Language of document : ECLI:EU:T:2007:25

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

31 januari 2007 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Liberia – Bevriezing van tegoeden van medestanders van Charles Taylor – Bevoegdheid van Gemeenschap – Grondrechten – Beroep tot nietigverklaring”

In zaak T‑362/04,

Leonid Minin, wonende te Tel Aviv (Israël), vertegenwoordigd door T. Ballarino en C. Bovio, advocaten,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Montaguti, L. Visaggio en C. Brown als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Marquardt en F. Ruggeri Laderchi, vervolgens door S. Marquardt en A. Vitro als gemachtigden,

en door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Caudwell, vervolgens door E. Jenkinson als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een beroep, oorspronkelijk tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1149/2004 van de Commissie van 22 juni 2004 tot wijziging van verordening (EG) nr. 872/2004 inzake verdere restrictieve maatregelen ten aanzien van Liberia (PB L 222, blz. 17), en vervolgens tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 874/2005 van de Commissie van 9 juni 2005 tot wijziging van verordening nr. 872/2004 (PB L 146, blz. 5),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, N. J. Forwood en S. Papasavvas, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 september 2006,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Volgens artikel 24, lid 1, van het Handvest van de Verenigde Naties, ondertekend te San Francisco (Verenigde Staten) op 26 juni 1945, dragen de leden van de Verenigde Naties (VN) „de verantwoordelijkheid voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid in de eerste plaats op aan de Veiligheidsraad, en stemmen zij erin toe dat de Veiligheidsraad, bij de uitvoering van de uit die verantwoordelijkheid voortvloeiende taken, in hun naam handelt”.

2        Artikel 25 van het Handvest van de Verenigde Naties luidt:

„De leden van de [VN] komen overeen, de besluiten van de Veiligheidsraad overeenkomstig dit Handvest te aanvaarden en uit te voeren.”

3        Artikel 41 van het Handvest van de Verenigde Naties bepaalt:

„De Veiligheidsraad kan besluiten welke maatregelen waaraan geen wapengeweld te pas komt, dienen te worden genomen om zijn besluiten ten uitvoer te brengen en kan de leden van de Verenigde Naties oproepen om deze maatregelen toe te passen. Deze kunnen omvatten het volledig of gedeeltelijk verbreken van de economische betrekkingen, alsmede van de spoor‑, zee‑, lucht‑, post‑, telegraaf‑ en radioverbindingen en van andere verbindingen, en het afbreken van diplomatieke betrekkingen.”

4        Krachtens artikel 48, lid 2, van het Handvest van de Verenigde Naties worden de besluiten van de Veiligheidsraad voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid „door de leden van de Verenigde Naties rechtstreeks uitgevoerd of door middel van hun optreden in de daarvoor in aanmerking komende internationale instellingen waarvan zij lid zijn”.

5        Volgens artikel 103 van het Handvest van de Verenigde Naties „[hebben] in geval van strijdigheid tussen de verplichtingen van de leden van de Verenigde Naties krachtens dit Handvest en hun verplichtingen krachtens andere internationale overeenkomsten, [...] hun verplichtingen krachtens dit Handvest voorrang”.

6        Artikel 11, lid 1, EU bepaalt:

„De Unie bepaalt en voert een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat alle terreinen van het buitenlands en veiligheidsbeleid bestrijkt en dat de volgende doelstellingen heeft:

–        bescherming van de gemeenschappelijke waarden, de fundamentele belangen, de onafhankelijkheid en de integriteit van de Unie, conform de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties;

–        versterking van de veiligheid van de Unie in alle opzichten;

–        handhaving van de vrede en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties [...]”

7        Artikel 301 EG luidt:

„Ingeval een gemeenschappelijk standpunt of een gemeenschappelijk optreden dat volgens de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie die betrekking hebben op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, is vastgesteld, meebrengt dat de Gemeenschap moet optreden om de economische betrekkingen met één of meer derde landen te onderbreken of geheel of gedeeltelijk te beperken, neemt de Raad de nodige urgente maatregelen. De Raad besluit hiertoe met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie.”

8        Artikel 60 EG bepaalt:

„1.      Indien in gevallen als bedoeld in artikel 301, een optreden van de Gemeenschap nodig wordt geacht, kan de Raad volgens de procedure van artikel 301 ten aanzien van de betrokken derde landen de nodige urgente maatregelen betreffende het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer nemen.

2.      Onverminderd artikel 297 kan een lidstaat, zolang de Raad geen maatregelen overeenkomstig lid 1 heeft genomen, om ernstige politieke redenen in spoedeisende gevallen eenzijdige maatregelen tegen een derde land nemen met betrekking tot het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer. De Commissie en de andere lidstaten worden daarvan uiterlijk op de datum waarop de maatregelen in werking treden, in kennis gesteld.

[...]”

9        Artikel 295 EG ten slotte bepaalt dat „[d]it Verdrag [...] de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet [laat]”.

 Voorgeschiedenis van het geding

10      Gelet op de ernstige bedreigingen van de vrede in Liberia en op de rol die Charles Taylor, de voormalige president van dit land, daarbij speelt, heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”) sinds 1992 een reeks resoluties betreffende dit land aangenomen op basis van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties.

11      De eerste resolutie is resolutie 788 (1992) van 19 november 1992. Paragraaf 8 ervan bepaalt dat „met het oog op de totstandbrenging van vrede en stabiliteit in Liberia, [...] alle staten onmiddellijk een algemeen en volledig embargo op alle leveringen van wapens en militaire uitrusting aan Liberia toe[passen], totdat de [Veiligheids]raad anders besluit”.

12      Opmerkend dat het conflict in Liberia was beslecht, heeft de Veiligheidsraad op 7 maart 2001 resolutie 1343 (2001) aangenomen, waarbij is besloten om een einde te maken aan de door paragraaf 8 van resolutie 788 (1992) opgelegde verboden. De Veiligheidsraad heeft evenwel ook geconstateerd dat de Liberiaanse regering actief steun verleende aan gewapende rebellengroeperingen in buurlanden en heeft dan ook besloten tot een nieuwe reeks sancties tegen Liberia. Volgens de paragrafen 5 tot en met 7 van deze resolutie dienden alle staten met name de nodige maatregelen te nemen om de verkoop of de levering aan Liberia van wapens en aanverwant materieel, de rechtstreekse of onrechtstreekse invoer uit Liberia van alle ruwe diamant en de binnenkomst op of doorreis via hun grondgebied van bepaalde personen die banden hebben met of steun verlenen aan de Liberiaanse regering te beletten.

13      Paragraaf 19 van resolutie 1343 (2001) voorzag in de oprichting van een panel van deskundigen die met name de nakoming of de schending van de door deze resolutie opgelegde maatregelen moesten onderzoeken en daarover verslag moesten uitbrengen aan de Veiligheidsraad. Dit verslag, met het nummer S/2001/1015, is op 26 oktober 2001 aan de voorzitter van de Veiligheidsraad overgelegd.

14      Op 22 december 2003 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1521 (2003) aangenomen. Opmerkend dat het gelet op de veranderde omstandigheden in Liberia, met name het vertrek van de voormalige president Charles Taylor en de vorming van de nationale overgangsregering van Liberia, en op de vooruitgang in het vredesproces in Sierra Leone noodzakelijk was, zijn optreden uit hoofde van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties te herzien, heeft de Veiligheidsraad besloten om een einde te maken aan de met name in de paragrafen 5 tot en met 7 van resolutie 1343 (2001) opgelegde verboden. Deze maatregelen zijn evenwel vervangen door herziene maatregelen. Zo dienden volgens de paragrafen 2, 4, 6 en 10 van resolutie 1521 (2003) alle staten met name de nodige maatregelen te nemen om de verkoop of de levering aan Liberia van wapens en aanverwant materieel, de binnenkomst op of doorreis via hun grondgebied van de personen aangewezen door het sanctiecomité bedoeld in punt 15 hieronder, de rechtstreekse of indirecte invoer op hun grondgebied van alle ruwe diamant uit Liberia en de invoer op hun grondgebied van alle rondhout en houtproducten van oorsprong uit Liberia te beletten.

