Language of document : ECLI:EU:T:2023:675

Zaak T688/21

BNP Paribas Public Sector SA

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad

 Arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 25 oktober 2023

„Arbitragebeding – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Contracten betreffende de onherroepelijke betalingstoezegging en de garantieregeling – Afwijzing van het verzoek tot teruggave van zekerheden in verband met vooraf te betalen bijdragen die zijn verstrekt in de vorm van onherroepelijke betalingstoezeggingen – Instelling waarvan de vergunning is ingetrokken – Artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Ongerechtvaardigde verrijking”

1.      Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen – Vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds – Jaarlijks en niet-terugbetaalbaar karakter

(Verordening nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad, art. 69, lid 1, en art. 70, leden 1 en 4)

(zie punten 28‑30)

2.      Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen – Vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen – Nieuwe onder toezicht staande instellingen of statuswijziging – Begrip „statuswijziging van een instelling” – Intrekking van de vergunning van een kredietinstelling – Daaronder begrepen – Geen invloed op de bijdrageplicht

(Verordening nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad; verordening 2015/63 van de Commissie, art. 12, lid 2)

(zie punt 31)

3.      Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen – Vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds – Betaling van deze bijdragen in de vorm van door zekerheden gedekte onherroepelijke betalingstoezeggingen – Intrekking van de vergunning van een kredietinstelling –Instelling die niet langer valt binnen de werkingssfeer van het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme – Teruggave van de zekerheden die verband houden met die bijdragen – Voorwaarde – Teruggave van de contante zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen pas na betaling van de bijdrage die verband houdt met deze zekerheden

(Verordening 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad, art. 70, lid 3; verordening 2015/81 van de Raad, art. 7)

(zie punten 32‑51)

4.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Principieel verbod op ongerechtvaardigde verrijking van de Unie – Rechtsmiddelen – Beroep tot schadevergoeding – Voorwaarde – Beroep tot schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking op grond van contractuele verplichtingen – Ontoelaatbaarheid

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

(zie punten 72‑77)

Samenvatting

Verzoekster, de vennootschap BNP Paribas Public Sector SA, was een Franse kredietinstelling waaraan een vergunning was verleend tot 24 maart 2021, toen zij van de Europese Centrale Bank (ECB) de intrekking van haar vergunning verkreeg. Voor de bijdrageperioden van 2016 tot en met 2021 heeft zij ten minste een deel van haar vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) verstrekt in de vorm van een onherroepelijke betalingstoezegging. Daartoe is zij met de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) voor elke bijdrageperiode onherroepelijke betalingstoezeggingen (hierna: „onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021”) aangegaan. Op 1 april 2021 heeft verzoekster de GAR meegedeeld dat haar vergunning op haar verzoek was ingetrokken door de ECB en heeft zij hem verzocht om informatie te verschaffen met het oog op de teruggave van de zekerheden die zij had gesteld ter dekking van de door haar aangegane onherroepelijke betalingstoezeggingen.

Op 29 juli 2021 heeft verzoekster de GAR in kennis gesteld van de beëindiging van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021. Bij brief van 13 augustus 2021 heeft de GAR verzoekster meegedeeld dat hij haar de zekerheden voor de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 zou teruggeven na ontvangst van contanten die overeenkwamen met het op grond van die verbintenissen vastgelegde bedrag. Hij heeft met name vermeld dat – gelet op artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014(1), waarin is bepaald dat de terecht ontvangen bijdragen niet aan de entiteiten worden terugbetaald, en gelet op artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81(2), waarin is bepaald dat het beroep op onherroepelijke betalingstoezeggingen in geen geval de financiële capaciteit en de liquiditeit van het GAF mogen beïnvloeden – de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 pas konden worden ingetrokken en de zekerheden ter dekking van die toezeggingen vervolgens pas konden worden teruggegeven na de betaling in contanten van een bedrag dat overeenkomt met het bedrag van de onherroepelijke betalingstoezegging in kwestie. De GAR heeft verzoekster daarop verzocht om hem een bepaald bedrag over te maken. Op 25 oktober 2021 heeft verzoekster de GAR ter kennis gebracht dat zij die betaling niet zou verrichten, omdat zij de GAR volgens haar begrip van het toepasselijke regelgevingskader met het oog op de teruggave van de zekerheden geen contanten hoefde over te dragen die overeenkwamen met het bedrag van de geldsommen die waren vastgelegd in het kader van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021.

