseerd bestuur, over de verschillende divisies en afdelingen een normaal fenomeen binnen groepen van ondernemingen zoals die waar verzoekster aan het hoofd van staat. Derhalve weerlegt dit argument geenszins het vermoeden dat verzoekster en Arkema France één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden.

100    Voor zover verzoekster in de derde plaats stelt dat Arkema France haar commerciële strategie op de natriumchloraatmarkt steeds autonoom heeft gedefinieerd, aangezien zij nimmer het ondernemingsplan of de begroting voor de activiteiten van Arkema France specifiek voor dit product heeft vastgesteld of goedgekeurd en deze laatste in wezen de middelen had om autonoom op de markt te opereren, en voorts dat Arkema France over volledige financiële autonomie beschikte, aangezien het toezicht dat zij op haar dochteronderneming hield zeer algemeen was, moeten ook deze argumenten worden verworpen.

101    Afgezien van het feit dat verzoeksters argumenten op generlei wijze concreet zijn onderbouwd, moet immers worden opgemerkt dat op basis van het feit dat zij nimmer het ondernemingsplan en de begroting voor de activiteiten van Arkema France heeft vastgesteld of goedgekeurd, niet kan worden vastgesteld dat zij dit niet kon wijzigen, afkeuren of toezicht op de uitvoering ervan kon houden.

102    Bovendien is niet uitgesloten dat verzoekster een beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming heeft uitgeoefend door met name de financiële investeringen binnen de groep Elf Aquitaine te coördineren.

103    Indien tot slot, zoals verzoekster overigens ook heeft betoogd in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar (zie bladzijde 71 van genoemd antwoord) en zoals volgt uit punt 392 van de bestreden beschikking, zij de belangrijkste verbintenissen van haar dochteronderneming controleerde, versterkt deze omstandigheid alleen maar de conclusie van de Commissie dat genoemde dochteronderneming niet autonoom was ten opzichte van verzoekster.

104    In de vierde plaats moet verzoeksters argument worden verworpen dat Arkema France haar niet over haar marktoptreden informeerde en aan haar, conform het Franse recht en haar statuten, slechts in zeer algemene bewoordingen rekening en verantwoording aflegde. Afgezien van het feit dat dit argument op generlei wijze concreet is onderbouwd, lijkt de erkenning door verzoekster, zoals uiteengezet in punt 103 hierboven, van het feit dat zij de belangrijkste verbintenissen van haar dochteronderneming controleerde, dit argument eerder tegen te spreken.

105    Voor zover verzoekster in de vijfde plaats te kennen geeft dat zij nimmer aan de inbreuk heeft deelgenomen, dat zij daarvan geen wetenschap had en dat zij noch op een hoger noch op een lager gelegen markt ten opzichte van de natriumchloraatmarkt opereerde, en ook niet op die markt zelf, die voor haar van ondergeschikt belang was, moet worden vastgesteld dat deze factoren de autonomie van Arkema France niet kunnen aantonen. Om te beginnen volgt uit de rechtspraak dat het niet het feit is dat de moedervennootschap haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, noch a fortiori haar betrokkenheid bij die inbreuk, die de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd aan de moedervennootschap van een groep van vennootschappen te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming vormen (arrest Michelin/Commissie, punt 55 supra, punt 290). Vervolgens kan geen enkele conclusie meer worden getrokken uit het feit dat verzoekster en Arkema France op verschillende markten opereerden of dat de natriumchloraatmarkt voor verzoekster van ondergeschikt belang was. Overwogen moet immers worden dat binnen een groep zoals die aan het hoofd waarvan verzoekster staat, de verdeling van de taken een normaal fenomeen is dat het vermoeden niet kan weerleggen dat verzoekster en Arkema France één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden. Deze argumenten zijn derhalve niet ter zake dienend.

106    Wat in de zesde plaats verzoeksters argument betreft dat de Commissie haar in feite het recht om het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed te weerleggen heeft geweigerd, door te oordelen dat de aanwijzingen die zij had aangevoerd niet de autonomie van Arkema France konden aantonen, moet ook dit worden verworpen. In de bestreden beschikking heeft de Commissie immers niet alleen niet bestreden dat verzoekster aanwijzingen ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed mocht aandragen, zij heeft ook terecht, na onderzoek van de reeks van aanwijzingen die verzoekster haar had aangeleverd, de conclusie getrokken dat, zoals volgt uit de vaststellingen in de punten 95 tot en met 105 hierboven, de bestanddelen van de reeks genoemd vermoeden niet konden weerleggen.

107    Gelet op een en ander, moet de conclusie luiden dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat verzoekster geen bewijs had aangedragen dat het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed kon weerleggen.

108    Derhalve moet het vierde onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet ter zake dienend worden verklaard.

 Vijfde onderdeel, ontleend aan de omvorming van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed in een onweerlegbaar vermoeden

–       Argumenten van partijen

109    Verzoekster betoogt dat de Commissie, door de afwijzing van de reeks van aanwijzingen die zij haar had verstrekt, het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed, dat een weerlegbaar vermoeden zou moeten zijn, tot een onweerlegbaar vermoeden heeft omgevormd.

110    Verzoekster geeft in de eerste plaats te kennen dat de omvorming van een weerlegbaar vermoeden tot een onweerlegbaar vermoeden afbreuk doet aan het beginsel van het vermoeden van onschuld. Om te beginnen is deze omvorming een probatio diabolica, dat wil zeggen bewijs dat onmogelijk in twijfel kan worden getrokken en dus ontoelaatbaar is in het licht van de rechtspraak. Vervolgens heeft verzoekster ter terechtzitting gepreciseerd dat een dergelijk vermoeden in strijd was met het beginsel van het vermoeden van onschuld dat is opgenomen in het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest Salabiaku v Frankrijk van 7 oktober 1988 (series A, nr. 141-A, punt 28), en in het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1), dat krachtens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen. Tot slot heeft zij in antwoord op vragen van het Gerecht tijdens de terechtzitting gepreciseerd dat zij het arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 45 supra, als onverenigbaar met de bovenstaande bepalingen beschouwde.

111    Verzoekster betoogt in de tweede plaats dat de Commissie het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed dat zij in de bestreden beschikking heeft gehanteerd, tot een onweerlegbaar vermoeden heeft gemaakt.

112    Ten eerste volgt uit de punten 396 en 412 van de bestreden beschikking dat de Commissie zelf ook van oordeel is dat de weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed in de praktijk vrijwel onmogelijk is, aangezien de Commissie daarin met name aangeeft dat „dit vermoeden in vrijwel alle gevallen opgaat”.

113    Ten tweede heeft de Commissie geweigerd om de aanwijzingen die verzoekster had verstrekt ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed in aanmerking te nemen, terwijl dergelijke aanwijzingen, wanneer zij door de Commissie worden aangevoerd, genoemd vermoeden kunnen bevestigen.

114    Ten derde volgt uit punt 401, in fine, van de bestreden beschikking dat de Commissie ten onrechte van oordeel was dat een moedermaatschappij voor een inbreuk aansprakelijk moet worden gehouden, of zij zich nu wel of niet in de activiteit van haar dochteronderneming heeft ingemengd, of zij haar nu wel of niet vrij heeft laten handelen en of zij nu wel of niet wetenschap van de door haar dochteronderneming begane inbreuken had.

115    Ten vierde heeft de Commissie niet de passende conclusies getrokken uit haar onjuiste uitlegging, die zij tijdens de hoorzitting bij de raadadviseur-auditeur heeft erkend, van de opmerkingen die Arkema France op 18 oktober 2004 had gemaakt in antwoord op het verzoek om inlichtingen dat zij haar op 10 september 2004 had toegezonden, en waarin zij Elf Atochem en verzoekster met elkaar had verward.

116    Ten vijfde heeft de Commissie in de bestreden beschikking niet gesteund op concrete factoren die de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed van verzoekster op het commerciële bestuur van Arkema France aantonen, maar op blote stellingen, in de vorm van andere vermoedens en veronderstellingen die zij nimmer heeft geverifieerd.

117    Ten zesde moet uit de afwijzing van al de bestanddelen van de reeks van aanwijzingen die verzoekster heeft aangedragen, worden afgeleid dat de Commissie negatief schriftelijk bewijs verlangt dat een moedermaatschappij zich niet in het commerciële beleid van haar dochteronderneming heeft ingemengd.

118    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

119    Verzoekster geeft in wezen te kennen dat de Commissie met de afwijzing van de reeks die verzoekster haar had verstrekt, het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed tot een onweerlegbaar vermoeden heeft omgevormd. Een dergelijk vermoeden is onrechtmatig in het licht van zowel het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Europese Unie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

120    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, overeenkomstig de rechtspraak die hierboven in punt 52 is aangehaald, van verzoekster niet is verlangd dat zij het bewijs levert dat zich niet in het beheer van haar dochteronderneming heeft ingemengd, maar enkel dat zij afdoende bewijs aandraagt om aan te tonen dat haar dochteronderneming zich autonoom op de betrokken markt gedroeg.

121    De omstandigheid dat verzoekster in casu geen bewijs heeft geleverd dat het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed kan weerleggen, zoals volgt uit het onderzoek van het vierde onderdeel van het eerste middel (zie punten 95‑106 hierboven), betekent niet dat genoemd vermoeden in geen enkel geval kan worden weerlegd.

122    Om die reden moet in de eerste plaats als niet ter zake dienend worden beschouwd, verzoeksters argument dat in punt 110 hierboven is uiteengezet, dat in wezen inhoudt dat het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed dat de Commissie in de bestreden beschikking heeft gehanteerd en waarvan de rechtmatigheid door het Hof in het arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 45 supra, is erkend, in strijd is met het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals dit beginsel is erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in het EVRM en zoals dit is uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en door de rechterlijke instanties van de Unie. In de tweede plaats moeten de argumenten worden verworpen die hierboven zijn uiteengezet in de punten 111 tot en met 117, die in wezen inhouden dat de Commissie ten onrechte heeft overwogen dat de aanwijzingen die verzoekster haar had verstrekt aantoonden dat zij een beslissende invloed op Arkema France uitoefende. Zoals is vastgesteld in het kader van het vierde onderdeel van het eerste middel (zie punten 95‑106 hierboven), is het vanwege het feit dat geen van de aanwijzingen die verzoekster had aangedragen de conclusie kon dragen dat in casu Arkema France autonoom op de markt optrad, dat de Commissie de aansprakelijkheid voor de inbreuk in de bestreden beschikking aan verzoekster heeft toegekend.

123    Bijgevolg moet het vijfde onderdeel van het eerste middel en daarmee het eerste middel in zijn geheel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet ter zake dienend worden verklaard.

 Tweede middel, ontleend aan schending van zes fundamentele beginselen als gevolg van de toerekening van de verantwoordelijkheid voor het betrokken inbreukmakend gedrag aan verzoekster

124    Verzoekster betoogt in wezen dat de Commissie zes fundamentele beginselen heeft geschonden door het inbreukmakend gedrag van Arkema France aan haar toe te rekenen. Het onderhavige middel valt dus uiteen in zes onderdelen.

 Eerste onderdeel, ontleend aan schending van verzoeksters rechten van verdediging

–       Argumenten van partijen

125    Verzoekster meent in wezen dat haar rechten van verdediging zijn geschonden voordat en nadat de mededeling van punten van bezwaar haar is toegezonden.

126    Verzoekster geeft in de eerste plaats te kennen dat het oordeel van de Commissie in punt 406 van de bestreden beschikking, dat zij niet gehouden was om bepaalde onderzoekshandelingen jegens haar te verrichten vóór de betekening van de mededeling van punten van bezwaar, wordt ontkracht door de rechtspraak die volgt uit de arresten van het Hof van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie (C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10921), en 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie (C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725). Zij meent dat de Commissie gebruik van haar onderzoeksbevoegdheden had moeten maken vóór de toezending van de mededeling van punten van bezwaar, om aanwijzingen ter bevestiging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed over verzoekster te verzamelen, in plaats van zich te beperken tot die welke Arkema France haar had verstrekt. Ter terechtzitting heeft zij gepreciseerd dat een dergelijke verplichting ook voortvloeit uit het arrest van het Gerecht van 8 juli 2008, AC-Treuhand/Commissie (T‑99/04, Jurispr. blz. II‑1501), en de mededeling van de Commissie inzake goede praktijken voor procedures op grond van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU (hierna: „praktijkcode”), die op de datum van de terechtzitting beschikbaar was op de website van de Commissie.

127    Vervolgens is verzoekster, doordat jegens haar geen onderzoekshandelingen zijn verricht, het recht onthouden om vóór de vaststelling van de mededeling van punten van bezwaar een toelichting te geven over het functioneren van de groep Elf Aquitaine, haar betrekkingen met Arkema France en haar zuiver passieve rol in het beheer van haar activiteit op het gebied van natriumchloraat. Zij heeft ook niet de juistheid kunnen controleren van de inlichtingen die Arkema France heeft verstrekt en ten aanzien waarvan deze om vertrouwelijke behandeling heeft verzocht, zoals bijvoorbeeld het omzetcijfer van verzoekster dat Arkema France aan de Commissie had verstrekt in antwoord op een verzoek om inlichtingen.

128    Daar bovendien het onderzoek betrekking heeft op de periode na het vertrek van Arkema France uit de groep Elf Aquitaine, op 18 mei 2006, heeft de Commissie geen volledige antwoorden op de aan haar gestelde vragen kunnen verkrijgen. Verzoekster is dus een kans ontnomen om een wijziging in de jegens haar in aanmerking genomen bezwaren te bewerkstelligen, door reeds in het stadium van het onderzoek aan te tonen dat de door Arkema France begane inbreuk niet aan haar kan worden toegerekend, en om te voorkomen dat haar twee afzonderlijke geldboeten zouden worden opgelegd. Zij heeft daar ter terechtzitting aan toegevoegd dat, daar waar de mededeling van punten van bezwaar haar had bereikt op een datum waarop Arkema France niet langer deel uitmaakte van de groep Elf Aquitaine en vier jaren waren verstreken sinds het begin van het onderzoek, zij niet langer beschikte over bewijs op basis waarvan zij zich dienstig kon verweren op de datum van betekening van genoemde mededeling.

129    Dat verzoekster zich niet op dezelfde wijze heeft kunnen verdedigen is tot slot nog verergerd door het onsamenhangende en tegenstrijdige standpunt dat de Commissie heeft ingenomen in de MCAA-beschikking, in beschikking C(2006) 2098 definitief van 31 mei 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.64 – Methacrylaat) (PB 2006, L 322, blz. 20; hierna: „methacrylaatbeschikking”), in de waterstofperoxidebeschikking en in de bestreden beschikking.

130    Bovendien heeft verzoekster ter terechtzitting doen opmerken dat het Hof de strafrechtelijke aard van de geldboeten op mededingingsgebied heeft erkend in zijn arresten van 8 juli 1999, Hüls/Commissie (C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287), 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie en Raad (C‑266/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en 23 december 2009, Spector Photo Group en Van Raemdonck (C‑45/08, Jurispr. blz. I‑12073), en dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 1 december 2009 in werking is getreden, onmiddellijk van toepassing was op de bij het Gerecht aanhangige gedingen. Zij stelt in dit verband dat haar grondrechten zijn geschonden, aangezien de Commissie ten onrechte heeft overwogen dat „het de onderneming is en niet elk van de rechtspersonen afzonderlijk genomen die de bescherming van de grondrechten moet genieten”.

131    Verzoekster stelt in de tweede plaats dat uit de punten 402 tot en met 406 van de bestreden beschikking volgt dat de Commissie, in strijd met de vereisten die in de rechtspraak zijn gesteld, heeft nagelaten om nauwgezet alle bestanddelen van de reeks van aanwijzingen te onderzoeken die zij ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed had aangeleverd, nu zij deze heeft afgewezen op grond van slechts niet-onderbouwde stellingen, veronderstellingen en louter theoretische vermoedens, die niet met de werkelijkheid van het functioneren van de groep Elf Aquitaine op het moment van de in geding zijnde feiten overeenstemden.

132    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

133    Verzoekster geeft te kennen dat de Commissie haar rechten van verdediging heeft geschonden doordat zij geen enkele onderzoeksmaatregel jegens haar heeft genomen alvorens haar de mededeling van punten van bezwaar te betekenen, en doordat zij heeft nagelaten om na de betekening van genoemde mededeling nauwgezet alle bestanddelen van de reeks van aanwijzingen te onderzoeken die zij had aangeleverd ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed.

134    Volgens vaste rechtspraak verlangt de eerbiediging van de rechten van de verdediging dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd (arresten Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 10, en 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C‑310/93 P, Jurispr. blz. I‑865, punt 21).

135    Net als verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), die is ingetrokken en vervangen door verordening nr. 1/2003, bepaalt deze laatste verordening in artikel 27, lid 1, ervan dat aan partijen een mededeling van punten van bezwaar wordt toegezonden waarin op duidelijke wijze alle wezenlijke elementen moeten worden aangegeven waarop de Commissie zich in deze fase van de procedure baseert (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 45 supra, punt 67), zodat de belanghebbenden kunnen weten welke gedragingen de Commissie hun verwijt en zich naar behoren kunnen verdedigen voordat de Commissie een definitieve beschikking geeft. Een dergelijke mededeling van punten van bezwaar vormt de procedurele waarborg voor de toepassing van het grondbeginsel van gemeenschapsrecht dat de rechten van de verdediging in elke procedure moeten worden geëerbiedigd (arrest Hof van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punt 35).

136    Dit beginsel verlangt met name dat de mededeling van punten van bezwaar die de Commissie richt aan een onderneming waaraan zij wegens schending van de mededingingsregels een sanctie wil opleggen, de voornaamste tegen deze onderneming in aanmerking genomen elementen bevat, zoals de verweten feiten, de kwalificatie daarvan en de bewijsmiddelen waarop de Commissie zich baseert, zodat deze onderneming in de gelegenheid is om op zinvolle wijze haar argumenten aan te voeren in het kader van de tegen haar ingeleide administratieve procedure (zie arrest Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, punt 135 supra, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

137    Meer bepaald, moet de mededeling van punten van bezwaar op ondubbelzinnige wijze de rechtspersoon vermelden waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, en aan hem worden toegezonden, en zij moet aangeven in welke hoedanigheid de onderneming de gestelde feiten worden verweten (zie in die zin Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, punt 135 supra, punten 37 en 38).

138    Het is immers door de mededeling van punten van bezwaar dat de betrokken onderneming wordt ingelicht over alle wezenlijke elementen waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert. De betrokken onderneming kan dus pas na de verzending van deze mededeling de rechten van de verdediging ten volle uitoefenen (zie arrest Hof van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest AC‑Treuhand/Commissie, punt 126 supra, punt 48).

139    Aangaande verzoeksters eerste grief, dat de Commissie haar rechten van de verdediging heeft geschonden door geen enkele onderzoeksmaatregel jegens haar te nemen voordat de mededeling van punten van bezwaar haar is betekend, moet worden opgemerkt dat, hoewel partijen het Gerecht genoemde mededeling van punten van bezwaar niet hebben overgelegd, niettemin ondubbelzinnig uit de opmerkingen van verzoekster van 27 september 2007 in antwoord op genoemde mededeling volgt, dat de Commissie haar ervan in kennis had gesteld dat zij het inbreukmakend gedrag van Arkema France aan haar wilde toerekenen op basis van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed. Verzoekster kende dus het bezwaar dat jegens haar in aanmerking was genomen in genoemde mededeling en zij is in staat geweest om hierop te antwoorden, en zij heeft ook daadwerkelijk schriftelijk op genoemde mededeling geantwoord. Bovendien betwist zij niet dat zij in de gelegenheid is gesteld om tijdens de hoorzitting bij de raadadviseur-auditeur opmerkingen naar aanleiding van genoemde mededeling te maken, en dit ook heeft gedaan.

