Language of document : ECLI:EU:C:2015:522

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

2 september 2015 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 94/19/EG – Bijlage I, punt 7 – Depositogarantiestelsel – Uitsluiting van bepaalde deposanten van het depositogarantiestelsel – Uitsluiting van een ‚beheerder’”

In zaak C‑127/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā Tiesa (Letland) bij beslissing van 12 maart 2014, ingekomen bij het Hof op 18 maart 2014, in de procedure

Andrejs Surmačs

tegen

Finanšu un kapitāla tirgus komisija,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        A. Surmačs, optredend voor zichzelf,

–        de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš en L. Skolmeistare als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Sauka en K.‑P. Wojcik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 maart 2015,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 135, blz. 5), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 (PB L 68, blz. 3; hierna: „richtlijn 94/19”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. Surmačs en Finanšu un kapitāla tirgus komisija (commissie voor financiën en de kapitaalmarkt; hierna: „FKTK”) over de weigering van de FKTK om Surmačs te erkennen als een deposant die recht heeft op de garantie van richtlijn 94/19.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Richtlijn 94/19 is ingetrokken bij richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 173, blz. 149). Aangezien deze intrekking inging op 4 juli 2015, blijft richtlijn 94/19 van toepassing op het hoofdgeding.

4        In de eerste, de zestiende en de achttiende overweging van richtlijn 94/19 stond te lezen:

„Overwegende dat, overeenkomstig de doelstellingen van het Verdrag, een harmonische ontwikkeling van de werkzaamheden van kredietinstellingen in de gehele Gemeenschap dient te worden bevorderd door alle beperkingen van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten weg te nemen, en tegelijk de stabiliteit van het bankwezen en de bescherming van de spaarders te versterken;

[...]

Overwegende dat, enerzijds, het bij deze richtlijn vastgestelde minimumgarantieniveau geen te groot aandeel van de deposito’s onbeschermd mag laten, zowel ter wille van de bescherming van de consument als van de stabiliteit van het financieel stelsel; dat het, anderzijds, niet dienstig is in de gehele Gemeenschap een beschermingsniveau op te leggen dat in sommige gevallen een ongezond beheer bij kredietinstellingen in de hand zou kunnen werken; dat rekening dient te worden gehouden met de kosten van financiering van de stelsels; dat het redelijk lijkt het geharmoniseerde minimale garantieniveau op 20 000 [EUR] vast te stellen; dat beperkte overgangsregelingen nodig kunnen blijken om de stelsels in staat te stellen aan dit voorschrift uitvoering te geven;

[...]

Overwegende dat een lidstaat, wanneer hij van oordeel is dat bepaalde categorieën in een limitatieve lijst vermelde deposito’s of deposanten geen bijzondere bescherming behoeven, deze moet kunnen uitsluiten van de garantie die wordt geboden door de depositogarantiestelsels;

[...]”

5        In artikel 3, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 94/19 was bepaald:

„Iedere lidstaat ziet erop toe dat op zijn grondgebied een of meer depositogarantiestelsels worden ingevoerd en officieel worden erkend. [...]”

6        Artikel 7, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalde:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de dekking voor het totaal van de deposito’s van eenzelfde deposant ten minste 50 000 EUR bedraagt wanneer de deposito’s niet-beschikbaar zijn.

[...]

2.      De lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde deposanten of bepaalde deposito’s geen garantie, dan wel een lager garantiebedrag geldt. De lijst van uitsluitingen is in bijlage I opgenomen.”

7        Bijlage I bij die richtlijn bevatte de lijst van de in artikel 7, lid 2, van deze richtlijn bedoelde uitsluitingen. Tot de deposito’s die aldus van de garantie konden worden uitgesloten, behoorden volgens punt 7 van die bijlage de deposito’s „van bestuurders, beheerders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten van de kredietinstelling, van personen die voor ten minste 5 % in het kapitaal van de kredietinstelling deelnemen, van met de wettelijke controle van de jaarrekening van de kredietinstelling belaste personen en van deposanten met soortgelijke status bij andere ondernemingen in dezelfde groep”.