15      In paragraaf 21 van resolutie 1521 (2003) heeft de Veiligheidsraad besloten om overeenkomstig artikel 28 van zijn voorlopig reglement een comité bestaande uit alle leden van de Veiligheidsraad in te stellen (hierna: „sanctiecomité”), dat met name belast is met het aanwijzen en het regelmatig bijwerken van de lijst van personen die volgens paragraaf 4 van deze resolutie een bedreiging vormen voor het vredesproces in Liberia of betrokken zijn bij activiteiten die tot doel hebben de vrede en de stabiliteit in Liberia en in de subregio te ondermijnen, waaronder de voornaamste leden van de regering van voormalig president Charles Taylor en hun echtgenoten, de leden van de voormalige Liberiaanse strijdkrachten die banden onderhouden met voormalig president Charles Taylor, personen die zich schuldig maken aan overtreding van de verboden inzake illegale wapenhandel, alsmede alle andere personen die banden hebben met entiteiten die financiële of militaire steun verlenen aan gewapende rebellengroeperingen in Liberia of in de landen van de regio.

16      Van oordeel dat voor de uitvoering van die resolutie communautaire actie noodzakelijk was, heeft de Raad op 10 februari 2004 Gemeenschappelijk Standpunt 2004/137/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Liberia en tot intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/357/GBVB (PB L 40, blz. 35) vastgesteld. Artikel 2 van dit gemeenschappelijk standpunt bepaalt dat de lidstaten onder de voorwaarden van resolutie 1521 (2003) van de Veiligheidsraad de nodige maatregelen nemen ter voorkoming van de binnenkomst in of de doorvoer door hun respectieve grondgebieden van alle door het sanctiecomité aangewezen personen.

17      Op 10 februari 2004 heeft de Raad op basis van artikel 60 EG en artikel 301 EG verordening (EG) nr. 234/2004 betreffende bepaalde beperkende maatregelen ten aanzien van Liberia en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1030/2003 (PB L 40, blz. 1) vastgesteld.

18      Op 12 maart 2004 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1532 (2004) aangenomen, met name om de tegoeden van Charles Taylor en bepaalde van zijn familieleden, alsmede van zijn naaste bondgenoten en medestanders te bevriezen. Volgens paragraaf 1 van deze resolutie besluit de Veiligheidsraad dat, „om te beletten dat de voormalige president van Liberia, Charles Taylor, zijn naaste familieleden, met name Jewell Howard Taylor en Charles Taylor Jr., hooggeplaatste ambtenaren van het voormalige regime van Taylor, of leden uit zijn entourage, naaste bondgenoten of medestanders, zoals aangewezen door het [sanctiecomité], onwettig verkregen tegoeden en goederen gebruiken om het herstel van de vrede en de stabiliteit in Liberia en in de subregio te ondermijnen, alle staten onmiddellijk de tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die zich op de datum waarop de onderhavige resolutie is aangenomen of daarna op hun grondgebied bevinden, die in het bezit zijn van of direct of indirect worden gecontroleerd door de genoemde personen of andere personen aangewezen door het [sanctiecomité], dienen te bevriezen, met inbegrip van de tegoeden, andere financiële activa en economische middelen van entiteiten die eigendom zijn van of direct of indirect worden gecontroleerd door een van deze personen of door door het [sanctiecomité] aangewezen personen die voor hun rekening of in hun opdracht handelen, en erop toe te zien dat hun onderdanen of ieder die zich op hun grondgebied bevindt deze niet direct of indirect aan deze personen ter beschikking stellen, evenmin als alle overige tegoeden, financiële activa of economische middelen, of deze te hunnen behoeve ter beschikking stellen”.

19      Paragraaf 2 van resolutie 1532 (2004) bevat een aantal afwijkingen van de in paragraaf 1 bedoelde maatregelen, met name met betrekking tot de tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die noodzakelijk zijn om de wezenlijke of buitengewone uitgaven van de betrokken personen te dekken. De staten kunnen die afwijkingen toestaan onder voorbehoud van, al naar gelang het geval, het niet-verzet of de goedkeuring van het sanctiecomité.

20      In paragraaf 4 van resolutie 1532 (2004) heeft de Veiligheidsraad het sanctiecomité ermee belast, de in paragraaf 1 bedoelde personen en entiteiten te identificeren en de lijst ervan aan alle staten mee te delen, deze lijst op te stellen en regelmatig bij te werken, en deze elke zes maanden opnieuw te bezien.

21      In paragraaf 5 van resolutie 1532 (2004) heeft de Veiligheidsraad besloten, de in paragraaf 1 opgelegde maatregelen ten minste één keer per jaar opnieuw te onderzoeken, waarbij het eerste onderzoek uiterlijk op 22 december 2004 diende plaats te vinden, en op dat moment verdere maatregelen vast te stellen.

22      Van oordeel dat voor de uitvoering van die resolutie communautaire actie noodzakelijk was, heeft de Raad op 29 april 2004 Gemeenschappelijk Standpunt 2004/487/GBVB betreffende verdere beperkende maatregelen tegen Liberia (PB L 162, blz. 116) vastgesteld. Dit gemeenschappelijk standpunt bepaalt dat de tegoeden en economische middelen die direct of indirect in handen zijn van de in paragraaf 1 van resolutie 1532 (2004) bedoelde personen en entiteiten worden bevroren onder dezelfde voorwaarden als die welke in die resolutie zijn vastgesteld.

23      Op 29 april 2004 heeft de Raad op basis van de artikelen 60 EG en 301 EG verordening (EG) nr. 872/2004 inzake verdere restrictieve maatregelen ten aanzien van Liberia (PB L 162, blz. 32) vastgesteld.

24      Volgens punt 4 van de considerans van deze verordening is de bevriezing van de middelen van Charles Taylor en zijn medestanders noodzakelijk „[g]ezien het negatieve effect op Liberia van het overbrengen naar het buitenland van onwettig verkregen middelen en activa en het gebruik van dergelijke onwettig verkregen tegoeden door Charles Taylor en zijn medestanders om de vrede en stabiliteit in Liberia en de regio te ondermijnen”.

25      Volgens punt 6 van de considerans van deze verordening „vallen [deze maatregelen] binnen het toepassingsgebied van het Verdrag” en is „bijgevolg [...] ter voorkoming van concurrentievervalsing communautaire wetgeving noodzakelijk voor de tenuitvoerlegging ervan voor zover het de Gemeenschap betreft”.

26      Artikel 1 van verordening nr. 872/2004 definieert de begrippen „tegoeden”, „bevriezing van tegoeden”, „economische middelen” en „bevriezing van economische middelen”.

27      Artikel 2 van verordening nr. 872/2004 luidt:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die eigendom zijn van of, rechtstreeks dan wel onrechtstreeks, gecontroleerd worden door de voormalige Liberiaanse president Charles Taylor, Jewell Howard Taylor en Charles Taylor Jr., en de volgende personen en entiteiten, als aangewezen door het sanctiecomité en opgenomen in bijlage I, worden bevroren:

a)      andere naaste familieleden van de voormalige Liberiaanse president Charles Taylor;

b)      hooggeplaatste ambtenaren van het voormalige regime van Taylor en andere naaste bondgenoten en medestanders;

c)      rechtspersonen, entiteiten of lichamen die eigendom zijn van of direct of indirect onder de zeggenschap staan van personen bedoeld in de punten a en b; en

d)      natuurlijke of rechtspersoon, die optreden namens of in opdracht van personen bedoeld in de punten a, b of c.

2.      Aan of ten behoeve van de in bijlage I genoemde natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen mogen geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking worden gesteld.

3.      Het is verboden bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de onder de leden 1 en 2 bedoelde transacties direct of indirect te omzeilen.”

28      Bijlage I bij verordening nr. 872/2004 bevat de lijst van natuurlijke en rechtspersonen, lichamen of entiteiten als bedoeld in artikel 2. In de oorspronkelijke versie ervan komt verzoekers naam niet voor.

