Language of document : ECLI:EU:T:1999:263

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer - uitgebreid)

20 oktober 1999 (1)

„Bescherming tegen dumpingpraktijken - Recht ingesteld op invoer van zakaanstekers uit Filipijnen - Oorzakelijk verband tussen uiterst geringe uitvoer en aan bedrijfstak van de Gemeenschap berokkende schade”

In zaak T-171/97,

Swedish Match Philippines Inc., vennootschap naar Filipijns recht, gevestigd te Manilla (Filipijnen), vertegenwoordigd door F. M. Rodero López, advocaat te Madrid, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Dupong, advocaat aldaar, Rue des Bains 14A,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Torrent en A. Tanca, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz, juridisch adviseur, en N. Khan, lid van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

interveniënte,

betreffende een beroep, strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 423/97 van de Raad van 3 maart 1997 houdende wijziging van verordening (EEG) nr. 3433/91 wat de invoer uit Thailand betreft en tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van niet-navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje van oorsprong uit Thailand, de Filipijnen en Mexico (PB L 65, blz. 1), zoals gewijzigd bij artikel 1 van verordening (EG) nr. 1508/97 van de Raad van 28 juli 1997 (PB L 204, blz. 7),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. W. Bellamy, J. Pirrung, A. W. H. Meij en M. Vilaras, rechters,

griffier: B. Pastor, hoofdadministrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 4 mei 1999,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke bepalingen

1.
    Op 22 december 1995 heeft de Raad verordening (EG) nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”) vastgesteld, met name om de gemeenschapsregels aan te passen aan de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingcode 1994”).

2.
    Volgens artikel 1, leden 1 en 2, van de basisverordening kan een antidumpingrecht worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schadeveroorzaakt, met dien verstande dat ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden, indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan de vergelijkbare prijs voor het soortgelijke product in het land van uitvoer.

3.
    Artikel 3 van de basisverordening, betreffende de vaststelling van schade, luidt:

„1. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder .schade‘, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap (...)

2. De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en b) de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

3. Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Gemeenschap, aanzienlijk is toegenomen. Wat de gevolgen van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.

4. Wanneer de invoer van een product uit meer dan één land terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, worden de gevolgen van deze invoer uitsluitend cumulatief beoordeeld indien wordt vastgesteld, dat a) dedumpingmarge voor het uit elk land ingevoerde product meer dan minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3 [= 2 %], van de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen is, en b) een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten onderling en tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de Gemeenschap, opportuun is.

5. Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn (...)

6. Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.

(...)”

4.
    Volgens artikel 20, leden 1 en 2, van de basisverordening kunnen de klagers, de importeurs en de exporteurs met name verzoeken om definitieve mededeling van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen. Artikel 20, leden 4 en 5, luidt als volgt:

„4. De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie eendefinitief besluit neemt of voordat zij (...) een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. (...) De mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld.

5. Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen.”

Feiten, antidumpingmaatregelen, procesverloop en conclusies van partijen

Achtergrond van het geschil

5.
    Verzoekster behoort tot de Swedish Match Group, waarvan de moedermaatschappij Swedish Match SA, gevestigd te Nyons, in Zwitserland, is. Verzoekster is voor 99,99 % eigendom van Swedish Match International BV. Een andere dochtermaatschappij van de Swedish Match Group is Poppell BV in Nederland (hierna: „Poppell”).

6.
    In augustus 1994 dienden communautaire producenten, waaronder een vennootschap van de Swedish Match Group, bij de Commissie een klacht in tegen de invoer van bepaalde types aanstekers van oorsprong uit de Filipijnen.

7.
    Naar aanleiding van deze klachten kondigde de Commissie op 18 maart 1995 de inleiding van een antidumpingprocedure aan. Het onderzoek van de Commissie betrof het tijdvak van 1 april tot en met 31 december 1994. Vaststaat dat verzoekster in de loop van deze periode slechts één partij aanstekers naar de Gemeenschap uitvoerde, die was bestemd voor haar zusteronderneming Poppell, een gelieerde importeur.

8.
    In het kader van haar onderzoek zond de Commissie om te beginnen alle kennelijk belanghebbende partijen vragenlijsten toe. In haar antwoord op de haar toegezonden vragenlijst verstrekte verzoekster inlichtingen over haar rechtsvorm, productie en verkopen, en vermeldde zij onder het opschrift „bijzonderheden over de vennootschap” haar president en haar financieel controleur als „contactpersonen” (bijlage 4 bij het verzoekschrift).

9.
    Op 30 september 1996 zond de Commissie krachtens artikel 20, lid 4, van de basisverordening één brief, die gericht was tot

-    Swedish Match, Nyons (Zwitserland), ter attentie van de heer Picard,

-    de heer Picard, van de Swedish Match Lighter Division, Rillieux-la-Pape (Frankrijk),

-    verzoeksters financieel controleur, Manilla (Filipijnen),

-    Poppell in Nederland.

Deze brief betrof de „antidumpingprocedure betreffende invoer van (...) aanstekers, van oorsprong (...) uit de Filipijnen - Definitieve mededeling aan de vennootschappen van uw groep (Swedish Match Philippines Inc., als exporteur, Poppell BV, als importeur en hoofdkantoor) van de voornaamste feiten en overwegingen die in de door de Commissie voorgenomen voorstellen in aanmerking zijn genomen”. De geadresseerden werden uitgenodigd, hun eventuele opmerkingen over de bij deze brief gevoegde definitieve mededeling vóór 11 oktober 1996 kenbaar te maken.

10.
    In deze definitieve mededeling stelde de Commissie bij verzoekster onder meer een dumpingmarge van 36,7 % en een marge van onderbieding („underselling margin”)van 13 % vast. Over dit document maakte verzoekster geen opmerkingen kenbaar binnen de haar gegeven termijn, die verstreek op 11 oktober 1996.

