Language of document : ECLI:EU:T:2021:332

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

9 juni 2021 (*)

„Openbare dienst – Personeel van de ECB – Vergoeding van ziekte‑ en schoolkosten – Vervalsing – Tuchtprocedure – Ontslag – Strafprocedure – Sepot – Vrijspraak – Bevoegdheid van de directie – Rechtszekerheid – Verjaring van de tuchtprocedure – Adagium ‚le pénal tient le disciplinaire en l’état’ – Vermoeden van onschuld – Onpartijdigheid van het tuchtcomité – Onjuiste rechtsopvatting – Bewijskracht van de bewijsstukken – Redelijke termijn – Evenredigheid van de sanctie – Intensiteit van de rechterlijke toetsing – Aansprakelijkheid”

In zaak T‑514/19,

DI, vertegenwoordigd door L. Levi, advocaat,

verzoekende partij,

tegen

Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door F. Malfrère en F. von Lindeiner als gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat,

verwerende partij,

betreffende een verzoek op grond van artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring van de besluiten van de ECB van 7 mei 2019 om verzoeker zonder opzegtermijn tuchtrechtelijk ontslag te verlenen en van 25 juni 2019 houdende weigering om de procedure te heropenen, ten tweede, gelasting van zijn herplaatsing met ingang van 11 mei 2019 en, ten derde, toekenning van een vergoeding voor de immateriële schade die hij door die besluiten en door de duur van de tuchtprocedure zou hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise, P. Nihoul, R. Frendo (rapporteur) en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 oktober 2020,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, DI, is in 1999 bij de Europese Centrale Bank (ECB; hierna ook: „Bank”) in dienst getreden. Verzoeker was werkzaam als IT-hoofdassistent in salarisschaal D, toen tegen hem een tuchtprocedure werd ingeleid met betrekking tot verzoeken om vergoeding van facturen voor fysiotherapie, van kwitanties voor apotheekkosten en van bijlesfacturen.

2        Bij verschillende nota’s van 13 december 2013 tot en met 23 november 2015 heeft de zorgverzekeringsbeheerder van de ECB (hierna: „vennootschap A”) de ECB in kennis gesteld van twee reeksen feiten. In de eerste plaats had verzoeker haar op onrechtmatige wijze facturen voor fysiotherapie ter vergoeding voorgelegd, terwijl deze waren verstrekt door B, een schoonheidsspecialist, en in de tweede plaats had hij ook om vergoeding verzocht van valse kwitanties voor apotheekkosten.

3        Op 14 mei 2014 heeft de ECB bij de Staatsanwaltschaft Frankfurt am Main (openbaar ministerie Frankfurt am Main, Duitsland; hierna: „openbaar ministerie”) aangifte gedaan van de feiten betreffende de vergoeding van de fysiotherapiefacturen.

4        Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de directie van de ECB besloten om verzoeker te schorsen en met ingang van november 2014 voor een periode van maximaal vier maanden 30 % op zijn basissalaris in te houden. Dit besluit was ingegeven door de door vennootschap A verstrekte informatie en door de noodzaak om het strafrechtelijk onderzoek en de tuchtrechtelijke gevolgen in stand te houden.

5        Op 23 januari 2015 heeft de ECB het openbaar ministerie de aanvullende informatie bezorgd die vennootschap A haar met betrekking tot de verzoeken om vergoeding van de apotheekkwitanties had verstrekt.

6        Na verzoeker op 3 februari 2016 te hebben gehoord, heeft het directoraat-generaal (DG) Human Resources, Budget en Organisatie van de ECB op 8 september 2016 op grond van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen van de ECB (hierna: „personeelsverordeningen en ‑regelingen”) een „rapport over een mogelijk plichtsverzuim” (hierna: „rapport nr. 1”) opgesteld. In dit rapport werden verzoeker twee reeksen feiten verweten. In de eerste plaats zou verzoeker van 12 november 2009 tot en met 29 september 2014 bij vennootschap A 86 facturen hebben ingediend voor door B verrichte fysiotherapiebehandelingen ten behoeve van verzoekers echtgenote, hun kinderen en verzoeker zelf, voor een bedrag van 61 490 EUR, waarvan hem 56 041,09 EUR zou zijn vergoed, hoewel B geen fysiotherapeut maar schoonheidsspecialist zou zijn. In de tweede plaats zou verzoeker tussen februari 2009 en september 2013 ook op frauduleuze wijze handgeschreven apotheekkwitanties voor een totaalbedrag van 21 289,08 EUR aan vennootschap A hebben overgelegd, die deze ten belope van 19 427,86 EUR zou hebben vergoed.

7        Op 12 september 2016 heeft het openbaar ministerie een tenlastelegging opgesteld waarin verzoeker formeel in staat van beschuldiging werd gesteld en hij voor de strafrechter werd gedaagd wegens oplichting in de zin van § 263, lid 1, Strafgesetzbuch (Duits wetboek van strafrecht; hierna: „StGB”) en valsheid in geschrifte in de zin van § 267 StGB, omdat hij ten onrechte om vergoeding van 71 facturen voor fysiotherapeutische behandelingen had verzocht. In dezelfde tenlastelegging heeft het openbaar ministerie het onderdeel van de zaak dat de apotheekkwitanties betrof overeenkomstig § 154 van de Strafprozessordnung (Duits wetboek van strafvordering; hierna: „StPO”) geseponeerd, aangezien de verweten feiten nog omvangrijke onderzoeksmaatregelen vereisten.

8        Op 18 november 2016 heeft de „namens de directie optredende” Chief Services Officer van de ECB een tuchtprocedure tegen verzoeker ingeleid wegens vermeend plichtsverzuim waarvoor het tuchtcomité moest worden geraadpleegd, en heeft hij dit comité verzocht overeenkomstig artikel 8.3.15 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen een advies uit te brengen. Deze procedure, die naar aanleiding van rapport nr. 1 werd ingeleid, had betrekking op de feiten met betrekking tot de fysiotherapiefacturen en de apotheekkwitanties.

9        Het tuchtcomité heeft verschillende brieven met verzoeker gewisseld en heeft hem op 13 februari 2017 gehoord.

10      Op 5 september 2017 heeft DG Human Resources, Budget en Organisatie van de ECB een tweede „rapport betreffende een mogelijk plichtsverzuim” (hierna: „rapport nr. 2”) in de zin van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen opgesteld. Dit rapport betrof bijlesfacturen voor de huiswerkbegeleiding van de twee kinderen van verzoeker, waarvan verzoeker op grond van artikel 3.8.4 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen in 2010, 2012, 2014 en opnieuw in januari 2017 om vergoeding had verzocht. Volgens dat rapport bestond er een redelijk vermoeden dat de door bijlesgever C opgestelde bijlesfacturen niet echt en authentiek waren.

11      In het licht van rapport nr. 2 heeft de „namens de directie optredende” Chief Services Officer op 19 september 2017 besloten het mandaat van het tuchtcomité tot deze feiten uit te breiden.

12      Op 12 oktober 2017 heeft de ECB zich tot het openbaar ministerie gewend met het onderdeel van de zaak dat op de bijlesfacturen betrekking had.

13      Op 17 oktober 2017 heeft het tuchtcomité verzoeker en diens echtgenote gehoord.

14      Op 18 oktober 2017 heeft een strafkamer van het Landgericht Frankfurt am Main (rechter in eerste aanleg Frankfurt am Main, Duitsland) verzoeker op „feitelijke gronden” vrijgesproken van de beschuldigingen betreffende de fysiotherapiefacturen, aangezien de rechter „na de terechtzitting […] tot de overtuiging was gekomen” dat de in de tenlastelegging aangevoerde feiten niet „[waren] aangetoond”.