29      In artikel 11, sub a, van verordening nr. 872/2004 wordt de Commissie gemachtigd om bijlage I bij deze verordening te wijzigen op basis van de besluiten van de Veiligheidsraad of het sanctiecomité.

30      Artikel 3 van verordening nr. 872/2004 bepaalt:

„1.      In afwijking van het bepaalde in artikel 2 kunnen de in bijlage II vermelde bevoegde autoriteiten van de lidstaten toestemming geven voor de vrijgave of de beschikbaarstelling van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, indien de bevoegde autoriteit heeft vastgesteld dat de betrokken tegoeden of economische middelen:

a)      noodzakelijk zijn ter dekking van basisuitgaven, zoals betalingen voor voedsel, huur of hypotheeklasten, geneesmiddelen of geneeskundige behandelingen, belastingen, verzekeringspremies of openbare voorzieningen;

b)      uitsluitend bestemd zijn voor de betaling van redelijke honoraria en vergoeding van gemaakte kosten in verband met de verlening van juridische diensten;

c)      uitsluitend bestemd zijn voor de betaling van honoraria of kosten voor alleen het houden of beheren van bevroren tegoeden of economische middelen;

mits zij aan het sanctiecomité kennis heeft gegeven van het voornemen de toegang te verlenen tot dergelijke tegoeden en economische middelen en geen negatief besluit van het sanctiecomité heeft ontvangen binnen twee werkdagen na een dergelijke kennisgeving.

2.      In afwijking van het bepaalde in artikel 2 kunnen de in bijlage II vermelde bevoegde autoriteiten van de lidstaten toestemming geven voor de vrijgave of de beschikbaarstelling van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, indien de bevoegde autoriteit heeft vastgesteld dat de betrokken tegoeden of economische middelen nodig zijn voor buitengewone uitgaven en mits de bevoegde autoriteit kennis heeft gegeven van haar besluit aan het sanctiecomité en dat besluit door dat comité is goedgekeurd.”

31      Op 15 juni 2004 heeft het sanctiecomité richtsnoeren voor de toepassing van de paragrafen 1 en 4 van resolutie 1532 (2004) (hierna: „richtsnoeren van het sanctiecomité”) vastgesteld.

32      Punt 2 van die richtsnoeren, getiteld „Bijwerking en bijhouden van de lijst van de personen waarvan de activa worden bevroren”, bepaalt sub b dat het sanctiecomité de door de lidstaten ingediende verzoeken tot bijwerking van deze lijst zorgvuldig onderzoekt en sub d dat het sanctiecomité deze lijst elke zes maanden herziet, met name met inachtneming van elk hangend verzoek betreffende de doorhaling van de naam van personen en/of entiteiten (zie volgend punt).

33      Punt 4 van de richtsnoeren van het sanctiecomité, getiteld „Doorhaling op de lijst”, bepaalt:

„a)      Onverminderd de geldende procedures, kan een verzoeker (perso(o)n(en) en/of entiteiten als bedoeld in de lijst van het [sanctiecomité]) bij de regering van het land waar hij woont en/of waarvan hij onderdaan is, een verzoek tot herziening van zijn geval indienen. De verzoeker moet zijn verzoek om doorhaling op de lijst rechtvaardigen, de relevante informatie verstrekken en om ondersteuning van dit verzoek vragen.

b)      De regering waarbij dit verzoek wordt ingediend (‚geadieerde regering’), moet alle relevante informatie onderzoeken, vervolgens bilateraal de regering(en) die de plaatsing op de lijst hebben voorgesteld (‚voorstellende regering(en)’) benaderen om aanvullende informatie in te winnen en haar raadplegen over het verzoek om doorhaling op de lijst.

c)      De regering(en) die oorspronkelijk om plaatsing op de lijst hebben verzocht, kunnen ook aanvullende informatie vragen aan het land van woonplaats of nationaliteit van de verzoeker. De geadieerde regering en de voorstellende regering(en) kunnen zo nodig de voorzitter van het [sanctiecomité] tijdens dit bilaterale overleg raadplegen.

d)      Indien de geadieerde regering na onderzoek van de aanvullende informatie een verzoek om doorhaling op de lijst wenst in te willigen, moet zij proberen de voorstellende regering(en) te overtuigen, gezamenlijk of afzonderlijk een verzoek om doorhaling bij het [sanctiecomité] in te dienen. De geadieerde regering kan, zonder een begeleidend verzoek van de voorstellende regering(en), een verzoek om doorhaling bij het [sanctiecomité] indienen in het kader van de geen bezwaar procedure als beschreven in de alinea’s b en c van paragraaf 3 hierboven.

e)      De voorzitter geeft een voorlopig antwoord op elk verzoek om doorhaling op de lijst dat niet binnen de gewone termijn van twee dagen of tijdens de periode van verlenging van deze termijn is onderzocht.”

34      Op 14 juni 2004 heeft het sanctiecomité besloten tot wijziging van de lijst van personen en entiteiten waarop de maatregelen van paragraaf 1 van resolutie 1532 (2004) van de Veiligheidsraad van toepassing zijn. Verzoekers naam staat op deze gewijzigde lijst. Hij is daarin aangewezen als de eigenaar van de onderneming Exotic Tropical Timber Enterprises en als een van de voornaamste geldschieters van de voormalige president Charles Taylor.

35      Bij verordening (EG) nr. 1149/2004 van de Commissie van 22 juni 2004 tot wijziging van verordening nr. 872/2004 (PB L 222, blz. 17), is bijlage I bij verordening nr. 872/2004 vervangen door de bijlage bij verordening nr. 1149/2004. In punt 13 van deze nieuwe bijlage I staat de naam van verzoeker, die als volgt wordt geïdentificeerd:

„Leonid Minin (alias (a) Blavstein, (b) Blyuvshtein, (c) Blyafshtein, (d) Bluvshtein, (e) Blyufshtein, (f) Vladimir Abramovich Kerler, (g) Vladimir Abramovich Popiloveski, (h) Vladimir Abramovich Popela, (i) Vladimir Abramovich Popelo, (j) Wulf Breslan, (k) Igor Osols). Geboortedatum: (a) 14 december 1947, (b) 18 oktober 1946, (c) onbekend. Nationaliteit: Oekraïns. Duitse paspoorten (naam: Minin): (a) 5280007248D, (b) 18106739D. Israëlische paspoorten: (a) 6019832 (6/11/94-5/11/99), (b) 9001689 (23/1/97-22/1/02), (c) 90109052 (26/11/97). Russisch paspoort: KI0861177; Boliviaans paspoort: 65118; Grieks paspoort: geen gegevens bekend. Eigenaar van Exotic Tropical Timber Enterprises.”

36      Op 21 december 2004 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1579 (2004) aangenomen. Na met name de in paragraaf 1 van resolutie 1532 (2004) vastgestelde maatregelen te hebben onderzocht en te hebben geoordeeld dat de situatie in Liberia een bedreiging bleef vormen voor de internationale vrede en veiligheid in de regio, heeft de Veiligheidsraad opgemerkt dat deze maatregelen van kracht bleven om te beletten dat de voormalige president Charles Taylor, zijn naaste familieleden, de voornaamste leden van het voormalige regime van Taylor of andere naaste bondgenoten en medestanders door hen onwettig verkregen tegoeden en goederen zouden gebruiken om het herstel van de vrede en veiligheid in Liberia en in de subregio te ondermijnen en opnieuw bevestigd dat hij voornemens was deze maatregelen minstens één keer per jaar te herzien.

37      Op 2 mei 2005 heeft het sanctiecomité besloten om extra persoonsgegevens te vermelden op de lijst van personen, groeperingen en entiteiten als bedoeld in paragraaf 1 van resolutie 1532 (2004) van de Veiligheidsraad.