8        Evenzo bepaalde punt 8 van bijlage I bij richtlijn 94/19 dat van de garantie konden worden uitgesloten „[d]eposito’s van naaste verwanten van de in punt 7 bedoelde deposanten en deposito’s van derden die voor rekening van deze deposanten optreden”.

 Lets recht

9        Richtlijn 94/19 is in Lets recht omgezet bij de Noguldījumu garantiju likums (depositogarantiewet). Het depositogarantiefonds wordt gevormd door de bijdragen van de in artikel 7 van deze wet vermelde personen. Krachtens artikel 1, lid 7, van deze wet wordt dit gararantiefonds beheerd door de FKTK.

10      Artikel 17, lid 4, van die wet bepaalt dat dit fonds geen gewaarborgde schadeloosstelling is verschuldigd voor „deposito’s die zijn gestort door de aandeelhouders van een financiële instelling met een aanzienlijke deelneming, de leden of de voorzitter van de raad van toezicht of de raad van bestuur, de directeur van de interne auditdienst, de accountant van de onderneming, en de andere werknemers van een financiële instelling die de activiteit van de kredietinstelling plannen, beheren en controleren en daarvoor verantwoordelijk zijn”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      Op 21 november 2011 heeft de FKTK besluit nr. 278 vastgesteld, waarbij de financiële dienstverlening door de onderneming Latvijas Krājbanka (hierna: „bank”) werd beëindigd. Op die datum bekleedde Surmačs in die bank de functie van vicepresident voor financiële en internationaalrechtelijke kwesties. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Surmačs rechtstreeks ondergeschikt was aan de voorzitter van de raad van bestuur en lid was van dat orgaan vooraleer hij vicepresident is geworden, welke functie hij bekleedde op de datum van de vaststelling van voormeld besluit van de FKTK.

12      Bij besluit van 5 januari 2012 heeft de FKTK geconstateerd dat Surmačs, wegens zijn functie in de bank, niet kon worden aangemerkt als een door de depositogarantiewet gedekte deposant. Dit besluit was gebaseerd op artikel 17, lid 4, van die wet, krachtens hetwelk werknemers van een financiële instelling die verantwoordelijk zijn voor de planning, het beheer en de controle van de activiteit van deze instelling niet voor die garantie in aanmerking komen.

13      Surmačs heeft bij de Administratīvā apgabaltiesa (regionaal administratief hof) beroep ingesteld tegen het besluit van de FKTK, waarbij hij aanvoerde dat zijn functie in de bank in feite slechts een erefunctie zonder enige beslissingsbevoegdheid was. Op 24 april 2013 heeft de Administratīvā apgabaltiesa dit beroep evenwel verworpen.

14      Surmačs heeft bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld tegen de beslissing van de Administratīvā apgabaltiesa, waarbij hij in wezen stelde dat concrete beoordeling van de verplichtingen, rechten en verantwoordelijkheden van de functie van vicepresident had kunnen uitwijzen dat hij niet bevoegd was om bindende beslissingen te nemen en evenmin de activiteit van de bank kon beïnvloeden. Voorts betoogde hij dat de Administratīvā apgabaltiesa de depositogarantiewet had toegepast zonder rekening te houden met artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 en punt 7 van bijlage I daarbij.

15      De FKTK betoogt voor de verwijzende rechter dat de Surmačs’ functie in de bank, ten tijde van het hierboven in punt 11 vermelde besluit, valt onder de uitsluiting van artikel 17, lid 4, van de depositogarantiewet en hij dus moest worden beschouwd als een „beheerder” in de zin van punt 7, van bijlage I bij richtlijn 94/19. Voorts voert de FKTK aan dat voor de uitsluiting van de garantie niet alleen rekening moet worden gehouden met de formeel aan Surmačs verleende bevoegdheden, maar ook met de invloed die hij informeel op de werkzaamheden van de bank kon uitoefenen.