Antidumpingverordening (EG) nr. 423/97

11.
    Aan het einde van voormelde procedure stelde de Raad op 3 maart 1997 verordening (EG) nr. 423/97 vast houdende wijziging van verordening (EEG) nr. 3433/91 wat de invoer uit Thailand betreft en tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van niet-navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje van oorsprong uit Thailand, de Filipijnen en Mexico (PB L 65, blz. 1; hierna: „verordening nr. 423/97” of „litigieuze verordening”). Artikel 2 van deze verordening stelde onder meer een definitief antidumpingrecht van 43 % vast voor aanstekers van oorsprong uit de Filipijnen, met uitzondering van die welke door verzoekster werden vervaardigd en verkocht, waarvoor een recht van 17 % werd vastgesteld.

12.
    In de punten 33 en 34 van de considerans van verordening nr. 423/97 stelde de Raad een gewogen gemiddelde dumpingmarge van 52,6 % voor alle medewerkende Filipijnse producenten en exporteurs vast, met uitzondering van verzoekster, wier marge 36,7 % bedroeg.

13.
    Wat de vaststelling van schade betreft, ging de Raad over tot een cumulatieve beoordeling, in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening, van de soortelijke en gelijktijdige gevolgen van de invoer met dumping van oorsprong uit de drie betrokken landen, namelijk Thailand, de Filipijnen en Mexico (punten 40 tot en met 44 van de considerans).

14.
    Aangaande de prijzen van de invoer met dumping merkte de Raad op, dat „de gemiddelde prijsonderbieding, uitgedrukt als een percentage van de gemiddelde prijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap, (...) in alle gevallen meer dan 30 % (bedroeg), behalve voor één onderneming, (namelijk de met de Swedish MatchGroup verbonden Filipijnse onderneming, waarvan de uiterst geringe uitvoer naar de Gemeenschap niet als representatief voor de Filipijnse uitvoer van niet-navulbare aanstekers met vuursteentje kan worden beschouwd). Dit betekent, dat de prijzen van de uit de betrokken landen ingevoerde niet-navulbare aanstekers met vuursteentje aanzienlijk lager waren dan de prijzen die gedurende het onderzoektijdvak door de communautaire producenten werden toegepast” (punt 50 van de considerans).

15.
    Wat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, stelde de Raad vast, dat de prijzen tot 1992 gemiddeld een lichte verbetering te zien gaven en vervolgens terugliepen, waarbij hij opmerkte dat, in een poging zijn marktaandeel te handhaven, de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak toenemende hoeveelheden van de betrokken producten in bijzondere uitvoeringen had verkocht (bijvoorbeeld aanstekers die normaliter tegen een hogere prijs hadden moeten worden verkocht). Het onderzoek toonde derhalve aan, dat deze hogere prijzen niet konden worden gehandhaafd, hetgeen negatieve gevolgen had voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap (punt 54 van de considerans).

16.
    In zijn conclusie over de schade merkte de Raad onder meer op, dat „de prijzen van de vorengenoemde producten (...) aanzienlijk de gemiddelde prijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap (onderboden), namelijk met meer dan 30 % (met uitzondering van de met een communautaire producent verbonden Filipijnse onderneming, waarvan de uitvoer te gering was om als representatief voor de Filipijnse uitvoer te kunnen worden beschouwd)” (punt 57 van de considerans).

17.
    In zijn conclusie over het oorzakelijk verband was de Raad van mening, dat de invoer met dumping uit Thailand, de Filipijnen en Mexico op zich aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap had berokkend. Deze conclusie was meer bepaald gebaseerd op de prijsonderbieding en de betrokken hoeveelheden,die tot een aanzienlijke neerwaartse druk op de prijzen hadden geleid (punt 71 van de considerans).

18.
    Ten slotte was de Raad van mening, dat het ter opheffing van de schade geheven recht lager kon zijn dan de dumpingmarges. Daartoe vergeleek hij de verkoopprijzen van elke exporteur met de verkoopprijzen van de communautaire producenten die de productiekosten van deze producenten, vermeerderd met een redelijke winstmarge, weerspiegelden. Ter bepaling van het niveau waarop de schade wordt weggenomen, achtte hij het dienstig de winstmarge te beperken tot 10 % (punten 79 tot en met 82 van de considerans).

Verordening (EG) nr. 1508/97

19.
    Bij verordening (EG) nr. 1508/97 van 28 juli 1997 houdende wijziging van verordening nr. 423/97 (PB L 204, blz. 7; hierna: „verordening nr. 1508/97”) corrigeerde de Raad een fout in de berekening van het antidumpingrecht voor verzoeksters invoer en stelde hij dit recht vast op 13 %. Voor het Gerecht heeft de Raad verklaard, dat die wijziging terugwerkende kracht had en dat het teveel geïnde aan verzoekster zou worden terugbetaald.

Procesverloop

20.
    Op 5 juni 1997 heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld, dat aanvankelijk alleen tegen verordening nr. 423/97 was gericht. In repliek heeft zij haar conclusies evenwel geherformuleerd, rekening houdend met de inwerkingtreding van verordening nr. 1508/97.

21.
    Bij beschikking van de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van 12 december 1997 is de Commissie toegelaten tussen te komen ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. De Commissie heeft evenwel geen memorie in interventie neergelegd.

22.
    Bij beschikking van het Gerecht van 21 september 1998 is de rechter-rapporteur aan de Eerste kamer (uitgebreid) toegevoegd, zodat de zaak aan die kamer is toegewezen.