38      Bij verordening (EG) nr. 874/2005 van de Commissie van 9 juni 2005 tot wijziging van verordening nr. 872/2004 (PB L 146, blz. 5; hierna: „bestreden verordening”), is bijlage I bij verordening nr. 872/2004 vervangen door de bijlage bij de bestreden verordening. In punt 14 van deze nieuwe bijlage I staat de naam van verzoeker, die als volgt wordt geïdentificeerd:

„Leonid Yukhimovich Minin (alias a) Blavstein, b) Blyuvshtein, c) Blyafshtein, d) Bluvshtein, e) Blyufshtein, f) Vladamir Abramovich Kerler, g) Vladimir Abramovich Kerler, h) Vladimir Abramovich Popilo-Veski, i) Vladimir Abramovich Popiloveski, j) Vladimir Abramovich Popela, k) Vladimir Abramovich Popelo, l) Wulf Breslan, m) Igor Osols). Geboortedatum: a) 14.12.1947, b) 18.10.1946. Geboorteplaats: Odessa, USSR (nu Oekraïne). Nationaliteit: Israëlisch. Valse Duitse paspoorten (naam: Minin): a) 5280007248D, b) 18106739D. Israëlische paspoorten: a) 6019832 (geldig van 6.11.1994 tot 5.11.1999), b) 9001689 (geldig van 23.1.1997 tot 22.1.2002), c) 90109052 (uitgegeven op 26.11.1997). Russisch paspoort: KI0861177; Boliviaans paspoort: 65118; Grieks paspoort: geen gegevens bekend. Overige informatie: eigenaar van Exotic Tropical Timber Enterprises.”

39      Op 20 december 2005 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1647 (2005) aangenomen. Na met name de in paragraaf 1 van resolutie 1532 (2004) vastgestelde maatregelen te hebben onderzocht en te hebben geoordeeld dat de situatie in Liberia een bedreiging bleef vormen voor de internationale vrede en veiligheid in de regio, heeft de Veiligheidsraad opgemerkt dat deze maatregelen van kracht bleven en opnieuw bevestigd dat hij voornemens was ze minstens één keer per jaar te herzien.

 Procesverloop

40      Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 3 september 2004, geregistreerd onder nummer T‑362/04, heeft Leonid Minin krachtens artikel 230, vierde alinea, EG het onderhavige beroep ingesteld.

41      Bij beschikkingen van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van respectievelijk 8 december 2004 en 21 februari 2005 zijn de Raad en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie. De Raad heeft zijn memorie in interventie binnen de gestelde termijn ingediend. Bij op 19 april 2005 ter griffie van het Gerecht ingekomen brief heeft het Verenigd Koninkrijk het Gerecht meegedeeld dat het ervan afzag een memorie in interventie in te dienen, maar dat het zich wel het recht voorbehield om aan een eventuele terechtzitting deel te nemen.

42      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Als maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het partijen schriftelijk vragen gesteld en hun verzocht daarop schriftelijk te antwoorden met het oog op de terechtzitting. Verzoekende partijen en verweerster hebben aan dit verzoek voldaan.

43      Met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, dat verhinderd was, zijn partijen ter terechtzitting van 13 september 2006 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

 Conclusies van partijen

44      In zijn verzoekschrift concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

–        punt 13 van de bijlage bij verordening nr. 1149/2004 nietig te verklaren;

–        die verordening in haar geheel nietig te verklaren;

–        krachtens artikel 241 EG de niet-toepasselijkheid van verordening nr. 872/2004 en verordening nr. 1149/2004 te constateren.

45      In haar verweerschrift concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

–        het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te verklaren;

–        de in repliek aangevoerde nieuwe middelen niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

46      In zijn memorie in interventie concludeert de Raad dat het het Gerecht behage het beroep te verwerpen.

47      In zijn schriftelijk antwoord op de vragen van het Gerecht zet verzoeker uiteen dat hij, gelet op de vaststelling van verordening nr. 874/2005, zijn oorspronkelijke conclusies wenst te wijzigen. Hij concludeert thans dat het het Gerecht behage:

–        punt 14 van de bijlage bij de bestreden verordening nietig te verklaren;

–        verordening nr. 872/2004, zoals gewijzigd bij de bestreden verordening, nietig te verklaren, voor zover artikel 2 bepaalt dat verzoekers tegoeden en economische middelen worden bevroren.

48      Ter terechtzitting heeft verzoeker in de eerste plaats afgezien van de tweede vordering van zijn aldus gewijzigde conclusies en in de tweede plaats gevorderd dat verweerster zal worden verwezen in de kosten, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

 Ontvankelijkheid en voorwerp van het beroep

49      De eerste vordering van de oorspronkelijke conclusies van verzoeker, die op de in punt 44 hierboven aangegeven wijze was geformuleerd, beoogde nietigverklaring van punt 13 van de bijlage bij verordening nr. 1149/2004, welke in de plaats was gekomen van bijlage I bij verordening nr. 872/2004.

50      Daar de aldus vervangen bijlage I bij verordening nr. 872/2004 op haar beurt in de loop van het geding is vervangen door de bijlage bij de bestreden verordening, is partijen verzocht, schriftelijke opmerkingen te maken over de gevolgen die uit dit nieuwe element moeten worden getrokken voor de voortzetting van het onderhavige beroep.

51      Verzoeker heeft daarop zijn conclusies op de in punt 47 hierboven aangegeven wijze geherformuleerd. Gelet op de omstandigheden van de zaak heeft de Commissie geen principieel bezwaar gemaakt tegen een dergelijke herformulering. In beginsel strookt deze immers met de rechtspraak van het Gerecht dat wanneer een maatregel van bevriezing van tegoeden van een particulier in de loop van een geding wordt vervangen door een maatregel met hetzelfde voorwerp, deze laatste is te beschouwen als een nieuw element, zodat de verzoeker zijn conclusies, middelen en argumenten aldus kan aanpassen dat zij de latere maatregel betreffen (zie arresten Gerecht van 21 september 2005, Yusuf en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, T‑306/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, waartegen thans hogere voorziening is ingesteld, hierna: „arrest Yusuf”, punten 71‑74, en Kadi/Raad en Commissie, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, waartegen thans hogere voorziening is ingesteld, hierna: „arrest Kadi”, punten 52‑55, en aangehaalde aanspraak).

52      Aangezien verzoeker ter terechtzitting heeft afgezien van de tweede vordering van zijn aldus geherformuleerde conclusies, betreft het beroep bovendien thans enkel een verzoek tot nietigverklaring van punt 14 van de bijlage bij de bestreden verordening, dat verzoekers naam handhaaft op de lijst van personen van wie de tegoeden overeenkomstig verordening nr. 872/2004 moeten worden bevroren.

53      In dit verband zij opgemerkt dat de bestreden verordening wel degelijk een verordening in de zin van artikel 249 EG is (zie in die zin en naar analogie arrest Yusuf, punten 184‑188), en geen bundel individuele beschikkingen, zoals verzoeker verkeerdelijk stelt. Punt 14 van de bijlage bij die verordening is eveneens van regelgevende aard en is dus, anders dan de Commissie betoogt, geen tot verzoeker gerichte individuele beschikking. Verzoeker wordt evenwel rechtstreeks en individueel geraakt door deze handeling, voor zover zijn naam wordt genoemd in punt 14 van de bijlage (zie in die zin en naar analogie arrest Yusuf, punt 186, en arrest Gerecht van 12 juli 2006, Ayadi/Raad, T‑253/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, waartegen thans hogere voorziening is ingesteld, hierna: „arrest Ayadi”, punt 81). In zoverre kan verzoeker om nietigverklaring ervan verzoeken.

 Ten gronde

1.     Feitelijke beweringen van partijen

54      Verzoeker verklaart Leonid Minin te heten en Israëlisch staatsburger met woonplaats Tel Aviv (Israël) te zijn, ook al verbleef hij ten tijde van de aan het onderhavige beroep ten grondslag liggende feiten in Italië. Verzoeker voegt hieraan toe dat al zijn tegoeden en economische middelen in de Gemeenschap zijn bevroren na de vaststelling van verordening nr. 1149/2004, zodat hij niet langer voor zijn zoon kan zorgen en evenmin zijn werkzaamheden als zaakvoerder van een vennootschap die hout in‑ en uitvoert kan voortzetten. Verzoeker benadrukt bovendien dat de rechtsvervolging die wegens illegale wapenhandel tegen hem was ingesteld in Italië, is gestaakt.

