ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)
18 januari 2000 (1)
Beroep tot nietigverklaring Importen van pluimvee Artikel 13 van
verordening (EEG) nr. 1430/79 Beschikking van de Commissie waarbij
teruggave van landbouwheffingen wordt geweigerd Intrekking van beschikking
.Dossierverklaring Geoorloofd karakter Gewettigd vertrouwen
Rechtszekerheid Kennelijke beoordelingsfouten Motiveringsplicht
In zaak T-290/97,
Mehibas Dordtselaan BV, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te
Rotterdam (Nederland), vertegenwoordigd door P.V.F. Bos, N.J. Helder en
M.M. Slotboom, advocaten te Rotterdam, domicilie gekozen hebbende te
Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Lier,
lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door J. Stuyck, advocaat
te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid
van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C (97) 2331 van de
Commissie van 22 juli 1997 houdende afwijzing van het door het Koninkrijk der
Nederlanden ingediende verzoek om terugbetaling van landbouwheffingen ten
gunste van verzoekster,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. D. Cooke, president, R. García-Valdecasas en P. Lindh,
rechters,
griffier: A. Mair, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 4 mei 1999,
het navolgende
Arrest
Toepasselijke bepalingen
- 1.
- Artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979
betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175,
blz. 1; hierna: verordening nr. 1430/79), zoals gewijzigd bij verordening (EEG)
nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 tot wijziging van verordening
nr. 1430/79 (PB L 286, blz. 1), bepaalt:
Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in
(...) bijzondere situaties (...) die het gevolg zijn van omstandigheden die geen
manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene
inhouden.
- 2.
- Artikel 905, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli
1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening
(EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair
douanewetboek (PB L 253, blz. 1; hierna: verordening nr. 2454/93) schrijft voor:
Het aan de Commissie voorgelegde dossier moet alle gegevens bevatten die nodig
zijn voor een volledig onderzoek van het voorgelegde geval.
De Commissie stelt de betrokken lidstaat onverwijld in kennis van de ontvangst van
dit dossier.
Wanneer blijkt dat de door de lidstaat medegedeelde gegevens ontoereikend zijn
om de Commissie in staat te stellen met volledige kennis van zaken uitspraak te
doen over het haar voorgelegde geval, kan deze om de mededeling van aanvullende
gegevens verzoeken.
- 3.
- Artikel 907 van deze verordening bepaalt:
Na raadpleging van een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers
van alle lidstaten die in het kader van het Comité bijeenkomen om het betrokken
geval te onderzoeken, geeft de Commissie een beschikking waarbij wordt
vastgesteld dat de onderzochte bijzondere situatie de terugbetaling of de
kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt.
Deze beschikking dient te worden gegeven binnen een termijn van zes maanden
te rekenen vanaf de datum van ontvangst door de Commissie van het in artikel 905,
lid 2, bedoelde dossier. Wanneer de Commissie de lidstaat om aanvullende
gegevens heeft moeten verzoeken om uitspraak te kunnen doen, wordt de termijn
van zes maanden verlengd met de tijd die is verstreken tussen de datum van
verzending door de Commissie van het verzoek om aanvullende gegevens en de
datum van ontvangst van deze gegevens door de Commissie.
- 4.
- Artikel 909 van de verordening luidt:
Indien de Commissie haar beschikking niet heeft gegeven binnen de in artikel 907
bedoelde termijn of indien zij binnen de in artikel 908 bedoelde termijn geen enkel
besluit ter kennis heeft gebracht van de betrokken lidstaat, geeft de beschikkende
douaneautoriteit een gunstig gevolg aan het verzoek om terugbetaling of
kwijtschelding.
De feiten
- 5.
- Verzoekster, Mehibas Dordtselaan BV (voorheen Expeditie- en Controlebedrijf
Codirex BV), is douane-expediteur in de Rotterdamse haven.
- 6.
- Tussen februari 1981 en juni 1983 deed zij 98 aangiften ten invoer van door Ruva
BV (hierna: Ruva) ingevoerde pluimveedelen. Deze aangiften werden opgemaakt
op basis van door Ruva verstrekte facturen en leidden tot de inning van
landbouwheffingen. De betrokkenen goederen werden in de Gemeenschap in het
vrije verkeer gebracht.
- 7.
- In 1984 ontdekte de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, dat met de door
Ruva verstrekte facturen was gefraudeerd. De waarde van de ingevoerde goederen
was in werkelijkheid veel hoger, zodat een groter bedrag aan landbouwheffingen
had moeten worden betaald.
- 8.
- Bijgevolg nodigden de Nederlandse douaneautoriteiten verzoekster in oktober 1986
uit, de alsnog verschuldigde landbouwheffingen te voldoen; verzoekster betaalde
677 476 HFL aan navorderingen (hierna: betwiste heffingen).
- 9.
- Op 29 oktober 1990 diende verzoekster een verzoek om teruggave van de betwiste
heffingen in bij de Nederlandse autoriteiten. Deze zonden het bij schrijven van
29 april 1994, ontvangen op 16 mei 1994, naar de Commissie, opdat deze zou
besluiten, of terugbetaling krachtens artikel 13 van verordening nr. 1430/79
gerechtvaardigd was.
- 10.
- Bij beschikking van 14 november 1994 stelde de Commissie vast, dat de gevraagde
terugbetaling niet gerechtvaardigd was.
- 11.
- Bij op 26 januari 1995 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift stelde
verzoekster beroep in tot nietigverklaring van de beschikking van 14 november
1994 (zaak T-89/95).
- 12.
- Op 31 mei 1996 trok de Commissie naar aanleiding van het arrest van het Gerecht
van 9 november 1995, France-aviation/Commissie (T-346/94, Jurispr. blz. II-2841;
hierna: arrest France-aviation), haar beschikking van 14 november 1994 in.
- 13.
- Zij stelde de Nederlandse autoriteiten hiervan in kennis bij brief van 4 juni 1996,
waarin zij aangaf, dat ingevolge het arrest France-aviation alle verzoeken om
terugbetaling van invoerrechten vergezeld dienden te gaan van een verklaring
waarin de belanghebbende bevestigde, kennis te hebben genomen van het door de
nationale autoriteiten toegezonden dossier, en in voorkomend geval verklaarde, dat
hij daaraan niets had toe te voegen (hierna: dossierverklaring). De Commissie
deelde mee, dat het verzoek om terugbetaling van 29 april 1994 noch geldig noch
ontvankelijk was, omdat geen dossierverklaring was bijgevoegd, en verzocht de
Nederlandse autoriteiten tevens, haar een dergelijke door verzoekster ondertekende
verklaring toe te zenden.
- 14.
- Op 17 oktober 1996 deed verzoekster afstand van haar beroep in zaak T-89/95,
welke zaak bij beschikking van 17 december 1996 in het register van het Gerecht
werd doorgehaald.
- 15.