16      Daarop heeft de Augstākā Tiesa (hooggerechtshof) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels aldus worden uitgelegd dat de daarin gegeven opsomming van personen die moeten worden beschouwd als met de betrokken kredietinstelling verbonden personen aan wie het recht op de gewaarborgde schadeloosstelling moet worden ontzegd, uitputtend is?

2)      Kan een persoon die volgens zijn functiebeschrijving het recht heeft om een onderdeel van de activiteiten van de kredietinstelling of de uitvoering van een taak, maar niet de activiteit van de kredietinstelling in haar geheel, te plannen, te coördineren en te controleren, en die geen bevelen kan geven of voor andere personen bindende beslissingen kan nemen, worden beschouwd als beheerder van de kredietinstelling of als een andere in punt 7 van bijlage I bij de richtlijn bedoelde persoon? Is de inhoud van dat onderdeel van de specifieke activiteit of van de specifieke functie van de kredietinstelling in dat opzicht relevant?

3)      Moet punt 7 van bijlage I bij de richtlijn aldus worden uitgelegd dat een lidstaat betaling van de gewaarborgde schadeloosstelling kan ontzeggen aan een persoon die overeenkomstig de in de functieomschrijving vermelde rechten en verplichtingen, niet kan worden beschouwd als beheerder maar die feitelijk aanzienlijke invloed heeft op belangrijke beslissingen van de beheerders van de kredietinstelling of van de persoonlijk voor die instelling aansprakelijke vennoten? Moet in dit verband rekening worden gehouden met de louter informele invloed die uitgaat van het gezag van die persoon, alsook van zijn knowhow en kennis over de activiteit van de kredietinstelling?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

17      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de op grond van punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19 uitgesloten deposito’s daarin uitputtend zijn opgesomd, zodat de lidstaten in hun nationale recht niet zouden kunnen voorzien in andere categorieën deposanten die onder de uitsluiting van de depositogarantie vallen.

18      Allereerst zij opgemerkt dat in de achttiende overweging van richtlijn 94/19 staat te lezen dat bepaalde categorieën deposito’s of deposanten van het garantiestelsel kunnen worden uitgesloten. Luidens die overweging moeten dergelijke deposito’s of deposanten limitatief worden opgesomd.

19      In dit verband laat artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 de lidstaten toe om voor te schrijven dat voor bepaalde deposanten of deposito’s geen garantie dan wel een lager garantiebedrag geldt. Die bepaling preciseert dat de lijst van uitsluitingen in bijlage I is opgenomen. Uit de tekst van die bepaling blijkt niet dat die opsomming indicatief is en evenmin dat de lidstaten de in bijlage I vermelde categorieën deposito’s en deposanten kunnen uitbreiden.

20      Voorts zij in herinnering gebracht dat de Commissie in de toelichting bij haar voorstel van 4 juni 1992 [COM(92) 188 def., PB C 163, blz. 6], dat heeft geleid tot de vaststelling van richtlijn 94/19, op bladzijde 18 duidelijk had aangegeven dat de in bijlage I opgenomen lijst van uitzonderingen op het garantiestelsel „limitatief [is] en de lidstaten [...] van de garantie alleen de daarin vermelde instellingen en personen [kunnen] uitsluiten”, waarbij elke andere uitsluiting in strijd is met de richtlijn.

21      Tot slot volgt uit de eerste overweging van richtlijn 94/19 dat zij de tweeledige doelstelling nastreeft van het beschermen van de spaarders in geval van onbeschikbaarheid van de aan kredietinstellingen toevertrouwde deposito’s en het versterken van de stabiliteit van het bankwezen.

22      In dit verband gelast artikel 3, lid 1, van die richtlijn de lidstaten erop toe te zien dat op hun grondgebied een of meer depositogarantiestelsels worden ingevoerd. Volgens artikel 7, lid 1, van die richtlijn moeten deze stelsels voor elke deposant een dekking van ten minste 50 000 EUR verzekeren.