55      Dienaangaande verwijzen de Commissie en de Raad evenwel naar het verslag van 26 oktober 2001 van het panel van deskundigen bedoeld in paragraaf 19 van resolutie 1343 (2001) (zie punt 13 hierboven). Volgens deze instellingen volgt met name uit de paragrafen 15 tot en met 17 en 207 en volgende van dit verslag dat verzoeker bij zijn aanhouding door de Italiaanse autoriteiten op 5 augustus 2000 in het bezit was van verscheidene documenten waaruit zijn betrokkenheid bij illegale wapenhandel naar Liberia bleek. Toen het panel van deskundigen hem in de gevangenis ondervroeg, heeft verzoeker zijn rol in verscheidene transacties betreffende deze handel toegegeven. Bovendien is de rechtsvervolging van verzoeker in Italië gestaakt wegens territoriale onbevoegdheid van de Italiaanse rechters.

2.     In rechte

56      Tot staving van zijn conclusies beroept verzoeker zich op twee middelen. Volgens het eerste middel was de Gemeenschap niet bevoegd om verordening nr. 872/2004, verordening nr. 1149/2004 en de bestreden verordening (hierna: „bestreden verordeningen”) vast te stellen. Volgens het tweede middel zijn verzoekers fundamentele rechten geschonden.

 Eerste middel, inzake de onbevoegdheid van de Gemeenschap voor de vaststelling van de bestreden verordeningen

57      Dit middel bestaat uit twee onderdelen. Het tweede onderdeel is in het stadium van de repliek aangevoerd.

 Eerste onderdeel

–       Argumenten van partijen

58      Met het eerste onderdeel van het middel betoogt verzoeker in de eerste plaats dat de resoluties van de Veiligheidsraad uitsluitend de staten waaraan zij zijn gericht raken en niet tot doel hebben particulieren rechtstreeks te raken, in tegenstelling tot communautaire verordeningen, die rechtstreekse gevolgen erga omnes teweegbrengen in de lidstaten. De bestreden verordeningen hebben dan ook een „toegevoegde waarde” gegeven aan de sancties die waren bepaald door de resoluties van de Veiligheidsraad waarvan zij de bepalingen hebben vastgesteld, te weten rechtstreekse werking op het grondgebied van de Unie, hetgeen vanuit normatief oogpunt niet gerechtvaardigd is. De Gemeenschap heeft immers enkel toegewezen bevoegdheden. In het bijzonder blijkt uit artikel 295 EG dat de Gemeenschap geen eigen bevoegdheden heeft ter zake van de regeling van het eigendomsrecht. Zij is dus niet bevoegd voor de vaststelling van handelingen die particulieren hun eigendom ontnemen. Deze rol komt toe aan de lidstaten, die volgens verzoeker bij uitsluiting bevoegd zijn om rechtstreekse en dwingende werking te verlenen aan door de Veiligheidsraad vastgestelde individuele economische sancties.

59      Verzoeker betoogt in de tweede plaats dat de in de artikelen 60 EG en 301 EG bedoelde maatregelen worden getroffen ten aanzien van derde landen. Bijgevolg vormen deze artikelen geen passende rechtsgrondslag voor de vaststelling van strafmaatregelen of preventieve maatregelen die tot particulieren zijn gericht en jegens hen rechtstreekse werking ontplooien. Dergelijke maatregelen vallen niet onder de bevoegdheid van de Gemeenschap, anders dan, in de eerste plaats, de bij verordening nr. 234/2004 ten aanzien van Liberia vastgestelde beperkende maatregelen van commerciële aard en, in de tweede plaats, het door het Gerecht in het arrest van 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie (T‑184/95, Jurispr. blz. II‑667), onderzochte handelsembargo tegen Irak.

60      Dat het door de bestreden verordeningen ingevoerde stelsel willekeurig is, blijkt uit vergelijking daarvan met het stelsel opgezet door verordening (EG) nr. 1294/1999 van de Raad van 15 juni 1999 inzake de bevriezing van middelen en een verbod op investeringen ten aanzien van de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1295/98 en verordening (EG) nr. 1607/98 (PB L 153, blz. 63). Verzoeker merkt op dat artikel 2 van deze laatste verordening bepaalde dat deze verordening zag op personen „die optr[a]den, of waarvan w[e]rd vermoed dat zij optr[a]den voor of namens” de betrokken regeringen. Hij stelt voorts dat verordening nr. 1294/1999 tot de lidstaten gerichte regels bevatte en dat daarin door de lidstaten op nationaal niveau reeds toegepaste maatregelen tot bevriezing van tegoeden werden geherformuleerd.

61      Ter terechtzitting heeft verzoeker een variant van dit tweede onderdeel van zijn argumentering aangevoerd met het betoog dat, aangezien Charles Taylor reeds vóór de vaststelling van de bestreden verordeningen was afgezet in Liberia, deze verordeningen niet meer op de artikelen 60 EG en 301 EG alleen konden zijn gebaseerd, maar ook artikel 308 EG als aanvullende rechtsgrondslag hadden moeten hebben. Hij heeft zich in die zin op de punten 125 en volgende van het arrest Yusuf beroepen.

62      Verzoeker betoogt in de derde plaats dat de bevriezing van zijn activa geen enkel verband houdt met de in punt 6 van de considerans van verordening nr. 872/2004 genoemde doelstelling, te weten de „voorkoming van concurrentievervalsing”, aangezien er geen overeenkomst tussen ondernemingen is. Evenzo verklaart verzoeker dat hij niet inziet hoe kapitaal dat wederrechtelijk is verkregen, maar waarvan het bedrag onbeduidend is ten opzichte van de economie van de Unie, het stelsel van vrij verkeer van kapitaal kan aantasten.

63      De Commissie en de Raad betwisten de gegrondheid van alle argumenten die verzoeker tijdens de schriftelijke procedure heeft aangevoerd. Identieke of gelijksoortige argumenten zijn overigens door het Gerecht afgewezen in de arresten Yusuf, Kadi en Ayadi.

64      De Commissie is van oordeel dat de door verzoeker ter terechtzitting aangevoerde argumentering, die op de punten 125 en volgende van het arrest Yusuf (zie punt 61 hierboven) is gebaseerd, een nieuw middel vormt, dat ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet in de loop van het geding mag worden voorgedragen, aangezien zij niet berust op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

–       Beoordeling door het Gerecht

65      Verzoeker betoogt in wezen dat de lidstaten bij uitsluiting bevoegd zijn om, met de vaststelling van maatregelen met rechtstreekse, dwingende werking ten aanzien van particulieren, de economische sancties die de Veiligheidsraad tegen deze particulieren heeft vastgesteld, uit te voeren.

66      Die argumentering moet van meet af aan worden afgewezen op gronden die in wezen identiek zijn aan die welke in de arresten Yusuf (punten 107‑171), Kadi (punten 87‑135) en Ayadi (punten 87‑92) zijn uiteengezet (zie wat betreft de bevoegdheid van de gemeenschapsrechter om een arrest te motiveren onder verwijzing naar een eerder arrest waarbij op in wezen identieke vragen wordt beslist, arrest Hof van 25 oktober 2005, Crailsheimer Volksbank, C‑229/04, Jurispr. blz. I‑9273, punten 47‑49, en arrest Ayadi, punt 90; zie in die zin ook beschikking Hof van 5 juni 2002, Aalborg Portland/Commissie, C‑204/00 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 29, en naar analogie arrest Hof van 1 juli 1999, Alexopoulou/Commissie, C‑155/98 P, Jurispr. blz. I‑4069, punten 13 en 15).