- Bij schrijven van 10 december 1996 deelden de Nederlandse douaneautoriteiten
verzoekster mede, dat de Commissie naar aanleiding van het arrest France-aviation,
haar beschikking van 14 november 1994 had ingetrokken en dat ingevolge dat
arrest verzoeken om terugbetaling vergezeld dienden te gaan van een
dossierverklaring. Zij verzochten verzoekster dan ook om toezending van een
dergelijk document.
- 16.
- Bij brief van 6 februari 1997 zond verzoekster de Nederlandse autoriteiten de
verlangde dossierverklaring en haar standpunt inzake de consequenties van het
arrest France-aviation voor haar verzoek om terugbetaling. Verder verzocht zij
genoemde autoriteiten, haar verzoekschrift en haar memorie van repliek in zaak
T-89/95 bij het nieuwe, aan de Commissie toe te zenden dossier te voegen.
- 17.
- Bij schrijven van 17 februari 1997 zonden de Nederlandse autoriteiten de
Commissie een nieuw verzoek om terugbetaling met daarbij de verschillende
stukken.
- 18.
- Bij beschikking C (97) 2331 van 22 juli 1997, gericht tot het Koninkrijk der
Nederlanden, stelde de Commissie vast, dat de gevraagde terugbetaling niet
gerechtvaardigd was (hierna: bestreden beschikking). Het feit dat de facturen
onjuist bleken te zijn, merkte zij aan als een beroepsrisico dat iedere douane-expediteur moet aanvaarden en dat op zich niet als een bijzondere omstandigheid
kan worden beschouwd. Ook het feit dat de nationaalrechtelijke
navorderingstermijnen verschillend zijn in gevallen waarin sprake is van
strafrechtelijk vervolgbare handelingen, was haars inziens geen bijzondere situatie
in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79.
Procesverloop en conclusies van partijen
- 19.
- Onder deze omstandigheden heeft verzoekster bij op 10 november 1997 ter griffie
van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld.
- 20.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten,
zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
- 21.
- Partijen zijn ter terechtzitting van 4 mei 1999 in hun pleidooien en hun antwoorden
op de vragen van het Gerecht gehoord.
- 22.
- Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
de bestreden beschikking nietig te verklaren;
de Commissie in de kosten te verwijzen.
- 23.
- De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
het beroep te verwerpen;
verzoekster in de kosten te verwijzen.
Ten gronde
- 24.
- Tot staving van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan, waarvan het
eerste is ontleend aan schending van verordening nr. 2454/93, overschrijding van
bevoegdheid en schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het tweede aan
schending van het vertrouwensbeginsel, het derde aan schending van artikel 13 van
verordening nr. 1430/79 en het vierde aan schending van de motiveringsplicht.
Het eerste middel: schending van verordening nr. 2454/93, overschrijding van
bevoegdheid en schending van het rechtszekerheidsbeginsel
Argumenten van partijen
- 25.
- Verzoekster stelt, dat toen zij haar eerste terugbetalingsverzoek indiende,
verordening nr. 2454/93 geen dossierverklaring verlangde. Gelet op het arrest van
het Hof van 26 oktober 1994, Nederland/Commissie (C-430/92, Jurispr. blz. I-5197,
punt 19), was dat verzoek volledig, zodat de in artikel 907 van die verordening
gestelde termijn van zes maanden begon te lopen op de dag waarop de Commissie
het verzoek ontving, dat wil zeggen op 16 mei 1994. Nu de Commissie op 31 mei
1996 haar beschikking van 14 november 1994 heeft ingetrokken, moet worden
geconcludeerd, dat zij niet binnen de voorgeschreven termijn op het eerste
terugbetalingsverzoek heeft beslist en de Nederlandse autoriteiten derhalve
ingevolge artikel 909 van verordening nr. 2454/93 tot terugbetaling van de betwiste
heffingen moesten overgaan. Ter terechtzitting heeft verzoekster verklaard, dat de
Commissie haar beschikking van 14 november 1994 twee dagen vóór het verstrijken
van de termijn van zes maanden had vastgesteld, zodat zij na het intrekkingsbesluit
van 31 mei 1996 nog slechts twee dagen had om zich over het
terugbetalingsverzoek uit te spreken; het was dus aan haarzelf te wijten, dat zij
geen nieuwe beschikking kon geven.
- 26.
- Voorts stelt verzoekster, dat de Commissie niet mocht verlangen, dat een tweede
verzoek om terugbetaling met een dossierverklaring werd ingediend. Hiertoe voert
zij drie argumenten aan.
- 27.
- In de eerste plaats vloeit dit vereiste niet voort uit het arrest France-aviation. Aan
het in dat arrest geformuleerde beginsel van hoor en wederhoor in het kader van
procedures tot terugbetaling van douanerechten had de Commissie ook kunnen
voldoen door verzoekster ingevolge artikel 905, lid 2, van verordening nr. 2454/93
door de Nederlandse autoriteiten te doen horen.
- 28.
- In de tweede plaats mocht de Commissie slechts op duidelijke en nauwkeurige
wijze een nieuwe voorwaarde verbinden aan de indiening van verzoeken om
terugbetaling van invoerrechten (arrest Hof van 9 juli 1981, Gondrand Frères,
169/80, Jurispr. blz. 1931, punt 17, en arrest Gerecht van 7 februari 1991,
Tagaras/Hof van Justitie, T-18/89 en T-24/89, Jurispr. blz. II-53, punt 40), dat wil
zeggen door verordening nr. 2454/93 te wijzigen. Dat is nadien overigens gebeurd
bij verordening (EG) nr. 12/97 van de Commissie van 18 december 1996 tot
wijziging van verordening nr. 2454/93 (PB 1997, L 9, blz. 1, hierna: verordeningnr. 12/97). Aangezien deze verordening pas op 20 januari 1997 in werking is
getreden, kan zij in casu geen toepassing vinden.
- 29.
- In de derde plaats is met een dossierverklaring hoe dan ook niet gegarandeerd, dat
de belanghebbende wordt gehoord. De verklaring heeft immers slechts betrekking
op het dossier dat door de nationale autoriteiten naar de Commissie wordt
gezonden en wordt dus afgelegd voordat de Commissie het verzoek om
terugbetaling onderzoekt. Volgens het arrest France-aviation (punt 36) moet de
Commissie de belanghebbende evenwel door de nationale autoriteiten doen horen
indien zij voornemens is het verzoek af te wijzen.
- 30.
- De Commissie beklemtoont om te beginnen, dat zij de termijn van zes maanden
van artikel 907 van verordening nr. 2454/93 in acht heeft genomen. Het eerste
verzoek om terugbetaling kwam op 16 mei 1994 bij haar binnen en vormde het
voorwerp van haar beschikking van 14 november 1994. Het tweede verzoek kwam
op 25 februari 1997 binnen en werd op 22 juli 1997 afgewezen.
- 31.
- Vervolgens merkt zij op dat, mocht zij al hebben nagelaten haar beschikking
binnen de termijn van zes maanden vast te stellen, de betwiste heffingen
overeenkomstig artikel 909 van verordening nr. 2454/93 hadden moeten worden
terugbetaald door de Nederlandse autoriteiten. Verzoekster had dus het besluit van
de Nederlandse autoriteiten moeten aanvechten, en niet de bestreden beschikking.