140    Het feit dat de Commissie geen enkele onderzoeksmaatregel jegens verzoekster heeft genomen alvorens haar de mededeling van punten van bezwaar te betekenen, of dat, zoals zij overigens ook opmerkt, de Commissie haar in eerdere beschikkingen al dan niet de aansprakelijkheid voor door haar dochteronderneming gepleegde andere inbreuken heeft toegekend, kan niet afdoen aan de conclusie dat de Commissie haar van de jegens haar in aanmerking genomen grieven voor het eerst in kennis mocht stellen in genoemde mededeling. Verzoekster is immers in de gelegenheid gesteld om in de loop van de administratieve procedure op zinvolle wijze haar standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de door de Commissie beweerde feiten en omstandigheden in haar mededeling van punten van bezwaar, zowel in haar opmerkingen naar aanleiding van genoemde mededeling als tijdens de hoorzitting bij de raadadviseur-auditeur.

141    Bijgevolg heeft de Commissie verzoeksters rechten van verdediging niet geschonden door jegens haar geen enkele onderzoeksmaatregel te nemen alvorens haar de mededeling van punten van bezwaar te betekenen.

142    De overige door verzoekster aangevoerde argumenten ontkrachten deze conclusie niet.

143    Wat in de eerste plaats het door verzoekster ter terechtzitting aangevoerde argument betreft, dat de Commissie haar grondrechten zoals erkend in de communautaire rechtspraak en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft geschonden, door ten onrechte te overwegen dat het de onderneming is en niet de afzonderlijke rechtspersonen die de bescherming van deze grondrechten moet genieten, moet dit worden verworpen. Afgezien van het feit dat noch uit de bestreden beschikking noch uit de schrifturen van de Commissie volgt dat zij dit heeft overwogen, moet immers worden vastgesteld dat, zoals volgt uit punt 66 van de bestreden beschikking en artikel 4 van het dispositief van genoemde beschikking, de Commissie de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking aan verzoekster en aan Arkema France, elk afzonderlijk, heeft gericht, zodat zij, zowel in de loop van de administratieve procedure als aan het einde daarvan, de rechten van verdediging van elk van deze beide vennootschappen heeft geëerbiedigd.

144    In de tweede plaats moet ook het argument worden verworpen dat uit de rechtspraak die is aangehaald in punt 126 hierboven volgt dat de Commissie in de onderhavige zaak ten onrechte heeft overwogen dat zij niet gehouden was om bepaalde onderzoekshandelingen jegens verzoekster te verrichten.

145    Om te beginnen heeft het Hof in het arrest Thyssen Stahl/Commissie, punt 126 supra (punt 31), geoordeeld dat de Commissie de rechten van verdediging van een onderneming schendt indien zonder de door de Commissie begane onregelmatigheid de door haar gevoerde administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden. Het Hof heeft in genoemd punt tevens geoordeeld dat een onderneming een dergelijke schending bewijst wanneer zij genoegzaam aantoont, niet dat de beschikking van de Commissie anders zou hebben geluid, maar wel dat zij zich zonder een onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen, bijvoorbeeld omdat zij voor haar verweer stukken had kunnen gebruiken waartoe haar tijdens de administratieve procedure geen toegang was verleend. In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat verzoekster niet aantoont dat het feit dat de Commissie geen enkele onderzoeksmaatregel jegens haar heeft genomen alvorens haar de mededeling van punten van bezwaar te betekenen, de Commissie ertoe had kunnen brengen aan de bestreden beschikking een andere inhoud te geven. Anders dan zij stelt, heeft zij immers de gelegenheid gehad om op basis van de mededeling van punten van bezwaar haar opmerkingen kenbaar te maken ten aanzien van het functioneren van de groep Elf Aquitaine, haar betrekkingen met Arkema France en haar beweerdelijk louter passieve rol in het beheer van de activiteit op de het gebied natriumchloraat.

146    Vervolgens heeft het Hof in het arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, punt 126 supra (punten 48‑50 en 56), geoordeeld dat moet worden voorkomen dat deze rechten van de verdediging onherstelbaar worden aangetast door de buitensporig lange duur van de onderzoeksfase en dat deze duur in de weg kan staan aan de vergaring van bewijs ter weerlegging van het bestaan van gedragingen die tot aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen leiden. In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat verzoekster geen enkele concrete factor aandraagt die aantoont dat de onderzoeksfase die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, buitensporig lang was en om die reden eraan in de weg heeft gestaan dat zij aanwijzingen ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed heeft kunnen overleggen.

147    Ten slotte heeft het Gerecht in het arrest AC-Treuhand/Commissie, punt 126 supra (punt 56), geoordeeld dat de Commissie de betrokken onderneming in het stadium van de eerste maatregel die te harer aanzien wordt genomen, daaronder begrepen in verzoeken om inlichtingen die zij krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 doet uitgaan, dient in te lichten over met name het voorwerp en het doel van het lopende onderzoek. In punt 58 van genoemd arrest heeft het Gerecht er tevens aan herinnerd dat uit de rechtspraak volgt dat pas wanneer de door de Commissie begane onregelmatigheid verzoeksters recht van verdediging in het kader van de administratieve procedure concreet heeft aangetast, een dergelijke onregelmatigheid tot nietigverklaring van de definitieve beschikking van de Commissie kan leiden. In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat, afgezien van het feit dat uit genoemd arrest niet kan worden afgeleid dat de Commissie verplicht is, zoals verzoekster stelt, om ten aanzien van een onderneming onderzoeksmaatregelen te treffen voordat zij een mededeling van punten van bezwaar toezendt, wanneer zij meent dat zij voor het overige over voldoende informatie beschikt om de toezending van een dergelijke mededeling te rechtvaardigen, verzoekster geen enkele concrete factor aandraagt dat haar om die reden de mogelijkheid is onthouden om het bewijs te leveren dat zij geen beslissende invloed op Arkema France uitoefende.

148    Wat in de derde plaats het argument betreft dat de Commissie in strijd met de praktijkcode heeft gehandeld door geen onderzoeksmaatregelen tot haar te richten, moet worden vastgesteld dat deze code, die overeenkomstig punt 6 ervan slechts wordt toegepast op in behandeling genomen of toekomstige zaken vanaf de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, na de bestreden beschikking is vastgesteld en dat deze derhalve niet van toepassing is op de feiten van de onderhavige zaak. Daarnaast, en hoe dan ook, moet worden opgemerkt dat punt 14 van deze code bepaalt, onder verwijzing naar het arrest AC-Treuhand/Commissie, punt 126 supra (punt 56), dat „[i]n het kader van de eerste onderzoeksmaatregel [...] de adressaten van deze maatregel (in de regel een verzoek om inlichtingen [...] of een inspectie) in kennis [worden] gesteld van het feit dat zij aan een voorlopig onderzoek worden onderworpen en van het voorwerp en het doel van dit onderzoek”. Bijgevolg moet worden vastgesteld, zonder dat over de juridische strekking van genoemde code uitspraak hoeft te worden gedaan, dat deze hoe dan ook geen verplichting voor de Commissie in het leven roept om onderzoeksmaatregelen tot de ondernemingen te richten vóór de vaststelling van de mededeling van punten van bezwaar.

149    Derhalve moet verzoeksters eerste grief worden afgewezen.

150    Ten aanzien van verzoeksters tweede grief, dat de Commissie haar rechten van de verdediging heeft geschonden doordat zij niet nauwgezet alle bestanddelen van de reeks van aanwijzingen heeft onderzocht die zij ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed had aangedragen, moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie opmerkt, verzoekster geen enkel element, feitelijk of rechtens, aanwijst dat in de bestreden beschikking is aangevoerd, ten aanzien waarvan zij geen toelichting heeft kunnen geven in haar antwoord naar aanleiding van de mededeling van punten van bezwaar. Voorts moet worden verwezen naar de punten 397 tot en met 415 van de bestreden beschikking, op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de Commissie op de door Arkema France en door verzoekster aangevoerde argumenten in hun opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van punten van bezwaar gemotiveerd en uitputtend heeft geantwoord. Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij verzoeksters rechten van de verdediging in dit opzicht heeft geschonden.

151    Bijgevolg moet verzoeksters tweede grief en het eerste onderdeel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel, ontleend aan schending van het beginsel van processuele gelijkheid


 Argumenten van partijen

152    Verzoekster geeft te kennen dat de Commissie het beginsel van processuele gelijkheid heeft geschonden. Deze schending vloeit in de onderhavige zaak voort uit het feit dat de Commissie, in plaats van concrete elementen aan te dragen die een ander licht konden werpen op de feiten van de onderhavige zaak zoals deze volgen uit de reeks van aanwijzingen die verzoekster had verstrekt, slechts nieuwe veronderstellingen en vermoedens heeft aangevoerd, terwijl verzoekster overeenkomstig de rechtspraak een andere plausibele verklaring van de feiten had gegeven, die afweek van die waarvan de Commissie is uitgegaan.

153    Ter terechtzitting heeft verzoekster daaraan toegevoegd dat het feit dat de Commissie heeft nagelaten tegen haar een onderzoek in te stellen, ertoe heeft geleid dat het beginsel van processuele gelijkheid is geschonden, in die zin dat zij „bewijs had kunnen bewaren” of „zich tegen een beschuldiging van inmenging in haar dochteronderneming had kunnen wapenen”.

154    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

155    Verzoekster geeft in wezen te kennen dat de Commissie het beginsel van processuele gelijkheid heeft geschonden, in die zin dat het aan de Commissie stond, nu zij een reeks van aanwijzingen had aangedragen die een plausibele verklaring vormden voor het feit dat Arkema France autonoom opereerde, om concrete factoren aan te dragen die het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed bevestigden.

156    Er moet in herinnering worden gebracht dat het beginsel van processuele gelijkheid, net als met name het beginsel van hoor en wederhoor, slechts het logische uitvloeisel is van het ruimere begrip „eerlijk proces” (zie naar analogie arresten Hof van 26 juni 2007, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., C‑305/05, Jurispr. blz. I‑5305, punt 31; 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, Jurispr. blz. I‑11245, punt 50, en 17 december 2009, Heroverweging M/EMEA, C‑197/09 RX‑II, Jurispr. blz. I‑12033, punten 39 en 40). Dit houdt met name de verplichting in om elke partij een redelijke kans te geven om haar zaak te verdedigen in omstandigheden die haar niet in een situatie plaatsen waarin zij duidelijk benadeeld is ten opzichte van haar tegenstrever (zie EHRM, arresten Dombo Beheer BV v Nederland van 27 oktober 1993, series A, nr. 274, punt 33; Ernst e.a. v België van 15 juli 2003, punt 60, en Vezon v Frankrijk van 18 april 2006, punt 31).

157    In de onderhavige zaak bevond verzoekster zich, anders dan zij stelt, niet in een situatie waarin zij duidelijk is benadeeld ten opzichte van de Commissie vanwege het feit dat laatstgenoemde ten aanzien van haar het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed had gehanteerd, gebaseerd op het bestaan van kapitaalbanden met Arkema France.

158    Zoals immers is vastgesteld in punt 57 hierboven, heeft de Commissie terecht vermoed dat verzoekster een beslissende invloed op Arkema France uitoefende op basis van het feit dat zij vrijwel het gehele aandelenkapitaal in handen had. Daarnaast volgt uit de vaststellingen in de punten 139 en 140 hierboven, dat het verzoekster vrijstond om in haar opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van punten van bezwaar en tijdens de hoorzitting bij de raadadviseur-auditeur, elk element, feitelijk en rechtens, aan te dragen om dit vermoeden te weerleggen. Bijgevolg heeft de Commissie het beginsel van processuele gelijkheid in de onderhavige zaak niet geschonden.

159    Verzoeksters argument, dat zij ter terechtzitting heeft aangevoerd, dat de Commissie het beginsel van processuele gelijkheid heeft geschonden doordat zij, indien zij een onderzoek naar haar had ingeleid, „bewijs had kunnen bewaren” dat Arkema France autonoom handelde of „zich tegen een beschuldiging van inmenging in haar dochteronderneming had kunnen wapenen”, moet worden verworpen. Er moet om te beginnen immers aan worden herinnerd dat verzoekster, die de moedermaatschappij van Arkema France was toen de Commissie aan laatstgenoemde op 10 september 2004 een verzoek om inlichtingen heeft gezonden, vanaf die datum eventueel bewijs van de autonomie van haar dochteronderneming had kunnen verzamelen. Bovendien is verzoeksters argument dienaangaande niet onderbouwd met enig concreet element dat aantoont dat het bewijs dat zij voor haar verdediging had kunnen gebruiken, zou zijn verdwenen, of dat de bestreden beschikking een andere inhoud zou hebben gehad indien onderzoeksmaatregelen tot haar zouden zijn gericht voordat de mededeling van punten van bezwaar haar werd toegezonden. Ten slotte, en hoe dan ook, kan genoemd argument de conclusie in punt 158 hierboven niet ontkrachten, dat het verzoekster vrijstond om in het kader van haar opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van punten van bezwaar en tijdens de hoorzitting bij de raadadviseur-auditeur elk element, feitelijk en rechtens, aan te dragen op grond waarvan het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed kon worden weerlegd.

160    Derhalve moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Derde onderdeel, ontleend aan schending van het vermoeden van onschuld

–       Argumenten van partijen

161    Verzoekster betoogt dat de Commissie het vermoeden van onschuld heeft geschonden, dat een grondrecht is dat door het EG-Verdrag en door artikel 6, lid 2, van het EVRM wordt gewaarborgd.

162    Verzoekster merkt in de eerste plaats op dat de Commissie haar in de punten 409 tot en met 411 van de bestreden beschikking heeft beboet voor een inbreuk op artikel 81 EG, op basis van een vermoeden dat met geen enkel concreet element is gestaafd en dat de Commissie ertoe heeft gebracht om het door haar aangedragen tegenbewijs te negeren. Een dergelijke formele vaststelling van aansprakelijkheid berust op eenvoudige toespelingen, die door het Gerecht zijn veroordeeld in het arrest van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie (T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr. blz. II‑4065, punt 106).

163    Om te beginnen was de Commissie verplicht om de schuld van zowel Arkema France als die van verzoekster op specifieke en gescheiden wijze aan te tonen. Vervolgens, en hoe dan ook, is verzoeksters schuld niet aangetoond, aangezien zij in strijd met de regels over de toekenning van de aansprakelijkheid voor een inbreuk aan een moedermaatschappij en onder schending van haar rechten van verdediging aansprakelijk is gehouden.

164    Ten slotte heeft verzoekster ter terechtzitting opgemerkt dat het feit dat jegens haar geen onderzoek is verricht, aantoont dat de Commissie op basis van een vooroordeel te werk is gegaan. Volgens haar berust de bestreden beschikking op dit vooroordeel, dat „wegens de procedure voor de Commissie is blijven voortbestaan en dat tegenwoordig geheel onaanvaardbaar [zou zijn] in het licht van de dwingende eisen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”, in die zin dat de definitieve beschikking is vastgesteld door een instelling die tegelijk is „belast met het onderzoek, de vervolging en de beschikking”.

165    In de tweede plaats stelt verzoekster, om te beginnen, dat doordat het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed automatisch op haar is toegepast, de Commissie op haar een onweerlegbaar vermoeden van schuld heeft doen rusten, dat een probatio diabolica vormt en ontoelaatbaar is. Zij merkt op dat volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, bij elk vermoeden redelijke grenzen in acht moeten worden genomen, zodat de rechten van de verdediging in stand blijven (zie EHRM, arrest Salabiaku v Frankrijk, punt 110 supra, punt 28, en arrest Janosevic v Zweden van 23 juli 2002, nr. 34619/97, punt 101). Vervolgens moet volgens de communautaire rechtspraak het stelselmatige beroep op vermoedens van schuld worden uitgesloten en moet elk vermoeden van schuld doeltreffend kunnen worden weerlegd door de persoon waarop het is toegepast.

166    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

167    Verzoekster roept in wezen een schending van het vermoeden van onschuld in, daar de Commissie haar heeft beboet voor een door Arkema France begane inbreuk, zonder het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed te bevestigen en de reeks van aanwijzingen die zij ter weerlegging van genoemd vermoeden had aangevoerd te negeren, en zij voorts haar rechten van verdediging heeft geschonden.

168    Volgens de rechtspraak impliceert het vermoeden van onschuld dat eenieder tegen wie een vervolging wordt ingesteld, geacht wordt onschuldig te zijn totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Het verzet zich derhalve tegen iedere formele vaststelling en zelfs iedere toespeling op het punt van de aansprakelijkheid van een persoon die van een gegeven inbreuk wordt beschuldigd in een beslissing waarbij de vervolging wordt beëindigd, zonder dat deze persoon alle waarborgen heeft kunnen genieten die inherent zijn aan de uitoefening van de rechten van verweer in het kader van een procedure die een normaal verloop heeft en die tot een uitspraak over de gegrondheid van de betwisting leidt (arrest Gerecht van 12 oktober 2007, Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie, T‑474/04, Jurispr. blz. II‑4225, punt 76).

169    In de onderhavige zaak staat vast dat verzoeksters dochteronderneming de betrokken inbreuk heeft erkend. Zoals vervolgens in punt 57 hierboven is uiteengezet, heeft de Commissie in de bestreden beschikking terecht vermoed dat verzoekster aansprakelijk is voor het gedrag van haar dochteronderneming, vanwege het feit dat zij meer dan 97 % van het aandelenkapitaal in handen had. Daar waar, zoals in punt 107 hierboven is vastgesteld, verzoekster het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed niet heeft weerlegd, heeft de Commissie haar dus terecht de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk toegekend.

170    Zoals voorts is opgemerkt in het kader van het onderzoek van het eerste onderdeel van het tweede middel, ontleend aan een vermeende schending van haar rechten van verdediging (zie punten 139 en 140 hierboven), is verzoekster in de gelegenheid gesteld om tijdens de administratieve procedure op zinvolle wijze haar standpunt kenbaar te maken ten aanzien van het bestaan en de relevantie van de door de Commissie verweten feiten en omstandigheden in de mededeling van punten van bezwaar, zowel in haar opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van punten van bezwaar als tijdens de hoorzitting bij de raadadviseur-auditeur, zodat zij alle waarborgen heeft genoten die inherent zijn aan de uitoefening van haar rechten van verdediging in het kader van een procedure die haar normale verloop heeft gehad en die tot een uitspraak over de gegrondheid van de betwisting heeft geleid.

171    Zoals ten slotte is uiteengezet in het kader van het vijfde onderdeel van het eerste middel (zie punt 121 hierboven), betekent de omstandigheid dat verzoekster in de onderhavige zaak geen bewijs heeft overgelegd dat het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed kan weerleggen, niet dat genoemd vermoeden in geen enkel geval kan worden weerlegd, en dat de Commissie, zoals verzoekster ook opmerkt, op haar een onweerlegbaar vermoeden van schuld heeft doen rusten, dat een probatio diabolica vormde, of dat zij alleen op basis van een „vooroordeel” is beboet, dat verzoekster niet heeft kunnen weerleggen.

172    Hieruit volgt dat de Commissie niet in strijd met het vermoeden van onschuld heeft gehandeld door de uitoefening van een beslissende invloed van verzoekster op haar dochteronderneming te vermoeden.