67      Enerzijds heeft het Gerecht immers in de arresten Yusuf, Kadi en Ayadi geoordeeld dat voor zover de Gemeenschap krachtens het EG-Verdrag voorheen door de lidstaten uitgeoefende bevoegdheden ter zake van de toepassing van het Handvest van de Verenigde Naties op zich heeft genomen, de bepalingen van dit handvest de Gemeenschap verbinden (arrest Yusuf, punt 253) en dat deze krachtens het Verdrag waarbij zij is opgericht, verplicht is in de uitoefening van haar bevoegdheden alle noodzakelijke bepalingen vast te stellen om haar lidstaten in staat te stellen de krachtens dit handvest op hen rustende verplichtingen na te leven (arrest Yusuf, punt 254).

68      Anderzijds heeft het Gerecht in dezelfde arresten geoordeeld dat de Gemeenschap bevoegd is om op basis van de artikelen 60 EG en 301 EG beperkende maatregelen die particulieren rechtstreeks raken vast te stellen ingeval een gemeenschappelijk standpunt of een gemeenschappelijk optreden dat volgens de bepalingen van het EU-Verdrag inzake het GBVB is vastgesteld, dit meebrengt, voor zover deze maatregelen daadwerkelijk beogen de economische betrekkingen met één of meer derde landen te onderbreken of geheel of gedeeltelijk te beperken (arrest Yusuf, punten 112‑116). Beperkende maatregelen die geen band hebben met het grondgebied of het heersende regime van een derde land kunnen daarentegen niet alleen op deze bepalingen worden gebaseerd (arrest Yusuf, punten 125‑157). De Gemeenschap is evenwel bevoegd om dergelijke maatregelen vast te stellen op basis van de artikelen 60 EG, 301 EG en 308 EG (arrest Yusuf, punten 158‑170, en arrest Ayadi, punten 87‑89).

69      In casu heeft de Raad in Gemeenschappelijk Standpunt 2004/487, dat is ingenomen overeenkomstig de bepalingen van titel V van het EU-Verdrag, geconstateerd dat een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk was om uitvoering te geven aan bepaalde beperkende maatregelen tegen Charles Taylor en zijn medestanders, overeenkomstig resolutie 1532 (2004) van de Veiligheidsraad, en de Gemeenschap heeft die maatregelen met de vaststelling van de bestreden verordeningen uitgevoerd (zie in die zin en naar analogie arrest Yusuf, punt 255).

70      In de specifieke omstandigheden van de zaak dient evenwel te worden opgemerkt dat de bestreden verordeningen alleen de artikelen 60 EG en 301 EG als rechtsgrondslag hebben. Ongeacht of de dienaangaande door verzoeker ter terechtzitting aangevoerde argumentering, die op de punten 125 en volgende van het arrest Yusuf is gebaseerd (zie punt 61 hierboven), al dan niet als een nieuw middel moet worden aangemerkt, is het dus noodzakelijk na te gaan of de sancties tegen verzoeker, in zijn hoedanigheid van medestander van de voormalige president van Liberia Charles Taylor, daadwerkelijk beogen de economische betrekkingen met een derde land te onderbreken of geheel of gedeeltelijk te beperken, en dus na te gaan of zij een toereikende band hebben met het grondgebied of het heersende regime van een derde land.

71      Het Gerecht is van oordeel dat dit gelet op de resoluties van de Veiligheidsraad, de gemeenschappelijke standpunten inzake het GBVB en de communautaire handelingen die in casu aan de orde zijn, het geval is, ook al is het juist dat Charles Taylor sinds augustus 2003 is afgezet als president van Liberia.

72      Volgens de constante beoordeling van de Veiligheidsraad, die het Gerecht niet aan de orde kan stellen, blijft de situatie in Liberia een bedreiging vormen voor de internationale vrede en veiligheid in de regio en blijven de beperkende maatregelen tegen Charles Taylor en zijn medestanders noodzakelijk om te beletten dat deze de door hen onwettig verkregen tegoeden en goederen zouden gebruiken om het herstel van de vrede en veiligheid in dit land en in de regio te ondermijnen (zie met name, aangaande de periode 2001-2005, de punten 12, 14, 15, 18 en 36 hierboven en, aangaande de periode na 20 december 2005, punt 39 hierboven).

73      Evenzo is volgens punt 4 van de considerans van verordening nr. 872/2004 de bevriezing van de middelen van Charles Taylor en zijn medestanders noodzakelijk „[g]ezien het negatieve effect op Liberia van het overbrengen naar het buitenland van onwettig verkregen middelen en activa en het gebruik van dergelijke onwettig verkregen tegoeden door Charles Taylor en zijn medestanders om de vrede en stabiliteit in Liberia en de regio te ondermijnen”.

74      Aangezien het orgaan waaraan de internationale gemeenschap de hoofdtaak van handhaving van de internationale vrede en veiligheid heeft toevertrouwd, oordeelt dat Charles Taylor en zijn medestanders in staat zijn gebleven om de vrede in Liberia en in de buurlanden te ondermijnen, hebben de ten aanzien van hen vastgestelde beperkende maatregelen een voldoende band met het grondgebied of het heersende regime van dit land om te worden geacht ertoe te strekken „de economische betrekkingen met een [...] derde land[...] te onderbreken of geheel of gedeeltelijk te beperken” in de zin van de artikelen 60 EG en 301 EG. De Gemeenschap is derhalve bevoegd om de betrokken maatregelen op basis van deze bepalingen vast te stellen.

75      De overige argumenten waarop verzoeker zich meer specifiek in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel heeft beroepen, kunnen niet afdoen aan deze beoordeling.

76      Het argument dat de bestreden verordeningen de aan de orde zijnde resoluties van de Veiligheidsraad ten onrechte een „toegevoegde waarde” hebben gegeven wegens de rechtstreekse werking die zij op het grondgebied van de Gemeenschap hebben, wordt door de Commissie terecht afgewezen met het betoog dat de artikelen 60 EG en 301 EG de keuze van de handelingen tot uitvoering daarvan niet beperken en dat resolutie 1532 (2004) evenmin bijzondere beperkingen oplegt aan de vorm van de uitvoeringsmaatregelen die de leden van de VN rechtstreeks of, zoals in casu, via de internationale organisaties waarvan zij lid zijn, moeten vaststellen. Deze resolutie vereist daarentegen dat de „noodzakelijke maatregelen” voor de uitvoering ervan worden vastgesteld. Dienaangaande betogen de Commissie en de Raad terecht dat de vaststelling van een communautaire verordening door voor de hand liggende redenen van eenvormigheid en doeltreffendheid wordt gerechtvaardigd en het mogelijk maakt te voorkomen dat de tegoeden van de betrokkenen worden overgebracht of verduisterd gedurende de tijd die de lidstaten voor de uitvoering van een richtlijn of een beschikking in nationaal recht zouden nemen.

77      Aangaande het argument dat de Gemeenschap artikel 295 EG schendt door de bevriezing van de tegoeden van particulieren te gelasten, kan, gesteld al dat de in casu aan de orde zijnde maatregelen interfereren met de regeling van het eigendomsrecht (zie in dit verband arrest Yusuf, punt 299), worden volstaan met op te merken dat, niettegenstaande de betrokken bepaling, andere verdragsbepalingen de Gemeenschap de bevoegdheid verlenen om sanctiemaatregelen of beschermende maatregelen vast te stellen die gevolgen hebben voor het eigendomsrecht van particulieren. Dit is met name het geval inzake mededinging (artikel 83 EG) en inzake handelspolitiek (artikel 133 EG). Dit is ook het geval voor de maatregelen die, zoals in casu, uit hoofde van de artikelen 60 EG en 301 EG zijn genomen.

78      Aangaande tot slot het argument dat de bevriezing van de activa van verzoeker geen enkel verband houdt met de in punt 6 van de considerans van verordening nr. 872/2004 genoemde doelstelling, te weten de „voorkoming van concurrentievervalsing”, is het juist dat de zienswijze dat er een risico van mededingingsvervalsing bestond, die de bestreden verordening volgens dat punt 6 beoogde te voorkomen, niet kan overtuigen (zie in die zin en naar analogie arresten Yusuf, punten 141‑150, en Kadi, punten 105‑114).