23.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer - uitgebreid) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft de Raad evenwel verzocht, schriftelijk een vraag betreffende de omvang van verzoeksters uitvoer te beantwoorden.

24.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 4 mei 1999 in hun pleidooien en antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

25.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    artikel 2, lid 2, sub b, van verordening nr. 423/97, zoals gewijzigd bij artikel 1 van verordening nr. 1508/97, nietig te verklaren voor zover het haar betreft, met dien verstande dat de woorden „voor zover het haar betreft” aldus moeten worden uitgelegd, dat de toepassing van het bij dit artikel bepaalde residuele recht voor verzoekster wordt geschorst;

-    verweerster in de kosten te verwijzen.

26.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

Ten gronde

27.
    Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Met haar eerste middel, betreffende schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening, laakt verzoekster de wijze waarop haar van de definitieve mededeling kennis is gegeven, alsook de onnauwkeurigheid van deze laatste. De gebreken van de definitieve mededeling tasten tevens haar rechten van verweer aan. Met haar tweede middel, betreffende schending van de artikelen 1, lid 1, en 3, leden 2 en 6, van de basisverordening, stelt verzoekster in wezen, dat de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap berokkende schade in geen geval te wijten is aan haar uitvoer. Met haar derde middel verwijt verzoekster de Raad, de litigieuze verordening ontoereikend te hebben gemotiveerd.

Het eerste middel, betreffende schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening en van verzoeksters rechten van verweer

Argumenten van partijen

28.
    In het kader van haar eerste middel voert verzoekster een tweevoudige schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening aan. In de eerste plaats is zij niet behoorlijk in kennis gesteld van de definitieve mededeling en in de tweede plaats gaf deze niet genoeg informatie over de wijze waarop de Commissie de schademarge heeft berekend.

29.
    In de eerste plaats, aldus verzoekster, had de haar toegezonden definitieve mededeling ook moeten worden meegedeeld aan haar wettelijk vertegenwoordiger te Brussel, het advocatenkantoor Eureka (hierna; „Eureka”). Zij stelt, dat zij voor de antidumpingprocedure domicilie had gekozen te Brussel, doch dat op dit domicilie geen kennis is gegeven van de definitieve mededeling. Doordat Eureka geen kennis is gegeven van de definitieve mededeling, heeft verzoekster zich niet doeltreffend en binnen de gestelde termijn kunnen verweren, daar zij er te goeder trouw van was uitgegaan, dat de mededeling ook was toegezonden aan Eureka en dat deze de procedure zou voeren.

30.
    Haars inziens kon zij er om gegronde redenen redelijkerwijs van uitgaan, dat de wettelijk vertegenwoordiger van Swedish Match Group zoals voorheen de procedure zou voeren. Een partij bij een antidumpingprocedure hoeft zich er niet van te vergewissen, of haar wettelijk vertegenwoordiger de kennisgevingen van de Commissie ontvangt en of haar belangen doeltreffend worden verdedigd. Daarentegen moet de Commissie, zelfs uit eigen beweging, de maatregelen nemen die noodzakelijk zijn opdat de rechten van een belanghebbende partij in het kader van een antidumpingprocedure worden gevrijwaard.

31.
    In de loop van de administratieve procedure heeft zij geen direct contact gehad met de Commissie, behalve bij de verificatie door de Commissie ter plaatse op de Filipijnen. Swedish Match SA, vertegenwoordigd door Picard, heeft in haar betrekkingen met de Commissie als tussenpersoon gehandeld, aangezien zij in de antidumpingprocedure geen onafhankelijke positie had. Aangezien Eureka wettelijk vertegenwoordiger van de Swedish Match Group was, vertegenwoordigde het dus de twee ondernemingen. Bovendien heeft Eureka bij een aantal gelegenheden uitdrukkelijk en rechtstreeks verzoeksters belangen in de antidumpingprocedure vertegenwoordigd. Voorts heeft de Commissie in de onderhavige antidumpingprocedure steeds aanvaard, dat Swedish Match SA en Eureka namens verzoekster optraden.

32.
    In de tweede plaats, aldus verzoekster, blijkt nergens uit de definitieve mededeling, hoe de Commissie de schademarge heeft geraamd. Zij kon dus niet weten op basis van welke gegevens haar marge van onderbieding was berekend, zodat zij zich niet kon verdedigen op het punt, of de vastgestelde schade bestond.

33.
    Verzoekster geeft toe, dat de voor de berekening van de schademarge gebruikte methode in de definitieve mededeling uiteen is gezet. Volgens verzoekster bleek evenwel nergens uit de mededeling, hoe de Commissie de schademarge te haren aanzien heeft berekend. In dit verband verzoekt verzoekster de Commissie ook ommededeling van de niet vertrouwelijke informatie over de productiekosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Doordat deze inlichtingen niet zijn verstrekt, kan zij niet weten hoe de Commissie tot de slotsom is gekomen, dat haar marge van onderbieding 13 % bedroeg.

34.
    De Raad stelt in de eerste plaats, dat de rechtstreekse toezending van de definitieve mededeling aan verzoekster op zich geen schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening vormt. Verzoekster moet aantonen, dat zij door deze toezending haar belangen niet doeltreffend heeft kunnen verdedigen. Door die toezending kan verzoekster enkel tijdverlies hebben geleden, doordat zij schikkingen heeft moeten treffen om het document aan haar raadsman door te zenden. In die omstandigheden had zij contact met de Commissie moeten opnemen met het verzoek om verlenging van de termijn die haar was gesteld voor het maken van opmerkingen over de definitieve mededeling, hetgeen zij niet heeft gedaan. Nadien heeft zij zich er zelfs nooit over beklaagd, dat de definitieve mededeling haar rechtstreeks is toegezonden.