Met haar beroep op grond van artikel 272(3) en artikel 340, eerste alinea, VWEU verzoekt verzoekster het Gerecht met name om vast te stellen dat het in de brief van 13 augustus 2021 uitgedrukte standpunt van de GAR de bepalingen van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 schenden, en om de GAR te gelasten haar de bedragen terug te betalen die overeenkomen met de aan die toezeggingen verbonden contante zekerheden die hij in strijd met zijn contractuele verplichtingen heeft behouden.

In zijn arrest verwerpt het Gerecht verzoeksters beroep. Ten eerste bevestigt het Gerecht dat de omstandigheid dat een entiteit haar activiteiten als kredietinstelling tijdens de bijdrageperiode beëindigt ten gevolge van de intrekking van haar vergunning, geen invloed heeft op haar verplichting om de volledige voor die bijdrageperiode verschuldigde vooraf te betalen bijdrage te betalen. Ten tweede preciseert het Gerecht dat de verplichting om de volledige bijdrage te betalen niet beperkt is tot het deel van de onmiddellijk verrichte betaling, maar ook het deel omvat dat is verstrekt in de vorm van een onherroepelijke betalingstoezegging.

Beoordeling door het Gerecht

In de eerste plaats benadrukt het Gerecht dat uit artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 volgt dat in een deelnemende lidstaat gevestigde kredietinstellingen voor elk bijdragejaar de gewone bijdrage aan het GAF moeten betalen. Deze jaarlijkse inning van de vooraf te betalen bijdragen van kredietinstellingen is ingevoerd om ervoor te zorgen dat de beschikbare financiële middelen van het GAF aan het einde van de initiële periode het streefbedrag bereiken.(4) Gelet op deze doelstelling heeft de Uniewetgever in artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 bepaald dat de „terecht ontvangen” vooraf te betalen bijdragen niet worden terugbetaald. Met deze formulering heeft hij een regel zonder uitzonderingen vastgesteld. Daarom wordt geen melding gemaakt van de mogelijkheid om vooraf te betalen bijdragen achteraf aan te passen.(5) Hieruit volgt dat een statuswijziging van een instelling tijdens de bijdrageperiode geen invloed heeft op het bedrag van de bijdrage die voor dat jaar verschuldigd is. In dit verband heeft de Unierechter reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat een entiteit haar activiteiten als kredietinstelling tijdens de bijdrageperiode beëindigt ten gevolge van de intrekking van haar vergunning, geen invloed heeft op haar verplichting om de volledige voor die bijdrageperiode verschuldigde vooraf te betalen bijdrage te betalen. (6)

In de tweede plaats wijst het Gerecht erop dat de kredietinstellingen volgens artikel 70, lid 3, van verordening nr. 806/2014 hun verplichting om bij te dragen aan het GAF kunnen nakomen door ofwel hun bijdrage onmiddellijk te betalen, ofwel een onherroepelijke betalingstoezegging aan te gaan.

In de derde plaats ten slotte herinnert het Gerecht eraan dat artikel 7 van uitvoeringsverordening 2015/81 een aantal regels bevat die van toepassing zijn op onherroepelijke betalingstoezeggingen, die als bijzonderheid hebben dat het overeenkomsten zijn die voor onbepaalde tijd zijn gesloten en die de instellingen de mogelijkheid bieden om de betaling van hun bijdrage uit te stellen.