15      Op 11 april 2018 heeft het tuchtcomité zijn advies uitgebracht. In eerste instantie was dit comité van mening dat onvoldoende was aangetoond dat de fysiotherapiefacturen onecht waren, doch dat verzoeker wel wist dat B geen fysiotherapeut maar een schoonheidsspecialist was, of dat hij op zijn minst haar kwalificatie in twijfel had moeten trekken. Vervolgens meende het tuchtcomité dat de feiten die aan de verwijten betreffende de indiening van apotheekkwitanties en bijlesfacturen ten grondslag lagen, evenmin voldoende waren aangetoond en dat de procedure dienaangaande diende te worden afgesloten, onder voorbehoud van heropening ervan indien nieuw bewijsmateriaal zou worden aangevoerd. Gelet op het voorgaande heeft het tuchtcomité aanbevolen om verzoeker een sanctie op te leggen bestaande in een tijdelijke salarisverlaging van 400 EUR per maand gedurende een periode van twaalf maanden.

16      Nadat verzoeker zijn opmerkingen over het advies van het tuchtcomité van 11 april 2018 had ingediend, heeft de Chief Services Officer hem in kennis gesteld van het besluit van de directie van 10 juli 2018 om in deze zaak zelf het tuchtgezag uit te oefenen (hierna: „besluit van 10 juli 2018”).

17      Vervolgens heeft de Chief Services Officer verzoeker in kennis gesteld van een ontwerpbesluit van de directie om hem te ontslaan zonder inachtneming van de opzegtermijn. Daarop volgde een briefwisseling.

18      Op 7 mei 2019 heeft de directie besloten om verzoeker te ontslaan zonder opzegtermijn (hierna: „ontslagbesluit”).

19      In de eerste plaats heeft de directie opgemerkt dat „[verzoeker] […] gedurende bijna vijf jaar blijk [had] gegeven van volledige en aanhoudende onverschilligheid over de vraag of [B] gekwalificeerd was om fysiotherapie te verlenen, ondanks duidelijke en objectieve redenen om naar haar kwalificaties te informeren”, en dat hij „op actieve wijze sommige informatie” voor vennootschap A en voor de ECB „had achtergehouden”.

20      In de tweede plaats heeft de directie met betrekking tot de meer dan 500 apotheekkwitanties overwogen dat het verzoeker niet kon zijn ontgaan dat het in Duitsland zeer ongebruikelijk is om deze met de hand op te stellen en dat er objectieve aanwijzingen waren dat deze kwitanties niet echt en authentiek waren.

21      In de derde plaats heeft de directie met betrekking tot de bijlesfacturen onder meer vastgesteld dat het fiscaal nummer op deze facturen nagenoeg identiek was aan dat op de fysiotherapiefacturen en dat de belastingdienst van Frankfurt am Main had bevestigd dat dit nummer onecht was. De directie heeft ook waargenomen dat het adres van C op deze facturen bijna identiek was aan dat van B. De ECB vond het daarom zeer onwaarschijnlijk dat verzoeker deze gelijkenissen niet had opgemerkt. Bijgevolg heeft de directie zich op het standpunt gesteld dat verzoeker met het oog op vergoeding valse en niet-authentieke bijlesfacturen had ingediend.

22      Gelet op al het voorgaande heeft de directie in wezen gesteld dat het recht om vergoeding van ziektekosten en bijleskosten te vragen niet betekent dat personeelsleden voorbij kunnen gaan aan twijfelachtige omstandigheden bij de verstrekking van facturen of kwitanties die van dien aard zijn dat een redelijk zorgvuldige persoon zich zou hebben afgevraagd of die facturen of kwitanties deugdelijke stukken vormen die recht geven op vergoeding ervan. In die omstandigheden heeft de directie zich op het standpunt gesteld dat een personeelslid op zijn minst uit eigen beweging de administratie van dergelijke omstandigheden op de hoogte had moeten brengen en met haar had moeten meewerken. De directie is dan ook tot de slotsom gekomen dat verzoeker, ten eerste, zijn loyaliteitsplicht jegens de instelling had verzuimd, ten tweede, zijn verplichting om de gemeenschappelijke waarden van de ECB in acht te nemen en om een beroeps‑ en privéleven te leiden dat in overeenstemming is met de status van de ECB niet was nagekomen, ten derde, voortdurend zijn verplichting om de financiële belangen van de instelling te beschermen niet was nagekomen, en ten vierde, de reputatie van de Bank op het spel had gezet.

23      Intussen had het openbaar ministerie verzoeker op 30 april 2019 meegedeeld dat het onderzoek inzake de bijlesfacturen op grond van § 170, lid 2, StPO was afgesloten, omdat er onvoldoende aanwijzing voor schuld bestond om strafvervolging in te stellen.

24      Bij brief van dezelfde dag, ingeschreven door de ECB op 15 mei daaraanvolgend, heeft het openbaar ministerie ook de ECB ervan op de hoogte gesteld dat genoemd onderzoek was afgesloten. In die brief heeft het openbaar ministerie tevens aangegeven dat uit onderzoek was gebleken dat er geen officiële registratie van C bestond en dat het op haar facturen vermelde fiscaal nummer niet was toegekend. Het openbaar ministerie was echter van mening dat niet kon worden uitgesloten dat de betrokken facturen wel degelijk door de verdachte waren opgesteld en betaald en dat de daarin vervatte valse informatie door „andere redenen” kon worden verklaard.

25      Bij brief van 12 juni 2019 heeft verzoeker de Chief Services Officer in kennis gesteld van de uitkomst van de door het openbaar ministerie ter zake van de bijlesfacturen ingeleide procedure en heeft hij de ECB verzocht haar ontslagbesluit te herzien.

26      Bij brief van 26 juni 2019 heeft de Chief Services Officer verzoeker in kennis gesteld van het besluit van de directie van 25 juni 2019 om de tuchtprocedure niet te heropenen (hierna: „besluit tot weigering om de procedure te heropenen”). Dit besluit was gebaseerd op twee gronden. De ECB heeft om te beginnen aangevoerd dat het openbaar ministerie diende na te gaan of de aangevoerde feiten, gelet op de voor strafprocedures geldende bewijscriteria, een schending van het Duitse strafrecht opleverden, terwijl de Bank zelf moest onderzoeken of de aangevoerde feiten in het licht van de bewijscriteria voor tuchtprocedures – die anders zijn – een schending van haar eigen arbeidsregelingen inhielden. Vervolgens heeft de Bank uiteengezet dat het openbaar ministerie had bevestigd dat er geen officiële registratie van C bestond en dat het fiscaal nummer op de facturen onecht was.

II.    Procedure en verzoeken van partijen

27      Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 18 juli 2019, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

28      De ECB heeft op 8 november 2019 haar verweerschrift ingediend.

29      Op 22 januari 2020 heeft verzoeker zijn repliek ingediend.

30      Op 6 maart 2020 heeft de ECB haar dupliek ingediend.

31      Op 7 juli 2020 heeft het Gerecht de ECB bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang op basis van artikel 89, lid 3, onder d), van zijn Reglement voor de procesvoering verzocht twee documenten te verstrekken. De ECB heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

32      Op voorstel van de Vierde kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering besloten om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

33      Het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) heeft op voorstel van de rechter-rapporteur besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft in het kader van de in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen schriftelijke vragen gesteld en hun verzocht deze ter terechtzitting te beantwoorden.

