Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof Amsterdam (Nederland) op 13 november 2023 – Smurfit Kappa Europe BV e.a. tegen Unilever Europe BV e.a.

(Zaak C-673/23, Smurfit Kappa Europe e.a.)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters: Smurfit Kappa Europe BV, Smurfit International BV, Smurfit Kappa Italia SpA, DS Smith Italy BV, DS Smith plc, DS Smith Packaging Italia SpA, DS Smith Holding Italia SpA, Toscana Ondulati SpA

Verweersters: Unilever Europe BV, Unilever Supply Chain Company AG, Unilever Italy Holdings Srl

Prejudiciële vragen

a) Bestaat een nauwe band in de zin van artikel 8, lid 1, Verordening Brussel I-bis 1 tussen:

i)    enerzijds een vordering tegen een hoofdverweerder (ook wel: ankergedaagde) die geen geadresseerde is van een kartelbeschikking van een nationale mededingingsautoriteit maar als entiteit waarvan wordt gesteld dat zij behoort tot de onderneming in de zin van het Europese mededingingsrecht (hierna: de Onderneming) opwaarts aansprakelijk wordt gehouden voor de vastgestelde inbreuk op het Unierechtelijk kartelverbod en

ii)    anderzijds een vordering tegen:

(A)    een medeverweerder die geadresseerde is van die beschikking en/of dan wel,

(B)    een medeverweerder die geen geadresseerde is van de beschikking ten aanzien van wie wordt gesteld dat deze als juridische entiteit behoort tot een Onderneming die in de beschikking publiekrechtelijk aansprakelijk is gehouden voor de inbreuk op het Unierechtelijk kartelverbod?

Maakt het daarbij uit:

(a)    of de opwaarts aansprakelijk gehouden ankergedaagde in de kartelperiode louter aandelen hield en beheerde;

(b)    – bij bevestigende beantwoording van vraag 4) a) – of de opwaarts aansprakelijk gehouden ankergedaagde betrokken was bij de productie, distributie, verkoop en/of levering van gekartelliseerde producten en/of het leveren van gekartelliseerde diensten;

(c)    of de ankergedaagde al dan niet woont in de lidstaat waar de nationale mededingingsautoriteit (enkel) een inbreuk op het Unierechtelijk kartelverbod op de nationale markt heeft vastgesteld;

(d)    of de medeverweerder, die geadresseerde van de beschikking is, in de beschikking is aangemerkt als

(i)    feitelijk karteldeelnemer – in de zin dat hij daadwerkelijk heeft deelgenomen aan de vastgestelde inbreukmakende overeenkomst(en) en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen dan wel

(ii)    als juridische entiteit die deel uitmaakt van de Onderneming publiekrechtelijk aansprakelijk is gehouden voor de schending van het Unierechtelijk kartelverbod;

(e)    of de medeverweerder, die geen geadresseerde van de beschikking is, daadwerkelijk gekartelliseerde producten en/of diensten heeft geproduceerd, gedistribueerd, verkocht en/of geleverd;

(f)    of de ankergedaagde en de medeverweerder al dan niet behoren tot dezelfde Onderneming,

(g)    de eisende partijen direct of indirect producten hebben gekocht en/of diensten geleverd hebben gekregen van de ankergedaagde en/of de medeverweerder?

b) Is voor de beantwoording van vraag 1) a) van belang of het al dan niet voorzienbaar is dat de desbetreffende medeverweerder wordt opgeroepen voor het gerecht van deze ankergedaagde? Zo ja, is deze voorzienbaarheid een apart criterium bij toepassing van artikel 8, lid 1, Verordening Brussel I-bis? Is deze voorzienbaarheid in beginsel gegeven gelet op het arrest Sumal van 6 oktober 2021, C–882/19, ECLI:EU:C:2021:800? In hoeverre maken de in vraag 1) a) genoemde omstandigheden genoemd (a) tot en met (g) het hier voorzienbaar dat de medeverweerder zou worden opgeroepen voor het gerecht van de ankergedaagde?

Dient bij de vaststelling van rechtsmacht ook acht te worden geslagen op de toewijsbaarheid van de vordering jegens de ankergedaagde? Zo ja, is voor die beoordeling toereikend dat niet op voorhand uitgesloten kan worden dat de vordering zal worden toegewezen?

Moet of kan het in het mededingingsrecht aanvaarde vermoeden van beslissende invloed door de (beboete) moedervennootschappen ten aanzien van de economische activiteit van de dochtervennootschappen (het ‘Akzo-vermoeden’) worden toegepast in (civiele) kartelschadezaken?

a) Kunnen bij toepassing van artikel 8, lid 1, Verordening Brussel I-bis verschillende in dezelfde lidstaat gevestigde verweerders (tezamen) ankergedaagde zijn?

b) Wijst art. 8, lid 1, Verordening Brussel I-bis het relatief bevoegde gerecht rechtstreeks en onmiddellijk aan, met terzijdestelling van het nationale recht?

c) Als vraag 4) a) ontkennend wordt beantwoord – zodat slechts één verweerder ankergedaagde kan zijn – en vraag 4) b) bevestigend wordt beantwoord – zodat artikel 8, lid 1, Verordening Brussel I-bis rechtstreeks, met terzijdestelling van het nationaal recht het relatief bevoegde gerecht aanwijst:

Is er bij toepassing van artikel 8, lid 1, Verordening Brussel I-bis ruimte voor interne verwijzing naar het gerecht van de woonplaats van de verweerder in dezelfde lidstaat?

____________

1 Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).