Language of document :

Beroep ingesteld op 14 september 2010 - Hongarije / Commissie

(Zaak T-407/10)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Hongarije (vertegenwoordigers: M. Fehér en K. Szíjjártó, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

artikel 1, leden 3 en 4, alsmede bijlage 2 van beschikking C(2010) 4593 van de Commissie van 8 juli 2010 betreffende het grote project "Heraanleg van de spoorlijn Boedapest-Kelenföld Székesfehérvár-Boba, eerste tracé, eerste fase", dat deel uitmaakt van het operationele programma "Transport", waarbij structurele steun via het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Cohesiefonds wordt verleend, nietig verklaren, voor zover deze bepalingen het maximumbedrag waarop het cofinancieringspercentage moet worden toegepast, aldus vaststellen dat btw-betalingen van de subsidiabele uitgaven zijn uitgesloten;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2010) 4593 van de Commissie van 8 juli 2010 betreffende het grote project "Heraanleg van de spoorlijn Boedapest-Kelenföld Székesfehérvár-Boba, eerste tracé, eerste fase", dat deel uitmaakt van het operationele programma "Transport", waarbij in het kader van de convergentiedoelstelling structurele steun via het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Cohesiefonds wordt verleend. In deze beschikking zette de Commissie het licht op groen voor de betaling van een bijdrage voor dat grote project uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Cohesiefonds. Verder ging de Commissie ervan uit dat in het geval van het betrokken grote project de terugvorderbare btw niet mocht worden meegerekend in het maximumbedrag waarop het percentage van de prioritaire medefinanciering in het kader van het operationele programma moet worden toegepast.

Ter onderbouwing van haar beroep stelt verzoekster dat de Commissie bij de vaststelling van de bestreden beschikking de ter zake geldende bepalingen van het recht van de Unie, met name artikel 56, lid 4, van verordening (EG) nr. 1083/20061 en artikel 3 van verordening (EG) nr. 1084/20062, heeft geschonden.

Verzoekster is van mening dat artikel 3, sub e, van verordening nr. 1084/2006 duidelijk bepaalt dat terugvorderbare btw niet in aanmerking komt voor een bijdrage uit het Cohesiefonds. Volgens haar volgt ondubbelzinnig uit deze bepaling dat niet terugvorderbare btw wel voor steun in aanmerking komt. Bijgevolg had de Commissie, gelet op het feit dat de begunstigde van het grote project waarop de bestreden beschikking betrekking heeft (Nemzeti Infrastruktúra Fejlesztő Zártkörűen Működő Részvénytarsaság - nationale maatschappij voor infrastructuurontwikkeling), volgens het recht van de Unie of de nationale regelgeving inzake btw geen belastingplichtige is, zodat zij de voorbelasting niet kan terugvorderen, in deze beschikking btw-uitgaven niet van de steun mogen uitsluiten.

Voorts stelt verzoekster dat de Commissie de lidstaten bij de bestreden beschikking de hun bij artikel 56, lid 4, van verordening nr. 1083/2006 verleende bevoegdheid heeft ontnomen door uitgaven die verordening nr. 1084/2006 niet onder de niet-subsidiabele uitgaven heeft opgenomen, en die de overeenkomstige nationale wetgeving uitdrukkelijk als subsidiabele uitgaven beschouwt, niet als subsidiabele uitgaven te beschouwen.

Verder komt het standpunt van de Commissie dat de door de begunstigde van de steun gedragen btw "terugvorderbaar" is via de btw die de exploitant van de door de begunstigde aangelegde infrastructuur samen met de te betalen prijs in rekening brengt, neer op een zeer ruime opvatting van het begrip "terugvorderbare btw" in de zin van artikel 3, sub e, van verordening nr. 1084/2006, die geen steun vindt in de formulering van deze bepaling, los van het feit dat dit criterium ook in strijd is met het recht van de Unie inzake btw. Volgens verzoekster zijn de begunstigde die de infrastructuur aanlegt en de organen die de aangelegde infrastructuur exploiteren onderling onafhankelijk; tussen hen bestaat er slechts indirect een wederkerige verhouding, namelijk uit hoofde van de relevante wettelijke bepalingen, en dus niet uit hoofde van commerciële verrichtingen. In dit verband stelt verzoekster dat de begunstigde de betaalde voorbelasting feitelijk en definitief moet dragen.

Ten slotte stelt verzoekster dat noch verordening nr. 1083/2006 noch verordening nr. 1084/2006 aldus kan worden uitgelegd dat de Commissie zich bij de beoordeling van de subsidiabele uitgaven, daaronder begrepen de subsidiabele btw, kan baseren op het feit dat de lidstaat voor een andere wettelijke oplossing voor de ontwikkeling van het project en het beheer van de infrastructuur had kunnen opteren. Volgens verzoekster behoort het tot de wezenlijke bevoegdheid van de lidstaten om het beheer van de nationale infrastructuur en van de hiermee verband houdende openbare diensten te organiseren. Voor zover is voldaan aan de vereisten die in het recht van de Unie zijn vastgesteld, dient de Commissie de door de lidstaat gemaakte keuze dus te eerbiedigen, ook al heeft dit gevolgen voor de kwalificatie van de uitgaven als subsidiabel naargelang de begunstigde al dan niet de hoedanigheid van belastingplichtige heeft.

____________

1 - Verordening van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210, blz. 25).

2 - . Verordening van de Raad van 11 juli 2006 tot oprichting van het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1164/94 (PB L 210, blz. 79).