- 32.
- De Commissie verklaart overigens, dat zij ingevolge artikel 176 EG-Verdrag (thans
artikel 233 EG) gehouden was de maatregelen te nemen die de uitvoering van het
arrest France-aviation met zich bracht, ook in reeds ingeleide
terugbetalingsprocedures (arresten Hof van 9 juli 1981, Turner/Commissie, 59/80
en 129/80, Jurispr. blz. 1883, punt 72, en 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie,
97/86, 193/86, 99/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punten 28 en 30). Uit de
overwegingen van het arrest France-aviation (punt 39) volgt, dat in casu een nieuwe
procedure moest worden ingeleid op basis van een door de Nederlandse
autoriteiten en verzoekster vervolledigd dossier. Daarom had zij haar beschikking
van 14 november 1994 ingetrokken en de Nederlandse autoriteiten verzocht om
toezending van een nieuw terugbetalingsverzoek, vergezeld van een door
verzoekster ondertekende dossierverklaring, opdat zij binnen zes maanden na
ontvangst van dat verzoek een nieuwe beschikking kon geven. De dossierverklaring
stelt haar in staat zich ervan te vergewissen, dat het dossier zowel de door de
douaneautoriteiten als de door de belanghebbende verstrekte gegevens bevat, en
vormt bijgevolg een passende maatregel om te waarborgen, dat de belanghebbende
wordt gehoord. Volgens het arrest France-aviation hoeft zij de belanghebbende niet
zelf te horen, maar kan zij volstaan met een besluit op basis van een volledig
dossier. De dossierverklaringsregeling is, aldus de Commissie ten slotte, duidelijk
en nauwkeurig beschreven in haar brief van 4 juni 1996 aan de Nederlandse
autoriteiten, die vervolgens overeenkomstig de procedure van verordening
nr. 2454/93 verzoekster volledig hebben ingelicht.
Beoordeling door het Gerecht
- 33.
- Om te beginnen heeft de Commissie terecht naar aanleiding van het arrest France-aviation haar beschikking van 14 november 1994 ingetrokken (zie beschikking
Gerecht van 18 september 1996, Langdon/Commissie, T-22/96, Jurispr. blz. II-1009,
punt 12), omdat die intrekking volledig voldeed aan de vereisten van het
wettigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur.
- 34.
- In dat arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld, dat een marktdeelnemer die
om terugbetaling van douanerechten verzoekt, het recht heeft om in een procedure
tot vaststelling van een beschikking op grond van artikel 13 van verordening
nr. 1430/79 te worden gehoord, en dat schending van dit recht, en daarmee van het
beginsel van hoor en wederhoor, de nietigverklaring van die beschikking met zich
brengt (punten 3440). Blijkens de motivering van de beschikking van de
Commissie van 31 mei 1996 heeft zij haar beschikking van 14 november 1994 juist
ingetrokken, omdat de gevolgde vaststellingsprocedure dezelfde was als die welke
in het arrest France-aviation in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor werd
geacht en tegen die beschikking beroep tot nietigverklaring was ingesteld bij het
Gerecht. In dat beroep stelde verzoekster, dat de beschikking onwettig was, omdat
haar recht om te worden gehoord niet was geëerbiedigd.
- 35.
- Voorts roepen verzoeksters argumenten twee fundamentele vragen op, waarvan de
eerste betrekking heeft op de bevoegdheid van de Commissie om na haar
intrekkingsbeschikking van 31 mei 1996 een nieuwe beschikking te geven op
verzoeksters verzoek om terugbetaling, en de tweede op de regelmatigheid van de
wijze van vaststelling van de bestreden beschikking.
1. De bevoegdheid van de Commissie om na haar intrekkingsbeschikking van
31 mei 1996 een nieuwe beschikking te geven
- 36.
- De Commissie heeft in haar beschikking van 31 mei 1996 uitdrukkelijk erkend, dat
de onwettigheid van haar beschikking van 14 november 1994 de reden voor de
intrekking ervan was (zie beschikking Langdon/Commissie, reeds aangehaald,
punt 12). Verder had deze intrekking terugwerkende kracht (arresten Gerecht van
14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T-480/93 en T-483/93,
Jurispr. blz. II-2305, punt 61, en 13 december 1995, Exporteurs in levende varkens
e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 46). Bovendien
heeft verzoekster zelf toegegeven, dat zij na de intrekkingsbeschikking van 31 mei
1996 geen belang meer had bij nietigverklaring van de beschikking van
14 november 1994 en dat zij daarop afstand heeft gedaan van haar beroep in zaak
T-89/95.
- 37.
- Onder deze omstandigheden diende de Commissie overeenkomstig de vereisten van
het wettigheidsbeginsel in antwoord op verzoeksters terugbetalingsverzoek in het
kader van de procedure van verordening nr. 2454/93 een nieuwe beschikking te
geven, na verzoekster in de gelegenheid te hebben gesteld haar recht om te worden
gehoord uit te oefenen.
2. De wijze van vaststelling van de bestreden beschikking
- 38.
- Om te beginnen behoorde de Commissie naar analogie van de situatie die zich zou
hebben voorgedaan indien de beschikking van 14 november 1994 door de
gemeenschapsrechter onwettig zou zijn verklaard, opnieuw te onderzoeken, of
artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 in de omstandigheden van dit geval
van toepassing was, en verzoekster in de gelegenheid te stellen haar recht om te
worden gehoord, uit te oefenen, waarbij de in artikel 907 van verordening nr.
2454/93 bedoelde termijn inging op de datum van de beschikking waarbij de
beschikking van 14 november 1994 werd ingetrokken, dat wil zeggen op 31 mei
1996 (arrest Hof van 7 september 1999, De Haan Beheer, C-61/98, nog niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 48).
- 39.
- De bestreden beschikking is op 22 juli 1997 vastgesteld, dat wil zeggen meer dan
zes maanden na de intrekkingsbeschikking van 31 mei 1996. De Commissie heeft
de Nederlandse autoriteiten evenwel reeds op 4 juni 1996 om verzoeksters
standpunt verzocht. Dit werd haar pas op 17 februari 1997 toegezonden. Volgens
artikel 907, tweede alinea, van verordening nr. 2454/93 telt de tijd tussen deze twee
laatste data niet mee bij de berekening van de in de eerste zin van die alinea
bedoelde termijn van zes maanden. Bijgevolg heeft de Commissie de bestreden
beschikking binnen de in verordening nr. 2454/93 gestelde termijn vastgesteld.
- 40.
- De door de Commissie voor de vaststelling van de bestreden beschikking gevolgde
procedure vertoonde echter onregelmatigheden.
- 41.
