Language of document : ECLI:EU:C:2019:189

Zaak C221/17

M. G. Tjebbes e.a.

tegen

Minister van Buitenlandse Zaken

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland)]

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 maart 2019

„Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Europese Unie – Artikel 20 VWEU – Artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Bezit van zowel de nationaliteit van een lidstaat als die van een derde staat – Verlies van rechtswege van zowel de nationaliteit van een lidstaat als het burgerschap van de Unie – Gevolgen – Evenredigheid”

1.        Burgerschap van de Unie – Bepalingen van het Verdrag – Personele werkingssfeer – Burger van de Unie die de nationaliteit van slechts één lidstaat bezit en die deze nationaliteit van rechtswege heeft verloren – Daaronder begrepen

(Art. 20 VWEU)

(zie punt 32)

2.        Burgerschap van de Unie – Bepalingen van het Verdrag – Nationaliteit van een lidstaat – Verlies van rechtswege van die nationaliteit wegens het ontbreken van een effectieve band met die lidstaat – Verlies van het burgerschap van de Unie – Toelaatbaarheid – Voorwaarden – Mogelijkheid voor de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om de gevolgen van dit verlies van nationaliteit te onderzoeken en ervoor te zorgen dat de betrokken personen met terugwerkende kracht de nationaliteit herkrijgen – Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel

(Art. 20 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 7 en 24)

(zie punten 35, 39, 40, 42, 44‑48 en dictum)

Samenvatting

Het Unierecht staat er niet aan in de weg dat de nationaliteit van een lidstaat en bijgevolg het burgerschap van de Unie verloren gaat wanneer de effectieve band tussen de betrokkene en die lidstaat gedurende lange tijd is onderbroken.

Op 12 maart 2019 heeft de Grote kamer van het Hof zich in het arrest Tjebbes e.a. (C‑221/17) gebogen over de vraag of het verlies van rechtswege van de nationaliteit van een lidstaat, waardoor het burgerschap van de Europese Unie verloren gaat, verenigbaar is met artikel 20 VWEU, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het hoofdgeding had de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken de aanvragen voor een paspoort van Nederlandse staatsburgers die tevens de nationaliteit van een derde staat bezaten, buiten behandeling gesteld omdat deze personen, onder wie een minderjarige, van rechtswege de Nederlandse nationaliteit hadden verloren. De buitenbehandelingstelling door de Nederlandse minister was gebaseerd op de wettelijke regeling inzake de Nederlandse nationaliteit, op grond waarvan een meerderjarige deze nationaliteit verliest indien hij tevens de nationaliteit van een andere staat bezit en gedurende een ononderbroken periode van tien jaar zijn hoofdverblijf buiten de Unie heeft. Daarnaast verliest een minderjarige volgens diezelfde wettelijke regeling in beginsel de Nederlandse nationaliteit indien zijn vader of moeder deze nationaliteit verliest omdat hij of zij niet binnen de Unie heeft verbleven.

Het Hof heeft geoordeeld dat het Unierecht er in beginsel niet aan in de weg staat dat een lidstaat om redenen van algemeen belang voorziet in het verlies van zijn nationaliteit, ook al leidt dit verlies tot het verlies van het burgerschap van de Unie. Het is namelijk legitiem dat een lidstaat ervan uitgaat dat de nationaliteit de uitdrukking vormt van een effectieve band tussen hem en zijn onderdanen, en dat hij derhalve aan het ontbreken of eindigen van een dergelijke effectieve band het verlies van zijn nationaliteit verbindt. Het is eveneens legitiem dat een lidstaat de eenheid van nationaliteit binnen een en hetzelfde gezin wil beschermen door te bepalen dat een minderjarige de nationaliteit van die lidstaat verliest wanneer een van zijn ouders deze nationaliteit verliest.

Niettemin is een wettelijke regeling als de in het geding zijnde Nederlandse wettelijke regeling slechts verenigbaar met artikel 20 VWEU, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten, indien zij de bevoegde nationale autoriteiten – waaronder in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties – de mogelijkheid biedt om incidenteel te onderzoeken welke gevolgen voortvloeien uit het verlies van rechtswege van de nationaliteit van de betrokken lidstaat, alsook om eventueel ervoor te zorgen dat de betrokken personen met terugwerkende kracht de nationaliteit herkrijgen wanneer zij een aanvraag indienen voor een reisdocument of enig ander document waaruit hun nationaliteit blijkt.

In het kader van dat onderzoek dienen de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties na te gaan of dat verlies van nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie met zich meebrengt, met het evenredigheidsbeginsel strookt wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene – en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden – uit het oogpunt van het Unierecht. Daartoe moet de individuele situatie van de betrokkene en de situatie van zijn gezin worden beoordeeld teneinde te bepalen of het verlies van de nationaliteit gevolgen heeft die uit het oogpunt van het Unierecht en met name van het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten, de normale ontwikkeling van het gezins‑ en beroepsleven van de betrokkene aantasten op een wijze die onevenredig is aan de doelstelling die wordt nagestreefd door de nationale wetgever.

Wat betreft de omstandigheden die verband houden met de individuele situatie van de betrokkene en die relevant kunnen zijn voor die beoordeling, vermeldt het Hof onder meer het feit dat de betrokkene ten gevolge van het verlies van rechtswege van zijn nationaliteit en van het burgerschap van de Unie zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich verder naar deze of gene lidstaat te begeven teneinde effectieve en regelmatige banden met gezinsleden te onderhouden dan wel aldaar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of de noodzakelijke stappen te ondernemen om er dergelijke activiteiten te verrichten. Eveneens relevant zijn het feit dat de betrokkene mogelijkerwijs geen afstand kon doen van de nationaliteit van een derde staat en het ernstige risico voor de betrokkene dat zijn veiligheid of zijn vrijheid om te gaan en staan waar hij wil aanzienlijk zou afnemen, omdat hij niet de op grond van artikel 20, lid 2, onder c), VWEU geboden consulaire bescherming kan genieten op het grondgebied van de derde staat waar hij verblijft.

Wat minderjarigen betreft, moeten de bevoegde autoriteiten bovendien rekening houden met het eventuele bestaan van omstandigheden die met zich meebrengen dat het verlies door de betrokken minderjarige van de nationaliteit van de betrokken lidstaat niet strookt met het in artikel 24 van het Handvest van de grondrechten erkende belang van het kind, gelet op de gevolgen die dat verlies voor die minderjarige heeft uit het oogpunt van het Unierecht.