35.
    In de tweede plaats stelt de Raad, dat de door de Commissie gevolgde methode voor de berekening van de schademarge is beschreven op bladzijde 21 van de definitieve mededeling. Zij heeft ook gedetailleerde cijfers verschaft over verzoeksters marge van onderbieding (13 %) alsook over de marge van onderbieding van de andere belanghebbende exporteurs. Bovendien is verzoekster informatie verstrekt over de uitvoerprijs en is haar, wat betreft de berekening van de prijs waarbij de schade wordt weggenomen („niet schadelijke prijs”), meegedeeld, dat de instellingen een winstmarge van 10 % hadden meegerekend. Daarentegen zijn de berekeningen voor de vaststelling van de gemiddelde productiekosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap verzoekster niet meegedeeld omdat zij zakengeheimen bevatten.

36.
    Aangaande verzoeksters verzoek om mededeling van de gegevens in een niet-vertrouwelijke vorm merkt de Raad ten slotte op, dat verzoekster zich nooit heeftbeklaagd over ontoereikendheid van de definitieve mededeling. Evenmin heeft zij verzocht om nadere inlichtingen over de productiekosten van de communautaire producenten.

Beoordeling door het Gerecht

37.
    In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat de Commissie krachtens artikel 20, leden 1 en 2, van de basisverordening gehouden is, onder meer de exporteur van het product waartegen een antidumpingonderzoek is ingesteld, definitief de essentiële feiten en overwegingen mee te delen op grond waarvan zij de Raad de instelling van definitieve maatregelen zal aanbevelen, met name met het oog op de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Volgens de rechtspraak wordt het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging in acht genomen, wanneer de betrokken onderneming tijdens de antidumpingprocedure in staat is gesteld om zinvol haar standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden, alsmede, in voorkomend geval, omtrent de in aanmerking genomen stukken (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 25 september 1997, Shanghai Bicycle/Raad, T-170/94, Jurispr. blz. II-1383, punt 120, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

38.
    Het Gerecht stelt evenwel vast, dat de Commissie bij brief van 30 september 1996 verzoekster op het adres van haar hoofdkantoor ter attentie van haar financieel controleur de definitieve mededeling in de zin van artikel 20 van de basisverordening daadwerkelijk heeft toegezonden. Blijkens de rechtspraak geldt de toezending van een handeling aan de zetel van de geadresseerde als geldige kennisgeving. In zijn arrest van 26 november 1985, Cockerill-Sambre/Commissie (42/85, Jurispr. blz. 3749, punten 10-12) betreffende de produktiequota van de EGKS-regeling, verklaarde het Hof, dat de kennisgeving van een beschikking, die de beroepstermijn doet ingaan, regelmatig is wanneer zij is gedaan aan de zetel vande betrokken onderneming, zelfs ingeval de onderneming de Commissie uitdrukkelijk had verzocht om kennisgeving op een ander adres.

39.
    Het Gerecht is van oordeel, dat deze rechtspraak hier te meer relevant is, daar verzoekster de Commissie niet tijdig in kennis heeft gesteld van een wijziging in de door haar in haar antwoord op de vragenlijst genoemde „contactpersonen” (zie punt 8 supra), met het uitdrukkelijke verzoek alle correspondentie voortaan aan Eureka te zenden.

40.
    Door de brief van 30 september 1996 aan verzoeksters zetel te zenden, heeft de Commissie zich bovendien gevoegd naar verzoeksters aanwijzingen in haar antwoord op de vragenlijst, dat haar president en haar financieel controleur haar „contactpersonen” waren. Verzoekster kon dus kennis nemen van de definitieve mededeling en opmerkingen maken ter verdediging van haar belangen hetzij uit eigen beweging, hetzij via haar raadsman, hetzij ten slotte via Swedish Match Group.

41.
    Aangaande verzoeksters betoog dat de definitieve mededeling aan haar wettelijk vertegenwoordiger te Brussel had moeten worden toegezonden, zij opgemerkt, dat artikel 20 van de basisverordening de Commissie geenszins verplicht, zich ervan te vergewissen dat de definitieve mededeling aan de wettelijk vertegenwoordiger van de betrokken exporteur is toegezonden.

42.
    Aangezien op de Commissie generlei verplichting rust, de definitieve informatie aan de raadsman van betrokkene te zenden, is het irrelevant, dat de Commissie in de loop van de procedure inderdaad enkele contacten heeft gehad met Eureka, alsook met andere vennootschappen en personen van Swedish Match Group.

43.
    De grief betreffende onregelmatige kennisgeving moet dus worden verworpen.

44.
    In de tweede plaats zij vastgesteld, dat verzoekster in de loop van de administratieve procedure, met name na ontvangst van de definitieve mededeling, nooit om nadere informatie over de schademarge heeft verzocht. Aangezien de Commissie niet op de hoogte is gesteld van het gestelde gebrek aan informatie, kon zij in het stadium van de antidumpingprocedure dit eventuele gebrek niet verhelpen met het oog op de eerbiediging van verzoeksters rechten van de verdediging.

45.
    Bijgevolg moet ook deze tweede grief worden verworpen.

46.
    Aangezien verzoekster ten slotte niet heeft aangetoond, dat de administratieve procedure gebreken vertoont, en deze procedure is afgesloten, moet haar voor het eerst voor het Gerecht geformuleerde verzoek ter verkrijging van een niet-vertrouwelijke versie van de informatie over de productiekosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap worden verworpen.