173    Voor zover verzoekster voor het overige ter terechtzitting heeft betoogd, in wezen, dat het vermoeden van onschuld zoals dit in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is erkend, in de onderhavige zaak is geschonden, omdat de Commissie een instelling is die met „het onderzoek, de vervolging en de beschikking” is belast, moet worden vastgesteld, zoals de Commissie mondeling te kennen heeft gegeven, dat deze grief te laat is aangevoerd, nu hij pas voor het eerst in het stadium van de terechtzitting is geuit en hij niet kan worden beschouwd als een uitwerking van het onderhavige middel zoals aangevoerd in het verzoekschrift, dat het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd, in strijd is met het vermoeden van onschuld. Bijgevolg moet deze grief niet-ontvankelijk worden verklaard overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

174    Derhalve moet het derde onderdeel van het tweede middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Vierde onderdeel, ontleend aan schending van het beginsel van aansprakelijkheid voor eigen handelen en dat van het persoonlijk karakter van straffen

–       Argumenten van partijen

175    Verzoekster geeft te kennen dat de Commissie het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en het logische uitvloeisel ervan, het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, heeft geschonden door uit te gaan van het bestaan en de aansprakelijkheid van de onderneming die door haarzelf en Arkema France werd gevormd en door haar te veroordelen tot betaling van in de eerste plaats een geldboete die haar hoofdelijk met Arkema France is opgelegd en in de tweede plaats een geldboete die haar persoonlijk is opgelegd, terwijl zij het bestaan van twee onderscheiden economische entiteiten had moeten erkennen bij gebreke van concrete elementen die het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed konden bevestigen. De schending van genoemde beginselen wordt bevestigd door de punten 313 en 315 van de bestreden beschikking, waarin wordt verwezen naar de begrippen medepleger en pleger van de inbreuk. De Commissie heeft verzoekster dus ten onrechte gekwalificeerd als medepleger van de betrokken inbreuk.

176    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

177    Verzoekster geeft in wezen te kennen dat de Commissie, door haar de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk toe te kennen, de beginselen van aansprakelijkheid voor eigen handelen en het persoonlijk karakter van straffen heeft geschonden.

178    Volgens het beginsel van het persoonlijk karakter van straffen en sancties, mag een natuurlijke of rechtspersoon slechts een sanctie worden opgelegd voor feiten die hem individueel ten laste worden gelegd (arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 63), welk beginsel van toepassing is in elke administratieve procedure die tot de oplegging van sancties krachtens de mededingingsregels kan leiden (arrest Gerecht van 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punt 118).

179    Zoals evenwel uit de hierboven in de punten 45 tot en met 50 uiteengezette rechtspraak volgt, moet dit beginsel worden verzoend met het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG. Wanneer dus de economische entiteit inbreuk maakt op de mededingingsregels, moet zij volgens het beginsel van het persoonlijk karakter van straffen de verantwoordelijk hiervoor dragen.

180    Zoals reeds is uiteengezet in punt 105 hierboven, is het niet het feit dat de moedervennootschap haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, noch a fortiori haar betrokkenheid bij die inbreuk, die de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedervennootschap van een groep van vennootschappen te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming vormen (zie in die zin arrest Michelin/Commissie, punt 55 supra, punt 292). Bijgevolg is verzoekster persoonlijk veroordeeld voor een inbreuk die zij geacht wordt zelf te hebben gepleegd vanwege de economische en juridische banden die haar met Arkema France verenigen en op basis waarvan zij het marktgedrag van laatstgenoemde heeft kunnen bepalen.

181    Hieruit volgt dat de toekenning van de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk aan verzoekster niet in strijd is met het beginsel van het persoonlijk karakter van straffen.

182    In dit verband moet verzoeksters argument worden verworpen dat uit de punten 313 en 315 van de bestreden beschikking volgt dat de Commissie haar ten onrechte heeft beschouwd als pleger of medepleger van de inbreuk. Afgezien van het feit dat de Commissie in genoemde punten niet dergelijke kwalificaties ten aanzien van verzoekster hanteert, volgt uit de gecombineerde lezing van met name de punten 367 tot en met 375, 386, 387, 396 en 415 van de bestreden beschikking dat zij meende dat, daar waar verzoekster een beslissende invloed op Arkema France uitoefende en zij dus één onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden, deze de vennootschappen waren die de onderneming in de zin van artikel 81 EG die de inbreuk had gepleegd hadden gevormd, en daarvoor verantwoordelijk moesten worden gehouden.

183    Derhalve moet het vierde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Vijfde onderdeel, ontleend aan schending van het beginsel van de legaliteit van sancties

–       Argumenten van partijen

184    Verzoekster geeft te kennen dat de Commissie, door de beginselen van de aansprakelijkheid voor eigen handelen en het persoonlijk karakter van straffen te schenden, het beginsel van de legaliteit van sancties heeft geschonden. Zij betoogt dat zij is veroordeeld terwijl er geen enkele wettelijke bepaling was ter beteugeling van een inbreuk die niet ten aanzien van een onderneming is vastgesteld. Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 staat de Commissie toe om ondernemingen die „bij [een] inbreuk betrokken” zijn te beboeten. Daarnaast voorzien de richtsnoeren erin dat de Commissie haar bevoegdheid om een sanctie op te leggen slechts mag uitoefenen „binnen de in [verordening nr. 1/2003] aangegeven grenzen”.

185    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

186    Verzoekster geeft in wezen te kennen dat de Commissie het legaliteitsbeginsel heeft geschonden, doordat zij haar een sanctie heeft opgelegd, hoewel artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de richtsnoeren niet in een dergelijke sanctie voorzien.

187    Volgens de rechtspraak vereist het beginsel van de legaliteit van sancties dat de wet een duidelijke omschrijving geeft van de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld (arrest Evonik Degussa/Commissie en Raad, punt 130 supra, punt 39).

188    Opgemerkt moet worden dat de Commissie krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, bij beschikking geldboeten kan opleggen aan ondernemingen die onder meer inbreuk maken op de bepalingen van artikel 81 EG.

189    In de onderhavige zaak heeft de Commissie, gelet op de hierboven in punt 188 aangehaalde bepalingen en daar waar verzoekster en haar dochteronderneming Arkema France één onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden, zonder schending van het legaliteitsbeginsel overeenkomstig de hierboven in punt 50 aangehaalde rechtspraak een geldboete kunnen opleggen aan de rechtspersonen die van genoemde onderneming deel uitmaakten.

190    Derhalve moet het vijfde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Zesde onderdeel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling

–       Argumenten van partijen

191    Verzoekster betoogt dat het beginsel van gelijke behandeling, dat volgens de rechtspraak inhoudt dat vergelijkbare situaties niet ongelijk mogen worden behandeld, in de onderhavige zaak dubbel is geschonden.

192    Verzoekster geeft in de eerste plaats te kennen dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, omdat haar in de organische-peroxidebeschikking de aansprakelijkheid voor de inbreuk waaraan Arkema France had deelgenomen, niet is toegekend, hoewel de groep Elf Aquitaine in het in die beschikking relevante tijdvak, op dezelfde wijze werd aangestuurd als in het relevante tijdvak in de bestreden beschikking. Zij voegt hieraan toe dat de Commissie in dit verband ook het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden.

193    Meer bepaald merkt verzoekster op dat de argumenten van de Commissie dat het feit dat zij haar nog niet eerder de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk heeft toegekend, haar niet ervan weerhoudt om in de bestreden beschikking tot een dergelijke aansprakelijkstelling over te gaan, dat zij op boetegebied over een ruime beoordelingsmarge beschikt en dat zij niet gebonden is aan haar eigen beschikkingspraktijk, moeten worden verworpen. Het is incoherent dat de Commissie haar in identieke situaties al of niet de aansprakelijkheid voor een inbreuk kan toekennen. Daarnaast valt een dergelijke mogelijkheid niet binnen de beoordelingsbevoegdheid die haar is toegekend om de mededingingsregels doeltreffend toe te passen, maar handelt zij eenvoudigweg willekeurig, zonder toezicht door de rechterlijke instanties van de Unie.

194    Verzoekster betoogt in de tweede plaats dat het beginsel van gelijke behandeling van enerzijds haarzelf en anderzijds Akzo Nobel en ELSA is geschonden. Zij merkt in dit verband op dat de Commissie in de punten 378 tot en met 382 en 481 tot en met 483 van de bestreden beschikking, hoewel zij wat EKA en ELSA betreft uitgaat van een reeks van concrete aanwijzingen ter bevestiging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed, wat haar aangaat ervan afziet om aanwijzingen aan te dragen om haar de door Arkema France begane inbreuk toe te rekenen. Er is echter geen enkele rechtvaardiging voor een dergelijk verschil in behandeling.

195    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

196    Volgens vaste rechtspraak vereist de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie arrest Hof van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, Jurispr. blz. I‑3633, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

197    Verzoeksters eerste grief dat de Commissie zowel het beginsel van gelijke behandeling als het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, omdat zij haar de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk in de organische-peroxidebeschikking niet heeft toegerekend, moet worden verworpen. Daar de Commissie verzoekster immers tussen de vaststelling van de organische-peroxidebeschikking en de bestreden beschikking, reeds de aansprakelijkheid had toegekend voor de inbreuken die bij drie beschikkingen waren vastgesteld, te weten de MCAA-beschikking, de waterstofperoxidebeschikking en de methacrylaatbeschikking, kon zij van de voorwaarden voor een dergelijke toekenning niet onkundig zijn. Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat zoals hierboven in punt 60 is uiteengezet, aangezien de Commissie de mogelijkheid, maar niet de verplichting heeft om de aansprakelijkheid voor een inbreuk aan een moedermaatschappij toe te kennen, en de voorwaarden voor een dergelijke toekenning in de onderhavige zaak waren vervuld, het enkele feit dat de Commissie niet tot een dergelijke toekenning is overgegaan in de organische-peroxidebeschikking niet met zich meebrengt dat zij verplicht is dezelfde beoordeling in de bestreden beschikking te maken.

198    Daarnaast moet verzoeksters argument worden verworpen dat het feit dat de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt bij de toerekening van een door een dochteronderneming gepleegde inbreuk aan haar moedermaatschappij getuigt van willekeur. Ofschoon de Commissie overeenkomstig de hierboven in punt 60 aangehaalde rechtspraak over een beoordelingsmarge beschikt bij de beslissing om de aansprakelijkheid voor een inbreuk aan een moedermaatschappij toe te kennen, doet hieraan immers niet af dat haar beslissing om tot een dergelijke aansprakelijkstelling over te gaan, net als in de onderhavige zaak, niet ontsnapt aan het toezicht door de rechterlijke instanties van de Unie, die na hebben te gaan of de voorwaarden voor een dergelijke aansprakelijkstelling zijn vervuld.

199    Bijgevolg moet verzoeksters eerste grief worden afgewezen.

200    Ook verzoeksters tweede grief dat het feit dat zij in de bestreden beschikking discriminatoir is behandeld ten opzichte van Akzo Nobel en ELSA, aangezien de Commissie, anders dan wat deze laatsten betreft, ervan heeft afgezien om ten aanzien van verzoekster concrete elementen aan te dragen om haar de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk toe te kennen, moet worden verworpen.

201    Deze grief berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Net zoals de Commissie immers aanvullende aanwijzingen ter bevestiging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed door Akzo Nobel op haar dochteronderneming EKA (punt 378 van de bestreden beschikking) en door ELSA op haar dochteronderneming Finnish Chemicals (punt 481 van de bestreden beschikking) heeft aangedragen, heeft de Commissie ook aanwijzingen ter bevestiging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed door verzoekster op Arkema France (punt 386 van de bestreden beschikking) gegeven.

202    Ook als de Commissie in de bestreden beschikking het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed ten aanzien van Akzo Nobel en haar dochteronderneming EKA en ten aanzien van ELSA en haar dochteronderneming Finnish Chemicals, maar niet ten aanzien van verzoekster en haar dochteronderneming zou hebben bevestigd, zou dit niet afdoen aan de wettigheid van genoemde beschikking. Zoal volgt uit de beoordeling in punt 77 hierboven, was de Commissie niet verplicht om genoemd vermoeden te bevestigen, gelet op het feit dat Elf Aquitaine vrijwel het gehele aandelenkapitaal van haar dochteronderneming in handen had. Zelfs gesteld dat genoemde ondernemingen zich in een vergelijkbare situatie bevonden, kan het feit dat de Commissie heeft beslist om het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed ten aanzien van slechts sommige van hen te bevestigen, dus niet leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beschikking.

203    Derhalve moet verzoeksters tweede grief en daarmee het zesde onderdeel in zijn geheel worden afgewezen.

204    Daar de zes onderdelen van het tweede middel moeten worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk verklaard, moet dit middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Derde middel, ontleend aan een verdraaiing van de door verzoekster aangedragen reeks van aanwijzingen

 Argumenten van partijen

205    Verzoekster geeft te kennen dat de door de Commissie in de punten 400 tot en met 404 van de bestreden beschikking uiteengezette gronden om de bestanddelen van de door haar aangedragen reeks van aanwijzingen te verwerpen, aantonen dat de Commissie deze aanwijzingen heeft verdraaid door terug te vallen op niet-aangetoonde extrapolaties, veronderstellingen en vermoedens. Bovendien bevestigt de stelling van de Commissie in punt 404 van de bestreden beschikking, dat de feiten in de onderhavige zaak met dergelijke inschattingen in overeenstemming zijn, dat zij genoemde aanwijzingen heeft verdraaid.

206    De Commissie voert verweer tegen dit betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

207    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat verzoekster ter ondersteuning van dit middel geen enkel concreet element aandraagt om haar stelling te onderbouwen dat de Commissie de reeks van aanwijzingen die zij ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed had aangedragen, heeft verdraaid. Voor zover verzoekster vervolgens in wezen stelt dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de reeks van aanwijzingen die zij had aangedragen niet het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed weerlegt, moet worden vastgesteld dat dit middel een herformulering van het vierde onderdeel van het eerste middel is. Derhalve moet het worden afgewezen om de redenen die hierboven in de punten 95 tot en met 107 zijn uiteengezet, waarin is geoordeeld dat de door verzoekster aangedragen reeks van aanwijzingen genoemd vermoeden niet kon weerleggen.

208    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel, ontleend aan tegenstrijdigheden in de gronden van de bestreden beschikking

209    Verzoekster geeft te kennen dat de bestreden beschikking drie tegenstrijdigheden bevat die tot de nietigheid ervan leiden. In antwoord op de ter terechtzitting gestelde vragen van het Gerecht, heeft zij bevestigd dat zij dienaangaande een motiveringsgebrek inriep. Dit middel valt uiteen in drie onderdelen.

 Eerste onderdeel, ontleend aan een tegenstrijdige motivering op het punt van de toepassing van het begrip onderneming in de zin van artikel 81, lid 1, EG

–       Argumenten van partijen

210    Verzoekster betoogt dat de bestreden beschikking tegenstrijdig is gemotiveerd op het punt van de toepassing van het begrip onderneming in de zin van artikel 81, lid 1, EG.

211    Verzoekster merkt in de eerste plaats op dat uit de punten 1 en 320 van de bestreden beschikking volgt dat de Commissie heeft gemeend dat de adressaten van genoemde beschikking waren beboet voor hun deelname aan de betrokken inbreuk, terwijl zij tegelijkertijd en daarmee tegenstrijdig in de punten 69, 384 en 385 van diezelfde beschikking opmerkt dat zij nimmer aan de betrokken inbreuk heeft deelgenomen.

212    Verzoekster geeft in de tweede plaats te kennen dat de bestreden beschikking een tegenstrijdig motivering bevat op het punt van het „bereik” van de onderneming, in de zin van artikel 81, lid 1, EG, waarvan de Commissie is uitgegaan.

213    In de eerste plaats heeft de Commissie Arkema France in de punten 16 en 385 van de bestreden beschikking gedefinieerd als de onderneming die als enige voor de inbreuk aansprakelijk is, terwijl zij in de punten 375 en 415 van genoemde beschikking van mening was dat haar de verantwoordelijkheid voor de door Arkema France gepleegde inbreuk moest worden toegerekend.

214    In de tweede plaats is de bestreden beschikking tegenstrijdig gemotiveerd bij de berekening van de beide geldboeten die aan verzoekster zijn opgelegd. Verzoekster geeft dienaangaande te kennen dat de Commissie haar in de bestreden beschikking een persoonlijke geldboete heeft opgelegd, hoewel zij niet aan de inbreuk heeft deelgenomen en zij daar geen wetenschap van had, en dat de beide geldboeten die haar zijn opgelegd zijn berekend op basis van parameters die eigen waren aan Arkema France, waarop zij geen invloed heeft kunnen uitoefenen.

215    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

216    Het is vaste rechtspraak dat de door artikel 253 EG vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Hoek Loos/Commissie, punt 178 supra, punt 58).

217    Het is ook vaste rechtspraak dat wanneer een beschikking tot toepassing van artikel 81 EG meer dan één adressaat heeft en de vraag rijst aan wie de inbreuk moet worden toegerekend, deze beschikking een toereikende motivering moet bevatten ten aanzien van alle adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens de bewoordingen van deze beschikking voor de inbreuk aansprakelijk zijn (arrest Gerecht van 28 april 1994, AWS Benelux/Commissie, T‑38/92, Jurispr. blz. II‑211, punt 26). Voor een toereikende motivering ten aanzien van de moedermaatschappijen van de dochterondernemingen die de inbreuk hebben gepleegd, moet de bestreden beschikking derhalve een omstandige uiteenzetting bevatten van de redenen die kunnen rechtvaardigen dat de inbreuk aan die vennootschappen wordt toegerekend (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 80).

218    In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld, zonder dat elk van de door verzoekster ingeroepen punten van de bestreden beschikking behoeft te worden onderzocht, dat ondubbelzinnig volgt uit de punten 386 en 387 van de bestreden beschikking, die hierboven in de punten 41 en 42 zijn weergegeven, dat de Commissie op basis van de vaststelling dat verzoekster en Arkema France één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden, heeft beslist om de door Arkema France gepleegde inbreuk aan haar toe te rekenen en haar geldboeten op te leggen.

219    Ook als van de door verzoekster aangevoerde tegenstrijdigheden in de motivering van de bestreden beschikking zou blijken, doet hieraan niet af dat zij op basis van genoemde beschikking de gronden voor haar veroordeling en de haar opgelegde geldboeten heeft kunnen kennen, hetgeen blijkt uit het feit dat zij met haar eerste twee middelen de wettigheid van de bestreden beschikking bestrijdt voor zover de Commissie haar de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk heeft toegekend, en met haar achtste en negende middel uit het feit dat haar hoofdelijk met Arkema France en persoonlijk een geldboete is opgelegd. Daarnaast heeft het Gerecht zijn toezicht kunnen uitoefenen.

220    Voor zover verzoekster daarnaast een tegenstrijdige motivering aanvoert als gevolg van het feit de haar bij artikel 2, sub c en e, van de bestreden beschikking opgelegde geldboeten zijn berekend op basis van „parameters die eigen zijn” aan Arkema France, moet dit argument worden verworpen. Dienaangaande moet immers worden opgemerkt dat, afgezien van het feit het verzoekster niet heeft aangegeven hoe een dergelijke berekening van de geldboeten tegenstrijdig zou zijn, het opleggen van een persoonlijke geldboete en het feit dat deze is berekend op parameters die eigen zijn aan Arkema France direct voortvloeien uit de toepassing van de richtsnoeren, zodat daaraan geen bijzondere motivering hoeft te worden gewijd in de bestreden beschikking. In die omstandigheden moet het eerste onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel, ontleend aan een tegenstrijdige motivering van de bestreden beschikking op het punt van de wetenschap die verzoekster van de betrokken inbreuk had

–       Argumenten van partijen

221    Verzoekster geeft te kennen dat de bestreden beschikking tegenstrijdig is gemotiveerd op het punt van de wetenschap die zij van de door Arkema France gepleegde inbreuk had. Enerzijds verklaart de Commissie in genoemde beschikking dat verzoekster noodzakelijkerwijs over de activiteit van Arkema France werd geïnformeerd, vanwege de personele overlappingen tussen verzoekster en Arkema France, en anderzijds merkt zij op tegenstrijdige wijze in punt 401 van de bestreden beschikking op dat verzoekster onwetend had kunnen zijn van de mededingingsverstorende handelingen van haar dochteronderneming.