34      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het ontslagbesluit en het besluit om de procedure niet te heropenen (hierna tezamen: „bestreden besluiten”) nietig te verklaren;

–        dientengevolge, te gelasten dat hij met ingang van 11 mei 2019 opnieuw in dienst wordt genomen, met alle financiële rechten die daaraan zijn verbonden en met de nodige bekendmaking om zijn eer te herstellen;

–        in elk geval, de ECB te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden en die hij ex aequo et bono op 20 000 EUR raamt;

–        de ECB te verwijzen in de kosten.

35      De ECB verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten;

–        voor zover nodig, verzoeker, zijn echtgenote en zijn kinderen, alsmede eventueel B, als getuigen op te roepen om hen te horen over de fysiotherapiefacturen, of op zijn minst verzoeker als partij in het onderhavige geding daarover te horen.

III. In rechte

A.      Eerste verzoek: nietigverklaring van de bestreden besluiten

1.      Opmerkingen vooraf

36      Tot staving van zijn verzoek tot nietigverklaring voert verzoeker negen middelen aan. Gelet op de inhoud van het verzoekschrift dienen er echter tien middelen te worden opgesomd, ontleend aan:

–        eerste middel: onbevoegdheid van degene die de bestreden besluiten heeft vastgesteld;

–        tweede middel: schending van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen en van het rechtszekerheidsbeginsel;

–        derde middel: schending van het adagium „le pénal tient le disciplinaire en l’état” en van het beginsel van behoorlijk bestuur, alsmede niet-nakoming van de zorgplicht;

–        vierde middel: schending van artikel 8.3.7 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen en van het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) neergelegde beginsel van onpartijdigheid;

–        vijfde middel: schending van de rechten van de verdediging;

–        zesde middel: kennelijke beoordelingsfouten;

–        zevende middel: schending van het recht op het vermoeden van onschuld en van artikel 48 van het Handvest;

–        achtste middel: overschrijding van de redelijke termijn en niet-nakoming van de zorgplicht;

–        negende middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht;

–        tiende middel, subsidiair: schending van het evenredigheidsbeginsel.

37      Het derde en het zevende middel moeten echter tezamen worden onderzocht.

38      Bovendien betoogt de ECB in het algemeen dat enkel het eerste middel, ontleend aan onbevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld, in verband kan worden gebracht met het beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit tot weigering om de procedure te heropenen.

39      Niettemin zij opgemerkt dat, hoewel verzoekers grieven in wezen zijn gericht tegen het ontslagbesluit, het derde en het zevende middel – die in wezen zijn gebaseerd op schending van het adagium „le pénal tient le disciplinaire en l’état” en op schending van het recht op het vermoeden van onschuld – gelet op de beslissing van het openbaar ministerie om het onderzoek inzake de bijlesfacturen af te sluiten eveneens zijn gericht tegen het besluit tot weigering om de procedure te heropenen. Bovendien moet, ingeval het ontslagbesluit nietig zou worden verklaard, het besluit tot weigering om de procedure te heropenen bijgevolg – omwille van de rechtszekerheid – eveneens nietig worden verklaard, teneinde eventuele belemmeringen weg te nemen die de ECB zouden verhinderen om overeenkomstig artikel 266 VWEU de maatregelen te nemen die de tenuitvoerlegging van het arrest met zich zou brengen.

2.      Eerste middel: onbevoegdheid van degene die de bestreden besluiten heeft vastgesteld

40      Ingevolge artikel 44, onder ii), van de arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de ECB (hierna: „arbeidsvoorwaarden”) kan de directie bij wijze van disciplinaire sanctie ontslag met of zonder opzegtermijn opleggen. Artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen bepaalt echter dat „[d]e in naam van de directie optredende Chief Services Officer […] voor personeelsleden in salarisschaal I of lager […] [beslist] welke tuchtmaatregel het meest geschikt is”.

41      In casu heeft de directie de bestreden besluiten genomen, terwijl deze volgens verzoeker op grond van de in artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen vermelde delegatie van bevoegdheid onder de bevoegdheid van de Chief Services Officer vallen.

42      Zoals de ECB aanvoert, heeft de directie op 10 juli 2018, dat wil zeggen vóór de vaststelling van het ontslagbesluit, echter besloten om zelf het tuchtgezag over verzoeker uit te oefenen (zie punt 16 hierboven).

43      Verzoeker is evenwel van mening dat voor de intrekking van de delegatie aan de Chief Services Officer het personeelscomité had moeten worden geraadpleegd. Hij is dan ook van mening dat het besluit van 10 juli 2018 bij gebreke van een dergelijke raadpleging onregelmatig was, met als gevolg dat het ontslagbesluit is genomen door de directie in plaats van het daartoe wettelijk bevoegde gezag.

44      Ter rechtvaardiging van het feit dat het personeelscomité had moeten worden geraadpleegd, voert verzoeker in de eerste plaats aan dat het besluit van 10 juli 2018 in strijd was met het beginsel van parallelle procedures en een wijziging van de personeelsverordeningen en ‑regelingen vormde, waarvoor overeenkomstig artikel 21 van het Reglement van orde van de ECB dit comité moest worden geraadpleegd.

45      Anders dan verzoeker stelt, heeft het besluit van 10 juli 2018 er echter niet toe geleid dat artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen is ingetrokken. Zoals hij in repliek zelf erkent, had dat besluit uitsluitend betrekking op hem en op de zaak in kwestie. Het heeft dus slechts een individuele strekking.

46      De verplichting om het personeelscomité te raadplegen is echter beperkt tot de wijziging van handelingen van algemene strekking (beschikking van 9 november 2017, Bowles/ECB, T‑564/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:816, punt 48). Artikel 48 van de arbeidsvoorwaarden bepaalt namelijk dat het personeelscomité „de algemene belangen van alle personeelsleden op het gebied van arbeidsovereenkomsten, op het personeel toepasselijke regelingen en bezoldigingen, arbeidsvoorwaarden, werk‑, gezondheids‑ en veiligheidsomstandigheden bij de ECB, sociale zekerheid en pensioenregelingen [behartigt]”. Voorts bepaalt artikel 49 van dezelfde arbeidsvoorwaarden dat „[h]et personeelscomité wordt geraadpleegd vóór de wijziging van deze arbeidsvoorwaarden, van de personeelsverordeningen en ‑regelingen en van aanverwante zaken, zoals omschreven in artikel 48 hierboven”.

47      Verzoeker betoogt niettemin in de tweede plaats dat, ook al zou alleen hij door het besluit van 10 juli 2018 zijn geraakt, de mogelijkheid voor de directie om individuele gevallen aan de orde te stellen betekent dat artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen niet kan worden beschouwd als een definitieve bepaling, maar een bepaling vormt die naar goeddunken van de ECB kan worden gewijzigd. In tuchtzaken zijn rechtszekerheid en openbaarheid volgens verzoeker echter onontbeerlijk. In die omstandigheden meent hij dat raadpleging van het personeelscomité nuttig zou zijn geweest.

48      In dit verband zij opgemerkt dat de directie krachtens artikel 11.6 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de ECB verantwoordelijk is voor de lopende zaken van de ECB en dat artikel 44, onder ii), van de arbeidsvoorwaarden de directie meer bepaald de bevoegdheid verleent om een ontslagbesluit vast te stellen zonder inachtneming van de opzegtermijn.