47.
    Mitsdien moet het eerste middel in zijn geheel worden verworpen.

Het tweede middel, betreffende schending van de artikelen 1, lid 1, en 3, leden 2 en 6, van de basisverordening

Argumenten van partijen

48.
    In haar verzoekschrift stelt verzoekster in wezen, dat de door de uitvoer van aanstekers van oorsprong uit de drie onderzochte landen aan de bedrijfstak van de Gemeenschap berokkende schade, waarvan zij de realiteit niet betwist, niet aan haar eigen uitvoer is te wijten, daar zij in zeer geringe hoeveelheden en bovendien tegen eenheidsprijs uitvoerde.

49.
    Zij merkt in de eerste plaats op, dat in de antidumpingprocedure is aangetoond, dat zij gedurende het onderzoektijdvak slechts 10 500 aanstekers naar deGemeenschap had uitgevoerd, wat slechts 0,0369 % van alle aanstekers van oorsprong uit de Filipijnen en 0,0083 % van alle vanuit de drie onderzochte landen naar deze markt uitgevoerde aanstekers vertegenwoordigde. Van de uit de drie betrokken landen ingevoerde 126,5 miljoen aanstekers, kwamen er 28,4 miljoen uit de Filipijnen. De omvang van haar eigen uitvoer kon dus, aldus verzoekster, geen invloed hebben op de bedrijfstak van de Gemeenschap.

50.
    In de tweede plaats wijst zij er ook op, dat haar eigen uitvoer is gefactureerd tegen een eenheidsprijs (0,19 USD) die veel hoger ligt dan de prijzen van de andere Filipijnse (0,07 USD) en Mexicaanse (0,08 USD) exporteurs die aan het antidumpingonderzoek zijn onderworpen, zo niet hoger dan de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor het vergelijkbare product. Hoewel de Raad ter bepaling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade de omvang van de export uit de drie onderzochte landen cumulatief heeft beoordeeld, heeft hij evenwel niet de prijsonderbieding van verzoeksters uitvoer berekend, juist wegens het gering volume ervan.

51.
    Bij het onderzoek van deze feiten tegen de achtergrond van artikel 3, lid 2, van de basisverordening had de Raad dus tot de slotsom moeten komen, dat verzoeksters uitvoer geenszins ertoe dwong, schade vast te stellen. Hoe dan ook bestaat er, om dezelfde redenen, geen causaal verband tussen haar eigen uitvoer en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap daadwerkelijk geleden schade.

52.
    In repliek stelt verzoekster bovendien, dat de Raad, door haar te betrekken in de cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de totale uitvoer uit de landen die aan het onderzoek betreffende de bedrijfstak van de Gemeenschap waren onderworpen, kennelijk een beoordelingsfout heeft begaan, waardoor het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden.

53.
    Anders dan de Raad stelt, zijn de gemeenschapsinstellingen reeds in het verleden bij de beoordeling van de gevolgen van de uitvoer van individuele producenten[verordening (EEG) nr. 1696/88 van de Commissie van 14 juni 1988 houdende instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van synthetische polyestervezels van oorsprong uit Joegoslavië, Mexico, Roemenië, Taiwan, Turkije en de Verenigde Staten (PB L 151, blz. 47)] uitgegaan van hun specifieke situatie. Zo werd in deze laatste verordening bijzondere aandacht besteed aan de gevolgen van de uitvoer door Amerikaanse producenten.

54.
    Dienaangaande beklemtoont zij, dat de gemeenschapsinstellingen rekening hadden moeten houden met haar bijzondere positie, die sterk verschilde van die van de andere producenten en exporteurs. Zij behoort weliswaar tot de Europese Swedish Match Group, maar haar exportactiviteiten zijn hoofdzakelijk gericht op Japan, de Verenigde Staten en de landen in Azië en het Stille-Oceaangebied, zodat zij niet kan worden beschouwd als exporteur in de zin waarin die term wordt gebruikt voor de andere bij het antidumpingonderzoek betrokken producenten. De enige keer dat zij, ten behoeve van kwaliteitstesten door Poppell, gedurende het onderzoek aanstekers heeft uitgevoerd, kan niet worden beschouwd als een regelmatige vaste handelsbetrekking tussen een exporteur en een importeur. De gemeenschapsinstellingen hebben derhalve het gelijkheidsbeginsel geschonden door volledig verschillende situaties gelijk te behandelen.

55.
    De gemeenschapsinstellingen hebben tevens het evenredigheidsbeginsel geschonden. Ter bereiking van het nagestreefde doel hoefde haar geen antidumpingrecht te worden opgelegd, zodat de door de basisverordening aan de gemeenschapsinstellingen verleende bevoegdheden onevenredig zijn gebruikt. Uitvoer naar de gemeenschapsmarkt is voor haar geen gebruikelijke activiteit, zodat het onwaarschijnlijk is dat zij in de toekomst nog tot uitvoer overgaat.

56.
    In het kader van het middel betreffende ontoereikende motivering verwijt verzoekster de gemeenschapsinstellingen voorts, voor de berekening van het antidumpingrecht ten onrechte streefprijzen te hebben gebruikt. Dienaangaandeverwijst zij naar het arrest van het Hof van 5 oktober 1988, TEC e.a./Raad (260/85 en 106/86, Jurispr. blz. 5855, punten 48-50), volgens hetwelk streefprijzen worden gebruikt wanneer de werkelijke marktprijzen zijn verlaagd en derhalve niet meer voor vergelijking vatbaar zijn. Slechts in dat geval is het gebruik van een streefprijs toegestaan. Wanneer de prijzen niet zijn verlaagd, moeten de werkelijke prijzen van de communautaire producenten worden vergeleken. Indien de gemeenschapsinstellingen voor de vaststelling van het antidumpingpercentage de werkelijke prijzen hadden gebruikt, zou verzoekster geen antidumpingrecht zijn opgelegd.