222    De Commissie voert verweer tegen verzoeksters betoog.

–       Beoordeling door het Gerecht

223    Voor zover verzoekster stelt dat sommige overwegingen in de bestreden beschikking tegenstrijdig zijn op het punt dat zij van de betrokken inbreuk wetenschap had, moet worden vastgesteld dat ook als van dergelijke tegenstrijdigheden zou blijken, dit geen enkele weerslag zou hebben op het feit dat de Commissie, nu Arkema France en verzoekster één enkele onderneming in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormden, overeenkomstig de hierboven in de punten 45 tot en met 55 uiteengezette rechtspraak, de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk aan verzoekster mocht toekennen, los van het feit of zij daarvan wetenschap had of rechtstreeks aan genoemde inbreuk heeft deelgenomen, hetgeen de Commissie niet hoeft aan te tonen. Bijgevolg is een eventuele tegenstrijdigheid in de motivering van de bestreden beschikking op dit punt, zonder gevolg voor de wettigheid van de bestreden beschikking.

224    Derhalve is het tweede onderdeel van het vierde middel niet ter zake dienend.

 Derde onderdeel, ontleend aan een tegenstrijdige motivering op het punt van de aard van de zeggenschap die een moedermaatschappij over haar dochteronderneming uitoefent om de door deze laatste gepleegde inbreuk toegerekend te krijgen

–       Argumenten van partijen

225    Verzoekster geeft een dubbele tegenstrijdigheid in de motivering van de bestreden beschikking te kennen.

226    Verzoekster merkt in de eerste plaats op dat de Commissie terecht stelt in punt 407 van de bestreden beschikking dat voor de toekenning van de aansprakelijkheid voor een inbreuk aan een moedermaatschappij, het bewijs moet worden geleverd dat zij daadwerkelijke zeggenschap heeft over het commerciële beleid van haar dochteronderneming. Het onderzoek door de Commissie van de door verzoekster aangedragen reeks van aanwijzingen, zoals dit volgt uit de punten 403 en 404 van de bestreden beschikking, toont aan dat de Commissie de onderwerpen waarop deze daadwerkelijke zeggenschap door verzoekster betrekking moet hebben, ruimer heeft genomen dan alleen het commerciële beleid van haar dochteronderneming.

227    Verzoekster betoogt in de tweede plaats dat de punten 403 en 404 van de bestreden beschikking in tegenspraak zijn met punt 413 van genoemde beschikking, waarin de Commissie stelt dat zij zich in de waterstofperoxidebeschikking slechts op een vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed door verzoekster op het commerciële beleid van haar dochteronderneming heeft gebaseerd.

228    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

229    Verzoekster geeft met de twee grieven die zij aanvoert in wezen te kennen dat de bestreden beschikking tegenstrijdig is gemotiveerd op het punt van de aard van de zeggenschap die een moedermaatschappij over haar dochteronderneming moet uitoefenen, wil de Commissie haar de aansprakelijkheid voor een inbreuk kunnen toekennen.

230    In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat ook als van tegenstrijdigheden in de motivering van de bestreden beschikking zou blijken, deze geen gevolg zouden hebben voor de vaststelling dat de Commissie in dit opzicht haar motiveringsplicht niet heeft geschonden. Uit het onderzoek van het vierde onderdeel van het eerste middel (zie punten 95‑107 hierboven) volgt immers dat verzoekster de gronden heeft kunnen kennen die de Commissie tot de conclusie hebben gebracht dat de door haar aangedragen aanwijzingen niet het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed konden weerleggen en dus de wettigheid ervan heeft kunnen bestrijden, en ook dat het Gerecht zijn toezicht heeft kunnen uitoefenen.

231    Bijgevolg moet het derde onderdeel van het vierde middel worden afgewezen en moet het vierde middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet ter zake dienend worden verklaard.

 Vijfde middel, ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

 Argumenten van partijen

232    Verzoekster geeft in wezen te kennen dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

233    In de eerste plaats heeft de Commissie niet zorgvuldig en onpartijdig alle relevante feiten onderzocht, meer bepaald de informatie die verzoekster haar in haar opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van punten van bezwaar had verstrekt, die duidelijk en nauwkeurig de economische zelfstandigheid van Arkema France op de markt aantoonde. Bovendien heeft de Commissie de situatie van verzoekster niet individueel en concreet onderzocht.

234    In de tweede plaats verlangt het beginsel van behoorlijk bestuur van de Commissie dat zij op de ondernemingen dezelfde regels toepast als die welke zij op zichzelf toepast. In punt 358 van de bestreden beschikking heeft de Commissie eraan herinnerd dat zij zich op een reeks van aanwijzingen mag baseren om een inbreuk aan te tonen, maar in casu onthoudt zij verzoekster de facto die mogelijkheid. Zij verwijst in dit verband naar het vierde en het vijfde onderdeel van het eerste middel.

235    Verzoekster geeft in de derde plaats te kennen dat, anders dan de Commissie opmerkt in punt 314 van de bestreden beschikking, het beginsel van behoorlijk bestuur vereist, zoals zij in haar opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van punten van bezwaar heeft opgeworpen, dat de Commissie de vaststelling van de bestreden beschikking opschort totdat het Gerecht uitspraak doet op het beroep dat zij had ingesteld tegen de MCAA-beschikking, tegen de waterstofperoxidebeschikking en tegen de methacrylaatbeschikking. Zij herinnert er in dit verband aan dat het feit dat verzoekster wordt verplicht een nieuw beroep tot nietigverklaring tegen een beschikking van de Commissie in te stellen, in strijd kan zijn met het vereiste van de proceseconomie, zoals het Gerecht heeft geoordeeld in zijn arrest van 21 oktober 2004, Lenzig/Commissie (T‑36/99, Jurispr. blz. II‑3597).

236    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

237    Het is vaste rechtspraak dat wanneer de instellingen van de Unie over een beoordelingsbevoegdheid beschikken om hun taak te kunnen vervullen, de eerbiediging van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen van des te groter fundamenteel belang is. Tot die waarborgen behoort met name de verplichting van de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14; arresten Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T‑44/90, Jurispr. blz. II‑1, punt 86, en 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie, T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881, punt 99).

238    In de onderhavige zaak moet elk van de drie grieven waarmee verzoekster tracht aan te tonen dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, worden onderzocht.

239    In de eerste plaats moet verzoeksters grief dat de Commissie niet zorgvuldig en onpartijdig de aanwijzingen heeft onderzocht die zij had aangedragen ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed en haar concrete situatie niet heeft onderzocht, worden verworpen. Afgezien van het feit dat verzoekster geen enkel argument of specifiek bewijs ter onderbouwing van deze grief aanvoert, volgt uit de punten 396 tot en met 415 van de bestreden beschikking immers dat de Commissie de door verzoekster aangedragen argumenten ter weerlegging van genoemd vermoeden heeft onderzocht en uitdrukkelijk heeft verworpen.

240    In de tweede plaats moet verzoeksters grief dat, in wezen, de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, omdat zij in de onderhavige zaak de facto de bewijsvoering in de vorm een de reeks van aanwijzingen ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed heeft verworpen, terwijl de Commissie deze vorm van bewijsvoering zelf heeft gehanteerd, worden afgewezen. In dit verband moet immers worden vastgesteld dat, zoals is uiteengezet in het kader van het vierde onderdeel van het eerste middel (zie punten 95‑107 hierboven), de Commissie na onderzoek van de door verzoekster aangedragen reeks van aanwijzingen heeft geoordeeld dat deze het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed niet kon weerleggen. De Commissie heeft in dit opzicht dus niet het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden.

241    In de derde plaats moet verzoeksters grief dat de Commissie, ingevolge de beginselen van behoorlijk bestuur en de proceseconomie, de tegen haar ingeleide procedure in de onderhavige zaak had moeten schorsen totdat het Gerecht uitspraak had gedaan op de beroepen die zij had ingesteld tegen de MCAA-beschikking, tegen de waterstofperoxidebeschikking en tegen de methacrylaatbeschikking, worden afgewezen. Om te beginnen moet immers worden vastgesteld dat, afgezien van het feit dat de beschikkingen van de Commissie worden vermoed geldig te zijn zolang zij niet zijn nietig verklaard of ingetrokken (arrest Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, Jurispr. blz. I‑2555, punt 48), geen enkele wettelijke bepaling de Commissie verplicht om de vaststelling van beschikkingen in zaken over verschillende feiten op te schorten. Bovendien, en anders dan verzoekster stelt, volgt uit het arrest Lenzing/Commissie, punt 236 supra (punt 56), niet dat de Commissie in de onderhavige zaak is gehouden om om redenen van proceseconomie de vaststelling van de bestreden beschikking aan te houden totdat het Gerecht uitspraak doet op de beroepen die verzoekster heeft ingesteld tegen andere beschikkingen waarin haar een sanctie zijn opgelegd. In punt 58 van genoemd arrest heeft het Gerecht immers in wezen geoordeeld dat, wanneer een beschikking waartegen een beroep is ingesteld wordt gewijzigd, partijen hun conclusie mogen aanpassen aan dit nieuwe gegeven, aangezien het in dergelijke omstandigheden „zou [...] indruisen tegen een goede rechtsbedeling en het vereiste van proceseconomie om verzoekster te verplichten bij het Gerecht een nieuw beroep in te stellen tot nietigverklaring”.

242    Derhalve moeten verzoeksters derde grief en het vijfde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Zesde middel, ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel

 Argumenten van partijen

243    Verzoekster geeft in wezen te kennen dat de bestreden beschikking een ernstig gevaar oplevert voor de rechtszekerheid waarop zij terecht aanspraak kan maken, gelet op de vaste rechtspraak die zij in het kader van het eerste middel heeft aangevoerd.

244    In de eerste plaats berust de toekenning van de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk aan verzoekster in de bestreden beschikking op een criterium dat net zo nieuw als onbegrijpelijk is, dat de Commissie naar eigen goeddunken kan toepassen zonder enig concreet bewijs van de eventuele inmenging van de moedermaatschappij in het commerciële beleid van haar dochteronderneming.

245    In de tweede plaats heeft de Commissie verzoekster in de bestreden beschikking voor het eerst en zonder enige rechtsgrondslag veroordeeld tot twee afzonderlijke maar cumulatieve geldboeten, waarvan een voor haar persoonlijk, voor dezelfde feiten.

246    In de derde plaats betoogt verzoekster, zoals zij reeds in het kader van het eerste onderdeel van het vierde middel te kennen had gegeven, dat daar waar de banden die zij met Arkema France heeft in de onderhavige zaak dezelfde zijn als die in de zaak die heeft geleid tot de vaststelling van de organische-peroxidebeschikking door de Commissie, het onbegrijpelijk is dat de Commissie tot twee compleet verschillende uitkomsten in deze beide zaken komt.

247    De Commissie bestrijdt deze argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

248    In de eerste plaats moet verzoeksters grief dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, omdat zij heeft beslist de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk op grond van een „nieuw” en „onbegrijpelijk” criterium toe te kennen, worden afgewezen. Zoals immers is vastgesteld in punt 197 hierboven, heeft de Commissie verzoekster vóór de vaststelling van de bestreden beschikking de aansprakelijkheid toegekend voor de inbreuken die in drie beschikkingen zijn beboet, te weten de MCAA-beschikking, de waterstofperoxidebeschikking en de methacrylaatbeschikking. Zij kan dus niet beweren dat de voorwaarden voor toekenning van de aansprakelijkheid voor een inbreuk aan een moedermaatschappij haar onbekend waren. Daarnaast, en hoe dan ook, is het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd om verzoekster te beboeten noch „nieuw” noch „onbegrijpelijk”, zoals volgt uit de hierboven in de punten 45 tot en met 55 uiteengezette rechtspraak.

249    In de tweede plaats moet ten aanzien van verzoeksters grief dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door haar voor het eerst en zonder enige rechtsgrondslag tot twee afzonderlijke maar cumulatieve geldboeten, waarvan een voor haar persoonlijk, voor dezelfde feiten te veroordelen, worden vastgesteld dat, overeenkomstig de bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 voorziene sancties, de Commissie bij beschikking geldboeten kan opleggen aan de ondernemingen die een inbreuk op artikel 81 EG plegen. Vaststaat dat de bij artikel 15 van verordening nr. 17 en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 voorziene sancties tot doel hebben ongeoorloofde gedragingen tegen te gaan en herhaling daarvan te voorkomen (zie arrest Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 218 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

250    Volgens vaste rechtspraak is voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven waarin de inbreuk wordt vastgesteld (arrest Hof van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punt 78).

251    Voor de toepassing en de tenuitvoerlegging ervan, moeten de beschikkingen krachtens artikel 81 EG evenwel tot entiteiten met rechtspersoonlijkheid worden gericht (zie in die zin arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 45 supra, punt 59, en PVC II, punt 60 supra, punt 978). Wanneer de Commissie dus een beschikking vaststelt op grond van artikel 81, lid 1, EG, moet zij de natuurlijke of rechtspersonen identificeren die aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het gedrag van de betrokken onderneming en daarvoor kunnen worden bestraft. De beschikking zal tot deze personen worden gericht (zie in die zin arrest Hof van 12 juli 1984, Hydrotherm Gerätebau, 170/83, Jurispr. blz. 2999, punt 11).

252    Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat de richtsnoeren die de Commissie voor de berekening van de hoogte van de geldboeten vaststelt, de rechtszekerheid van de ondernemingen waarborgen, doordat zij de methode bepalen die de Commissie zichzelf voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten heeft opgelegd (zie in die zin arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331; hierna: „arrest Danone van het Hof”, punt 23). De administratie mag hier in een concreet geval niet van afwijken zonder opgaaf van redenen die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling (arrest Hof van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 91).

253    Ingevolge de punten 9 tot en met 11 van de richtsnoeren vindt de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in twee stappen plaats. Eerst moet de Commissie krachtens de punten 12 tot en met 26 van genoemde richtsnoeren een basisbedrag van de geldboete vaststellen, dat wordt berekend aan de hand van een percentage van de waarde van de verkopen van de betrokken ondernemingen, vermenigvuldigd met de duur van de deelname aan de mededingingsregeling, waarbij een bedrag wordt opgeteld dat overeenstemt met een percentage van de waarde van genoemde verkopen teneinde hen ervan te weerhouden aan mededingingsregelingen deel te nemen. In een tweede stap kan de Commissie krachtens de punten 27 tot en met 29 van genoemde richtsnoeren omstandigheden in overweging nemen die leiden tot een verlaging of een verhoging van het bedrag van de geldboete. Meer bepaald is in punt 28 van genoemde richtsnoeren in wezen aangegeven dat recidive kan worden bestraft met een verhoging met 100 % van het basisbedrag van de geldboete voor elke identieke of soortgelijke eerder vastgestelde inbreuk. Daarnaast voorzien de punten 30 en 31 van genoemde richtsnoeren erin dat onder sommige omstandigheden een extra verhoging kan worden toegepast. Ingevolge punt 30 van genoemde richtsnoeren zal „de Commissie [...] er in het bijzonder voor zorgen dat de geldboeten een voldoende afschrikkende werking hebben” en kan zij „hiertoe [...] de boete verhogen die zij oplegt aan ondernemingen die een bijzonder hoge omzet hebben boven het volume van hun verkopen buiten die waarop de inbreuk betrekking”. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht heeft geoordeeld dat, daar waar een onderneming met een zeer hoge totale omzet in vergelijking met die van de andere kartelleden, gemakkelijker de voor de betaling van haar geldboete vereiste middelen zou kunnen bijeenbrengen, de Commissie met het oog op een voldoende afschrikkende werking ervan een verhoging mocht toepassen (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 241).

254    In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat, zoals volgt uit de punten 18 tot en met 23 hierboven, de Commissie in de bestreden beschikking, overeenkomstig de bepaling van de richtsnoeren, waarvan de strekking hierboven in punt 253 is samengevat, een geldboete heeft opgelegd van in de eerste plaats een bedrag van 22 700 000 EUR, hoofdelijk aan Arkema France en aan verzoekster, die overeenstemt met het basisbedrag van de geldboete (zie artikel 2, sub c, van genoemde beschikking), in de tweede plaats een bedrag van 20 430 000 EUR aan alleen Arkema France, die overeenstemt met een verhoging van 90 % van het basisbedrag van de geldboete wegens recidive (zie artikel 2, sub d, van genoemde beschikking) en in de derde plaats een bedrag van 15 890 000 EUR aan alleen verzoekster (zie artikel 2, sub e, van genoemde beschikking), die overeenstemt met een verhoging van 70 % van het basisbedrag van de geldboete, in verband met de hoogte van haar omzet, boven het volume van de verkopen van goederen waarop de inbreuk betrekking heeft.

255    Daarnaast moet worden benadrukt dat verzoekster en Arkema France ten tijde van de betrokken inbreuk weliswaar een onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden, maar dat deze onderneming niet langer bestond op de datum van vaststelling van de bestreden beschikking, aangezien Arkema France, zoals hierboven in punt 1 is uiteengezet, vanaf 2006 niet langer onder de zeggenschap van verzoekster stond.

256    In die omstandigheden is het met artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 in overeenstemming dat de Commissie hoofdelijk een geldboete heeft opgelegd aan verzoekster en aan Arkema France, die ten tijde van de litigieuze feiten de beide vennootschappen waren die de onderneming in zin van artikel 81 EG hebben gevormd en voor de betrokken inbreuk verantwoordelijk moesten worden gehouden, en dat zij daarnaast, om rekening te houden met de hierboven in punt 255 vermelde omstandigheid, een verhoging van het basisbedrag van de geldboete krachtens punt 30 van de richtsnoeren op alleen verzoekster heeft toegepast, van wie het omzetcijfer bijzonder hoog was in vergelijking met de andere entiteiten die op de datum van vaststelling van de bestreden beschikking zijn beboet, en die dus gemakkelijker de voor de betaling van haar geldboete vereiste middelen kon bijeenbrengen, zoals de Commissie terecht heeft vastgesteld in de punten 548 en 549 van de bestreden beschikking.

257    Bijgevolg heeft de Commissie, door oplegging van een geldboete, hoofdelijk aan Arkema France en aan verzoekster, welke geldboete zij vervolgens met 70 % heeft verhoogd voor alleen verzoekster, in overeenstemming gehandeld met haar bevoegdheid krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 tot vaststelling van het bedrag van de geldboeten, waarbij zich ertoe heeft verbonden deze overeenkomstig de bepalingen van de richtsnoeren uit te oefenen. Verzoeksters grief dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door haar zonder enige rechtsgrondslag tot twee afzonderlijke maar cumulatieve geldboeten te veroordelen, moet dus worden afgewezen.

258    In de derde plaats moet verzoeksters grief dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden vanwege de „asymmetrische redenering” in de bestreden beschikking en in de waterstofperoxidebeschikking, worden afgewezen. Afgezien van het feit dat de Commissie in deze beide beschikkingen de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuken op identieke wijze aan verzoekster heeft toegekend op basis van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed, moet er hoe dan ook aan worden herinnerd dat, ook als de Commissie in een eerdere beschikking niet tot een dergelijke aansprakelijkstelling zou zijn overgegaan, dit haar niet ervan weerhoudt om daar in een latere beschikking toe over te gaan, zoals volgt uit de hierboven in punt 60 uiteengezette rechtspraak.

259    Derhalve moet het zesde middel worden afgewezen.

 Zevende middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid

 Argumenten van partijen

260    Verzoekster geeft te kennen dat de Commissie, door haar de aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk toe te kennen en haar tot twee cumulatieve geldboeten te veroordelen, oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid waarover zij krachtens verordening nr. 1/2003 beschikt. De aan haar opgelegde sancties zijn immers voor een ander dan hun legitieme doel in het kader van deze verordening opgelegd, nu de Commissie erop uit was de sanctie voor een andere onderneming dan verzoekster, namelijk die voor haar dochteronderneming, die haar aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk heeft erkend, zo hoog mogelijk te laten zijn.

261    De Commissie voert verweer tegen dit betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

262    Volgens vaste rechtspraak is bij een besluit slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat het is genomen ter bereiking van andere doeleinden dan die welke zijn aangevoerd (zie arrest Gerecht van 16 september 1998, IECC/Commissie, T‑133/95 en T‑204/95, Jurispr. blz. II‑3645, punt 188 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

263    Voor zover verzoekster in wezen te kennen geeft dat de Commissie misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt door haar de verantwoordelijkheid voor de betrokken inbreuk toe te kennen, moet eraan worden herinnerd dat, zoals is onderzocht in het kader van de vijf onderdelen van het eerste middel, de Commissie tot een dergelijke aansprakelijkstelling mocht overgaan, daar Arkema France en verzoekster één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden.