49      In deze omstandigheden sluit artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen, dat de Chief Services Officer belast met het „namens de directie” nemen van individuele ontslagbesluiten, aan bij de ruime beoordelingsvrijheid waarover de instellingen van de Europese Unie beschikken om hun diensten op basis van hun behoeften te organiseren (zie in die zin arrest van 26 mei 2005, Tralli/ECB, C‑301/02 P, EU:C:2005:306, punt 58). Ofschoon het door verzoeker aangevoerde rechtszekerheidsbeginsel vereist dat een administratie, wanneer zij een regeling vaststelt, deze zodanig formuleert dat de regeling voor de justitiabelen voldoende duidelijk is om ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen te kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen te kunnen treffen, vereist dit beginsel niet dat de ECB wordt beknot in de beoordelingsvrijheid waarover zij bij de organisatie van haar diensten beschikt (zie naar analogie arrest van 24 september 2019, US/ECB, T‑255/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:680, punt 90). Het beginsel van rechtszekerheid sluit derhalve niet uit dat bovengenoemd artikel 8.3.17 aldus wordt uitgelegd dat de besluiten van de Chief Services Officer op dit gebied de besluiten weergeven van de directie, die daarvoor de volledige verantwoordelijkheid draagt en aan wie zij juridisch kunnen worden toegerekend.

50      Voorts veronderstellen de regels van behoorlijk bestuur op het gebied van personeelsbeheer dat de verdeling van de bevoegdheden binnen de ECB duidelijk wordt gedefinieerd en naar behoren bekend wordt gemaakt (arrest van 9 juli 2008, Kuchta/ECB, F‑89/07, EU:F:2008:97, punt 62). In de onderhavige zaak is artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen bekendgemaakt en is de keuze van de ECB om het besluit van 10 juli 2018 niet openbaar te maken ingegeven door het belang van verzoeker, teneinde zijn reputatie te beschermen op een moment waarop niet kon worden vooruitgelopen op de definitieve uitkomst van de tuchtprocedure. Bovendien is dit besluit aan verzoeker betekend en is hij er daarmee van op de hoogte gebracht.

51      Bijgevolg leidt het besluit van de directie om in het individuele geval van verzoeker rechtstreeks het tuchtgezag uit te oefenen, niet tot een wijziging van de personeelsverordeningen en ‑regelingen waarvoor, zoals verzoeker stelt, ter wille van de rechtszekerheid en de openbaarheid het personeelscomité had moeten worden geraadpleegd.

52      Overigens zij erop gewezen dat verzoeker geen enkele waarborg is ontzegd. Integendeel, de collegiale uitoefening van een bevoegdheid, zoals in casu, biedt in beginsel meer bescherming aan de adressaten van de te nemen maatregelen dan een bevoegdheid die door één persoon wordt uitgeoefend (zie in die zin arrest van 19 september 2019, GE Healthcare/Commissie, T‑783/17, EU:T:2019:624, punt 182).

53      Het eerste middel is dus ongegrond.

3.      Tweede middel: schending van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en regelingen en van het rechtszekerheidsbeginsel

54      Artikel 8.3.2, derde streepje, van de personeelsverordeningen en ‑regelingen bepaalt dat „[d]e tuchtprocedure […] uiterlijk vijf jaar nadat de feiten zich hebben voorgedaan en uiterlijk één jaar na de ontdekking ervan [moet] worden gestart, behalve in geval van grove nalatigheid die tot ontslag kan leiden, in welk geval de termijnen respectievelijk tien en één jaar bedragen”.

55      Verzoeker betoogt dat de feiten op grond van deze bepaling waren verjaard door het verstrijken van de termijn van één jaar na de ontdekking ervan.

a)      Vraag of de termijn van één jaar dwingend is

56      De ECB betoogt dat de in artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen vastgelegde termijn van één jaar niet dwingend is. Zij betoogt dat de overschrijding van een termijn volgens de rechtspraak slechts tot nietigverklaring van een handeling leidt indien deze overschrijding onredelijk is, in die zin dat zij de rechten van de verdediging aantast, waarop verzoeker zich niet beroept.

57      Hoewel dit argument subsidiair is aangevoerd, moet het als eerste worden onderzocht.

58      Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat een verjaringstermijn de rechtszekerheid waarborgt en dat deze fundamentele eis van rechtszekerheid zich ertegen verzet dat een administratie eindeloos kan wachten met de uitoefening van haar bevoegdheden (zie in die zin arresten van 10 juni 2004, François/Commissie, T‑307/01, EU:T:2004:180, punten 45 en 46, en 8 maart 2012, Kerstens/Commissie, F‑12/10, EU:F:2012:29, punten 122 en 123). Bijgevolg moet, indien er bepalingen bestaan die de verjaringstermijn voor het starten van een tuchtprocedure regelen, elke overweging in verband met een redelijke termijn van de hand worden gewezen (zie in die zin naar analogie arresten van 13 november 2014, Nencini/Parlement, C‑447/13 P, EU:C:2014:2372, punten 52‑54, en 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, EU:T:2008:211, punt 224). Hoewel is aanvaard dat de termijnen in tuchtzaken geen vervaltermijnen zijn, is dit alleen het geval voor de termijnen die betrekking hebben op het verloop van de procedure (arrest van 17 maart 2015, AX/ECB, F‑73/13, EU:F:2015:9, punt 174; zie ook, wat de in afdeling 5 van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie bedoelde termijnen betreft, arrest van 8 maart 2012, Kerstens/Commissie, F‑12/10, EU:F:2012:29, punt 124), en niet voor de termijnen die betrekking hebben op het inleiden van de procedure.

59      De ECB stelt derhalve ten onrechte dat de in artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen vastgelegde verjaringstermijn van één jaar niet dwingend is.

60      De ECB betoogt echter ook dat de feiten in casu niet waren verjaard.

b)      Vraag of de feiten waren verjaard

1)      Begrip „ontdekking van de feiten” waardoor de verjaringstermijn van één jaar ingaat

61      De ECB merkt op dat volgens artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen de verjaringstermijn van één jaar pas begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de feiten worden ontdekt. Derhalve moet worden vastgesteld wat dat begrip inhoudt.

62      Dienaangaande volgt uit artikel 8.3.15 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen dat de taak van het tuchtcomité er met name in bestaat de feiten zo nauwkeurig mogelijk te onderzoeken en vast te stellen. Voorts kan het tuchtcomité, overeenkomstig artikel 8.3.14 van genoemde verordeningen en regelingen, een van zijn leden verzoeken aanvullend onderzoek te verrichten indien het van oordeel is dat zijn informatie ontoereikend is. Hieruit volgt dat de tuchtprocedure tot doel heeft de feiten definitief te bepalen en deze na een procedure op tegenspraak vast te stellen.

63      Voor het begrip „ontdekking van de feiten” is dus niet vereist dat duidelijke en nauwkeurige kennis bestaat van alle feiten die de bestanddelen van tuchtrechtelijke nalatigheid vormen (zie naar analogie arrest van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punt 37). Bovendien is voor dit begrip niet vereist dat de feiten definitief zijn aangetoond, want de ontdekking ervan heeft betrekking op de bekendheid van de feiten en niet op het bewijs ervan (zie naar analogie beschikking van 27 april 2017, CJ/ECDC, T‑696/16 REV en T‑697/16 REV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:318, punt 39).

64      Bijgevolg moet worden aangenomen dat, zoals de Bank stelt, de ontdekking van de feiten in de zin van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen plaatsvindt op het tijdstip waarop de bekende feiten volstaan om prima facie te kunnen beoordelen dat er sprake is van plichtsverzuim, hetgeen op zijn beurt afhangt van de mogelijk verzuimde plichten en van de met elk van deze plichten samenhangende vereisten. Verzoeker betwist deze uitlegging overigens niet echt.