- In de eerste plaats werd in de beschikking van 14 november 1994 als enige grond
voor de afwijzing van verzoeksters eerste terugbetalingsverzoek vermeld, dat er
geen sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van
verordening nr. 1430/79, doch blijkens de stukken, meer bepaald de brief van 4 juni
1996 van de Commissie aan de Nederlandse douaneautoriteiten, achtte zij het
verzoek noch geldig noch ontvankelijk, omdat het niet vergezeld ging van een
dossierverklaring. Vaststaat evenwel, dat op het tijdstip waarop het verzoek werd
ingediend, geen dossierverklaring vereist was.
- 42.
- Immers, bij verordening nr. 12/97 is aan artikel 905 van verordening nr. 2454/93
weliswaar een bepaling toegevoegd die voorschrijft, dat naar de Commissie
gezonden dossiers een dossierverklaring moeten omvatten, maar deze bepaling is
pas op 20 januari 1997 in werking getreden, zodat zij niet toepassing was op
verzoeksters eerste terugbetalingsverzoek.
- 43.
- Door aldus aan verzoeksters eerste terugbetalingsverzoek met terugwerkende
kracht een nieuwe ontvankelijkheidsvoorwaarde te verbinden, heeft de Commissie
derhalve niet alleen de grenzen van haar bevoegdheden uit hoofde van verordening
nr. 2454/93 overschreden, maar ook het rechtszekerheidsbeginsel geschonden.
- 44.
- In de tweede plaats beantwoordt de door de Commissie ingevoerde
dossierverklaringsregeling slechts ten dele aan de in het arrest France-aviation
geformuleerde beginselen. De regeling biedt een marktdeelnemer die om
terugbetaling verzoekt en die niet noodzakelijkerwijs wordt betrokken bij de
samenstelling van het dossier dat de bevoegde nationale autoriteiten naar de
Commissie zenden immers slechts de mogelijkheid zich ervan te vergewissen, dat
het dossier volledig is, en, zo nodig, daaraan alle door hem nuttig geachte gegevens
toe te voegen. Daarmee kan de belanghebbende zijn recht om te worden gehoord
weliswaar doeltreffend uitoefenen in de eerste fase van de administratieve
procedure, op nationaal niveau, maar de regeling garandeert geenszins de
eerbiediging van de rechten van de verdediging in de tweede fase van de
procedure, voor de Commissie, na de toezending van het dossier door de nationale
autoriteiten. De dossierverklaring wordt immers overgelegd op een moment waarop
de Commissie nog geen gelegenheid heeft gehad om de situatie van de
belanghebbende te onderzoeken, laat staan om een voorlopig standpunt in te
nemen met betrekking tot zijn verzoek om terugbetaling.
- 45.
- Uit het arrest France-aviation blijkt evenwel, dat het recht om in een procedure als
de thans in geding zijnde te worden gehoord, in beide fasen moet worden
gegarandeerd. In punt 36 van dat arrest oordeelde het Gerecht, dat wanneer de
Commissie voornemens is het verzoek om terugbetaling van een marktdeelnemer
af te wijzen op grond dat hij een klaarblijkelijke nalatigheid heeft begaan, terwijl
de bevoegde nationale autoriteiten hebben voorgesteld de terugbetaling wel toe te
staan, en hebben beklemtoond, dat de belanghebbende geen enkele nalatigheid kan
worden verweten, zij erop moet toezien, dat hij door die autoriteiten wordt
gehoord. Dit standpunt heeft het Gerecht in latere arresten bevestigd in gevallen
waarin de marktdeelnemer die om terugbetaling verzocht, slechts onzorgvuldigheid
werd verweten (arresten Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler &
Malt/Commissie, T-42/96, Jurispr. blz. II-401, punt 85, en 17 september 1998,
Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, T-50/96, Jurispr. blz. II-3773,
punt 68).
- 46.
- Verordening nr. 2454/93 voorziet slechts in contacten tussen de belanghebbende en
de administratie enerzijds, en tussen de administratie en de Commissie anderzijds
(arrest France-aviation, reeds aangehaald, punt 30, en arrest Primex Produkte
Import-Export e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 58). Ingevolge de vigerende
regelgeving is de betrokken lidstaat dus de enige gesprekspartner van de
Commissie. Volgens vaste rechtspraak evenwel is de eerbiediging van de rechten
van de verdediging in een procedure die tot een bezwarend besluit kan leiden, te
beschouwen als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij ontbreken
van iedere regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen
(zie arresten Hof van 12 februari 1992, Nederland e.a./Commissie, C-48/90 en
C-66/90, Jurispr. blz. I-565, punt 44, en 29 juni 1994, Fiskano/Commissie, C-135/92,
Jurispr. blz. I-2885, punt 39, en 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a.,
C-32/95 P, Jurispr. blz. I-5373, punt 21). Gelet op de beoordelingsbevoegdheid die
de Commissie toekomt wanneer zij een beschikking geeft overeenkomstig de
algemene billijkheidsclausule van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, dient de
eerbiediging van het recht om te worden gehoord a fortiori te worden
gegarandeerd in procedures betreffende de kwijtschelding of teruggave van
invoerrechten (arrest France-aviation/Commissie, reeds aangehaald, punt 34, arrest
Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald, punt 77, en arrest Primex Produkte
Import-Export e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 60).
- 47.
- Uit de voorgaande overwegingen volgt, dat de procedure die de Commissie voor
de vaststelling van de bestreden beschikking heeft gevolgd, onregelmatigheden
vertoonde. Deze zouden evenwel slechts tot nietigverklaring van de bestreden
beschikking kunnen leiden, indien was komen vast te staan, dat de procedure
zonder deze onregelmatigheden tot een ander resultaat had kunnen leiden (zie in
deze zin arresten Hof van 29 oktober 1980, Van Landewyck/Commissie,
209/78215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 47, en 21 maart 1990,
België/Commissie, C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punt 48; arrest Gerecht van
22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, T-266/94, Jurispr.
blz. II-1399, punt 243).
- 48.
- In casu was de omstandigheid dat de Commissie verzoeksters eerste verzoek om
terugbetaling van rechten noch geldig noch ontvankelijk achtte, niet van belang.
Zoals hiervoor immers reeds werd opgemerkt, beschikte de Commissie hoe dan
ook over de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 bedoelde termijn van zes
maanden om een nieuwe beschikking te geven; deze begon te lopen vanaf de
intrekkingsbeschikking van 31 mei 1996 en werd verlengd met de benodigde tijd om
verzoekster in staat te stellen haar recht om te worden gehoord uit te oefenen.
- 49.
- Verder heeft verzoekster zich er niet alleen van kunnen vergewissen, dat het naar
de Commissie gezonden dossier volledig was, en daaraan gegevens kunnen
toevoegen, maar ook terdege haar standpunt kunnen formuleren, aangezien zij bij
de indiening van haar tweede verzoek reeds op de hoogte was van het voorlopige
standpunt van de Commissie, dat in de beschikking van 14 november 1994 kenbaarwas gemaakt. Ter terechtzitting heeft verzoekster overigens erkend, dat zij haar
zienswijze volledig tot uiting had kunnen brengen en dat haar recht om te worden
gehoord in casu was geëerbiedigd.
- 50.