264    Voor zover verzoekster daarnaast in wezen te kennen geeft dat de Commissie misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt door haar persoonlijk een geldboete in artikel 2, sub e, van de bestreden beschikking op te leggen, moet eraan worden herinnerd dat, zoals is vastgesteld in het kader van het onderzoek van de tweede grief van het zesde middel (zie punten 249‑257 hierboven), de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en overeenkomstig punt 30 van de richtsnoeren een verhoging van het basisbedrag van de geldboete voor alleen verzoekster heeft toegepast.

265    Derhalve moet het zevende middel worden afgewezen.

 Achtste middel, ontleend aan de ongegrondheid van de oplegging van een persoonlijke geldboete aan verzoekster

 Argumenten van partijen

266    Verzoekster geeft in wezen te kennen dat de geldboete die haar in artikel 2, sub e, van de bestreden beschikking is opgelegd, geen grondslag in het recht heeft.

267    Verzoekster meent in de eerste plaats dat de geldboete van 15 890 000 EUR die haar is opgelegd, een rechtsgrondslag ontbeert en meerdere bepalingen en beginselen van gemeenschapsrecht schendt.

268    Ten eerste is op de oplegging van een persoonlijke geldboete aan verzoekster in strijd met artikel 81, lid 1, EG en met artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Doordat er geen economische eenheid met Arkema France is, is de aan verzoekster persoonlijk opgelegde geldboete niet te rechtvaardigen, nu zij niet aan de betrokken inbreuk heeft deelgenomen. Daarnaast is het tegenstrijdig, te stellen dat verzoekster en Arkema France één en dezelfde onderneming vormen en om dan de eerstgenoemde persoonlijk een sanctie op te leggen, hetgeen erop neerkomt dat wordt erkend dat er binnen eenzelfde groep twee ondernemingen bestaan. Bovendien houdt alleen de directe deelname aan een inbreuk een aansprakelijkheid in die tot oplegging van een persoonlijke sanctie gebiedt. Ter terechtzitting heeft verzoekster tevens opgemerkt dat een dergelijke geldboete ertoe leidt dat zij twee maal voor eenzelfde inbreuk wordt bestraft, hetgeen in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

269    Ten tweede schendt de oplegging van een persoonlijke geldboete aan verzoekster punt 30 van de richtsnoeren, aangezien genoemd punt niet verwijst naar de mogelijkheid om de „aan de onderneming op te leggen geldboete” te verhogen en de enige „relevante” onderneming binnen de groep Elf Aquitaine, Arkema France is.

270    Ten derde meent verzoekster om te beginnen dat de persoonlijke geldboete die haar is opgelegd, zonder enige rechtsgrondslag, een schending oplevert van het vermoeden van onschuld, de beginselen van de autonomie van de rechtspersoon, de legaliteit, de aansprakelijkheid voor eigen handelen en het persoonlijk karakter van straffen. Bovendien heeft de Commissie in dat opzicht een tweede schending van het legaliteitsbeginsel begaan, aangezien punt 30 van de richtsnoeren niet de parameters voor de berekening van „de specifieke verhoging van de geldboete met het oog op de afschrikkende werking ervan” preciseert. De verhoging van het bedrag van de geldboete met 70 % die op verzoekster is toegepast, berust dus – in strijd met het legaliteitsbeginsel dat verlangt dat een strafbepaling voldoende nauwkeurig is – op geen enkele rechtsgrondslag. Ter terechtzitting heeft zij tevens opgemerkt dat genoemde richtsnoeren hoe dan ook niet de rechtskracht van een wettelijke bepaling hadden.

271    In de tweede plaats geeft verzoekster te kennen dat de Commissie, door in de punten 545 tot en met 549 van de bestreden beschikking aan de persoonlijke geldboete van Arkema France de beweerde noodzaak ten grondslag te leggen om een afschrikkende werking te garanderen „vanwege de hoogte van de totale omzet van de onderneming boven de verkopen van de goederen en diensten waarop de inbreuk betrekking heeft”, het gemeenschapsrecht dubbel heeft geschonden.

272    Ten eerste is het onbillijk om verzoekster een persoonlijke geldboete op te leggen wegens afschrikking, terwijl genoemde geldboete is berekend aan de hand van het basisbedrag van de aan Arkema France opgelegde geldboete, waarop reeds een specifieke verhoging wegens afschrikking is toegepast. De oplegging van een persoonlijke geldboete aan verzoekster is irrelevant, aangezien de onderneming die Arkema France en verzoekster vormden, volgens de Commissie sinds 2006 niet meer bestaat. Ofschoon de afschrikking een factor is waarmee de Commissie rekening mag houden bij de berekening van de hoogte van de geldboete, vormt zij evenwel niet de rechtsgrondslag voor de geldboete zelf.

273    Ten tweede meent verzoekster dat de Commissie zich niet louter op haar totale omzet mocht baseren om haar een persoonlijke geldboete op te leggen en had zij alleen het geringe aandeel van het betrokken product in de totale omzet van de onderneming in aanmerking moeten nemen om het bedrag van de geldboete te bepalen. Zij herinnert er in dit verband aan dat volgens de rechtspraak de omvang van de totale omzet van de onderneming slechts een criterium bij benadering is en onvolmaakt is om het bedrag van de geldboete vast te stellen. Daar waar zij niet aanwezig is op de natriumchloraatmarkt in de EER, beschikt zij over geen enkele economische macht om de mededinging schade toe te brengen.

274    Verzoekster betoogt in de derde plaats dat de Commissie niet naar de methacrylaatbeschikking mocht verwijzingen ter rechtvaardiging van de noodzaak om haar persoonlijk een geldboete op te leggen, daar genoemde beschikking thans voorwerp is van een beroep tot nietigverklaring voor het Gerecht.

275    In de vierde plaats geeft verzoekster te kennen dat het onbillijk is om de haar persoonlijk opgelegde geldboete te berekenen aan de hand van de factoren zwaarte, duur en afschrikkende werking in de punten 511 tot en met 523 van de bestreden beschikking, waarvan de parameters haar ontgaan nu zij geen wetenschap van de betrokken inbreuk had en zij op die parameters geen invloed heeft kunnen uitoefenen.

276    In de vijfde plaats houdt de Commissie bij de berekening van de persoonlijk aan verzoekster opgelegde geldboete onvoldoende rekening met vier factoren. Om te beginnen had zij het feit in aanmerking moeten nemen dat Arkema France minder lang bij de inbreuk betrokken was dan EKA en Finnish Chemicals. Vervolgens had de Commissie de in punt 401 van de bestreden beschikking vermelde verzachtende omstandigheid in aanmerking moeten nemen, betreffende de eventuele onachtzaamheid die zij ten opzichte van haar dochteronderneming heeft getoond. Bovendien hadden de procedurele onregelmatigheden, die een schending van de grondrechten opleverden zoals uiteengezet in het tweede middel, in aanmerking moeten worden genomen. Tot slot had de Commissie rekening moeten houden met de medewerking die Arkema France in de loop van de administratieve procedure heeft verleend.

277    In de zesde plaats is de oplegging van een persoonlijke geldboete aan verzoekster dubbel in strijd met het beginsel van gelijke behandeling.

278    Ten eerste is verzoekster de enige moedermaatschappij tussen de moedermaatschappijen die in de bestreden beschikking in geding zijn, namelijk naast haarzelf Akzo Nobel, ELSA en Uralita, die een persoonlijke geldboete wegens de afschrikkende werking krijgt opgelegd, terwijl deze geldboete op onbillijke wijze berust op de dubbele inaanmerkingneming van de afschrikkende werking.

279    Ten tweede doet verzoekster opmerken dat uit punt 524 van de bestreden beschikking volgt dat de Commissie het basisbedrag van de aan Arkema France en aan haarzelf opgelegde geldboete met slechts 54 000 EUR naar beneden heeft afgerond, terwijl de basisbedragen van de aan Finnish Chemicals en aan EKA opgelegde geldboeten met respectievelijk 660 000 EUR en 213 500 EUR naar beneden zijn afgerond. De aan verzoekster persoonlijk opgelegde geldboete is op basis van dit eerste basisbedrag berekend.

280    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

281    Verzoekster bestrijdt in wezen de geldboete van 15 890 000 EUR die de Commissie haar in artikel 2, sub e, van de bestreden beschikking heeft opgelegd. Zij voert in dat kader zes grieven aan.

282    Met haar eerste grief voert verzoekster drie argumenten aan, ontleend aan het ontbreken van een rechtsgrondslag op basis waarvan de Commissie haar een persoonlijke geldboete kan opleggen.

283    Voor zover verzoekster ten eerste betoogt dat de geldboete van 15 890 000 EUR die haar in artikel 2, sub e, van de bestreden beschikking is opgelegd, geen enkele rechtsgrondslag heeft en in strijd is met artikel 81, lid 1, EG en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 nu een economische eenheid met Arkema France ontbreekt en dat de oplegging van die geldboete in strijd is met punt 30 van richtsnoeren, aangezien dit punt niet verwijst naar de mogelijkheid om „de aan de ondernemingen op te leggen geldboete” te verhogen, en dat de enige „relevante” onderneming binnen de groep Elf Aquitaine Arkema France is, moet worden vastgesteld dat dit argument een herformulering is van de tweede grief van het zesde en het zevende middel, dat om de hierboven in de punten 249 tot en met 257 en 264 uiteengezette redenen moet worden verworpen. Het is immers in overeenstemming met haar bevoegdheid tot het vaststellen van het bedrag van de geldboeten die zij krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geniet, waarbij zij zich ertoe heeft verbonden deze overeenkomstig de bepalingen van de richtsnoeren te zullen uitoefenen, dat de Commissie op verzoekster een verhoging met 70 % van het basisbedrag van de geldboete heeft toegepast, rekening houdend met het feit dat haar omzetcijfer op de datum van vaststelling van de bestreden beschikking bijzonder hoog was, zodat zij gemakkelijker de voor de betaling van de geldboete vereiste middelen kon bijeenbrengen.

284    Wat ten tweede verzoeksters argument aangaat dat de oplegging van een geldboete van 15 890 000 EUR aan haar een schending oplevert van het vermoeden van onschuld en de beginselen van de autonomie van de rechtspersoon, de aansprakelijkheid voor eigen handelen en het persoonlijk karakter van straffen, moet worden opgemerkt dat, afgezien van het feit dat de schendingen die zij inroept niet met enig specifiek argument zijn onderbouwd, dit argument moet worden verworpen om de redenen die zijn uiteengezet in het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel (zie punten 69‑73 hierboven) en in het kader van het derde (zie punten 167‑174 hierboven), vierde (zie punten 177‑183 hierboven) en vijfde (zie punten 186‑190 hierboven) onderdeel van het tweede middel. Aangezien Arkema France en verzoekster immers één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden, mocht de Commissie zonder schending van de beginselen van de autonomie van de rechtspersoon, het vermoeden van onschuld, de aansprakelijkheid voor eigen handelen en het persoonlijk karakter van straffen, op alleen verzoekster een verhoging van het basisbedrag van de geldboete toepassen vanwege haar bijzonder hoge omzet op de datum van vaststelling van de bestreden beschikking.

285    Wat ten derde verzoeksters argument betreft dat de schending van het legaliteitsbeginsel in de onderhavige zaak nog uitgesprokener is nu punt 30 van de richtsnoeren onvoldoende nauwkeurig aangeeft dat in dergelijke omstandigheden een verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 70 % kan worden toegepast, moet eraan worden herinnerd dat de richtsnoeren niet de rechtsgrondslag voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete vormen, maar slechts een nadere uitwerking van de toepassing van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 zijn (zie naar analogie arrest Danone van het Hof, punt 252 supra, punt 28), en dat, terwijl het basisbedrag van de geldboete wordt bepaald aan de hand van de inbreuk, de zwaarte ervan wordt bepaald onder verwijzing naar vele andere factoren ten aanzien waarvan de Commissie over beoordelingsruimte beschikt (arrest Danone van het Hof, punt 252 supra, punt 25). Het is dus krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en overeenkomstig punt 30 van de richtsnoeren, tot de toepassing waarvan de Commissie zich heeft verbonden in het kader van de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid, dat de Commissie een verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 70 % op verzoekster mocht toepassen vanwege het feit dat zij wegens haar bijzonder hoge omzet gemakkelijker dan de andere entiteiten die in de onderhavige zaak zijn bestraft, de middelen voor de betaling van de geldboete kon bijeenbrengen.

286    Bijgevolg heeft de Commissie in de onderhavige zaak gehandeld zonder het legaliteitsbeginsel te schenden. Verzoeksters eerste grief moet dus worden afgewezen.

287    Met haar tweede grief bestrijdt verzoekster in wezen het bedrag van de persoonlijke geldboete die haar in artikel 2, sub e, van de bestreden beschikking is opgelegd.

288    Wat ten eerste verzoeksters argument betreft dat het, in wezen, „onbillijk” is om haar een persoonlijke geldboete wegens afschrikking op te leggen, terwijl genoemde geldboete is berekend aan de hand van het basisbedrag van de geldboete die hoofdelijk aan Arkema France en aan verzoekster is opgelegd, waarop reeds een verhoging voor afschrikking is toegepast, moet eraan worden herinnerd dat uit punt 523 van de bestreden beschikking volgt dat de geldboete van 22 700 000 EUR die hoofdelijk aan verzoekster en aan Arkema France is opgelegd, overeenstemt met het basisbedrag van de geldboete waarin een bijkomend bedrag van 19 % van de waarde van de verkopen van Arkema France is opgenomen (zie punt 18 hierboven), overeenkomstig punt 25 van de richtsnoeren, „om ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen, marktverdeling en productiebeperking”. Daarentegen stemt de geldboete van 15 890 000 EUR die alleen aan verzoekster is opgelegd overeen met 70 % van het basisbedrag van de geldboete en strekt zij er overeenkomstig punt 30 van genoemde richtsnoeren toe om „[er]voor zorgen dat de geldboeten een voldoende afschrikkende werking hebben” voor ondernemingen waarvan de omzet, boven de verkopen van de goederen en diensten waarop de inbreuk betrekking heeft, bijzonder hoog is.

289    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het bijkomend bedrag van 19 % van de waarde van de verkopen van Arkema France waarmee rekening is gehouden bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete, overeenkomstig punt 25 van de richtsnoeren, en de specifieke verhoging die op verzoekster is toegepast krachtens punt 30 van genoemde richtsnoeren, beantwoorden aan twee verschillende doelstellingen van afschrikking, waarmee de Commissie terecht rekening mocht houden bij de vaststelling van de aan verzoekster op te leggen geldboete. Haar argument dienaangaande moet dus worden verworpen.

290    Voor zover verzoekster ten tweede betoogt dat de Commissie alleen rekening had mogen houden met het kleine aandeel dat het betrokken product in de totale omzet van de onderneming uitmaakt om het bedrag van de persoonlijk opgelegde geldboete te bepalen, moet dit betoog worden verworpen. Zoals immers volgt uit punt 30 van de richtsnoeren, is het juist in het geval dat de totale omzet van de betrokken onderneming „bijzonder hoog” is in vergelijking met de waarde van de goederen waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, dat de Commissie een bijkomend bedrag wegens afschrikking mag opleggen.

291    Verzoeksters tweede grief moet derhalve worden afgewezen.

292    Met haar derde grief betoogt verzoekster dat de Commissie niet mocht verwijzen naar de methacrylaatbeschikking ter rechtvaardiging van de noodzaak om haar een persoonlijke geldboete op te leggen, daar genoemde beschikking thans voorwerp is van een beroep tot nietigverklaring voor het Gerecht. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, zoals volgt uit de hierboven in punt 241 uiteengezette rechtspraak, de beschikkingen van de Commissie worden vermoed geldig te zijn zolang zij niet zijn nietig verklaard of ingetrokken. Bijgevolg verzet geen enkele wettelijke bepaling zich ertegen dat de Commissie in de bestreden beschikking verwijst naar de methacrylaatbeschikking ter ondersteuning van haar redenering. Ook als de methacrylaatbeschikking zou worden nietig verklaard door de rechterlijke instanties van de Unie, zou dit zonder gevolg zijn voor de wettigheid van de bestreden beschikking, nu het, zoals is opgemerkt in de punten 256 en 257 hierboven, krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en overeenkomstig punt 30 van de richtsnoeren is dat de Commissie verzoekster persoonlijk een geldboete heeft opgelegd in de onderhavige zaak.

293    Derhalve moet verzoeksters derde grief worden afgewezen.

294    Met haar vierde grief betoogt verzoekster dat het onbillijk is om de haar opgelegde persoonlijke geldboete te berekenen aan de hand van de factoren zwaarte, duur en afschrikkende werking, die eigen zijn aan Arkema France, waarvan de parameters haar ontgaan, en dit terwijl zij geen wetenschap van de betrokken inbreuk had en op genoemde parameters geen invloed heeft kunnen uitoefenen.

295    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoekster geen enkel argument of bewijs aanvoert dat eraan kan afdoen dat, zoals in de punten 256 en 257 is vastgesteld, het krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en overeenkomstig punt 30 van de richtsnoeren is dat de Commissie verzoekster een persoonlijke geldboete heeft opgelegd. Of zij al of niet wetenschap van de betrokken inbreuk had en dat de haar opgelegde persoonlijke geldboete berust op gegevens die eigen zijn aan Arkema France kan die conclusie niet in twijfel trekken.

296    De vierde grief moet derhalve worden afgewezen.

297    Met haar vijfde grief geeft verzoekster te kennen dat de Commissie heeft verzuimd om bij de berekening van de haar persoonlijk opgelegde geldboete rekening te houden met vier factoren. Volgens haar had de Commissie in de eerste plaats het feit in aanmerking moeten nemen dat Arkema France minder lang bij de inbreuk betrokken was dan EKA en Finnish Chemicals, in de tweede plaats de in punt 401 van de bestreden beschikking vermelde verzachtende omstandigheid betreffende de eventuele onachtzaamheid die zij ten opzichte van haar dochteronderneming heeft getoond, in de derde plaats de procedurele onregelmatigheden, die een schending van de grondrechten opleverden zoals uiteengezet in het tweede middel, en in de vierde plaats de medewerking die Arkema France in de loop van de administratieve procedure heeft verleend.

298    Zoals is uiteengezet in punt 254 hierboven, stemt de aan verzoekster opgelegde geldboete van 15 890 000 EUR uitsluitend overeen met de verhoging met 70 % van het basisbedrag van de geldboete als voorzien in punt 30 van de richtsnoeren. Volgens dit punt was de Commissie, ook als van de omstandigheden genoemd in punt 297 hierboven zou blijken, geenszins verplicht om daarmee rekening te houden om van een dergelijke verhoging uit te gaan.

299    Bijgevolg moet de vijfde grief worden afgewezen.

300    Met haar zesde grief geeft verzoekster te kennen dat het feit dat haar een persoonlijke geldboete is opgelegd, het beginsel van gelijke behandeling dubbel schendt.

301    Ten eerste stelt verzoekster dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden omdat zij de enige moedermaatschappij is tussen de moedermaatschappijen die in de bestreden beschikking in geding zijn, namelijk naast haarzelf Akzo Nobel, ELSA en Uralita, die een persoonlijke geldboete wegens de afschrikkende werking krijgt opgelegd, terwijl deze geldboete op onbillijke wijze berust op de dubbele inaanmerkingneming van de afschrikkende werking.