65      Het argument van de ECB dat het beginpunt van de verjaringstermijn, gelet op de ernstige gevolgen van het verstrijken van deze termijn, vast moet staan teneinde de rechtszekerheid te waarborgen, moet echter op voorhand worden verworpen.

66      Dienaangaande zij opgemerkt dat verjaringstermijnen de rechtszekerheid beogen te waarborgen van de personen die kunnen worden vervolgd in plaats van die van de vervolgende autoriteit (zie naar analogie arrest van 13 november 2014, Nencini/Parlement, C‑447/13 P, EU:C:2014:2372, punt 52). Bovendien bevat het door de ECB in artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen gehanteerde begrip „ontdekking van de feiten” zelf een zekere mate van onzekerheid. Ten slotte zij eraan herinnerd dat het rechtszekerheidsbeginsel niet vereist dat de gevolgen van een handeling in het licht van de toepasselijke bepalingen met absolute zekerheid voorzienbaar zijn (zie naar analogie arrest van 16 september 2013, Hansa Metallwerke e.a./Commissie, T‑375/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:475, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het volstaat dat zij in redelijke mate voorzienbaar kunnen zijn (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, AC‑Treuhand/Commissie, C‑194/14 P, EU:C:2015:717, punt 42), onverminderd de toetsing door de Unierechter.

67      Na deze precisering dient in concreto te worden onderzocht of de feiten in casu daadwerkelijk waren verjaard.

2)      Mogelijke verjaring van de tuchtprocedure wat de fysiotherapiefacturen betreft

68      Uit het dossier blijkt dat vennootschap A de ECB op 13 en 18 december 2013 informatie heeft verstrekt over mogelijke fraude door verzoeker met betrekking tot de vergoeding van fysiotherapiefacturen. Vervolgens heeft deze vennootschap de Bank op 20 februari, 20 maart, 27 mei, 13 juni, 15 juli en 13 en 21 oktober 2014 nadere gegevens verstrekt.

69      De ECB betoogt dat de in punt 68 bedoelde door vennootschap A verstrekte informatie geen „ontdekking van de feiten” kan vormen, omdat deze vennootschap als verzekeraar een persoonlijk belang kon hebben bij het aanvoeren van het onverschuldigde karakter van de aan verzoeker uitgekeerde vergoedingen en deze informatie derhalve met de nodige bedachtzaamheid diende te worden opgevat.

70      Uit het dossier blijkt echter niet dat de ECB met de informatie van vennootschap A is omgegaan met de terughoudendheid waartoe een vermoeden van belangenverstrengeling noopt.

71      Integendeel, uit een rapport van vennootschap A van 20 november 2014 blijkt dat de ECB reeds in december 2013 van mening was dat de aanvankelijk door die vennootschap verstrekte informatie volstond om haar eigen statutaire procedures in te leiden die zijn vastgesteld in geval van vermoeden van fraude.

72      Voorts heeft de ECB op basis van de van vennootschap A verkregen informatie op 14 mei 2014 bij het openbaar ministerie de feiten gemeld betreffende de vergoeding van de fysiotherapiefacturen (zie punt 3 hierboven).

73      Bovendien had de ECB volgens het rapport van 20 november 2014 vennootschap A op 17 november daaraan voorafgaand verzocht om, gezien de aanzienlijke omvang van de mogelijk frauduleuze verzoeken om vergoeding, te beginnen met de voorbereidingen om de bedragen te verhalen die verzoeker ter vergoeding van de fysiotherapie- en apotheekkosten had ontvangen.

74      Ten slotte ging de door vennootschap A verstrekte informatie vergezeld van getuigenverklaringen en andere documenten die deze ondersteunden en dus geloofwaardig maakten.

75      De ECB voert ook aan dat de van vennootschap A verkregen informatie fragmentarisch was in vergelijking met de verzoeken om vergoeding, die over een periode van ongeveer vijf jaar waren gespreid.

76      Met haar rapport van 13 oktober 2014 heeft vennootschap A de ECB evenwel ervan in kennis gesteld dat er sprake was van in totaal 91 fysiotherapiefacturen voor een totaalbedrag van 56 041,09 EUR, hetgeen niet als een fragmentarisch gegeven kan worden beschouwd, aangezien dit bedrag overeenkomt met het in het ontslagbesluit vermelde bedrag.

77      Voorts heeft het rapport van 13 oktober 2014 de ECB ertoe gebracht te besluiten verzoeker met ingang van 21 oktober 2014 te schorsen (zie punt 4 hierboven).

78      Het is juist dat de ECB heeft aangegeven dat ingevolge artikel 46 van de arbeidsvoorwaarden tot schorsing kan worden besloten „indien ernstig verzuim is aangevoerd”, hetgeen een lager bewijsniveau zou vereisen dan een „ontdekking van de feiten” in de zin van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen.

79      De directie heeft haar besluit om verzoeker te schorsen echter gemotiveerd met de omstandigheid dat er, gelet op de door vennootschap A verstrekte informatie, voldoende nauwkeurige en relevante bewijzen voorhanden waren op grond waarvan kon worden aangenomen dat hij de facturen in kwestie had vervalst of dat hij zich op zijn minst bewust was van de onechtheid ervan. In het licht van deze factoren was de directie van mening dat indien die feiten zouden worden aangetoond, deze een ernstig plichtsverzuim van betrokkene zouden opleveren, en dat met name de tuchtrechtelijke gevolgen in stand dienden te worden gehouden.

80      Aangezien de Bank het schorsingsbesluit heeft gemotiveerd aan de hand van bewijzen die zij zelf voldoende nauwkeurig en relevant heeft geacht om het bestaan te vermoeden van ernstig verzuim dat aanleiding kon zijn voor een tuchtprocedure, was het door vennootschap A geleverde bewijsmateriaal noodzakelijkerwijs toereikend om – zoals in punt 64 hierboven is uiteengezet – als „ontdekking van de feiten” in de zin van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen te worden gekwalificeerd.

81      Hieruit volgt dat, aangezien de in oktober 2014 door vennootschap A aan de ECB kenbaar gemaakte feiten volstonden om onder het begrip „ontdekking van feiten” in de zin van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen te vallen, de andere argumenten van de ECB – namelijk dat het voor de inleiding van de tuchtprocedure redelijk zou zijn geweest te wachten totdat de Duitse gerechtelijke instanties, met name na een huiszoeking, meer informatie zouden hebben ingewonnen of totdat het mogelijk was geweest om het dossier van het openbaar ministerie in te zien – moeten worden afgewezen. Gesteld al dat de ECB van mening zou zijn geweest dat zij aanvullende elementen nodig had om de tuchtprocedure in te leiden, had zij die procedure hoe dan ook kunnen inleiden en kunnen opschorten in afwachting van de uitkomst van de strafprocedure. Ook al gelden er binnen de ECB geen bepalingen of algemene beginselen die een dergelijke opschorting voorschrijven (zie de punten 105‑107 hieronder), zij had deze weg wel kunnen volgen, aangezien i) de termijnen voor het verloop van de tuchtprocedure geen vervaltermijnen zijn (zie punt 58 hierboven), ii) niets te denken geeft dat de behoeften van het strafonderzoek zich hiertegen verzetten en iii) het schorsingsbesluit van 21 oktober 2014 juist reeds in de richting van een opschorting wees.