23      In afwijking van die regel laten artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 alsook bijlage I daarbij de lidstaten toe om bepaalde deposito’s of deposanten van die garantie uit te sluiten.

24      Aangezien de in bijlage I bij richtlijn 94/19 opgenomen categorieën een uitzondering vormen op de algemene regel van artikel 3 van die richtlijn, moeten zij strikt worden uitgelegd (zie naar analogie arrest Fastweb, C‑19/13, EU:C:2014:2194, punt 40).

25      Niettemin zijn de in punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19 vermelde categorieën voor de bepaling van de van de garantie uitgesloten deposito’s of deposanten, zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie heeft opgemerkt, functioneel op te vatten. Bijgevolg geldt de uitsluiting van de depositogarantie voor personen die functies bekleden die – ongeacht hun benaming – gelet op het nationale recht of de commerciële praktijk in de lidstaat kunnen worden geacht te vallen onder de in punt 7 van die bijlage bedoelde begrippen, hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen.

26      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de op grond van punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19 uitgesloten deposito’s daarin uitputtend zijn opgesomd, zodat de lidstaten in hun nationale recht niet kunnen voorzien in andere categorieën deposanten die, vanuit het oogpunt van de functies die zij bekleden, niet vallen onder de in dat punt opgesomde begrippen, teneinde de uitsluiting van de depositogarantie op hen toe te passen.

 Tweede en derde vraag

27      Met zijn tweede en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten van de door die richtlijn geboden garantie, in hun hoedanigheid van beheerder of van persoon die valt onder een van de in dat punt 7 vermelde andere categorieën, bepaalde personen kunnen uitsluiten wegens de in de betrokken kredietinstelling beklede functie, zoals die welke verzoeker in het hoofdgeding bekleedde.

28      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest Rosselle, C‑65/14, EU:C:2015:339, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan eveneens relevante gegevens voor de uitlegging ervan bevatten (arrest Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 50).

29      Allereerst moet worden opgemerkt dat de bewoordingen van de betrokken bepaling op zich niet volstaan om de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden. Punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19 geeft namelijk enkel een opsomming van de categorieën deposanten die van de garantie kunnen worden uitgesloten, maar geeft geen nadere aanwijzingen over de redenen die de uitsluiting rechtvaardigen of de taken en functies die deze deposanten moeten vervullen om te vallen onder de in die bepaling neergelegde uitsluiting. Dergelijke preciseringen blijken evenmin uit andere bepalingen van richtlijn 94/19.

30      Wat vervolgens de doelstellingen van richtlijn 94/19 betreft, zij in herinnering gebracht dat deze regeling blijkens haar eerste overweging met name tot doel heeft spaarders te beschermen in hun juridische verhoudingen met kredietinstellingen. Spaarders beschikken doorgaans immers niet over de noodzakelijke informatie en kennis om zich een beeld te vormen van de werkelijke financiële toestand van de kredietinstelling waarmee zij handelen, zodat zij niet in staat zijn om de insolventierisico’s van die instellingen in te schatten.

31      In dit verband staat in de achttiende overweging van richtlijn 94/19 te lezen dat de lidstaten alleen deposanten die „geen bijzondere bescherming behoeven” van de garantie kunnen uitsluiten.

32      Wat tot slot de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 94/19 betreft, zij in herinnering gebracht dat de toelichting bij het voorstel van de Commissie [COM(92) 188 def.] op bladzijde 2 aangeeft dat deze richtlijn beoogt deposanten te beschermen „die over onvoldoende financiële kennis beschikken om solide kredietinstellingen van minder solide kredietinstellingen te onderscheiden” en op bladzijde 18 preciseert dat bepaalde van de in bijlage I vermelde deposanten van de garantie kunnen worden uitgesloten, aangezien zij „wegens hun ondeskundigheid of gebrekkige economische onderlegdheid bezwaarlijk kunnen worden geacht bescherming te verdienen”. Aldus wordt duidelijk verwezen naar de in punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19 bedoelde personen.