302    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat volgens de rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie arrest Advocaten voor de Wereld, punt 196 supra, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

303    In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie in de punten 548 en 549 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt zonder door verzoekster te zijn weersproken, laatstgenoemde een aanzienlijk hogere omzet heeft dan de andere ondernemingen waaraan een geldboete is opgelegd in de bestreden beschikking, daar deze 139 389 miljoen EUR bedraagt, terwijl die van EKA, ELSA en Uralita respectievelijk 550 miljoen EUR, 509 000 EUR en 1 095 miljoen EUR bedraagt. Bijgevolg bevond verzoekster zich, vanwege haar aanzienlijk hogere omzet dan die van de overige bestrafte ondernemingen, niet in een vergelijkbare situatie als die van hen, hetgeen rechtvaardigt dat de Commissie haar anders heeft behandeld dan genoemde ondernemingen.

304    Hieruit volgt dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling niet heeft geschonden door de aan verzoekster opgelegde geldboete overeenkomstig punt 30 van de richtsnoeren te verhogen. Derhalve moet verzoeksters eerste argument worden verworpen.

305    Wat ten tweede verzoeksters argument betreft dat uit punt 524 van de bestreden beschikking volgt dat de Commissie het bedrag van de geldboete die haar hoofdelijk met Arkema France is opgelegd met slechts 54 000 EUR naar beneden heeft afgerond, terwijl de bedragen van de geldboeten die aan Finnish Chemicals en aan EKA zijn opgelegd met respectievelijk 666 000 EUR en 213 500 EUR naar beneden zijn afgerond, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat ingevolge punt 26 van de richtsnoeren „de Commissie bij de vaststelling van het basisbedrag van de boete afgeronde waarden [gebruikt]”.

306    Vervolgens blijkt uit lezing van het antwoord van de Commissie op vragen van het Gerecht en het interne document dat zij in dit verband heeft overgelegd, waarin de methode is toegelicht die zij heeft gebruikt voor de afronding naar beneden van de bedragen van de geldboeten die zijn opgelegd aan de entiteiten die in de bestreden beschikking in geding zijn, dat moet worden vastgesteld dat de Commissie het bedrag van de geldboete van EKA en Akzo Nobel van 116 243 541 EUR naar 116 000 000 EUR, die van Finnish Chemicals van 68 773 445 EUR naar 68 000 000 EUR, die van ELSA van 42 322 120 EUR naar 42 000 000 EUR, die van Arkema France en verzoekster van 22 754 400 EUR naar 22 700 000 EUR en tot slot die van Aragonesas en Uralita van 9 969 300 EUR naar 9 900 000 EUR heeft afgerond. Uit deze afrondingen naar beneden blijkt, zoals de Commissie in wezen uitlegt in genoemd document, dat zij de bedragen van elk van de betrokken geldboeten naar het lager gelegen miljoen EUR heeft afgerond wanneer de afronding naar beneden niet leidde tot een verlaging van meer dan 2 % van het bedrag van genoemde geldboete, en naar de lager gelegen honderd duizend EUR wanneer de afronding naar beneden naar het lager gelegen miljoen EUR zou hebben geleid tot een verlaging van meer dan 2 % van het bedrag van genoemde geldboete.

307    Bijgevolg hebben EKA en Akzo Nobel en Finnish Chemicals en ELSA weliswaar een boetevermindering gekregen, te weten respectievelijk voor een bedrag van 243 541 EUR, 773 445 EUR en 322 120 EUR, die absoluut gezien hoger is dan die welke Arkema France en verzoekster en Aragonesas en Uralita hebben gekregen, te weten respectievelijk 54 400 EUR en 69 300 EUR, na de toepassing van punt 26 van de richtsnoeren, maar doet hieraan niet af dat de door de Commissie gehanteerde methode coherent is toegepast op elk van de beboete ondernemingen en dat de methode objectief gerechtvaardigd is daar de Commissie, overeenkomstig haar beoordelingsbevoegdheid in het kader van de vaststelling van de bedragen van de geldboeten, mocht oordelen dat de afronding van de bedragen van genoemde geldboeten in geen geval mocht leiden tot een verlaging van de geldboete van meer dan 2 %.

308    Derhalve moet worden vastgesteld dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling niet heeft geschonden in het kader van de afronding naar beneden van het bedrag van de geldboete die hoofdelijk is opgelegd aan verzoekster en aan Arkema France. In het licht van een en ander moet het achtste middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Negende middel, ontleend aan schending van de beginselen en de regels die van toepassing zijn op de berekening van de geldboete die hoofdelijk aan Arkema France en aan verzoekster is opgelegd

309    Verzoekster bestrijdt in wezen het bedrag van de geldboete die haar hoofdelijk met Arkema France is opgelegd in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

 Eerste onderdeel, ontleend aan onjuistheden bij de berekening van de geldboete die hoofdelijk aan Arkema France en aan verzoekster is opgelegd

–       Argumenten van partijen

310    Verzoekster beweert in wezen dat de Commissie heeft verzuimd rekening te houden met bepaalde factoren in het kader van de berekening van het bedrag van de geldboete die haar hoofdelijk met Arkema France is opgelegd in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking.

311    In de eerste plaats bestrijdt verzoekster het bedrag van de geldboete die haar hoofdelijk met Arkema France is opgelegd in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking onder verwijzing naar de vier argumenten die zij in de vijfde grief van het achtste middel heeft aangevoerd, waarin zij zich verzet tegen de geldboete die haar in artikel 2, sub e, van de bestreden beschikking is opgelegd (zie punt 297 hierboven). Bijgevolg geeft zij ten eerste te kennen dat de Commissie in aanmerking had moeten nemen dat Arkema France minder lang bij de inbreuk betrokken was dan EKA en Finnish Chemicals. Ten tweede had de Commissie rekening moeten houden met de in punt 401 van de bestreden beschikking vermelde verzachtende omstandigheid betreffende de eventuele onachtzaamheid die zij ten opzichte van haar dochteronderneming heeft getoond. Ten derde had de Commissie de procedurele onregelmatigheden, die een schending van de grondrechten opleverden zoals uiteengezet in het tweede middel, in aanmerking moeten nemen. Ten vierde meent verzoekster dat de Commissie rekening had moeten houden met de medewerking die Arkema France in de loop van de administratieve procedure heeft verleend.

312    In de tweede plaats verwijst verzoekster naar het eerste argument dat zij in de zesde grief van het achtste middel heeft aangevoerd (zie punt 278 hierboven), waarmee zij te kennen geeft dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door alleen aan haar een persoonlijke geldboete op te leggen, terwijl de overige moedermaatschappijen in de bestreden beschikking slechts hoofdelijk met hun dochterondernemingen een geldboete opgelegd hebben gekregen.

313    De Commissie voert verweer tegen dit betoog.

–       Beoordeling door het Gerecht

314    Wat in de eerste plaats de vier door verzoekster aangevoerde argumenten betreft ter bestrijding van de berekening van het bedrag van de geldboete die in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking is opgelegd, moet ten eerste het argument worden verworpen dat genoemde geldboete zou moeten worden verlaagd vanwege het feit dat zij minder lang bij de inbreuk betrokken was dan EKA en Finnish Chemicals. In dit verband moet immers worden vastgesteld dat, zoals uitdrukkelijk volgt uit punt 522 van de bestreden beschikking, de Commissie overeenkomstig punt 24 van de richtsnoeren een vermenigvuldigingsfactor van 5 voor Arkema France en verzoekster in aanmerking heeft genomen, overeenstemmend met de duur van haar deelname van 4 jaar en 8 maanden, terwijl zij een vermenigvuldigingsfactor van 5,5 voor EKA en haar moedermaatschappij en voor Finnish Chemicals en haar moedermaatschappij in aanmerking heeft genomen voor hun deelname aan de betrokken inbreuk gedurende 5 jaar en 4 maanden. Bijgevolg moet verzoeksters argument dienaangaande worden afgewezen.

315    Voor zover verzoekster ten tweede de verzachtende omstandigheid aanvoert die de Commissie ten aanzien van haar heeft erkend in punt 401 van de bestreden beschikking, als gevolg van „de eventuele onachtzaamheid” die zij ten opzichte van haar dochteronderneming heeft getoond, moet worden vastgesteld dat dit argument berust op een verkeerde lezing van genoemd punt. In dit punt geeft de Commissie immers niet aan, anders dan verzoekster stelt, dat de onachtzaamheid die zij heeft getoond bij de controle over de handelingen van haar dochteronderneming een verzachtende omstandigheid oplevert, maar integendeel dat „het gebrek aan oplettendheid dat de directies van [Arkema France] en [verzoekster] hebben getoond bij de uitoefening van hun functie, dat zijn beslag heeft gekregen in het feit dat de statutaire en de bestuursorganen van de beide vennootschappen beweerdelijk geen wetenschap hadden van de acties die door hun werknemers werden ondernomen, door hen niet mag worden gebruikt om aan de aansprakelijkheid voor hun handelingen te ontsnappen”. Daarnaast, en hoe dan ook, voert verzoekster geen enkel argument aan ter ondersteuning van haar bewering dat de Commissie ten onrechte heeft overwogen dat haar „eventuele onachtzaamheid” bij het toezicht op haar dochteronderneming de toekenning van een boeteverlaging kon rechtvaardigen. Derhalve moet dit argument worden verworpen.

316    Wat ten derde verzoeksters argument aangaat dat de Commissie rekening had moeten houden met de schendingen van haar grondrechten die zij in haar tweede middel heeft uiteengezet, om haar een verlaging toe te kennen van de geldboete die zij haar hoofdelijk met Arkema France heeft opgelegd, moet eraan worden herinnerd dat in het kader van het onderzoek van genoemd middel is vastgesteld (zie punt 204 hierboven) dat de Commissie geen van de door verzoekster aangevoerde schendingen heeft begaan. Bijgevolg moet ook dit argument worden verworpen.

317    Wat ten vierde het argument aangaat dat de Commissie de medewerking van Arkema France in de loop van de administratieve procedure in aanmerking had moeten nemen, moet worden vastgesteld dat verzoekster in het onderhavige middel geen enkel specifiek argument aanvoert ter bestrijding van de beoordelingen van de Commissie in de punten 543 en 544 en 561 tot en met 580 van de bestreden beschikking, volgens welke, in wezen, de door Arkema France geboden medewerking niet rechtvaardigde dat haar een boetevermindering werd toegekend binnen of buiten het kader van de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002. Bijgevolg moet dit argument worden verworpen.

318    In de tweede plaats moet verzoeksters argument dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden omdat zij de enige van de bestrafte moedermaatschappijen is die een persoonlijke geldboete opgelegd heeft gekregen, worden verworpen. Er dient immers aan te worden herinnerd dat, zoals in het kader van het zesde middel is vastgesteld (zie punt 254 hierboven), de aan verzoekster in artikel 2, sub e, van de bestreden beschikking opgelegde geldboete overeenstemt met de verhoging met 70 % van het basisbedrag van de geldboete die haar hoofdelijk met Arkema France in artikel 2, sub c, van genoemde beschikking is opgelegd, vanwege het feit dat haar omzet bijzonder hoog was in vergelijking met die van de andere entiteiten die op de datum van vaststelling van de bestreden beschikking zijn beboet, zodat zij gemakkelijker de voor de betaling van genoemde geldboete vereiste middelen kon bijeenbrengen. Daar waar vaststaat dat de overige in de bestreden beschikking beboete moedermaatschappijen geen omzetten hadden die een dergelijke verhoging rechtvaardigden, moet worden vastgesteld dat verzoekster zich niet in een vergelijkbare situatie als de overige vennootschappen bevond, die de Commissie ertoe had moeten leiden om hen op gelijke wijze te behandelen.

319    Derhalve moet het eerste onderdeel van het negende middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling in verband met de geldboete die hoofdelijk aan Arkema France en aan verzoekster is opgelegd

–       Argumenten van partijen

320    Verzoekster geeft te kennen dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, gelet op het feit dat de geldboete die hoofdelijk aan haarzelf en aan Arkema France is opgelegd, de hoogste is van die welke aan de in de bestreden beschikking beboete ondernemingen is opgelegd.

321    In de eerste plaats is, zoals verzoekster overigens te kennen had gegeven in het kader van de zesde grief van haar achtste middel (zie punt 279 hierboven), de afronding naar beneden van het basisbedrag van de geldboete die hoofdelijk aan haarzelf en aan Arkema France is opgelegd, veel geringer dan die van de basisbedragen van de geldboeten die aan Finnish Chemicals en aan EKA zijn opgelegd.

322    In de tweede plaats houdt de hoofdelijk aan Arkema France en aan verzoekster opgelegde geldboete onvoldoende rekening, overeenkomstig de richtsnoeren, met twee factoren. Ten eerste heeft de Commissie onvoldoende rekening gehouden met de lage omzet van Arkema France op de EER-markt van natriumchloraat ten opzichte van die van EKA, die boete-immuniteit geniet, en die van Finnish Chemicals, die is veroordeeld tot een geldboete die viermaal lager is dan die welke aan Arkema France is opgelegd. Ten tweede heeft de Commissie onvoldoende rekening gehouden met het lage marktaandeel van Arkema France, dat 9 % op de natriumchloraatmarkt bedraagt, ten opzichte van dat van EKA, dat vijfmaal hoger is, en dat van Finnish Chemicals, dat driemaal hoger is. Verzoekster merkt in dat verband tevens op dat er slechts een verschil van vier procentpunten is tussen het marktaandeel van Arkema France en dat van Aragonesas en Solvay.

323    Verzoekster betoogt in de derde plaats dat de geldboete die haar hoofdelijk met Arkema France is opgelegd, onvoldoende rekening houdt met de geringere betrokkenheid van Arkema France bij de inbreuk ten opzichte van die van EKA en Finnish Chemicals.

324    De Commissie voert verweer tegen deze argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

325    Wat in de eerste plaats verzoeksters grief betreft dat de afronding naar beneden van het basisbedrag van de geldboete die hoofdelijk aan haarzelf en aan Arkema France is opgelegd, veel geringer is dan die van de basisbedragen van de geldboeten die aan Finnish Chemicals en aan EKA zijn opgelegd, moet worden vastgesteld dat deze grief precies dezelfde is als de zesde grief van het achtste middel (zie punt 279 hierboven). Bijgevolg moet deze worden afgewezen om de redenen die zijn uiteengezet in de punten 305 tot en met 308 hierboven, waarin is vastgesteld, in wezen, dat de methode voor de afronding naar beneden van het bedrag van genoemde geldboete coherent is toegepast voor elk van de in de bestreden beschikking beboete ondernemingen en dat de methode objectief gerechtvaardigd is.

326    In de tweede plaats moet verzoeksters grief dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, omdat zij onvoldoende rekening heeft gehouden met de lage omzet van Arkema France op de EER-markt van natriumchloraat ten opzichte van die van EKA en Finnish Chemicals en met het lage marktaandeel van Arkema France op genoemde markt, worden afgewezen.

327    Vastgesteld moet worden dat verzoekster argument noch bewijs aanvoert om aan te tonen dat, gelet op de factoren die bij de berekening van de hoofdelijk aan haar en Arkema France opgelegde geldboete in aanmerking zijn genomen, de Commissie de bepalingen van de richtsnoeren discriminatoir had moeten toepassen in de bestreden beschikking. Indien er een belangrijk verschil is tussen het bedrag van de geldboete die aan Arkema France en aan verzoekster is opgelegd en de bedragen van de geldboeten die hoofdelijk aan EKA en Akzo Nobel en aan ELSA en Finnish Chemicals zijn opgelegd, ondanks dat Arkema France op de natriumchloraatmarkt in de EER een lager marktaandeel had dan EKA Finnish Chemicals, dan wordt dit gerechtvaardigd door het feit dat EKA en Akzo Nobel volledig van een geldboete zijn vrijgesteld en dat het plafond van 10 % van de omzet van Finnish Chemicals, die een boetevermindering van 50 % heeft gekregen in het kader van de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002, bijna de helft lager was dan dat van verzoekster (zie de tabellen in de punten 524 en 552 van de bestreden beschikking).

328    Wat in de derde plaats verzoeksters grief aangaat dat de geldboete die de Commissie haar hoofdelijk met Arkema France heeft opgelegd geen rekening houdt met de geringere betrokkenheid van laatstgenoemde bij de inbreuk ten opzichte van EKA en Finnish Chemicals, moet worden opgemerkt dat, afgezien van het feit dat verzoekster in haar schrifturen geen enkel argument of bewijs ter onderbouwing van deze grief aanvoert, zij niet opkomt tegen de door de Commissie in punt 536 van de bestreden beschikking uiteengezette gronden om verzoeksters argumenten te verwerpen, namelijk dat zij onder meer „veelvuldige contacten met haar concurrenten had onderhouden tijdens de hele duur van haar deelname aan de mededingingsregeling”, „deze aanvankelijke contacten haar actieve deelname aan de [betrokken] mededingingsverstorende overeenkomsten reeds aantoonden” of de stelling van verzoekster dat „zij niet de rol van bemiddelaar tussen EKA en Finnish Chemicals heeft kunnen spelen vanwege haar geringe marktaandeel, duidelijk wordt weerlegd door het [in de bestreden beschikking] omschreven bewijs”.

329    Bijgevolg moet de derde grief en daarmee het negende middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tiende middel, ontleend aan schending van de bepalingen van de mededeling inzake medewerking van 2002

330    Verzoekster geeft te kennen dat de Commissie in strijd met de feiten en het recht heeft gehandeld door haar geen boetevermindering krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 toe te kennen. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

 Eerste onderdeel, ontleend aan de weigering een boetevermindering uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002 toe te kennen

–       Argumenten van partijen

331    Verzoekster betoogt dat de Commissie de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft geschonden door de geldboete die hoofdelijk aan haarzelf en aan Arkema France is opgelegd niet te verlagen, vanwege het feit dat het door deze laatste overgelegde bewijs niet volstond. Zij meent in dit verband dat, daar waar de Commissie aan de bepalingen van genoemde mededeling is gebonden, zij niet elke verlaging van de beide aan verzoekster opgelegde geldboeten op hetzij ongemotiveerde hetzij abstracte en „grillige” wijze mocht afwijzen.

332    Zoals in de eerste plaats uit de punten 554, 561, 581 en 584 van de bestreden beschikking volgt, staat vast dat Arkema France de eerste onderneming na EKA was die de Commissie bewijs van de mededingingsregeling heeft overgelegd.

333    In de tweede plaats volgt volgens verzoekster uit de overwegingen zelf van de bestreden beschikking dat, anders dan de beoordeling van de Commissie in de punten 568 tot en met 580 van de bestreden beschikking, de Commissie zich op het door Arkema France verstrekte bewijs heeft gebaseerd om de betrokken inbreuk aan te tonen. Zij verwijst in dit verband naar de bestreden beschikking, namelijk de punten 38 en 46 en voetnoot 63 daarbij, punt 76 en voetnoot 116 daarbij, punt 94 en voetnoot 136 daarbij, punt 98 en voetnoot 142 daarbij, de punten 243 en 251 en voetnoot 302 daarbij, de punten 254, 255, 259, 260, 273, 314, 344, 355, 589, 593 en 594 en de voetnoten 118, 259, 293, 337, 540 en 542 daarbij. Bovendien konden volgens verzoekster op basis van het door Arkema France overgelegde bewijs een aantal feiten rond de betrokken inbreuk worden bevestigd, zoals volgt uit de punten 568, 569, 571 tot en met 573, 575 en 576 van de bestreden beschikking. Voor het overige volgt uit punt 344, in limine, van de bestreden beschikking dat Aragonesas van oordeel was dat de door Arkema France verstrekte informatie significante toegevoegde waarde had.

334    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

335    Verzoekster geeft in wezen te kennen dat de Commissie de bepalingen van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft geschonden door Arkema France geen boetevermindering van 30 tot 50 % toe te kennen, hoewel zij de eerste onderneming was na EKA, die boete-immuniteit heeft verkregen, die haar bewijs van significante toegevoegde waarde heeft verstrekt.

336    Krachtens punt 20 van de mededeling inzake medewerking van 2002 „[kunnen o]ndernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden [voor een vrijstelling van de geldboete], [...] in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend”.

337    In punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002 is bepaald dat „een onderneming [om voor een boetevermindering uit hoofde van punt 20 genoemde mededeling in aanmerking te komen] de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk [moet] verstrekken, dat een significante toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en [...] de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, [moet] beëindigen”.