82      Uit al deze overwegingen blijkt dat er tussen de ontdekking van de feiten met betrekking tot de fysiotherapiekosten in oktober 2014 en het besluit van 18 november 2016 om de tuchtprocedure in te leiden meer dan een jaar was verstreken.

83      Het tweede middel is dus gegrond voor zover het betrekking heeft op het onderdeel van de zaak dat de fysiotherapiefacturen betreft.

3)      Mogelijke verjaring van de tuchtprocedure wat de apotheekkwitanties betreft

84      In herinnering wordt gebracht dat, zoals reeds is uiteengezet (zie de punten 4 en 73 hierboven), verzoeker op 21 oktober 2014 is geschorst en dat de ECB vennootschap A op 17 november 2014 heeft verzocht om te beginnen met de voorbereidingen voor de terugvordering van de bedragen die verzoeker ter vergoeding van zijn ziektekosten had ontvangen.

85      Uit het dossier blijkt voorts dat vennootschap A de ECB op 21 november 2014 een op de dag ervoor gedateerd, gedocumenteerd rapport ter hand heeft gesteld waarin werd vastgesteld dat verzoeker mogelijk fraude had gepleegd (zie de punten 71 en 73 hierboven). Dit rapport betrof niet enkel de fysiotherapiefacturen, maar ook de vergoeding van handgeschreven apotheekkwitanties. In dat rapport werd gepreciseerd dat de eigenaar van de apotheken in kwestie had verklaard dat zijn kwitanties werden afgedrukt en dat die waarop handgeschreven bedragen stonden niet door een van zijn apotheken waren afgegeven, dat de bedragen op de aan hem toegezonden afschriften van kwitanties niet overeenkwamen met de gehanteerde tarieven, dat verschillende vermelde producten nooit waren besteld of niet werden verkocht en dat de stempels op de kwitanties waarschijnlijk waren vervalst. Vennootschap A raamde het vanwege deze kwitanties terug te vorderen bedrag op 88 289,65 EUR. Bij dat rapport was een lijst van de litigieuze kwitanties gevoegd.

86      Vennootschap A heeft haar rapport van 20 november 2014 aangevuld met twee e‑mails van 22 en 23 januari 2015.

87      Ten slotte volgt uit rapport nr. 1 dat de door vennootschap A verstrekte informatie voldoende was om de ECB ertoe te brengen de feiten betreffende de apotheekkwitanties op 23 januari 2015 bij de Duitse gerechtelijke autoriteiten te melden.

88      In het licht van het voorgaande blijkt dat, wat betreft het onderdeel van de zaak dat betrekking heeft op de apotheekkwitanties, de feiten die tussen 21 november 2014 en 23 januari 2015 onder de aandacht van de ECB zijn gebracht, voor de Bank voldoende waren om prima facie te kunnen beoordelen dat er sprake was van plichtsverzuim door verzoeker.

89      Om deze en de in punt 66 hierboven reeds uiteengezette redenen moet worden geoordeeld dat, wat de apotheekkwitanties betreft, de verjaringstermijn van één jaar ten laatste is ingegaan op 23 januari 2015, en niet – zoals de ECB beweert – op 20 november daaraanvolgend, op welke datum zij toegang tot het strafdossier van het openbaar ministerie heeft gekregen. Bijgevolg was op 18 november 2016, de datum waarop de tuchtprocedure werd ingeleid, voor de apotheekkwitanties de verjaringstermijn van één jaar reeds verstreken.

90      Het tweede middel is dus gegrond wat dit onderdeel van de zaak betreft.

4)      Mogelijke verjaring van de tuchtprocedure wat de bijlesfacturen betreft

91      Op 19 september 2017 heeft de Chief Services Officer besloten het mandaat van het tuchtcomité uit te breiden tot de feiten in verband met de bijlesfacturen, en derhalve de tuchtprocedure aangaande deze feiten op die datum in te leiden.

92      Verzoeker betoogt dat dit onderdeel van de zaak is geopend op grond van het feit dat de facturen van bijlesgever C een fiscaal nummer hadden dat nagenoeg identiek was aan dat van de vermeende fysiotherapeut B. Hij voegt daaraan toe dat de ECB vanaf het moment dat vennootschap A de rapporten had verzonden op de hoogte was van de aan de tuchtprocedure ten grondslag liggende feiten betreffende de fysiotherapiefacturen, en dat de facturen van C zich in het dossier van de Bank bevonden en meer dan een jaar vóór het besluit om het mandaat van de tuchtcommissie uit te breiden voor haar beschikbaar waren. Volgens verzoeker kon de ontdekking van de feiten betreffende de bijlesfacturen dan ook niet voortvloeien uit het onderzoek dat het tuchtcomité in 2017 had verricht naar de onderdelen van de zaak die de fysiotherapiefacturen en de apotheekkwitanties betreffen.

93      Het is juist dat het feit waardoor de aandacht van de ECB op de bijlesfacturen werd gevestigd, namelijk dat de fiscale nummers van B en C praktisch identiek waren, in verzoekers dossier was opgenomen. Ofschoon verzoekers raadsman in antwoord op vragen om vast te stellen of de diensten van vermeende fysiotherapeut B echt waren, op 3 februari 2016 heeft aangevoerd dat verzoeker de fysiotherapie contant betaalde, heeft hij daarvan op dat moment geen bewijs geleverd, ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe. Pas op 29 september daaraanvolgend heeft verzoeker de ECB afschriften van zijn bankrekeningen verstrekt en enkel in een bijlage bij een pleitnota ten behoeve van de hoorzitting van het tuchtcomité op 13 februari 2017 heeft hij een tabel overgelegd met de data en de plaatsen van zijn opnamen van contant geld. Bijgevolg had de ECB voordat verzoeker had benadrukt op welke wijze hij B betaalde en documenten ter ondersteuning van zijn beweringen had ingediend, geen reden om de bijlesfacturen in verzoekers dossier te bestuderen om na te gaan of deze zijn beweringen staafden. Pas tijdens dit nadere onderzoek in het kader van het onderdeel betreffende de fysiotherapiefacturen is het tuchtcomité ertoe gekomen een verband te leggen tussen laatstgenoemde facturen en de bijlesfacturen. Dit geldt des te meer daar slechts werkelijke noodzaak een onderzoek van gevoelige gegevens in verzoekers dossier kon rechtvaardigen, zoals die betreffende de bijles voor zijn kinderen, ten aanzien van wie vaststond dat zij met medische problemen kampten en bijzondere educatieve behoeften hadden.

94      Meer in het bijzonder blijkt uit het dossier dat het tuchtcomité in maart 2017 de onderzoeken heeft verricht waarbij zijn aandacht op de bijlesfacturen van C werd gevestigd en dat het, na enkele snelle verificaties bij de belasting‑ en gemeentediensten van Frankfurt am Main, op 24 april daaraanvolgend heeft verzocht om uitbreiding van zijn mandaat tot de feiten betreffende die facturen.

95      Verzoeker toont dus niet aan dat de ECB de feiten betreffende de bijlesfacturen meer dan een jaar vóór 19 september 2017 – de datum waarop het onderdeel van de tuchtprocedure dat op deze facturen betrekking heeft, werd ingeleid – had ontdekt.

96      Hieruit volgt dat het tweede middel ongegrond is wat het onderdeel van de zaak betreft dat betrekking heeft op de bijlesfacturen.

c)      Conclusie met betrekking tot het tweede middel

97      Gelet op het voorgaande is het tweede middel gegrond voor zover de feiten betreffende de fysiotherapiefacturen en de apotheekkwitanties waren verjaard op het tijdstip waarop de tuchtprocedure met betrekking tot deze feiten werd ingeleid. Het tweede middel is evenwel ongegrond wat het onderdeel van de zaak betreft dat betrekking heeft op de bijlesfacturen.