33      Uit die overwegingen blijkt dat de facultatieve uitsluiting van de in punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19 vermelde deposanten berust op het postulaat dat die personen met betrekking tot de kredietinstelling waaraan zij hun deposito’s toevertrouwen in beginsel over een deskundigheids‑ en informatieniveau beschikken dat de meeste deposanten niet bezitten. Bijgevolg moet worden aangenomen dat de personen die onder een van de in punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19 vermelde categorieën vallen, krachtens die bepaling van de garantie kunnen worden uitgesloten voor zover zij, wegens de functie die zij in de kredietinstelling bekleden of wegens hun verhouding tot die kredietinstelling, beschikken over een informatie‑ en deskundigheidsniveau op basis waarvan zij de werkelijke financiële toestand van die instelling alsook de met haar activiteiten verbonden risico’s kunnen kennen en inschatten.

34      Die vaststelling vindt steun in het onderzoek van andere uitzonderingen waarin bijlage I bij richtlijn 94/19 voorziet. Aldus is een van de gronden voor de facultatieve uitsluiting van „naaste verwanten” en „derden die voor rekening van [de in punt 7 bedoelde] deposanten optreden” het feit dat deze personen over dezelfde informatie kunnen beschikken als die welke de in genoemd punt 7 vermelde personen bezitten.

35      Aangaande de beoordeling, aan de hand van die overwegingen, van een situatie als die van verzoeker in het hoofdgeding, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de enige in punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19 bedoelde categorie personen waaronder hij kan vallen, die is van „beheerder”.

36      In dergelijke omstandigheden zij geconstateerd dat een persoon in de situatie van Surmačs van de door richtlijn 94/19 geboden garantie kan worden uitgesloten indien hij wegens de beklede functies als beheerder van een kredietinstelling kon beschikken over een informatie‑ en deskundigheidsniveau op basis waarvan hij de werkelijke financiële toestand van die instelling alsook de met haar activiteiten verbonden risico’s kon kennen en inschatten.

37      Aan de verwijzende rechter staat het om na te gaan of de betrokkene in de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende situatie beschikte over de in punt 33 van dit arrest bedoelde informatie en deskundigheid en zich bevond in de situatie als bedoeld in de punten 35 en 36 van dit arrest. Hiertoe zal die rechter rekening moeten houden met alle relevante omstandigheden van het hoofdgeding en met name met de omschrijving van de door Surmačs beklede functie, de activiteiten die hij daadwerkelijk heeft verricht alsook zijn juridische en feitelijke verhoudingen met de raad van bestuur van de bank. In dit verband is de vraag of Surmačs voor alle activiteiten van de bank of slechts voor een deel van een specifieke activiteit verantwoordelijk was slechts één van de elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij voormelde beoordeling.

38      Gelet op een en ander moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten van de door die richtlijn geboden garantie als beheerder personen kunnen uitsluiten, die uit hoofde van de in de kredietinstelling beklede functie, ongeacht de benaming daarvan, beschikken over een informatie‑ en deskundigheidsniveau op basis waarvan zij de werkelijke financiële toestand van de kredietinstelling alsook de met haar activiteiten verbonden risico’s kunnen inschatten.

 Kosten

39      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      De deposito’s die zijn uitgesloten op grond van punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009, zijn daarin uitputtend opgesomd, zodat de lidstaten in hun nationale recht niet kunnen voorzien in andere categorieën deposanten die, vanuit het oogpunt van de functies die zij bekleden, niet vallen onder de in dat punt opgesomde begrippen, teneinde de uitsluiting van de depositogarantie op hen toe te passen.

2)      Punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14, moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten van de door die richtlijn geboden garantie als beheerder personen kunnen uitsluiten, die uit hoofde van de in de kredietinstelling beklede functie, ongeacht de benaming daarvan, beschikken over een informatie‑ en deskundigheidsniveau op basis waarvan zij de werkelijke financiële toestand van de kredietinstelling alsook de met haar activiteiten verbonden risico’s kunnen inschatten.

ondertekeningen


* Procestaal: Lets.