Dienaangaande merkt het Gerecht op dat een onherroepelijke betalingstoezegging – gezien de gebruikelijke betekenis van het woord „onherroepelijk” – een onbetwistbare verplichting inhoudt om het bedrag te betalen waarvoor die toezegging is gedaan. Het stelt voorts vast dat artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 weliswaar niet uitdrukkelijk bepaalt dat de instellingen eerst hun bijdrage moeten betalen opdat hun zekerheid vervolgens aan hen kan worden teruggegeven, maar dat verordening nr. 806/2014 van deze instellingen verlangt dat zij gedurende de initiële periode een jaarlijkse bijdrage aan het GAF betalen opdat het fonds aan het einde van die periode het streefbedrag bereikt. Hieruit volgt dat indien de zekerheid ter dekking van een onherroepelijke betalingstoezegging zou worden teruggegeven zonder voorafgaande ontvangst van de bijdrage waarvoor deze toezegging is aangegaan, de betrokken instelling niet alleen zou tekortschieten in haar verplichting om de volledige bijdrage te betalen die zij verschuldigd was voor de periode waarin zij binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 viel, maar in dat geval tevens met de vooraf te betalen bijdrage in de vorm van een onherroepelijke betalingstoezegging niet de doelstelling zou worden bereikt om het GAF te voorzien van de financiële middelen die overeenkomen met het door de Uniewetgever vastgestelde niveau.

Zoals door de Unierechter is verduidelijkt(7), heeft de omstandigheid dat een entiteit in de loop van de bijdrageperiode ten gevolge van de intrekking van haar vergunning ophoudt activiteiten als kredietinstelling te verrichten, geen invloed op haar verplichting om de volledige voor die bijdrageperiode verschuldigde vooraf te betalen bijdrage te betalen. Het Gerecht overweegt dat de beoordeling van de omvang van de verplichting tot betaling van de volledige bijdrage vereist dat niet enkel het deel van de onmiddellijk verrichte betaling wordt onderzocht, zonder rekening te houden met het andere deel, dat is verstrekt in de vorm van een onherroepelijke betalingstoezegging. Artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 bepaalt immers uitdrukkelijk dat het beroep op onherroepelijke betalingstoezeggingen in geen geval de financiële capaciteit en de liquiditeit van het GAF mag beïnvloeden. De intrekking van een onherroepelijke betalingstoezegging, welke intrekking resulteert uit het feit dat een instelling niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, en de teruggave van de zekerheid ter dekking van die toezegging, waarin artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 voorziet, mogen dus niet ten koste gaan van het GAF. Indien dat niet het geval was, zou deze laatste bepaling voorbijgaan aan de doelstelling die wordt nagestreefd met de jaarlijkse inning van vooraf te betalen bijdragen.(8) Bijgevolg is artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 van toepassing op de behandeling van onherroepelijke betalingstoezeggingen van een instelling die niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, zodat artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 in het licht van die bepaling moet worden uitgelegd. Het Gerecht is dan ook van oordeel dat de intrekking van de onherroepelijke betalingstoezegging, waarin artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 voorziet, tot doel heeft een einde te maken aan de toezegging in kwestie, zodat deze niet voortduurt nadat de bijdragende instelling heeft opgehouden binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 te vallen. Deze bepaling heeft dus niet tot doel instellingen die niet langer binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen, de mogelijkheid te bieden om zich te onttrekken aan hun verplichting om de volledige verschuldigde bijdrage te betalen, maar strekt ertoe om ervoor te zorgen dat de financiële middelen van het GAF in geval van afwikkeling zo snel mogelijk ter beschikking van de GAR zullen staan, dat wil zeggen om de financiële capaciteit en de liquiditeit van het GAF te waarborgen.