- Onder deze omstandigheden is niet komen vast te staan, dat de procedure zonder
de in casu vastgestelde onregelmatigheden tot een andere beschikking dan de
bestreden beschikking zou hebben kunnen leiden. Het eerste middel moet bijgevolg
worden verworpen.
Het tweede middel: schending van het vertrouwensbeginsel
Argumenten van partijen
- 51.
- Verzoekster stelt, dat de bestreden beschikking het vertrouwensbeginsel schendt,
omdat de Commissie bij haar de gerechtvaardigde verwachting had gewekt, dat de
betwiste heffingen zouden worden terugbetaald. Tot staving van dit tweede middel
voert zij drie argumenten aan.
- 52.
- In de eerste plaats wijst zij erop, dat de ontvankelijkheid van haar eerste
terugbetalingsverzoek, dat op 16 mei 1994 werd ontvangen, pas op 31 mei 1996
door de Commissie werd betwist, op grond dat geen dossierverklaring was
bijgevoegd. Gelet op de tijd die was verstreken, mocht zij ervan uitgaan, dat het
verzoek rechtsgeldig was ingediend.
- 53.
- In de tweede plaats meent zij, dat zij uit de intrekking van de beschikking van
14 november 1994 mocht afleiden, dat de Commissie niet binnen de in verordening
nr. 2454/93 gestelde termijn op haar eerste terugbetalingsverzoek had beslist, zodat
zij mocht verwachten, dat de Nederlandse autoriteiten tot teruggave van de
betwiste heffingen zouden overgaan.
- 54.
- In de derde plaats voert zij aan, dat zij in zaak T-89/95 nietigverklaring van de
beschikking van 14 november 1994 had gevorderd op grond dat deze niet volgens
de voorschriften was gewaarmerkt. Op 4 september 1995 had de gemachtigde van
de Commissie die haar dossier behandelde, tijdens een telefoongesprek tegen haar
raadsman gezegd, dat die beschikking inderdaad een vormfout vertoonde en dat
de Commissie onder die omstandigheden bereid was de zaak in der minne te
schikken. Daardoor was bij haar het vertrouwen gewekt, dat zij in het gelijk was
gesteld en dat de Commissie haar verzoek om terugbetaling zou inwilligen.
- 55.
- De Commissie werpt tegen, dat verzoekster er niet op mocht vertrouwen, dat haar
eerste verzoek om terugbetaling gegrond was en derhalve zou worden ingewilligd.
- 56.
- Zij beklemtoont, dat zij haar beschikking van 14 november 1994 heeft vastgesteld
binnen een redelijke termijn na kennisneming van het arrest France-aviation, toen
bleek, dat de vaststellingsprocedure niet in overeenstemming met het
gemeenschapsrecht was.
- 57.
- Tevens wijst zij erop, dat zij gelet op het arrest France-aviation opnieuw op
verzoeksters verzoek om terugbetaling moest beslissen en er daarbij op moest
toezien, dat verzoekster haar recht om te worden gehoord kon uitoefenen.
- 58.
- Ten slotte erkent de Commissie, dat haar gemachtigde in het kader van zaak
T-89/95 had verklaard, dat de beschikking van 14 november 1994 niet volgens de
voorschriften was gewaarmerkt. Zij bestrijdt evenwel, dat hij zou hebben gezegd dat
zij daarom bereid was tot een schikking te komen. Op 13 oktober 1995 voerde haar
gemachtigde een tweede telefoongesprek met verzoeksters raadsman, waarin hij
aangaf dat de intrekking van de beschikking afhing van de uitkomst van de bij het
Hof aanhangige zaak C-286/95 P, een hogere voorziening tegen het arrest van het
Gerecht van 29 juni 1995, ICI/Commissie (T-37/91, Jurispr. blz. II-1901), waarin het
om een soortgelijke vormfout ging. Zij heeft de beschikking uiteindelijk op een
andere grond ingetrokken, verband houdend met de in het arrest France-aviation
geformuleerde vereisten van hoor en wederhoor.
Beoordeling door het Gerecht
- 59.
- Het recht om zich op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen
te beroepen, komt toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit
blijkt, dat een gemeenschapsinstantie bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt
(arresten Hof van 11 maart 1987, Van den Bergh en Jurgens en Van Dijk Food
Products/Commissie, 265/85, Jurispr. blz. 1155, punt 44, en 26 juni 1990,
Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477, punt 26; arrest Gerecht van
17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement, T-203/96, Jurispr.
blz. II-4239, punt 74, en arrest Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie,
reeds aangehaald, punt 148). Er kan evenwel geen schending van het
vertrouwensbeginsel worden aangevoerd wanneer die instantie geen concrete
toezeggingen heeft gedaan (arresten Gerecht van 14 september 1995,
Lefebvre e.a./Commissie, T-571/93, Jurispr. blz. I-2379, punt 72, en 29 januari 1998,
Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125, punt 68).
- 60.
- Uit verzoeksters argumenten blijkt geenszins, dat de Commissie haar de concrete
toezegging had gedaan, dat de betwiste heffingen zouden worden terugbetaald.
- 61.
- In de eerste plaats had verzoekster weliswaar goede gronden om te menen, dat
haar eerste terugbetalingsverzoek ontvankelijk was (zie de punten 41 en 42 supra),
doch zij kon daaruit niet concluderen, dat de verlangde terugbetaling
gerechtvaardigd was. Gelijk hiervóór in de punten 36 en 37 werd opgemerkt, moest
de Commissie na de intrekking van de beschikking van 14 november 1994 immers
de administratieve procedure heropenen en, na verzoekster in de gelegenheid te
hebben gesteld haar recht om te worden gehoord uit te oefenen, een nieuwe
beschikking geven.
- 62.
- In de tweede plaats kon verzoekster uit de intrekking van de beschikking van
14 november 1994 niet afleiden, dat de Commissie niet binnen de voorgeschreven
termijn van zes maanden had beslist. Gelijk het Gerecht hiervóór in de punten 38
en 39 heeft opgemerkt, moest de Commissie ten vervolge op haar
intrekkingsbeschikking van 31 mei 1996 immers een nieuwe beschikking geven op
het verzoek om terugbetaling van verzoekster, na deze in de gelegenheid te hebben
gesteld haar recht om te worden gehoord uit te oefenen, waarbij de in artikel 907
van verordening nr. 2454/93 gestelde termijn begon te lopen vanaf de
intrekkingsbeschikking van 31 mei 1996.
- 63.
- Ten slotte acht het Gerecht niet bewezen, dat de Commissie verzoekster in het
kader van zaak T-89/95 de concrete toezegging heeft gedaan, dat haar verzoek om
terugbetaling via een schikking zou worden ingewilligd. Bovendien is het zo, dat
ook indien de beschikking van 14 november 1994 door het Gerecht nietig zou zijn
verklaard wegens een onregelmatigheid bij het waarmerken, de Commissie op het
verzoek opnieuw had kunnen beschikken na de vastgestelde vormfout te hebben
hersteld (zie, in deze zin, arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl
Maatschappij e.a./Commissie, T-305/94, T-306/94, T-307/94, T-313/94, T-314/94,
T-315/94, T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, nog niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 98).