57.
    De Raad betoogt in de eerste plaats, dat antidumpingonderzoeken steeds betrekking hebben op de uitvoer uit een land of groep van landen, doch niet op de uitvoer van een bepaalde producent. De gemeenschapsinstellingen gaan dus alleen na, of schade is berokkend door invoer met dumping uit het bij het onderzoek betrokken land.

58.
    Zijns inziens is het argument dat verzoekster afleidt uit voormelde verordening nr. 1698/88 van 14 juni 1988, reeds aangehaald, (zie punt 53 supra), in casu irrelevant, omdat de feiten niet dezelfde zijn. Meer bepaald is de uitvoer door alle Amerikaanse producenten van de cumulatieve beoordeling uitgesloten en niet de uitvoer door één Amerikaanse producent.

59.
    De Raad wijst erop, dat verzoekster in haar verzoekschrift geen schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het evenredigheidsbeginsel heeft gesteld. Deze grieven zijn voor het eerst in repliek aangevoerd, zonder dat verzoekster uitlegt waarom zij ze niet in het verzoekschrift heeft kunnen voordragen. Deze stellingen zijn dus nieuwe middelen en moeten ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet-ontvankelijk worden verklaard.

60.
    Subsidiair stelt de Raad, dat het argument betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling ongegrond is. In de eerste plaats is het van weinig belang, dat een exporteur naar een gelieerde gemeenschapsproducent uitvoert, aangezien die uitvoer ook schade kan berokkenen. In de tweede plaats vormt het feit dat de uitvoer zeer gering was, onvoldoende reden om het causaal verband afzonderlijk te beoordelen. Aangaande het evenredigheidsbeginsel voert verzoekster nagenoeg dezelfde argumenten aan als in het kader van de schending van het discriminatieverbod.

Beoordeling door het Gerecht

61.
    Voor zover verzoekster in de eerste plaats stelt, dat zij niet als „exporteur” in de zin van de basisverordening kan worden aangemerkt, omdat zij tot de Swedish Match Group behoort en zij gedurende het onderzoektijdvak alleen naar haar zustervennootschap Poppell heeft uitgevoerd, zij opgemerkt dat de Raad in punt 38 van de considerans van de litigieuze verordening heeft vastgesteld, zonder dat verzoekster dit heeft weersproken, dat de tot de Swedish Match Group behorende ondernemingen slechts uiterst geringe hoeveelheden aanstekers van oorsprong uit de Filipijnen invoerden en dat hun activiteiten met betrekking tot dit product hoofdzakelijk in de Gemeenschap plaatsvonden. De Raad heeft derhalve terecht geoordeeld, dat deze ondernemingen moesten worden geacht tot „de bedrijfstak van de Gemeenschap” te behoren.

62.
    Bovendien vormt de enkele omstandigheid dat uitvoer binnen een groep ondernemingen plaatsvindt, geen reden om hem uit te sluiten van de werkingssfeer van artikel 3 van de basisverordening, dat ertoe strekt de bedrijfstak van de Gemeenschap te beschermen tegen „invoer met dumping”. Krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening wordt alleen voor de bepaling van de exportprijs rekening gehouden met het specifieke geval van een associatie tussen een extracommunautaire exporteur en een communautaire importeur.

63.
    Verzoeksters eerste grief moet dus worden verworpen.

64.
    In de tweede plaats verwijt verzoekster de gemeenschapsinstellingen, te hebben aangenomen, dat haar eenmalige uitvoer van aanstekers in de loop van het onderzoektijdvak, en dan nog in uiterst geringe omvang, de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade kon berokkenen. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat geen bepaling van de basisverordening - noch overigens van de antidumpingcode 1994 - de gemeenschapsinstellingen verplicht, in antidumpingprocedures te onderzoeken, of en in hoeverre elke exporteur die dumping toepast, individueel bijdraagt tot de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap. Bij lezing van artikel 3 van de basisverordening blijkt daarentegen, dat de gemeenschapswetgever de formule „dumped imports” (invoer met dumping) in het meervoud bezigt en preciseert, dat de omvang van de invoer met dumping en het effect daarvan op de prijzen van soortgelijke producten op de markt van de Gemeenschap alsook de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, relevante elementen zijn voor de vaststelling van schade. Inzonderheid mogen ingevolge artikel 3, lid 4, de gevolgen van de invoer „uit meer dan een land” cumulatief worden beoordeeld, indien onder meer „de uit elk land ingevoerde hoeveelheid” niet te verwaarlozen is.

65.
    Voor de vaststelling of er schade is, heeft de gemeenschapswetgever dus het territoriale kader van een of meer landen gekozen, waarbij hij de volledige invoer met dumping uit dit (deze) land(en) in zijn geheel in aanmerking neemt.

66.
    Dienaangaande zij beklemtoond, dat het Hof in zijn arrest van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad (255/84, Jurispr. blz. 1861, punt 46), heeft geoordeeld, dat de schade die een gevestigde bedrijfstak van de Gemeenschap als gevolg van de invoer met dumping lijdt, in haar geheel moet worden beoordeeld, „zonder dat het individuele aandeel van elk van de betrokken ondernemingen in de schade zou moeten worden bepaald, wat trouwens niet mogelijk zou zijn”. In zijn arrest van 5 oktober 1988, Technointorg/Commissie en Raad (294/86 en 77/87, Jurispr.blz. 6077, punten 40 en 41), heeft het Hof bovendien opgemerkt, dat de gevolgen van invoer uit verschillende derde landen in hun geheel moesten worden beoordeeld en dat er goede gronden waren om de gemeenschapsinstellingen de mogelijkheid te bieden de gevolgen van al die importen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap te beoordelen en passende maatregelen te nemen ten aanzien van alle exporteurs, „zelfs indien de omvang van de uitvoer van elk van hen afzonderlijk betrekkelijk gering is”.