Voorts ontslaat de omstandigheid dat een instelling niet langer binnen de werkingssfeer van die verordening valt waardoor het totaalbedrag van de gedekte deposito’s en dus het streefbedrag verminderen – gesteld al dat deze omstandigheid is aangetoond – die instelling evenmin van de verplichting om de volledige voor de bijdrageperiode in kwestie verschuldigde vooraf te betalen bijdrage te voldoen. In dit verband merkt het Gerecht op dat verzoekster van de jaren 2016 tot en met 2021 binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 viel en dus de bijdrage aan het GAF verschuldigd was, alsmede dat de GAR voor elk van die jaren haar individuele bijdrage heeft berekend op basis van met name zijn voor dat jaar gemaakte prognose van het streefbedrag dat moest worden bereikt aan het einde van de initiële periode. Dat het streefbedrag kan veranderen na het tijdstip waarop verzoekster heeft opgehouden binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 te vallen, kan dan ook geen invloed hebben op de berekening en dus op het bedrag van de bijdragen die verschuldigd zijn voor de periode die voorafgaat aan dat tijdstip. Derhalve kan het feit dat het streefbedrag kan worden beïnvloed doordat verzoekster niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, indien dit feit zou komen vast te staan, geen rechtvaardiging vormen voor de wijziging van het bedrag van de bijdragen die zij verschuldigd was voor de jaren 2016 tot en met 2021. Het kan evenmin rechtvaardigen dat de zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 worden teruggegeven zonder voorafgaande betaling van de bijdragen waarvoor die toezeggingen zijn aangegaan.

Bovendien brengt het Gerecht in herinnering dat reeds geoordeeld is dat het feit dat een instelling niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, haar geen recht gaf op een herberekening van de vooraf te betalen bijdrage, omdat de GAR, indien hij rekening zou moeten houden met de evolutie van de juridische en financiële situatie van kredietinstellingen in de loop van de betreffende bijdrageperiode, moeilijk in staat zou zijn om de door elk van die instellingen verschuldigde bijdragen op betrouwbare en stabiele wijze te berekenen en om de doelstelling na te streven die erin bestaat uiterlijk aan het einde van de initiële periode ten minste 1 % te bereiken van het bedrag van de gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van een lidstaat vergunning is verleend.(9) Hieruit volgt dat de in artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 bedoelde intrekking van de onherroepelijke betalingstoezegging en de eveneens in deze bepaling geregelde teruggave van de zekerheid niet tot gevolg kunnen hebben dat het deel van de vooraf te betalen bijdrage waarvoor een onherroepelijke betalingstoezegging is aangegaan, niet hoeft te worden verstrekt wanneer de bijdragende instelling ophoudt binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 te vallen. Die instelling is nog steeds verplicht om de volledige individuele bijdrage te betalen die de GAR regelmatig heeft berekend voor de periode in kwestie, en mag er niet mee volstaan slechts een fractie van die bijdrage te betalen.

Derhalve is het Gerecht van oordeel dat het door de GAR in de brief van 13 augustus 2021 ingenomen standpunt dat hij de contante zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 pas kan teruggeven na de betaling van het bedrag van de bijdrage waarvoor die instrumenten zijn gebruikt, niet in strijd is met artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 of met clausule 12.5 van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, die naar die bepaling verwijst.


1      Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


2      Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1).


3      Het Gerecht is bevoegd om kennis te nemen van de vordering die verzoekster overeenkomstig artikel 272 VWEU heeft ingesteld op grond van de arbitragebedingen in clausule 13.2 van elk van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, waarbij aan het Gerecht de bevoegdheid wordt toegekend om uitspraak te doen over elk geschil over de rechtmatigheid, de geldigheid, de uitlegging of de uitvoering van de overeenkomsten in kwestie.


4      Overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014.


5      Arrest van 29 september 2022, ABLV Bank/GAR (C‑202/21 P, EU:C:2022:734, punt 56).


6      Arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR (T‑158/18, EU:T:2021:28, punt 85).


7      Arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR (T‑158/18, EU:T:2021:28, punt 85).


8      Dit vloeit voort uit de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014.


9      Arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR (T‑758/18, EU:T:2021:28, punten 75 en 76).