- 64.
- Dit betekent, dat het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel moet
worden verworpen.
Het derde middel: schending van artikel 13 van verordening nr. 1430/79
Argumenten van partijen
- 65.
- Verzoekster stelt, dat de Commissie artikel 13 van verordening nr. 1430/79 heeft
geschonden door terugbetaling van de betwiste heffingen op grond van die bepaling
niet gerechtvaardigd te achten, terwijl in casu aan de twee voorwaarden voor
toepassing van die bepaling was voldaan.
- 66.
- De Commissie werpt onder verwijzing naar punt 34 van het arrest France-aviation
tegen, dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 haar een ruime
beoordelingsbevoegdheid geeft, zodat de gemeenschapsrechter de Commissie alleen
in geval van kennelijke beoordelingsfouten een verwijt kan maken. In casu heeft
zij evenwel geen fout gemaakt. Doch ook indien wel aan de voorwaarden voor
toepassing van deze bepaling is voldaan, heeft de heffingplichtige niet automatisch
recht op teruggave.
Het bestaan van een bijzondere situatie
- 67.
- Verzoekster voert twee redenen aan waarom de Commissie had moeten vaststellen,
dat sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening
nr. 1430/79.
- 68.
- In de eerste plaats gold krachtens het ten tijde van de feiten toepasselijke
Nederlandse recht voor invoerrechten een navorderingstermijn van drie jaar en
voor landbouwheffingen een navorderingstermijn van 30 jaar. In de communautaire
douaneregelgeving daarentegen was deze termijn in beide gevallen op drie jaar
gesteld [artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979
inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de
belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een
douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten
voortvloeide (PB L 197, blz. 1; hierna: verordening nr. 1697/79)]. Zou in casu een
termijn van drie jaar zijn gehanteerd, dan hadden de betwiste heffingen niet meer
van verzoekster kunnen worden gevorderd. Verder voorzag het Nederlandse recht,
anders dan het communautaire douanerecht, voor de navordering van
invoerrechten in mede-aansprakelijkheid van de opdrachtgever, terwijl zulks niet
gold voor landbouwheffingen. Ter terechtzitting heeft verzoekster verklaard, dat de
Nederlandse autoriteiten hoe dan ook niet meer bij Ruva tot invordering van de
betwiste heffingen konden overgaan, aangezien die vennootschap inmiddels
insolvent was geworden en failliet was gegaan. Om diezelfde reden kon verzoekster
zich evenmin tot Ruva wenden. Uiteindelijk zou de Gemeenschap de gevolgen van
dit faillissement moeten dragen.
- 69.
- In de tweede plaats noemt artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 de
voorwaarden waaronder de nationale autoriteiten van de navordering van niet-geïnde in- of uitvoerrechten kunnen afzien. Aan deze voorwaarden is volgens de
rechtspraak voldaan, indien een marktdeelnemer te goeder trouw gegevens
verstrekt die, hoewel onjuist of onvolledig, de enige zijn die hij redelijkerwijs kon
kennen of verkrijgen en dus in zijn douaneaangifte kon vermelden (arrest Hof van
27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, Jurispr. blz. I-3277, punt 29).
- 70.
- Bovendien wijst verzoekster erop, dat het Hof in zijn arrest van 1 april 1993,
Hewlett Packard France (C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punt 46), voor recht heeft
verklaard, dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 13 van verordening nr.
1430/79 moeten worden beoordeeld in het licht van die van artikel 5, lid 2, van
verordening nr. 1697/79. Zij leidt hieruit af, dat wanneer bij een verzoek om
terugbetaling uit hoofde van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 een beroep
wordt gedaan op soortgelijke omstandigheden als die welke in het kader van
artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 in aanmerking worden genomen, de
Commissie aan het verzoek gevolg moet geven.
- 71.
- In casu is haars inziens sprake van dergelijke omstandigheden. De Nederlandse
autoriteiten, zo betoogt zij, hebben steeds erkend, dat zij in haar douaneaangiften
te goeder trouw de gegevens betreffende de importen van Ruva had opgegeven.
De gegevens in haar aangiften waren overigens de enige die zij kon kennen en
verkrijgen. De door Ruva opgemaakte facturen had zij ten behoeve van deze
aangiften aan een aantal officiële instanties voorgelegd en deze hadden nimmer aan
de juistheid van de vermelde bedragen getwijfeld. De fraude van Ruva was
overigens pas na een uitgebreid opsporingsonderzoek door de Nederlandse
autoriteiten ontdekt, met middelen waarover verzoekster uiteraard niet beschikte.
Omdat zij ook geen toegang had tot de boekhouding van Ruva, was het haar
feitelijk onmogelijk de bedragen op de facturen van deze vennootschap te
verifiëren.
- 72.
- De Commissie betoogt, dat verzoekster ten onrechte stelt, dat de communautaire
douaneregelgeving invoerrechten en landbouwheffingen gelijk behandelt. In
artikel 2 van verordening nr. 1697/79 wordt weliswaar geen onderscheid gemaakt
tussen beide categorieën rechten, doch artikel 3 van die verordening bepaalt, dat
wanneer de bevoegde autoriteiten ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare
handeling niet in staat zijn geweest het juiste bedrag van die heffingen vast te
stellen, de navordering geschiedt overeenkomstig de op dit gebied in de lidstaten
geldende bepalingen. Het Hof heeft uitgemaakt, dat artikel 3 van verordening nr.
1697/79 naar gelang van het nationale recht moet worden uitgelegd (arrest Hof van
27 november 1991, Meico-Fell, C-273/90, Jurispr. blz. I-5569, punt 12). Het is dus
normaal, dat er discrepanties bestaan tussen de regelingen, en dit levert bijgevolg
geen bijzondere situatie op in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79.
- 73.
- Daarnaast bestrijdt de Commissie, dat het frauduleuze karakter van de door Ruva
opgemaakte facturen een bijzondere situatie oplevert die de terugbetaling van de
betwiste heffingen rechtvaardigt. Volgens de rechtspraak is de importeur te goeder
trouw verplicht tot betaling van de douanerechten die verschuldigd zijn voor de
invoer van goederen ten aanzien waarvan de exporteur de douanevoorschriften
heeft overtreden (arrest Hof van 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, Jurispr.
blz. I-4209, punten 5561). Hij dient immers het risico van een procedure tot
navordering te dragen en in het kader van zijn contractuele relaties de nodige
voorzorgen te nemen om zich tegen dat risico te beschermen (arrest Hof van
14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, Jurispr. blz. I-2465,
punt 114, en arrest Pascoal & Filhos, reeds aangehaald, punt 60). Anders zou de
importeur immers worden gestimuleerd om niet meer te controleren, of de door
de exporteur aan de autoriteiten van het land van uitvoer verstrekte informatie juist
is en of de exporteur te goeder trouw is, hetgeen aanleiding zou geven tot misbruik
(arrest Pascoal & Filhos, reeds aangehaald, punt 57).