98      Wat de gevolgen van de overschrijding van de verjaringstermijn met betrekking tot de eerste twee in punt 97 hierboven genoemde onderdelen voor de rechtmatigheid van het ontslagbesluit betreft, zij erop gewezen dat elk van de drie onderdelen van de zaak betrekking had op nalatigheden van geldelijke aard die ten minste bestonden in een langdurig gebrek aan waakzaamheid van verzoeker met betrekking tot de minimumvereisten voor het aanleggen van toereikende bewijsstukken voor diensten en verrichtingen waarvan de kosten geheel of gedeeltelijk ten laste kwamen van de door de ECB ten behoeve van haar personeel ingestelde socialezekerheidsregelingen. Voorts zij opgemerkt dat de ECB deze nalatigheden onder meer in de context van haar bevoegdheden op financieel gebied heeft geplaatst en daaruit heeft afgeleid dat verzoeker niet alleen zijn loyaliteitsplicht had verzuimd, maar ook de gemeenschappelijke waarden van de ECB had veronachtzaamd en aldus haar reputatie op het spel had gezet.

99      In die omstandigheden heeft de ECB in punt 37 van het ontslagbesluit terecht aangegeven dat elk van de drie onderdelen van de zaak, zelfs afzonderlijk beschouwd, onherroepelijk het vertrouwen had aangetast dat aan haar relatie met haar personeel ten grondslag ligt.

100    Hieruit volgt dat de gedeeltelijke gegrondheid van het tweede middel niet volstaat om de nietigverklaring van het ontslagbesluit te rechtvaardigen, aangezien dit besluit a priori gerechtvaardigd blijft door het derde onderdeel van de zaak.

101    Bijgevolg moet het onderzoek van de andere middelen worden voortgezet, maar moet het worden beperkt tot het onderdeel betreffende de bijlesfacturen.

4.      Derde en zevende middel: schending van het adagium „le pénal tient le disciplinaire en l’état” en van het beginsel van behoorlijk bestuur, niet-nakoming van de zorgplicht alsmede schending van het recht op het vermoeden van onschuld en van artikel 48 van het Handvest

a)      Schending van het adagium „le pénal tient le disciplinaire en l’état”

102    Verzoeker betoogt dat het adagium „le pénal tient le disciplinaire en l’état” een algemeen Unierechtelijk beginsel is, dat zelfs geldt bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling in die zin.

103    Dit adagium is tot regel verheven in artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie. Zoals de ECB opmerkt en het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie reeds heeft aangegeven in zijn arrest van 17 maart 2015, AX/ECB (F‑73/13, EU:F:2015:9, punt 125), is een soortgelijke bepaling die in de arbeidsvoorwaarden voorkwam, met ingang van 1 januari 2009 echter geschrapt.

104    Ofschoon artikel 9, onder c), van de arbeidsvoorwaarden inderdaad bepaalt dat „[v]oor de uitlegging van de in de arbeidsvoorwaarden opgenomen rechten en verplichtingen […] naar behoren rekening [wordt] gehouden met de beginselen die zijn neergelegd in de verordeningen, de regels en de rechtspraak voor het personeel van de instellingen [van de Unie]”, voert de ECB terecht aan dat die bepaling bedoeld is om eventuele leemten op te vullen en dat zij niet kan worden aangewend om een door haar ingetrokken regel opnieuw in te voeren.

105    Bovendien wordt het adagium „le pénal tient le disciplinaire en l’état” in de rechtspraak die op artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie is gebaseerd (zie in die zin arrest van 30 juni 2015, Dybman/EDEO, F‑129/14, EU:F:2015:71, punten 35 en 37) wel als beginsel gekwalificeerd, maar wordt het daarin niet als een algemeen rechtsbeginsel erkend. Verzoeker zelf laat na zijn standpunt te staven dat het wel een algemeen rechtsbeginsel zou vormen.

106    Hieruit volgt dat het adagium „le pénal tient le disciplinaire en l’état” voor de ECB niet dwingend is.

107    Verzoeker betoogt derhalve tevergeefs dat dit adagium is geschonden doordat de tuchtprocedure betreffende de bijlesfacturen is ingeleid terwijl de strafprocedure nog liep. Bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling die dat adagium van toepassing verklaart op de ECB, is verzoekers verwijt – op grond van genoemd adagium – dat de ECB het ontslagbesluit heeft vastgesteld vóór de afsluiting van het strafrechtelijk onderzoek naar die facturen, eveneens ongegrond.

b)      Schending van het recht op het vermoeden van onschuld en van artikel 48 van het Handvest

108    Verzoeker betoogt dat het recht op het vermoeden van onschuld, dat thans wordt gewaarborgd door artikel 48 van het Handvest, vereist dat een persoon die van een strafbaar feit wordt beschuldigd, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in een gerechtelijke procedure buiten redelijke twijfel is vastgesteld. Hij betoogt met name dat de ECB dit recht heeft geschonden doordat zij geen rekening heeft gehouden met de tegen hem ingeleide strafprocedure en de uitkomst daarvan, en doordat zij zich heeft gebaseerd op feiten die door de Duitse gerechtelijke autoriteiten niet waren vastgesteld.

109    In de onderhavige zaak is de beslissing van het openbaar ministerie van 30 april 2019 om het onderdeel van de zaak betreffende de bijlesfacturen op grond van § 170, lid 2, StPO te seponeren, gevallen vóór het ontslagbesluit, dat op 7 mei daaraanvolgend is vastgesteld. Het wordt echter niet betwist dat de ECB daarvan op die datum geen kennis had.

110    Aangezien de rechtmatigheid van een handeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop deze is vastgesteld (zie arrest van 12 februari 2014, Beco/Commissie, T‑81/12, EU:T:2014:71, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak), kan verzoeker zich dus niet op dat sepot beroepen om de geldigheid van het ontslagbesluit te betwisten op grond dat de ECB de gunstige afloop van de strafprocedure buiten beschouwing heeft gelaten.

111    De vraag rijst echter of het recht van verzoeker om voor onschuldig te worden gehouden eraan in de weg stond dat de Bank haar ontslagbesluit op het onderdeel betreffende de bijlesfacturen baseerde voordat zij van de uitkomst van de strafprocedure op de hoogte was.

112    Uit de rechtspraak blijkt dat het vermoeden van onschuld geldt voor de gehele strafprocedure, omdat het er onder meer toe strekt te waarborgen dat een persoon niet als schuldig aan een strafbaar feit wordt aangemerkt of behandeld voordat zijn schuld door een rechter is komen vast te staan (arresten van 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, EU:T:2008:257, punt 210, en 12 juli 2012, Commissie/Nanopoulos, T‑308/10 P, EU:T:2012:370, punt 91).

113    Bovendien bepalen artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest dat bij de uitlegging van het Handvest de toelichtingen hierbij (PB 2007, C 303, blz. 17) in acht moeten worden genomen (arrest van 20 november 2017, Petrov e.a./Parlement, T‑452/15, EU:T:2017:822, punt 38). Volgens deze toelichtingen heeft artikel 48 van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).