338    In punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 is in drie marges voor de boetevermindering voorzien. De eerste onderneming die aan de voorwaarde in punt 21 van genoemde mededeling voldoet, komt in aanmerking voor een boetevermindering tussen 30 en 50 %, de tweede onderneming voor een boetevermindering tussen 20 en 30 %, en de daaropvolgende ondernemingen voor een boetevermindering van ten hoogste 20 %.

339    In punt 23, sub b, tweede alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 is bepaald dat „[o]m het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, [...] de Commissie rekening [zal] houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21 [van genoemde mededeling], ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte” en dat „ze [tevens] rekening [zal] kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal”.

340    Volgens de rechtspraak beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de methode voor de berekening van de geldboeten en kan zij daarbij rekening houden met een groot aantal factoren, waaronder de medewerking van de betrokken ondernemingen tijdens het door haar diensten gevoerde onderzoek. In deze context moet de Commissie ingewikkelde feitelijke beoordelingen verrichten, onder meer met betrekking tot de medewerking van elk van deze ondernemingen (arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 81, en arrest Gerecht van 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, Jurispr. blz. II‑1443, punt 219).

341    Verder kan in het kader van de beoordeling van de medewerking van de kartelleden alleen een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie worden veroordeeld, aangezien zij beschikt over een ruime beoordelingsmarge bij de waardering van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen (arrest SGL Carbon/Commissie, punt 340 supra, punt 88). Ook moet er in dit kader aan worden herinnerd dat, ofschoon de Commissie dient te motiveren waarom naar haar oordeel de door de ondernemingen in het kader van de mededeling inzake medewerking aangedragen elementen een bijdrage vormen die al dan niet een vermindering van de opgelegde geldboete rechtvaardigen, daarentegen de ondernemingen die de beschikking van de Commissie in dat opzicht willen betwisten moeten aantonen dat deze laatste zonder dergelijke door deze ondernemingen vrijwillig verstrekte inlichtingen niet in staat zou zijn geweest om de hoofdbestanddelen van de inbreuk te bewijzen en een boetebeschikking vast te stellen (arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, punt 60 supra, punt 297).

342    Bovendien berust een verlaging van geldboeten in geval van medewerking van de aan inbreuken op het mededingingsrecht deelnemende ondernemingen op de overweging dat een dergelijke medewerking de taak van de Commissie verlicht om de inbreuk vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 45 supra, punt 399, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, Finnboard/Commissie, T‑338/94, Jurispr. blz. II‑1617, punt 363). Gelet op de bestaansreden van de verlaging, kan de Commissie het nut van de verstrekte inlichtingen, dat noodzakelijkerwijs wordt afgemeten aan de reeds in haar bezit zijnde bewijselementen, niet buiten beschouwing laten (arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, punt 340 supra, punt 220).

343    Voor het overige blijkt uit de rechtspraak dat wanneer de medewerking van een onderneming slechts inhoudt dat zij bepaalde informatie die een andere onderneming reeds bij wijze van medewerking heeft verstrekt, bevestigt, en dan nog op een minder duidelijke en expliciete wijze, de mate van medewerking van deze onderneming, hoewel die voor de Commissie in zekere zin van nut kan zijn, niet vergelijkbaar is met de medewerking van de onderneming die deze informatie als eerste heeft verstrekt. Een verklaring die een verklaring waarover de Commissie reeds beschikte slechts tot op zekere hoogte bevestigt, vergemakkelijkt de taak van de Commissie namelijk niet aanzienlijk. Zij kan dus op zich geen verlaging van het boetebedrag wegens medewerking rechtvaardigen (zie in die zin arresten Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punt 301, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, hierna: „arrest Danone van het Gerecht”, punt 455, en arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, punt 340 supra, punt 222).

344    Tot slot geeft de medewerking van een onderneming aan het onderzoek geen recht op een boetevermindering wanneer deze medewerking niet verder ging dan dat waartoe zij krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 verplicht was (zie in die zin arrest Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II‑907, punten 341 en 342, en arrest Danone van het Gerecht, punt 343 supra, punt 451).

345    In de onderhavige zaak moet om te beginnen worden opgemerkt dat vaststaat, zoals volgt uit punt 561 van de bestreden beschikking, dat Arkema France de tweede onderneming is die een verzoek uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft ingediend na EKA. Onderzocht moet dus worden of, zoals verzoekster stelt, uit de lezing van elk van de punten van de bestreden beschikking die zij noemt en die in punt 333 hierboven zijn uiteengezet, volgt dat Arkema France de Commissie materiaal van een significante toegevoegde waarde heeft verstrekt in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

346    Wat in de eerste plaats verzoeksters grief betreft dat zij een boetevermindering overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 2002 had moeten verkrijgen, nu zij de eerste onderneming was die de inlichtingen genoemd in de punten 38, 46, 344, 355 en 589 van de bestreden beschikking, en de daarbij behorende voetnoot 63, heeft verstrekt, moet worden vastgesteld dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door te overwegen dat dergelijke inlichtingen geen significante toegevoegde waarde hebben.

347    Wat ten eerste de punten 38 en 46 van de bestreden beschikking en de daarbij behorende voetnoot 63 aangaat, moet worden opgemerkt dat deze betrekking hebben op inlichtingen die Arkema France heeft verstrekt over haar productiecapaciteit en de waarde van de verkopen en de marktaandelen van de ondernemingen die op de natriumchloraatmarkt in de EER aanwezig zijn. Daar deze inlichtingen niet verder gaan, in de zin van de hierboven in punt 345 aangehaalde rechtspraak, dan hetgeen waartoe Arkema France krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 was gehouden, moet worden vastgesteld dat zij geen significante toegevoegde waarde hebben.

348    Wat ten tweede punt 344 van de bestreden beschikking betreft, moet worden opgemerkt dat de Commissie daarin een door Aragonesas aangevoerd argument vermeldt dat „[h]et bewijs dat de Commissie aanvoert, hoofdzakelijk is gestoeld op de verzoeken [uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002] die door EKA, Finnish Chemicals en [Arkema France] zijn ingediend”. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat daar waar de Commissie zich er in genoemd punt toe beperkt om een door Aragonesas geformuleerd argument te herhalen, dit argument niet kan worden beschouwd als een erkenning van de zijde van de Commissie dat Arkema France de Commissie inlichtingen van een significante toegevoegde waarde heeft verstrekt, of als bewijs dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door uit te sluiten dat de door Arkema France verstrekte inlichtingen significante toegevoegde waarde hadden.

349    Wat ten derde punt 355 van de bestreden beschikking betreft, merkt de Commissie daarin in wezen op dat „de verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze aflegt, in beginsel moet worden beschouwd als bewijs dat bijzonder betrouwbaar is”. Vastgesteld moet worden dat op basis van een dergelijke beoordeling van algemene strekking van de Commissie niet de conclusie kan worden getrokken dat de door Arkema France verstrekte inlichtingen, in de onderhavige zaak de taak van de Commissie significant hebben verlicht door haar in staat te stellen de feiten van de inbreuk vast te stellen en derhalve dat zij significante toegevoegde waarde hadden.

350    Wat ten vierde punt 589 van de bestreden beschikking aangaat, merkt de Commissie daarin op dat „om de waarde van het door Finnish Chemicals verstrekte bewijsmateriaal te beoordelen, moet worden benadrukt dat op het moment waarop [zij] met de Commissie contact opnam, [laatstgenoemde] reeds over bewijsmateriaal beschikte dat haar was overgelegd door EKA, [door] Finnish Chemicals (in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen van 10 september 2004, voor zover [Finnish Chemicals] niet verder is gegaan dan dat wat van haar was gevraagd) en [door Arkema France]”. In dit verband moet worden opgemerkt dat de bewoordingen van genoemd punt weliswaar zo zouden kunnen worden uitgelegd dat de Commissie van oordeel was dat Arkema France „bewijsmateriaal” heeft overgelegd, maar van een dergelijke uitlegging kan in de onderhavige zaak niet worden uitgegaan, gelet op de context waarbinnen deze beoordeling door de Commissie is verwoord en de vaststellingen die zij voor het overige in de bestreden beschikking doet. Daar waar deze beoordeling om te beginnen immers door de Commissie is gemaakt in de context van de beoordeling van de toegevoegde waarde van de door Finnish Chemicals verstrekte inlichtingen, strekt zij ertoe te benadrukken dat het in het licht van de inlichtingen die zich reeds in haar dossier bevonden is, dat de Commissie moet onderzoeken of de door Finnish Chemicals verstrekte inlichtingen een significante toegevoegde waarde hebben, maar niet dat Arkema France inlichtingen van een significante toegevoegde waarde had verstrekt. Bovendien doet deze beoordeling niet af aan de vaststellingen van de Commissie in de punten 561 tot en met 580 van de bestreden beschikking, dat alle argumenten van verzoeksters en Arkema France die in de bestreden beschikking zijn uiteengezet, die ertoe strekken te betogen dat deze laatste inlichtingen van een significante toegevoegde waarde heeft verstrekt, moeten worden afgewezen. Tot slot, en hoe dan ook, kan de beoordeling van de Commissie in punt 589 van de bestreden beschikking niet aantonen dat de Commissie, gelet op de door Arkema France verstrekte inlichtingen, een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door te oordelen dat deze inlichtingen geen significante toegevoegde waarde hadden.

351    Wat in de tweede plaats de punten 76, 254, 255, 259 en 273 van de bestreden beschikking betreft, alsook de daarbij behorende voetnoten 116 en 337, waarnaar verzoekster verwijst, moet worden vastgesteld dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door te oordelen dat deze geen significante toegevoegde waarde hadden.

352    Wat ten eerste punt 76 van de bestreden beschikking en de daarbij behorende voetnoot 116 betreft, omschrijft de Commissie daarin de algemene werking van de mededingingsregeling, die onder meer werd gekenmerkt door „veelvuldige contacten in de vorm van bilaterale of multilaterale bijeenkomsten en telefoongesprekken, zonder echter een vastgesteld schema te volgen”. De Commissie stelt ook vast dat „volgens [Arkema France] helemaal aan het begin van het kartel een lijst werd opgesteld van gemeenschappelijke klanten en de volumes die elk van de aan de mededingingsregeling deelnemende producenten van natriumchloraat daaraan mocht leveren” en dat „[Arkema France] de lijst in kwestie echter niet aan de Commissie had verstrekt”. Afgezien van het feit dat uit het mondelinge verzoek om immuniteit van EKA volgt dat deze laatste de Commissie reeds op de hoogte had gebracht van de aard van de contacten die tussen de betrokken ondernemingen bestonden, was de door Arkema France verstrekte informatie, die met geen enkel schriftelijk bewijsstuk was onderbouwd, niet van significante toegevoegde waarde in de zin van de hierboven in punt 343 aangehaalde rechtspraak.

353    Wat ten tweede punt 254 van de bestreden beschikking en voetnoot 305 daarbij betreft, merkt de Commissie daarin op dat Arkema France heeft verklaard: „[haar vertegenwoordiger L.] denkt zich te kunnen herinneren dat er een bijeenkomst tussen Finnish Chemicals en [Arkema France] is geweest om te begrijpen waarom de verdelingsregels die [op de klant] MODO van toepassing waren, niet langer werden nageleefd” en „in de loop van deze vergadering, waarvan [L.] denkt dat die in het eerste trimester van 1999 in Finland heeft plaatsgevonden, Finnish Chemicals heeft verklaard dat zij de exclusieve leverancier [MODO] was geworden, na een afspraak tussen haar moedermaatschappij en MODO, zodat de bestaande afspraak tussen EKA, Finnish Chemicals en [Arkema France] ten aanzien van deze klant was verbroken”. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Commissie daar in punt 255 van de bestreden beschikking aan toevoegt: „[a]angezien echter het contract tussen MODO en Finnish Chemicals pas in september 1999 is gesloten, meent de Commissie dat [L.] de data en plaatsen heeft verward en dat hij in werkelijkheid verwijst naar de bijeenkomst van 9 november 1999 in Kopenhagen”. Afgezien van het feit dat de mondeling door verzoekster verstrekte inlichtingen, naar zij zelf toegeeft, niet alleen onzeker zijn („[L.] denkt zich te kunnen herinneren”), maar ook onnauwkeurig, moet worden vastgesteld dat de Commissie in punt 255 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk opmerkt dat deze inlichtingen onjuist waren, hetgeen verzoekster overigens ook niet betwist. Bijgevolg heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout begaan door uit te sluiten dat dergelijke informatie een significante toegevoegde waarde kon hebben.

354    Wat ten derde punt 259 van de bestreden beschikking betreft, vermeldt de Commissie daarin overzichten van de reiskosten van de vertegenwoordiger van Arkema France, L., in de periode oktober tot en met december 1999, die haar door Arkema France zijn verstrekt. In genoemd punt is ook aangegeven dat deze documenten de vermelding „15/12 EKA Roissy” dragen en dat Arkema France daaruit afleidt dat „deze vermelding betrekking zou kunnen hebben op een bijeenkomst met vertegenwoordigers van EKA op de luchthaven Roissy-Charles de Gaulle te Parijs op 15 december 1999”. Vastgesteld moet worden dat de Commissie in genoemd punt heeft verklaard dat EKA zich een dergelijke bijeenkomst niet herinnert. Bijgevolg heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout begaan door te oordelen dat deze informatie, waarvan Arkema France niet zeker is en die niet is bevestigd, geen significante toegevoegde waarde had. In dat verband moet worden benadrukt dat het feit dat de Commissie de bijeenkomst die zou hebben plaatsgehad in de luchthaven Roissy-Charles de Gaulle niet heeft opgenomen in de lijst van bijeenkomsten en telefoongesprekken in verband met de mededingingsregeling (zie bijlage 1 bij de bestreden beschikking), wegens het gebrek aan afdoende bewijs ter bevestiging van deze informatie, bevestigt dat deze informatie geen significante toegevoegde waarde had.

355    Wat ten vierde punt 273 van de bestreden beschikking betreft, preciseert de Commissie daarin dat Arkema France een vergadering tussen EKA, Finnish Chemicals en Arkema France „in de lente van 2000” vermeldt. Opgemerkt moet worden dat de Commissie in genoemd punt ook vaststelt dat noch EKA noch Finnish Chemicals hebben bevestigd dat deze vergadering heeft plaatsgevonden. Bovendien merkt de Commissie daarin op dat moet worden overwogen, op basis van de door EKA verstrekte inlichtingen die zijn uiteengezet in punt 283 van de bestreden beschikking, dat het in werkelijkheid een vergadering betreft die op 9 februari 2000 is gehouden. Afgezien van het feit dat de door Arkema France verstrekte informatie niet nauwkeurig is, heeft de Commissie bijgevolg opgemerkt, zonder dat verzoekster dit betwist, dat zij niet is bevestigd door andere elementen op basis waarvan de Commissie haar kon bewijzen. De Commissie heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout begaan door uit te sluiten dat deze informatie een significante toegevoegde waarde had.

356    Wat ten vijfde voetnoot 337 van de bestreden beschikking betreft, moet worden vastgesteld dat de Commissie daarin een precisering ten aanzien van de inhoud van punt 284 van de genoemde beschikking geeft, waarin de Commissie onder meer had opgemerkt dat „ook als er nog enige telefoongesprekken en bijeenkomsten hebben plaatsgevonden in januari en februari 2000 [...], het niveau waarop [gebruikelijk] werd samengewerkt, in wezen pogingen om de verkoopvolumes te verdelen en de prijzen vast stellen, [in 2000] niet meer is bereikt vanwege het verlies aan onderling vertrouwen en alle andere daarmee samenhangende redenen die door de concurrenten in hun diverse verklaringen zijn genoemd”. In voetnoot 337 van genoemde beschikking geeft de Commissie ten aanzien van de einddatum van de mededingingsregeling aan dat „EKA en [Arkema France] verwijzen naar hun respectievelijke programma’s [voor de naleving van de mededingingsregels] die in 1999 en in 2000 zijn ingevoerd” en dat „Finnish Chemicals aangeeft dat de contacten met de concurrenten waren achterhaald toen het contract met [de klant] MODO eenmaal was gesloten”. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 575 van de bestreden beschikking aangeeft dat de vertegenwoordiger van Arkema France, L., „slechts de verklaring van EKA ten aanzien van het gevolg van de vaststelling van de programma’s [voor de naleving van het mededingingsrecht] heeft bevestigd, zonder op dat punt nieuwe bewijs aan te dragen”. Bovendien merkt de Commissie in punt 593 van de bestreden beschikking en in voetnoot 540 daarbij op dat „op het moment waarop zij het antwoord op het verzoek om inlichtingen en het verzoek om [medewerking] van Finnish Chemicals had ontvangen, haar dossier reeds inlichtingen bevatte die uit twee onafhankelijke bronnen [EKA en Arkema France] kwamen, die aangaven dat de inbreuk niet vóór de lente van 2000 was beëindigd”. Tot slot preciseert de Commissie in punt 594 van de bestreden beschikking en in voetnoot 542 daarbij dat zij „uit [de] bijdrage [van EKA] reeds had afgeleid” dat laatstgenoemde in de lente van 2000 afstand van de mededingingsregeling had genomen.

357    In het licht van de vaststelling van de Commissie in de punten van de bestreden beschikking die hierboven in punt 356 zijn uiteengezet, moet worden overwogen dat de door Arkema France verstrekte informatie in dat verband geen significante toegevoegde waarde had op de dag waarop zij deze aan de Commissie heeft verstrekt. Afgezien van het feit dat de door Arkema France verstrekte informatie dat de mededingingsregeling na de invoering van programma’s voor de naleving van het mededingingsrecht was beëindigd onnauwkeurig was in vergelijking met de datum waarvan de Commissie is uitgegaan om het einde van de inbreuk vast te stellen, namelijk 9 februari 2000 (artikel 1, sub e, van de bestreden beschikking), is het immers op basis van de EKA aangedragen nadere toelichtingen, zoals volgt uit punt 290 van de bestreden beschikking, dat de Commissie heeft kunnen vaststellen dat de inbreuk was beëindigd bij gelegenheid van de vergadering van de bedrijfsvereniging CEFIC, die is gehouden op 9 februari 2000.

358    Wat in de derde plaats, in de bestreden beschikking, punt 94 en voetnoot 196 daarbij, punt 98 en voetnoot 142 daarbij, punt 243 en voetnoot 293 daarbij, punt 251 en voetnoot 302 daarbij, punt 260 en punt 593 en voetnoot 540 daarbij, punt 594 en voetnoot 542 daarbij, alsook de voetnoten 118 en 259 betreft, moet worden vastgesteld dat zij inlichtingen vermelden ten aanzien waarvan uit de bestreden beschikking blijkt, hetzij dat zij reeds in het bezit van de Commissie waren op de dag dat Arkema France haar verzoek uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft ingediend, hetzij dat deze inlichtingen onvoldoende nauwkeurig of onderbouwd waren om de Commissie in staat te stellen de feiten van de inbreuk aan te tonen, hetzij dat het inlichtingen betrof waarover de Commissie op basis van artikel 18 van verordening nr. 1/2003 de beschikking kon krijgen.

359    Ten eerste geeft de Commissie in punt 94 van de bestreden beschikking en voetnoot 136 daarbij aan dat „[v]olgens Finnish Chemicals een vergadering is gehouden op 17 mei [1995] in het hotel SAS Royal van Kopenhagen, waaraan [EKA, Finnish Chemicals en Arkema France] hebben deelgenomen”. De Commissie merkt daarin op dat de overzichten van de reiskosten van de vertegenwoordiger van Arkema France, D., hebben bevestigd dat hij bij die vergadering aanwezig was. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat uit de punten 95 en 96 van de bestreden beschikking volgt dat de Commissie het bestaan van deze vergadering heeft aangetoond op basis van door Finnish Chemicals aangevoerd bewijs, hetgeen verzoekster niet betwist. In punt 96 van de bestreden beschikking preciseert de Commissie immers dat de aantekeningen die tijdens de vergadering van 17 mei 1995 door de vertegenwoordiger van Finnish Chemicals, S., zijn gemaakt „bewijzen dat [Arkema France] aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen”. Daarnaast, en hoe dan ook, moet worden opgemerkt dat de overlegging van alleen de overzichten van de reiskosten van de vertegenwoordiger van Arkema France, op basis waarvan zijn aanwezigheid op de vergadering kon worden bevestigd, medewerking vormt die niet verder gaat, in de zin van de hierboven in punt 344 uiteengezette rechtspraak, dan hetgeen waartoe zij krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 was gehouden. Bijgevolg heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout begaan door te overwegen dat Arkema France in dit verband geen bewijs van significante toegevoegde waarde heeft verstrekt.