Het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid
- 74.
- Verzoekster stelt, dat haar in casu geen manipulatie kan worden verweten, omdatzij op generlei wijze bij de vervalsing van de facturen van Ruva was betrokken. Er
is evenmin sprake van klaarblijkelijke nalatigheid, aangezien zij het frauduleuze
karakter van de facturen feitelijk niet kon ontdekken (arrest Eyckeler &
Malt/Commissie, reeds aangehaald, punten 141 en 142). Door deze
omstandigheden in de bestreden beschikking buiten beschouwing te laten, heeft de
Commissie artikel 13 van verordening nr. 1430/79 geschonden.
- 75.
- De Commissie benadrukt, dat het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke
nalatigheid niet voldoende is om de terugbetaling van de betwiste heffingen te
rechtvaardigen. Verzoekster had immers tevens moeten aantonen, dat er sprake
was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79.
Beoordeling door het Gerecht
- 76.
- Volgens vaste rechtspraak is artikel 13 van verordening nr. 1430/79 een algemene
billijkheidsclausule die bedoeld is voor andere situaties dan die welke in de praktijk
meestal aan den dag treden en waarvoor bij de vaststelling van de verordening een
bijzondere regeling kon worden getroffen (arresten Hof van 15 december 1983,
Papierfabrik Schoellershammer, 283/82, Jurispr. blz. 4219, punt 7, 26 maart 1987,
Coopérative agricole d'approvisionnement des Avirons, 58/86, Jurispr. blz. 1525,
punt 22, en 18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punt 41; arrest
Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald, punt 132).
- 77.
- Dit artikel moet met name worden toegepast wanneer de omstandigheden
waardoor de betrekkingen tussen de marktdeelnemer en de administratie worden
gekenmerkt, van dien aard zijn dat het niet billijk zou zijn om de marktdeelnemer
een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondervonden (reeds
aangehaalde arresten Coopérative agricole d'approvisionnement des Avirons,
punt 22, en Eyckeler & Malt/Commissie, punt 132).
- 78.
- Bij de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 beschikt de Commissie
over een beoordelingsbevoegdheid (arrest France-aviation, reeds aangehaald,
punt 34) die zij aldus moet uitoefenen, dat het belang dat de Gemeenschap heeft
bij de naleving van de douaneregels, wordt afgewogen tegen het belang dat de
marktdeelnemer te goeder trouw erbij heeft geen nadeel te lijden dat verder gaat
dan het normale handelsrisico (arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds
aangehaald, punt 133).
Het bestaan van een bijzondere situatie
- 79.
- Ten aanzien van het eerste punt dat verzoekster aanvoert, zij opgemerkt, dat
artikel 3 van verordening nr. 1697/79 uitdrukkelijk bepaalt dat wanneer de
bevoegde autoriteiten constateren dat zij ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare
handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde
rechten bij invoer of bij uitvoer ter zake van het betrokken goed vast te stellen [...]
de navordering [geschiedt] overeenkomstig de op dit gebied in de lidstaten
geldende bepalingen. Aangezien uitdrukkelijk wordt voorgeschreven, dat in het
aldaar bedoelde geval de navordering van douanerechten op de nationaalrechtelijk
vastgelegde wijze geschiedt, kan er inderdaad sprake zijn van discrepanties tussen
de nationale wetgeving en de in andere gevallen geldende communautaire
douaneregeling.
- 80.
- Het bestaan van dergelijke discrepanties is een objectieve omstandigheid, die voor
een onbepaald aantal marktdeelnemers geldt, en levert dus geen bijzondere situatie
op in de zin van voornoemd artikel 13 (zie arrest Coopérative agricole
d'approvisionnement des Avirons, punt 22).
- 81.
- Verzoeksters argument, dat de betwiste heffingen niet bij Ruva konden worden
ingevorderd, omdat die vennootschap inmiddels insolvent was geworden, kan niet
worden aanvaard. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat
artikel 13 van verordening nr. 1430/79 uiteraard niet bedoeld is om douane-expediteurs tegen het faillissement van hun cliënten te beschermen (zie, in deze zin,
arrest Hof van 13 november 1984, Van Gend & Loos/Commissie, 98/83 en 230/83,
Jurispr. blz. 3763, punt 16).
- 82.
- Tevens faalt het tweede punt van verzoeksters betoog, waar zij aanvoert, dat het
frauduleuze karakter van de door Ruva verstrekte facturen een bijzondere situatie
in de zin van artikel 13 zou opleveren. Met haar oordeel dat deze omstandigheid
een van de beroepsrisico's is waaraan een douane-expediteur wegens de aard van
zijn werkzaamheden blootstaat, heeft de Commissie geen kennelijke
beoordelingsfout gemaakt.
- 83.
- Het is immers vaste rechtspraak, dat het al dan niet te goeder trouw overleggen
van documenten waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij vervalst of onjuist
zijn, op zich geen bijzondere situatie is die kwijtschelding of terugbetaling van
rechten bij invoer rechtvaardigt (arrest Eyckeler & Malt, reeds aangehaald, punt
162). Een douane-expediteur stelt zich door het enkele uitoefenen van zijn
werkzaamheden reeds aansprakelijk, zowel voor de betaling van de invoerrechten
als voor de regelmatigheid van de door hem aan de douaneautoriteiten voorgelegde
documenten (arrest Van Gend & Loos/Commissie, reeds aangehaald, punt 16); de
nadelige gevolgen van geknoei van zijn cliënten hoeven niet door de
Gemeenschap te worden gedragen. Het feit dat de naderhand ongeldig gebleken
certificaten van oorsprong door de douaneautoriteiten van de daarop vermelde
landen waren afgegeven, is door het Hof niet als bijzondere situatie aangemerkt.
Dit behoort tot de beroepsrisico's van het vak van douane-expediteur.
- 84.
- In casu stelt verzoekster enkel, dat zij te goeder trouw frauduleuze documenten aan
de douaneautoriteiten heeft voorgelegd. Zij voert geen omstandigheden aan op
grond waarvan kan worden aangenomen, dat de betrokken fraude verder ging dan
het door haar te dragen normale handelsrisico.
- 85.
- Ten aanzien van de parallellie tussen artikel 13 van verordening nr. 1430/79 en
artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 waarvan volgens verzoekster sprake is,
zij ten slotte opgemerkt, dat het Hof weliswaar heeft uitgemaakt, dat beide
artikelen hetzelfde doel hebben, namelijk betaling achteraf van in- of
uitvoerrechten te beperken tot de gevallen waarin een dergelijke betaling
gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het
vertrouwensbeginsel, doch dat het niet heeft geoordeeld dat deze twee bepalingen
dezelfde inhoud hebben. Het Hof heeft alleen overwogen, dat de omstandigheid
dat de vergissing van de bevoegde autoriteiten kon worden ontdekt in de zin van
artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, overeenkomt met klaarblijkelijke
nalatigheid of manipulatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79,
zodat de voorwaarden van laatstbedoelde bepaling moeten worden bezien in het
licht van die van voormeld artikel 5, lid 2 (arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds
aangehaald, punten 136 en 137).