79      Zoals het Gerecht in punt 165 van het arrest Ayadi in herinnering heeft gebracht, moet echter de motivering van een verordening in haar geheel worden bezien. Volgens de rechtspraak kan het vormgebrek dat voor een verordening erin bestaat dat een van haar overwegingen een feitelijk onjuist gegeven bevat, niet tot nietigverklaring daarvan leiden, indien de andere overwegingen een motivering verschaffen die op zichzelf toereikend is (arrest Hof van 20 oktober 1987, Spanje/Raad en Commissie, 119/86, Jurispr. blz. 4121, punt 51, en arrest Gerecht van 21 januari 1999, Neue Maxhütte Stahlwerke en Lech-Stahlwerke/Commissie, T‑129/95, T‑2/96 en T‑97/96, Jurispr. blz. II‑17, punt 160). Dit is in casu het geval.

80      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de door artikel 253 EG vereiste motivering de redenering van de Raad duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kunnen kennen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Of de motiveringsplicht is nagekomen, moet overigens niet alleen worden beoordeeld aan de hand van de bewoordingen van de handeling, maar ook van de context ervan en van het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Betreft het, zoals in casu, een handeling die algemene toepassing moet vinden, dan kan in de motivering worden volstaan met de vermelding van de omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van haar algemene doelstellingen (zie arrest Hof van 10 januari 2006, International Air Transport Association e.a., C‑344/04, Jurispr. blz. I‑403, punten 66 en 67, en aangehaalde rechtspraak).

81      In casu voldoen de visa van verordening nr. 872/2004 en de punten 1 tot en met 5 van de considerans ervan volledig aan deze vereisten, met name daar zij verwijzen naar enerzijds de artikelen 60 EG en 301 EG en anderzijds de resoluties 1521 (2003) en 1532 (2004) van de Veiligheidsraad alsmede de Gemeenschappelijke Standpunten 2004/137 en 2004/487.

82      Voor zover voorts de bestreden verordening in haar bijlage verzoeker met naam noemt als een persoon tegen wie een individuele maatregel tot bevriezing van tegoeden moet worden gericht, is zij voldoende gemotiveerd door de verwijzing in punt 2 van de considerans naar de desbetreffende aanwijzing door het sanctiecomité.

83      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel

–       Argumenten van partijen

84      Met het tweede onderdeel van het middel, dat in het stadium van de repliek is aangevoerd, beroept verzoeker zich op schending van het subsidiariteitsbeginsel, dat volgens hem centraal staat in het onderhavige geding.

85      Volgens de Commissie is deze grief een voor het eerst in repliek aangevoerd nieuw middel en dus niet-ontvankelijk, maar zij voegt hieraan toe dat verzoeker zijn beweringen hoe dan ook niet heeft bewezen.

86      Volgens de Commissie hebben de artikelen 60 EG en 301 EG ondubbelzinnig en zonder voorbehoud bevoegdheid aan de Gemeenschap overgedragen. Deze bevoegdheid is exclusief, zodat het subsidiariteitsbeginsel in casu geen toepassing vindt.

87      Tot slot betogen de Commissie en de Raad dat, gesteld al dat het subsidiariteitsbeginsel in casu van toepassing is, de volkomen ondergeschikte rol die door artikel 60 EG aan de lidstaten wordt gelaten, betekent dat wordt erkend dat de doelstellingen van een maatregel tot bevriezing van tegoeden doeltreffender op communautair niveau kunnen worden verwezenlijkt. Dit is in casu klaarblijkelijk het geval.

–       Beoordeling door het Gerecht

88      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de gemeenschapsrechter volgens de omstandigheden van elke zaak mag oordelen of het in het belang van een goede rechtsbedeling is, een middel ten gronde af te wijzen zonder eerst uitspraak te doen over de ontvankelijkheid ervan (zie in die zin arrest Gerecht van 13 september 2006, Sinaga/Commissie, T‑217/99, T‑321/99 en T‑222/01, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 68, en aangehaalde rechtspraak).

89      In casu moet de grief inzake de vermeende schending van het subsidiariteitsbeginsel hoe dan ook ongegrond worden verklaard op gronden die in wezen identiek zijn aan die welke in de punten 106 tot en met 110, 112 en 113 van het arrest Ayadi zijn uiteengezet in antwoord op een in wezen identiek middel van Ayadi. Het Gerecht is immers van oordeel dat dit beginsel niet kan worden aangevoerd op het toepassingsgebied van de artikelen 60 EG en 301 EG, zelfs indien het niet onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap valt. Ook al zou dit beginsel in omstandigheden als de onderhavige van toepassing zijn, is hoe dan ook duidelijk dat de eenvormige uitvoering in de lidstaten van de resoluties van de Veiligheidsraad, die zonder onderscheid voor alle leden van de VN gelden, gemakkelijker op communautair niveau dan op nationaal niveau kan worden bewerkstelligd.

90      Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het eerste middel en bijgevolg het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel, inzake schending van de fundamentele rechten

91      Dit middel bestaat uit drie onderdelen. Het derde onderdeel is in het stadium van de repliek aangevoerd.

 Eerste en tweede onderdeel

–       Argumenten van partijen

92      Met het eerste onderdeel van het middel beroept verzoeker zich op schending van het eigendomsrecht, dat volgens hem deel uitmaakt van de fundamentele rechten die de Gemeenschap in acht moet nemen (arrest Hof van 13 december 1979, Hauer, 44/79, Jurispr. blz. 3727), met name door rekening te houden met het Eerste protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

93      Verzoeker erkent dat dit recht volgens de rechtspraak kan worden beperkt indien en in zoverre daarmee een doelstelling van algemeen belang van de Gemeenschap wordt nagestreefd. Hij merkt evenwel op dat de bestreden verordeningen geen doelstelling van deze aard vermelden. In het bijzonder kan niet als zodanig worden beschouwd de doelstelling, mededingingsvervalsing te voorkomen, die in casu irrelevant is (zie punt 61 hierboven). De doelstelling, de door „de dictator Taylor en zijn ‚handlangers’” gepleegde diefstallen te bestraffen, behoort tot de taak van de staten, die de adressaten van de resoluties van de Veiligheidsraad zijn, en niet tot die van de Gemeenschap.

94      In zijn repliek betoogt verzoeker dat de beginselen die het Hof in het door de Commissie ingeroepen arrest van 30 juli 1996, Bosphorus (C‑84/95, Jurispr. blz. I‑3953), heeft vastgesteld, in casu niet van toepassing zijn. In de eerste plaats is, in tegenstelling tot de maatregelen die in de aan voornoemd arrest ten grondslag liggende zaak aan de orde waren, de evenredigheid van de door de bestreden verordeningen bepaalde maatregelen niet vóór de vaststelling van deze maatregelen onderzocht. In de tweede plaats kan de situatie in de Federatieve Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro), waar een burgeroorlog woedde, niet worden vergeleken met de situatie in Liberia, waar een vredesproces was opgezet. In de derde plaats bepalen de artikelen 46 en 53 van het Reglement toegevoegd aan het Verdrag van Den Haag van 18 oktober 1907 betreffende de wetten en gebruiken van de oorlog te land, dat transportmiddelen, zoals het luchtvaartuig waarop de Ierse autoriteiten in de aan het arrest Bosphorus ten grondslag liggende zaak beslag hadden gelegd, in oorlogstijd minder bescherming genieten dan andere vormen van privé-eigendom.

95      Verzoeker betoogt voorts in repliek dat geen van de door artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM toegestane afwijkingen van het eigendomsrecht toepassing vindt in de onderhavige zaak. Hoe dan ook heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat met deze bepaling in strijd is, de handelwijze van een staat die een zodanige feitelijke situatie in het leven heeft geroepen dat de eigenaar niet op absolute wijze over zijn goed kan beschikken, zonder enig voordeel ter vergoeding van de geleden schade (EHRM, arrest Papamichalopoulos/Griekenland van 24 juni 1993, série A, nr. 260-B).