360    Ten tweede geeft de Commissie in punt 98 van de bestreden beschikking en voetnoot 142 daarbij aan dat „EKA ook vertelt dat omstreeks 1995 tezamen met Finnish Chemicals en [Arkema France] is beslist om, gelet op de devaluatie van de escudo‚ ,in Portugal tot een belangrijke prijsverhoging over te gaan, hetgeen ook is gelukt’” en voegt zij daaraan toe dat „het door EKA voorgelegde bewijsmateriaal aantoont dat de onderneming in 1995 de tarieven die zij voor haar Portugese klanten hanteerde met 31 tot 44 % heeft verhoogd ten opzichte van de in 1993 gehanteerde prijzen”. Bovendien geeft de Commissie aan dat „[Arkema France] ook wijst op een geslaagde prijsverhoging in 1995”. Uit de tekst van de bestreden beschikking volgt dus dat deze prijsverhoging in 1995 is aangetoond op basis van de mondelinge informatie en stukken die door EKA zijn verstrekt, hetgeen verzoekster niet betwist. Ook als de mondeling door Arkema France verstrekte informatie die van EKA bevestigt, moet met de Commissie worden vastgesteld dat deze informatie niet kan worden geacht om overeenkomstig de hierboven in punt 343 aangehaalde rechtspraak, significante toegevoegde waarde te hebben, aangezien Arkema France geen details ten aanzien van deze prijsverhoging in aanvulling op die van EKA heeft verstrekt.

361    Ten derde merkt de Commissie in punt 243 van de bestreden beschikking en voetnoot 293 betreft, daarin op dat „EKA en [Arkema France] in hun verklaringen hebben aangegeven dat een vergadering van hun vertegenwoordigers is gehouden in februari of maart 1999” en dat „[Arkema France] heeft bevestigd dat [W.] EKA tijdens deze vergadering vertegenwoordigde”. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Commissie in genoemd punt uitdrukkelijk de mondeling door EKA verstrekte inlichtingen weergeeft. Bovendien moet worden vastgesteld dat de Commissie in punt 245 van de bestreden beschikking ook heeft opgemerkt dat „ook als niet met volledige zekerheid kan worden aangetoond dat de vergadering heeft plaatsgevonden, de Commissie van mening is dat het waarschijnlijk is dat de gesprekken tussen de concurrenten zijn voortgezet zoals EKA omschrijft”. Afgezien van het feit dat de Commissie op basis van de door EKA verstrekte inlichtingen genoemde vergadering en de strekking ervan kon kennen, meent zij bijgevolg, zonder dat verzoekster dit betwist, dat op basis van deze inlichtingen de inbreuk niet met zekerheid kon worden vastgesteld. Bijgevolg moet worden geconstateerd dat de Commissie geen fout heeft begaan door uit te sluiten dat de door Arkema France verstrekt informatie significante toegevoegde waarde had.

362    Ten vierde merkt de Commissie in punt 251 van de bestreden beschikking en de daarbij behorende voetnoot 302 op dat „Finnish Chemicals de Commissie heeft ingelicht over een vergadering die op 9 november 1999 te Kopenhagen is gehouden” in aanwezigheid van vertegenwoordigers van Arkema France en Finnish Chemicals. Daarin is ook gepreciseerd dat Arkema France „heeft bevestigd dat deze vergadering heeft plaatsgevonden en [dat zij] aan de Commissie de overzichten van de reiskosten van [haar vertegenwoordiger L.] heeft toegezonden, die aantonen dat hij op 9 november 1999 naar Kopenhagen is geweest”. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de overlegging van alleen de overzichten van de reiskosten van de vertegenwoordiger van Arkema France, op basis waarvan zijn aanwezigheid op de vergadering in kwestie kon worden bevestigd, een medewerking vormt die niet verder gaat, in de zin van de hierboven in punt 344 uiteengezette rechtspraak, dan hetgeen waartoe zij krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 was gehouden. De Commissie neemt in punt 252 van de bestreden beschikking woordelijk de door Finnish Chemicals verstrekte inlichtingen over de inhoud van de tijdens deze vergadering gevoerde besprekingen over, terwijl in punt 254 van de bestreden beschikking de onnauwkeurige verklaringen van Arkema France over deze vergadering zijn vermeld. Ten slotte volgt uit genoemde punten dat de door Arkema France verstrekte inlichtingen niet de elementen in het dossier van de Commissie op de dag dat zij zijn verstrekt, hebben kunnen bevestigen, maar dat het de door Finnish Chemicals verstrekte inlichtingen zijn die de Commissie in staat hebben gesteld om genoemde feiten aan te tonen. Bijgevolg heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout begaan door te oordelen dat de in dit verband door Arkema France verstrekte inlichtingen geen significante toegevoegde waarde hadden.

363    Ten vijfde merkt de Commissie in punt 260 van de bestreden beschikking op dat „Finnish Chemicals heeft verklaard [bij monde van haar vertegenwoordiger S.] dat de vertegenwoordigers van [Arkema France] en Finnish Chemicals elkaar een andere keer hadden ontmoet op 21 december 1999 [...] te Stockholm” en dat „deze vergadering ook wordt bevestigd door de overzichten van de reiskosten van [L.] die door [Arkema France] zijn toegezonden”. In dit verband moet worden opgemerkt dat, afgezien van het feit dat, zoals uit genoemd punt blijkt, de Commissie deze vergadering slechts op basis van de door Finnish Chemicals verstrekte inlichtingen heeft bewezen, de overlegging van alleen de overzichten van de reiskosten van de vertegenwoordiger van Arkema France, op basis waarvan zijn aanwezigheid op de vergadering in kwestie kon worden bevestigd, een medewerking vormt die niet verder gaat, in de zin van de hierboven in punt 344 uiteengezette rechtspraak, dan hetgeen waartoe zij krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 was gehouden.

364    Ten zesde merkt de Commissie in voetnoot 118 van de bestreden beschikking op dat „[Arkema France] het bestaan van het marktverdelingsysteem en de compensatieregeling, zoals door EKA omschreven, heeft bevestigd”. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, afgezien van het feit dat uit dit punt volgt dat de Commissie zich heeft verlaten op de mondelinge verklaringen van EKA om de feiten van de inbreuk aan te tonen, hetgeen verzoekster niet betwist, de enkele mondelinge en onnauwkeurige bevestiging van deze inlichtingen niet kan worden geacht, zoals volgt uit de hierboven in punt 343 aangehaalde rechtspraak, significante toegevoegde waarde te hebben.

365    Ten zevende merkt de Commissie in punt 207 van de bestreden beschikking en de daarbij behorende voetnoot 259 op dat „[erop] moet worden gewezen dat in het kader van de discussies tussen Finnish Chemicals en [Arkema France] betreffende [de klant] MODO, [L., vertegenwoordiger van Arkema France] telefonisch contact heeft opgenomen met [B.] (de vertegenwoordiger van Quadrimex, de importeur van Finnish Chemicals in Frankrijk) om de door [Arkema France] verloren volumes te bespreken” en dat „[L.] tijdens die telefoongesprekken, op 2 en 5 oktober 1998, heeft geklaagd over de Scandinavische agressie en een compensatie in volume heeft geëist voor [Arkema France]”. In dit verband volgt uit de documenten die zijn aangehaald in voetnoot 257 van de bestreden beschikking en in punt 4.3.1.20 van die beschikking, met het opschrift „1998 – Conflict rond de klant MODO”, dat, om de precieze aard te kennen van de contacten die tussen de concurrenten hadden plaatsgevonden over de belevering van de klant MODO, alsook de data waarop die contacten plaatsvonden en de volumes die zijn verdeeld, de Commissie zich geheel en al heeft gebaseerd op de precieze inlichtingen die Finnish Chemicals haar had verstrekt. De Commissie heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door uit te sluiten dat de door Arkema France in dat verband verstrekte inlichtingen significante toegevoegde waarde hadden.

366    Wat in de vierde plaats de door verzoekster ingeroepen punten 568, 569, 571 tot en met 573, 575 en 576 van de bestreden beschikking betreft, moet worden opgemerkt dat uit genoemde punten volgt dat de Commissie over deze „uit twee bronnen afkomstige” inlichtingen beschikte op het moment waarop Arkema France deze aan haar heeft verstrekt (punt 568 van de bestreden beschikking), dat zij „het bestaan van het verdelingssysteem in algemene bewoordingen heeft erkend, maar geen enkel bewijselement had overgelegd dat uit de periode waarop de feiten betrekking hebben stamde, op basis waarvan de Commissie beter in staat was de feiten in kwestie te bewijzen” (punt 569 van de bestreden beschikking), dat de door Arkema France over de contacten met haar concurrenten verstrekte inlichtingen „elementair waren en haar niet in staat hadden gesteld de feiten in kwestie te bewijzen” (punt 571 van de bestreden beschikking), dat de inlichtingen betreffende de prijsverhogingen in 1993 tot en met 1995 „in zeer algemene bewoordingen” de reeds in haar bezit zijnde inlichtingen hebben bevestigd (punt 572 van de bestreden beschikking), dat de inlichtingen over de belevering van de klant MODO „reeds duidelijk waren bewezen op basis van de door EKA verstrekte informatie” (punt 573 van de bestreden beschikking), dat Arkema France zich ertoe „heeft beperkt de verklaring van EKA over het effect van de vaststelling van de saneringsprogramma’s te bevestigen, zonder in dat verband nieuw bewijs aan te dragen” (punt 575 van de bestreden beschikking) en dat de beoordeling van de Commissie dat „[Arkema France] weliswaar bepaalde aspecten van het functioneren van de mededingingsregeling op zeer algemene wijze heeft kunnen bevestigen, maar dat zij dit niet heeft gedaan op een wijze die de Commissie beter in staat heeft gesteld om de inbreuk te bewijzen” (punt 579 van de bestreden beschikking). Bijgevolg moet worden vastgesteld dat geen van deze punten aantoont dat de door Arkema France verstrekte inlichtingen significante toegevoegde waarde hadden.

367    Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door Arkema France niet een boetevermindering uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002 toe te kennen. Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tiende middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling

–       Argumenten van partijen

368    Verzoekster geef te kennen dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door Arkema France, anders dan Finnish Chemicals, geen enkel „krediet” te geven voor de door haar verstrekte inlichtingen, ten aanzien waarvan de Commissie evenwel in de punten 568, 569, 571, 572, 573, 575 en 576 van de bestreden beschikking heeft erkend dat op basis daarvan de feiten van de inbreuk konden worden bevestigd. Dit verschil in behandeling heeft tot gevolg gehad dat de aan verzoekster opgelegde geldboeten „nog hoger zijn uitgevallen”, terwijl zij tezamen met Arkema France in aanmerking had moeten komen voor een verlaging van het bedrag van de geldboete met 30 tot 50 % ten opzichte van de geldboeten die aan de betrokken ondernemingen en meer bepaald Finnish Chemicals zijn opgelegd.

369    De Commissie voert verweer tegen dit betoog.

–       Beoordeling door het Gerecht

370    Verzoekster betoogt in wezen dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, omdat zij wel aan Finnish Chemicals, maar niet aan Arkema France een boetevermindering krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft toegekend.

371    Volgens de hierboven in punt 196 gememoreerde rechtspraak, vereist het beginsel van gelijke behandeling dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld.

372    Aangezien de conclusie aan het einde van het onderzoek van het eerste onderdeel van het tiende middel luidt (zie punt 367 hierboven) dat de Commissie in de onderhavige zaak geen kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door te oordelen dat het door Arkema France aangedragen bewijs geen significante toegevoegde waarde had en aangezien verzoekster in dat kader niet de beoordeling van de Commissie betwist dat de door Finnish Chemicals verstrekte inlichtingen wel significante toegevoegde waarde hadden, moet worden vastgesteld dat Arkema France en Finnish Chemicals zich niet in een gelijke situatie bevonden wat betreft de toekenning van een boetevermindering uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002.

373    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door Arkema France geen enkele boetevermindering uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002 toe te kennen.

374    Derhalve moet het tweede onderdeel van het tiende middel worden afgewezen en daarmee ook het tiende middel in zijn geheel alsook verzoeksters eerste vordering.

2.     De subsidiaire vorderingen tot herziening van de bedragen van de geldboeten

 Argumenten van partijen

375    In het kader van haar elfde middel geeft verzoekster te kennen dat voor het geval het Gerecht de bestreden beschikking niet zou nietig verklaren voor zover zij op haar betrekking heeft, de aan haar opgelegde geldboeten zouden moeten worden nietig verklaard of verlaagd.

376    Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat het onbillijk is om haar de hoogste geldboete op te leggen van die welke zijn opgelegd aan de ondernemingen waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, terwijl de verantwoordelijkheid van Arkema France voor de inbreuk aanzienlijk geringer is dan die van EKA en Finnish Chemicals. Zij merkt in dat verband op dat de twee belangrijkste spelers in het kartel EKA en Finnish Chemicals waren, zoals volgt uit de overwegingen in de bestreden beschikking en dat het met name in reactie op de strijd tussen deze beide concurrenten om de Scandinavische markt te verdelen is dat de overige partijen bij de mededingingsregeling, zoals Arkema France, gedwongen waren te reageren en hun markten in hun gebieden te beschermen.

377    Verzoekster meent in de tweede plaats dat het Gerecht in het kader van zijn algemene beoordelingsbevoegdheid rekening moet houden met de geringere verantwoordelijkheid van Arkema France voor de betrokken inbreuk ten opzichte van die van EKA en Finnish Chemicals en met de factoren die zij heeft aangevoerd in de eerste en de tweede grief van het achtste middel (zie punten 267‑273 hierboven), in het eerste en het tweede onderdeel van het negende middel (zie punten 310‑312 en 320‑323 hierboven) en in het tiende middel (zie punten 331‑333 en 368 hierboven).

378    De Commissie voert verweer tegen verzoeksters betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

379    Wat het toezicht door de rechter van de Unie op beschikkingen van de Commissie op mededingingsgebied betreft, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak, naast de eenvoudige wettigheidstoetsing, waarbij het beroep tot nietigverklaring slechts kan worden verworpen of de aangevochten handeling nietig kan worden verklaard, het Gerecht op basis van de volledige rechtsmacht die hem krachtens artikel 229 EG is toebedeeld bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003, bevoegd is om de aangevochten handeling te wijzigen, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld om de hoogte van de boete te wijzigen (zie arrest Hof van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

380    Wat in de eerste plaats het verzoek om herziening van het bedrag van de hoofdelijk aan verzoekster en aan Arkema France opgelegde geldboete betreft, vanwege het feit dat deze onvoldoende rekening houdt met de geringere betrokkenheid van Arkema France in de mededingingsregeling ten opzichte van EKA en Finnish Chemicals, meent het Gerecht dat er geen aanleiding is om dit verzoek in te willigen, aangezien verzoekster, zoals hierboven in punt 328 is vastgesteld, geen enkel argument of bewijs heeft aangedragen dat aantoont dat Arkema France een ondergeschikte rol in de mededingingsregeling zou hebben gespeeld, dat rechtvaardigt dat haar een verlaging van het bedrag van de geldboete uit dien hoofde wordt toegekend.

381    Wat in de tweede plaats het verzoek om herziening van de hoofdelijk aan Arkema France en aan verzoekster opgelegde geldboete en de persoonlijk aan verzoekster opgelegde geldboete betreft, rekening houdend met de argumenten die in de eerste en de tweede grief van het achtste middel, in het eerste en het tweede onderdeel van het negende middel en in het tiende middel zijn aangevoerd, meent het Gerecht, gelet op alle hierboven uiteengezette overwegingen en erop gelet dat verzoekster in dit verband geen andere argumenten aandraagt, dat er geen rechtvaardiging voor een dergelijke verlaging is.

382    Verzoeksters tweede vordering moet derhalve worden afgewezen, zodat haar beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

383    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Elf Aquitaine SA wordt verwezen in de kosten.

Pelikánová

Jürimäe

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 mei 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  De primaire vordering, strekkende tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

Eerste middel, ontleend aan schending van de regels betreffende de toekenning van de aansprakelijkheid voor een inbreuk binnen groepen van ondernemingen

Eerste onderdeel, ontleend aan schending van het recht bij de toekenning van de aansprakelijkheid voor het inbreukmakend gedrag in kwestie aan verzoekster

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Tweede onderdeel, ontleend aan schending van de beginselen van juridische en economische zelfstandigheid van vennootschappen

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Derde onderdeel, dat eraan is ontleend dat de aanwijzingen waarvan de Commissie in de bestreden beschikking is uitgegaan, niet het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed bevestigen

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Vierde onderdeel, ontleend aan het feit dat de Commissie ten onrechte heeft overwogen dat verzoekster geen reeks van aanwijzingen ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed heeft aangedragen

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Vijfde onderdeel, ontleend aan de omvorming van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed in een onweerlegbaar vermoeden

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Tweede middel, ontleend aan schending van zes fundamentele beginselen als gevolg van de toerekening van de verantwoordelijkheid voor het betrokken inbreukmakend gedrag aan verzoekster

Eerste onderdeel, ontleend aan schending van verzoeksters rechten van verdediging

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Tweede onderdeel, ontleend aan schending van het beginsel van processuele gelijkheid

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Derde onderdeel, ontleend aan schending van het vermoeden van onschuld

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Vierde onderdeel, ontleend aan schending van het beginsel van aansprakelijkheid voor eigen handelen en dat van het persoonlijk karakter van straffen

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Vijfde onderdeel, ontleend aan schending van het beginsel van de legaliteit van sancties

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Zesde onderdeel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Derde middel, ontleend aan een verdraaiing van de door verzoekster aangedragen reeks van aanwijzingen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde middel, ontleend aan tegenstrijdigheden in de gronden van de bestreden beschikking

Eerste onderdeel, ontleend aan een tegenstrijdige motivering op het punt van de toepassing van het begrip onderneming in de zin van artikel 81, lid 1, EG

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Tweede onderdeel, ontleend aan een tegenstrijdige motivering van de bestreden beschikking op het punt van de wetenschap die verzoekster van de betrokken inbreuk had

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Derde onderdeel, ontleend aan een tegenstrijdige motivering op het punt van de aard van de zeggenschap die een moedermaatschappij over haar dochteronderneming uitoefent om de door deze laatste gepleegde inbreuk toegerekend te krijgen

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Vijfde middel, ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Zesde middel, ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Zevende middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Achtste middel, ontleend aan de ongegrondheid van de oplegging van een persoonlijke geldboete aan verzoekster

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Negende middel, ontleend aan schending van de beginselen en de regels die van toepassing zijn op de berekening van de geldboete die hoofdelijk aan Arkema France en aan verzoekster is opgelegd

Eerste onderdeel, ontleend aan onjuistheden bij de berekening van de geldboete die hoofdelijk aan Arkema France en aan verzoekster is opgelegd

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Tweede onderdeel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling in verband met de geldboete die hoofdelijk aan Arkema France en aan verzoekster is opgelegd

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Tiende middel, ontleend aan schending van de bepalingen van de mededeling inzake medewerking van 2002

Eerste onderdeel, ontleend aan de weigering een boetevermindering uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002 toe te kennen

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Tweede onderdeel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

2.  De subsidiaire vorderingen tot herziening van de bedragen van de geldboeten

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Frans.