- 86.
- De Commissie heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te menen,
dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden geen bijzondere situatie
opleverden in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79.
Het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid
- 87.
- Blijkens de bewoordingen van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 is dat artikel
slechts van toepassing, indien tegelijkertijd aan twee voorwaarden is voldaan,
namelijk het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van
klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie, zodat reeds indien aan een van beide
voorwaarden niet is voldaan, terugbetaling van de rechten moet worden geweigerd
(arrest Gerecht van 5 juni 1996, Günzler Aluminium/Commissie, T-75/95, Jurispr.
blz. II-497, punt 54).
- 88.
- In de bestreden beschikking heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld, dat
de gevraagde terugbetaling niet gerechtvaardigd was, op grond dat verzoekster niet
had aangetoond, dat er sprake was van een bijzondere situatie in de zin van
artikel 13 van verordening nr. 1430/79. Op de tweede voorwaarde, het ontbreken
van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van verzoekster, hoefde
de Commissie derhalve niet nader in te gaan.
- 89.
- Uit het voorgaande volgt, dat het derde middel, ontleend aan schending van
artikel 13 van verordening nr. 1430/79, ongegrond is.
Het vierde middel: schending van de motiveringsplicht
- 90.
- Verzoekster stelt, dat de bestreden beschikking twee motiveringsgebreken vertoont.
De Commissie vermeldt niet waarom zij van oordeel was, dat het eerste
terugbetalingsverzoek niet rechtsgeldig was ingediend en zij bevoegd was een
tweede beschikking te geven op dat verzoek. In de bestreden beschikking wordt
enkel geconstateerd, dat het verzoek niet aan de noodzakelijke voorwaarden
voldeed. Verzoekster kon pas uit de brief van 4 juni 1996 van de Commissie aan
de Nederlandse autoriteiten opmaken, dat met die voorwaarden de
dossierverklaring werd bedoeld. Als de Nederlandse autoriteiten haar geen kopie
van die brief hadden toegezonden, had zij niet in deze procedure voor haar
belangen kunnen opkomen. In de bestreden beschikking wordt evenmin vermeld,
waarom het feit dat naar Nederlands recht voor invoerrechten en
landbouwheffingen verschillende navorderingstermijnen gelden, niet als bijzondere
situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 is aangemerkt.
Aangezien het probleem van ongelijke navorderingstermijnen nimmer door de
gemeenschapsrechter is onderzocht, had de Commissie haar standpunt ter zake
moeten onderbouwen.
- 91.
- De Commissie werpt tegen, dat de bestreden beschikking voldoende gemotiveerd
is. Zij heeft duidelijk aangegeven, dat de beschikking van 14 november 1994 naar
aanleiding van het arrest France-aviation was ingetrokken, omdat verzoekster
tijdens de vaststellingsprocedure niet in de gelegenheid was gesteld haar recht om
te worden gehoord uit te oefenen. Aangezien de Commissie voorts niet bevoegd
is in te grijpen in of commentaar te leveren op door de lidstaten vastgestelde
navorderingstermijnen in gevallen waarin sprake is van strafrechtelijk vervolgbare
handelingen, kon zij in de bestreden beschikking volstaan met vast te stellen, dat
er verschillen in termijnen bestonden en dat deze verschillen geen bijzondere
situatie opleverden die terugbetaling van de betwiste heffingen kon rechtvaardigen.
Beoordeling door het Gerecht
- 92.
- Volgens vaste rechtspraak moet de ingevolge artikel 190 van het Verdrag vereiste
motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk
en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de
rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de
gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is evenwel niet noodzakelijk,
dat alle verschillende relevante elementen, feitelijk of rechtens, in de motivering
worden gespecificeerd. Bij de vraag of de motivering van een beschikking aan deze
vereisten voldoet, moet immers niet alleen acht worden geslagen op de
bewoordingen, maar ook op de context ervan, alsook op het geheel van rechtsregels
die de betrokken materie beheersen [zie, onder meer, arrest Hof van 6 juli 1993,
CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C-121/91 en C-122/91,
Jurispr. blz. I-3873, punt 31, en arrest Gerecht van 16 juli 1998, Kia Motors en
Broekman Motorships/Commissie, T-195/97, Jurispr. blz. II-2907, punt 34].
- 93.
- Verzoeksters eerste verwijt mist iedere grondslag. Zoals zij zelf erkent, was zij op
de hoogte van de brief van 4 juni 1996 waarin de Commissie de Nederlandse
douaneautoriteiten mededeelde, dat met het oog op het recht van de
belanghebbende om te worden gehoord, het verzoek om terugbetaling of
kwijtschelding vergezeld diende te gaan van een door hem ondertekende verklaring
waaruit blijkt, dat hij kennis heeft genomen van het dossier en daaraan niets heeft
toe te voegen. In die brief vermeldde de Commissie tevens, dat het eerste
terugbetalingsverzoek noch geldig noch ontvankelijk was, omdat de
dossierverklaring ontbrak. Ditzelfde werd verzoekster door de Nederlandse
douaneautoriteiten medegedeeld in hun brief van 30 december 1996. Onder deze
omstandigheden moest verzoekster noodzakelijkerwijs begrijpen, dat met
noodzakelijke voorwaarden waarnaar in de bestreden beschikking wordt
verwezen, de dossierverklaring werd bedoeld. Voor het overige geven zowel beide
brieven als de bestreden beschikking duidelijk weer, dat de beschikking van
14 november 1994 was ingetrokken naar aanleiding van het arrest France-aviation,
omdat tijdens de administratieve procedure verzoeksters recht om te worden
gehoord niet was gewaarborgd en tegen die beschikking beroep tot nietigverklaring
was ingesteld.
- 94.
- Verder wordt in de bestreden beschikking uitdrukkelijk vermeld, dat in gevallen
waarin sprake is van strafrechtelijk vervolgbare handelingen, de navordering van
rechten binnen de nationaalrechtelijk vastgestelde termijnen geschiedt, zodat er
verschillen kunnen zijn, doch dat dit geen bijzondere situatie oplevert in de zin van
artikel 13 van verordening nr. 1430/79. Hieruit blijkt genoegzaam, dat het feit dat
ter zake afwijkende nationale regelingen bestaan, voor de Commissie een juridische
realiteit is die algemeen en objectief voor de betrokken marktdeelnemers geldt,
zodat de situatie van verzoekster niet als bijzonder kan worden aangemerkt.
- 95.
- Uit het voorgaande volgt, dat het middel inzake schending van de motiveringsplicht
ongegrond is.
- 96.
- Mitsdien moet het beroep worden verworpen.
Kosten
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.
Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de
vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),
rechtdoende:
1) Verwerpt het beroep.
2) Verwijst verzoekster in de kosten.
CookeGarcía-Valdecasas
Lindh
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 januari 2000.
De griffier
De president
H. Jung
R. García-Valdecasas