67.
    Verzoeksters tweede grief moet dus ook worden verworpen.

68.
    In die omstandigheden kan een beroep op het discriminatieverbod verzoekster niet baten. Ofschoon ingevolge dit verbod ongelijke situaties weliswaar niet gelijk mogen worden behandeld, verzet de antidumpingregeling zoals hierboven geanalyseerd zich ertegen, dat een marktdeelnemer die een beperkte hoeveelheid heeft uitgevoerd, voor het vaststellen van de schade wordt geacht in een andere situatie te verkeren dan een marktdeelnemer die aanzienlijke hoeveelheden heeft uitgevoerd. Aangaande verzoeksters verdere betoog in dit verband, dat andere Filipijnse exporteurs geen antidumpingrecht is opgelegd omdat de Commissie hun aanbod van prijsverbintenissen aanvaardde, hoeft er slechts aan te worden herinnerd, dat verzoekster, zoals blijkt uit punt 89 van de considerans van de litigieuze verordening, geen soortgelijk aanbod heeft gedaan, zodat de gemeenschapsinstellingen haar niet op dezelfde wijze als de andere Filipijnse bedrijven konden behandelen.

69.
    Hetzelfde geldt voor het evenredigheidsbeginsel, volgens hetwelk een communautaire regeling slechts rechtmatig is wanneer de aangewende middelen geschikt zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd, en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, in beginsel de minst belastendemoet worden gekozen (zie in die zin arrest Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T-162/94, Jurispr. blz. II-427, punt 69).

70.
    Ter bescherming van de bedrijfstak van de Gemeenschap kan het namelijk noodzakelijk zijn dat zelfs exporten van geringe omvang in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van schade. In verzoeksters geval is aan de geringe omvang van haar uitvoer tot dusver een even gering risico verbonden dat het antidumpingrecht haar wordt opgelegd. Dat risico zal slechts intreden voor zover verzoekster in de toekomst naar de Gemeenschap uitvoert. Verzoekster heeft uitdrukkelijk verklaard, dat die uitvoer niet behoort tot haar normale activiteit, die gericht is op Japan, de Verenigde Staten en de landen in Azië en het Stille-Oceaangebied, en dat het onwaarschijnlijk is dat zij in de toekomst tot deze uitvoer overgaat.

71.
    Verzoeksters argumenten betreffende schending van deze twee beginselen moeten dus worden verworpen.

72.
    Tevens tracht verzoekster in de eerste plaats aan te tonen, dat er geen schade is, omdat de voor haar uitgevoerde aanstekers gefactureerde prijs hoger was dan de gemeenschapsprijzen. In de tweede plaats stelt zij, dat de gemeenschapsinstellingen streefprijzen hebben gebruikt, hoewel in casu niet was voldaan aan de toepassingsvoorwaarden, namelijk een daling van de werkelijke marktprijzen.

73.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat verzoekster en de communautaire importeur voor wie de litigieuze vracht bestemd was, tot dezelfde groep behoren. Krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening zijn de gemeenschapsinstellingen in geval van een associatie tussen de exporteur en de importeur niet gehouden, de gefactureerde prijs als uitvoerprijs te erkennen, doch kunnen zij deze laatste samenstellen op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht. De Raad heeft verklaard, zonder op dit punt door verzoekster te worden weersproken, dat hij incasu een dergelijke samengestelde prijs heeft gebruikt. Verzoeksters verwijzing naar de werkelijk gefactureerde prijs is dus irrelevant.

74.
    Wat de kritiek op het systeem van de streefprijzen betreft, blijkt uit punt 54 van de considerans van de litigieuze verordening, dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap in het algemeen toegepaste prijzen, na een lichte verbetering, vanaf 1992 tot het onderzoektijdvak zijn teruggelopen. Wat inzonderheid meer geavanceerde aanstekers betreft, die normaal gesproken hogere prijsniveau's zou hebben gerechtvaardigd, is vastgesteld dat deze hogere prijzen gedurende het onderzoektijdvak niet konden worden gehandhaafd, hetgeen negatieve gevolgen heeft gehad voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Voorts liep volgens punt 53 van de considerans van deze verordening het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap terug van 57,3 % in 1990 tot 48,6 % in het onderzoektijdvak. Ten slotte lagen volgens de vaststellingen in de punten 34 en 50 van de considerans van de litigieuze verordening de prijzen van de ingevoerde aanstekers aanzienlijk lager dan de prijzen die gedurende het onderzoektijdvak door de communautaire producenten werden toegepast, zelfs rekening houdend met dumpingmarges van 36,7 % voor verzoekster en 52,6 % voor de andere Filipijnse exporteurs.

75.
    Gelet op deze vaststellingen, die verzoekster niet heeft betwist, mocht de Raad ervan uitgaan, dat de werkelijk toegepaste communautaire prijzen niet meer bruikbaar waren voor de vaststelling van schade, doordat zij waren gedaald ten gevolge van de door de Filipijnse invoer uitgeoefende neerwaartse druk, zodat het bedrag van het antidumpingrecht dat nodig was om de schade weg te nemen in de zin van artikel 9, lid 4, van de basisverordening, moest worden berekend op basis van een samengestelde prijs.