96      Met het tweede onderdeel van het middel beroept verzoeker zich op schending van het recht van verweer, op de grond dat de Gemeenschap de bestreden verordeningen, welke in wezen bundels individuele administratieve beschikkingen vormen, heeft vastgesteld zonder de bevroren tegoeden daadwerkelijk te hebben onderzocht en zonder procedure op tegenspraak. Dienaangaande betoogt verzoeker dat het recht van verweer in alle administratieve procedures in acht moet worden genomen (arrest Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T‑11/89, Jurispr. blz. II‑757).

97      De Commissie en de Raad betwisten de gegrondheid van alle door verzoeker in de schriftelijke procedure aangevoerde argumenten. Identieke of gelijksoortige argumenten zijn overigens reeds door het Gerecht afgewezen in de arresten Yusuf, Kadi en Ayadi.

–       Beoordeling door het Gerecht

98      In casu vormt verordening nr. 872/2004, die met name gelet op Gemeenschappelijk Standpunt 2004/487 is vastgesteld, de uitvoering op het niveau van de Gemeenschap van de op haar lidstaten als leden van de VN rustende verplichting, gevolg te geven – in voorkomend geval met een communautaire handeling – aan de sancties tegen Charles Taylor en zijn medestanders, die zijn vastgesteld en vervolgens bevestigd door verscheidene uit hoofde van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resoluties van de Veiligheidsraad. In de considerans van verordening nr. 872/2004 wordt uitdrukkelijk naar de resoluties 1521 (2003) en 1532 (2004) verwezen.

99      Hetzelfde geldt voor zowel verordening nr. 1149/2004, die is vastgesteld na de opname van verzoeker op de lijst van personen, groeperingen en entiteiten waarop de betrokken sancties toepassing moeten vinden, waartoe het sanctiecomité op 14 juni 2004 heeft besloten (zie punten 34 en 35 hierboven), als de bestreden verordening, die is vastgesteld na een wijziging van die lijst, waartoe het sanctiecomité op 2 mei 2005 heeft besloten (zie punten 37 en 38 hierboven).

100    Bovendien voorzien de betrokken resoluties van de Veiligheidsraad en de in casu bestreden verordeningen ten aanzien van de betrokkenen in economische sanctiemaatregelen (bevriezing van tegoeden en andere economische middelen) waarvan de aard en de draagwijdte in wezen identiek zijn aan die welke in de aan de arresten Yusuf, Kadi en Ayadi ten grondslag liggende zaken aan de orde waren. Met al deze sancties, die periodiek door de Veiligheidsraad of door het bevoegde sanctiecomité worden herzien (zie met name punten 20, 21, 32, 36 en 39 hierboven en arrest Yusuf, punten 16, 26 en 37), gaan gelijksoortige afwijkingen gepaard (zie met name punten 19 en 30 hierboven en arrest Yusuf, punten 36 en 40) alsmede analoge mechanismen aan de hand waarvan de betrokkenen om herziening van hun geval door het bevoegde sanctiecomité kunnen verzoeken (zie met name punten 31‑33 hierboven en arrest Yusuf, punten 309 en 311).

101    In die omstandigheden, en overeenkomstig de in punt 66 hierboven aangehaalde rechtspraak, moeten verzoekers argumenten betreffende de vermeende schending van zijn fundamentele rechten, eigendomsrecht en recht van verweer worden afgewezen tegen de achtergrond van de arresten Yusuf (punten 226‑283, 285-303 en 304-331), Kadi (punten 176‑231, 234-252 en 253-276) en Ayadi (punten 115‑157), waarin in wezen identieke argumenten zijn afgewezen op gronden die in essentie betrekking hadden op de voorrang van de regels van volkenrecht van de Verenigde Naties op het gemeenschapsrecht, de dienovereenkomstige beperking van het toezicht door het Gerecht op de wettigheid van communautaire handelingen die uitvoering geven aan besluiten van de Veiligheidsraad of van zijn sanctiecomité, en het ontbreken van schending van het jus cogens door maatregelen tot bevriezing van tegoeden als de onderhavige.

102    Bijgevolg moeten het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Derde onderdeel

–       Argumenten van partijen

103    Met het derde onderdeel van het middel, dat in het stadium van de repliek is aangevoerd, beweert verzoeker dat het territorialiteitsbeginsel is geschonden. Hij beroept zich in die zin op vaste rechtspraak volgens welke de Gemeenschap slechts dwang kan uitoefenen ten aanzien van gedragingen die buiten haar grondgebied hun oorsprong vinden, indien deze gedragingen gevolgen hebben op dit grondgebied (arresten Hof van 27 september 1988, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, 89/95, 104/85, 114/85, 116/85, 117/85 en 125/85–129/85, Jurispr. blz. 5193, en 24 november 1992, Poulsen en Diva Navigation, C‑286/90, Jurispr. blz. I‑6019; arrest Gerecht van 25 maart 1999, Gencor/Commissie, T‑102/96, Jurispr. blz. II‑753).

104    Bovendien beogen de bestreden verordeningen ten slotte hun gevolgen op het grondgebied van Liberia te laten gevoelen, en niet op dat van de Gemeenschap, zoals blijkt uit de punten 3 en 4 van verordening nr. 872/2004. Volgens verzoeker onderscheidt dit element die verordening van verordening nr. 1294/1999 (zie punt 60 hierboven), welke tot doel had, „de druk op [Servië] [...] aanmerkelijk [te] [...] verhogen”, en dus een „van territoriale aspecten volkomen losstaande generieke doelstelling” had.

105    Volgens de Commissie is verzoekers grief betreffende de vermeende extraterritorialiteit van de gevolgen van de bestreden verordeningen een nieuw middel en dus niet-ontvankelijk. Die verordeningen hebben hoe dan ook geen extraterritoriale werking, aangezien zij enkel van toepassing zijn op tegoeden en economische middelen die zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevinden.

–       Beoordeling door het Gerecht

106    Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan (zie in dit verband punt 88 hierboven), moet de grief betreffende vermeende schending van het territorialiteitsbeginsel ongegrond worden verklaard, aangezien de bestreden verordeningen enkel van toepassing zijn op tegoeden en economische middelen die zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevinden en dus geen extraterritoriale werking hebben.

107    Dat de aan de vaststelling van de bestreden verordening ten grondslag liggende gedragingen hun gevolgen uitsluitend buiten de Gemeenschap laten gevoelen, is irrelevant, aangezien de uit hoofde van de artikelen 60 EG en 301 EG vastgestelde maatregelen juist strekken tot de uitvoering door de Gemeenschap van gemeenschappelijke standpunten of gemeenschappelijke handelingen die uit hoofde van de bepalingen van het EU-Verdrag die betrekking hebben op het GBVB zijn vastgesteld en een optreden tegen derde landen meebrengen. Bovendien is volgens artikel 11, lid 1, EU een van de doelstellingen van het GBVB de handhaving van de vrede en de versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. Die doelstelling zou uiteraard niet kunnen worden bereikt indien de Gemeenschap alleen kon optreden in gevallen waarin de aan haar optreden ten grondslag liggende situatie gevolgen heeft op haar grondgebied.

108    Eenzelfde redenering geldt voor de omstandigheid dat de bestreden verordeningen ten slotte beogen op het grondgebied van Liberia gevolgen teweeg te brengen, aangezien de artikelen 60 EG en 301 EG de Gemeenschap juist de bevoegdheid verlenen om economische sanctiemaatregelen vast te stellen die bestemd zijn om hun gevolgen in derde landen te laten gevoelen.

109    Gelet op het voorgaande moet het derde onderdeel van het tweede middel en bijgevolg het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

110    Daar geen van de door verzoeker tot staving van zijn beroep aangevoerde middelen gegrond is, moet het beroep dus worden verworpen.

 Kosten

111    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vorderingen van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

112    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoeker zal naast zijn eigen kosten ook de kosten van de Commissie dragen.

3)      De Raad en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen hun eigen kosten dragen.

Pirrung

Forwood

Papasavvas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 31 januari 2007.

De griffier

 

       De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

      J. Pirrung


* Procestaal: Italiaans.