76.
    Ten slotte blijkt uit de punten 57, 81 en 82 van de considerans van de litigieuze verordening alsook uit de bladzijden 14 en 21 van de definitieve mededeling, datde prijzen van de andere Filipijnse exporteurs dan verzoekster meer dan 30 % lager waren dan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap werkelijk toegepaste prijzen, en dat om de schade weg te nemen rekening moest worden gehouden met een winstmarge van de bedrijfstak van de Gemeenschap van 10 % alsook met haar productiekosten. Bijgevolg is de marge van onderbieding („underselling margin”) van deze Filipijnse exporteurs ten opzichte van de samengestelde gemeenschapsprijzen op 43 % geraamd, waarin dus 3 % voor de productiekosten is inbegrepen. Daar verzoeksters marge van onderbieding („undercutting margin”) op 0 % was gesteld, moest de berekening van de niet schadelijke prijs noodzakelijkerwijs leiden tot de vaststelling van een individuele marge van onderbieding („underselling margin”) van 13 %, namelijk 10 % voor de winstmarge van de bedrijfstak van de Gemeenschap en 3 % voor de productiekosten van deze laatste, zoals zij in de litigieuze verordening in aanmerking is genomen en tot uiting is gekomen in het antidumpingrecht.

77.
    Geen van verzoeksters argumenten kan dus worden aanvaard.

78.
    Het tweede middel moet dus in zijn geheel worden verworpen.

Het derde middel, betreffende schending van de motiveringsplicht

79.
    Volgens verzoekster worden de feiten die de Raad ertoe hebben gebracht haar gemiddelde marge van onderbieding vast te stellen en het percentage van het op haar toegepaste antidumpingrecht te bepalen, in de considerans van de litigieuze verordening inconsistent en weinig duidelijk uiteengezet. Zij kritiseert met name punt 50 van de considerans van de litigieuze verordening. De gemeenschapsinstanties hebben haar individueel onderbiedingspercentage niet aangegeven of geraamd. Het niveau van de prijsonderbieding die de Raad in aanmerking heeft genomen om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap te ramen, is dus volledig onzeker. Deze onzekerheid wordt nog groter wanneerrekening wordt gehouden met de hoge prijs die verzoekster de importeur factureert en haar uiterst geringe invoer.

80.
    Verzoekster kritiseert ook punt 57 van de considerans van de litigieuze verordening. Uit de formulering van dit punt zou kunnen worden afgeleid, dat de Raad tot de slotsom was gekomen, dat zij de bedrijfstak van de Gemeenschap geen schade had berokkend en haar geen antidumpingrecht hoefde te worden opgelegd. Niettemin heeft de Raad haar invoer evenwel aan een individueel recht onderworpen. Zij begrijpt niet hoe de Raad tot een gemiddelde marge van onderbieding („underselling margin”) van 13 % is gekomen, nu hij zijn conclusie betreffende de schade onder meer heeft gebaseerd op een marge van onderbieding („undercutting margin”) van 0 %.

81.
    Ten slotte betoogt verzoekster, dat de overwegingen betreffende een stijging van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in tegenspraak zijn met de latere vaststellingen, dat een neerwaartse druk op de prijzen werd uitgeoefend. Zij kan zich dus niet verdedigen, aangezien zij niet kan weten op basis van welke feiten de Raad heeft besloten een antidumpingrecht op haar invoer in te stellen.

82.
    Dienaangaande herinnert het Gerecht eraan, dat volgens vaste rechtspraak de in artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) voorgeschreven motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling. De redenering van de communautaire instantie die de handeling heeft vastgesteld, moet er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Uit deze rechtspraak blijkt bovendien, dat geen specifieke motivering kan worden verlangd van de verschillende feitelijke en juridische omstandigheden die aan een handeling ten grondslag liggen, zodra deze handeling valt binnen de systematiek van het geheel waarvan zij een onderdeel vormt, waarbij de aan de motivering te stellen eisen voorhet overige moeten worden beoordeeld naar gelang van de omstandigheden van het geval (arrest Hof van 14 mei 1998, Windpark Groothusen/Commissie, C-48/96 P, Jurispr. blz. I-2873, punten 34 en 35). Inzonderheid kan bij verordeningen, handelingen die een algemene strekking hebben, geen specifieke motivering worden verlangd van de verschillende - soms zeer talrijke en ingewikkelde - onderdelen, feitelijk en rechtens, die daarin voorkomen. Indien de essentie van het door de instelling nagestreefde doel uit de betwiste handeling blijkt, zou het bijgevolg te ver gaan, voor elke technische keuze van deze instelling een specifieke motivering te verlangen (arrest Hof van 22 januari 1986, Eridania, 250/84, Jurispr. blz. 117, punt 38).

83.
    Het Gerecht is van oordeel, dat in casu is voldaan aan de in deze rechtspraak geformuleerde vereisten. Zoals het onderzoek van verzoeksters eerste en tweede middel ten gronde heeft aangetoond, is verzoekster door haar deelneming aan de antidumpingprocedure, door de definitieve mededeling en door de considerans van de litigieuze verordening afdoende voorgelicht, zodat zij haar belangen voor het Gerecht doeltreffend heeft kunnen verdedigen. Bovendien heeft het Gerecht zijn rechterlijke controle kunnen uitoefenen door uitspraak te doen op het onderhavige beroep.

84.
    Het derde middel moet derhalve eveneens worden verworpen.

85.
    Blijkens het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.

Kosten

86.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering moet verzoekster in de kosten worden verwezen, voor zover zij in het ongelijk is gesteld. Aangezien de Raad naar aanleiding van het instellen van het beroep een berekeningsfout heeft verbeterd en, door wijziging van de litigieuze verordening,de antidumpingrechten met vier punten heeft verminderd, acht het Gerecht het billijk, de Raad overeenkomstig artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering in een vijfde van zijn kosten te verwijzen.

87.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering zal de Commissie, interveniënte, haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in vier vijfde van de kosten van de Raad.

3)    Verstaat dat de Raad een vijfde van zijn eigen kosten zal dragen.

4)    Verstaat dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.

Vesterdorf
Bellamy
Pirrung

Meij

Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 oktober 1999.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.