114    Gelet op een en ander moet bij de uitlegging van artikel 48 van het Handvest rekening worden gehouden met artikel 6, lid 2, EVRM als minimumbeschermingsniveau [arrest van 5 september 2019, AH e.a. (Vermoeden van onschuld), C‑377/18, EU:C:2019:670, punt 41]. Bijgevolg moet overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest ook naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) worden verwezen (zie in die zin arresten van 28 februari 2013, Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, C‑334/12 RX-II, EU:C:2013:134, punt 43; 18 december 2014, Abdida, C‑562/13, EU:C:2014:2453, punt 47, en 3 september 2015, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, C‑398/13 P, EU:C:2015:535, punt 61).

115    Volgens de rechtspraak van het EHRM beschermt artikel 6, lid 2, EVRM onder meer het recht op het vermoeden van onschuld van verdachten zodra tegen hen een vooronderzoek in de zin van het Duitse recht is ingeleid (zie in die zin EHRM, 27 december 2014, Karaman tegen Duitsland, CE:ECHR:2014:0227JUD001710310, § 43).

116    Bijgevolg kan verzoeker zich beroepen op het recht op het vermoeden van onschuld, aangezien juist op verzoek van de Bank zelf een vooronderzoek in de zin van het Duits recht tegen hem was ingesteld naar de kwestie van de bijlesfacturen, waarvan het resultaat nog niet bekend was op het moment dat de ECB het ontslagbesluit nam.

117    In herinnering dient te worden gebracht dat, ten eerste, het vermoeden van onschuld niet slechts een procedurele waarborg in strafzaken is, maar een ruimer toepassingsbereik heeft, ten tweede, dit vermoeden door om het even welke gezagsdrager kan worden geschonden (zie in die zin arresten van 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, EU:T:2008:257, punt 211, en 12 juli 2012, Commissie/Nanopoulos, T‑308/10 P, EU:T:2012:370, punt 92) en, ten derde, het vermoeden van onschuld kan worden geschonden door uitlatingen of beslissingen die de opvatting weerspiegelen dat de betrokkene schuldig is, die het publiek in de schuld van de betrokkene laten geloven of die vooruitlopen op de strafrechtelijke beoordeling van de feiten (zie in die zin arrest van 12 juli 2012, Commissie/Nanopoulos, T‑308/10 P, EU:T:2012:370, punt 91).

118    In de rechtspraak is in dit verband de aandacht gevestigd op het belang van de keuze van de bewoordingen die het overheidsgezag gebruikt. In dit verband is het van belang niet de letterlijke tekst van de betrokken uitlatingen in acht te nemen, maar de werkelijke betekenis ervan, alsmede de specifieke omstandigheden waarin deze uitlatingen zijn gedaan [zie in die zin arresten van 5 september 2019, AH e.a. (Vermoeden van onschuld), C‑377/18, EU:C:2019:670, punt 43, en 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, EU:T:2008:257, punt 211 en aldaar aangehaalde rechtspraak, alsmede EHRM, 28 mei 2020, Farzaliyev tegen Azerbeidzjan, CE:ECHR:2020:0528JUD002962007, § 64].

119    In casu liep tegen verzoeker met betrekking tot de bijlesfacturen een onderzoek wegens oplichting in de zin van § 263, lid 1, StGB. In haar ontslagbesluit heeft de directie hem echter verweten dat hij de gelijkenissen tussen de fiscale nummers en de adressen op de fysiotherapiefacturen van B en de bijlesfacturen van C niet had opgemerkt, terwijl uit deze gelijkenissen kon worden afgeleid dat laatstgenoemde facturen niet echt en authentiek waren. In deze context heeft de directie zich op het standpunt gesteld dat het recht om vergoeding van bijlesuitgaven te vragen de personeelsleden niet ontslaat van de plicht om waakzaam te zijn en zich ervan te vergewissen dat de documentatie rond de betrokken diensten in orde is. Aangezien er objectieve omstandigheden bestonden die twijfels over het recht op eerdergenoemde vergoeding opriepen, was de directie van mening dat het betrokken personeelslid ten minste de administratie hierover had moeten inlichten. Bijgevolg is de directie tot de slotsom gekomen dat verzoeker, ten eerste, zijn loyaliteitsplicht jegens de instelling had verzuimd, ten tweede, de gemeenschappelijke waarden van de ECB niet in acht had genomen en zijn verplichting om een beroeps‑ en privéleven te leiden dat in overeenstemming is met de status van de ECB niet was nagekomen, ten derde, zijn verplichting om de financiële belangen van de instelling te beschermen niet was nagekomen en, ten vierde, de reputatie van de Bank op het spel had gezet.

120    Uit het ontslagbesluit in zijn geheel blijkt dus dat de ECB meende dat de door verzoeker ingediende facturen niet tot vergoeding van de bijleskosten konden leiden, maar dat zij verzoeker niet formeel verantwoordelijk hield voor het feit dat de facturen niet echt en authentiek waren. In haar ontslagbesluit heeft de Bank zich in wezen beperkt tot het bestraffen van een verzuim dat zij – omdat het een personeelslid van een financiële instelling betreft – als bijzonder ernstig heeft aangemerkt. Dat besluit zegt niets over de schuld van verzoeker in het kader van de oplichtingszaak waarin een strafrechtelijk onderzoek werd verricht (zie in die zin EHRM, 25 augustus 1987, Englert tegen Duitsland, EC:ECHR:1987:0825JUD001028283, § 39) en maakt deel uit van de autonomie van de administratie om een tuchtrechtelijke nalatigheid juridisch te kwalificeren ten opzichte van de strafrechtelijke vervolging voor dezelfde feiten.

121    Bijgevolg heeft de ECB, door het ontslagbesluit vast te stellen voordat zij kennis had genomen van de uitkomst van de gerechtelijke procedure die tegen verzoeker was ingeleid, niet zijn recht op het vermoeden van onschuld geschonden voor zover dit besluit betrekking heeft op het onderdeel van de zaak dat de bijlesfacturen betreft.

122    Het besluit tot weigering om de procedure te heropenen is vastgesteld nadat de ECB ervan in kennis was gesteld dat de strafzaak tegen verzoeker met betrekking tot de bijlesfacturen was geseponeerd op grond van § 170, lid 2, StPO, dat wil zeggen op grond dat er onvoldoende aanwijzing voor schuld was om de zaak aan de strafrechter voor te leggen.

123    Volgens de rechtspraak van het EHRM heeft het vermoeden van onschuld met name tot doel te voorkomen dat personen wier vervolging is gestaakt, door de overheid worden behandeld alsof zij in feite schuldig waren aan het hun ten laste gelegde strafbare feit (EHRM, 28 juni 2018, G.I.E.M. S.R.L. e.a. tegen Italië, CE:ECHR:2018:0628JUD000182806, § 314). Daarbij mag geen verschil worden gemaakt tussen een vrijspraak wegens gebrek aan bewijs en een vrijspraak wegens de formele vaststelling dat de verdachte onschuldig is (EHRM, 27 september 2007, Vassilios Stavropoulos tegen Griekenland, EC:ECHR:2007:0927JUD003552204, § 39, en 23 oktober 2014, Melo Tadeu tegen Portugal, EC:ECHR:2014:1023JUD002778510, § 60).

124    In het onderhavige geval heeft de directie haar weigering om de procedure te heropenen nadat zij ervan kennis had genomen dat de zaak betreffende de bijlesfacturen was geseponeerd, gerechtvaardigd met twee gronden: ten eerste, het verschil tussen de respectieve taken van het openbaar ministerie en de ECB, waarbij de ene tot taak had te onderzoeken of de ten laste gelegde feiten een strafbaar feit opleverden en de andere, op basis van een lager bewijsniveau, of zij een tuchtrechtelijke fout aan het licht brachten en, ten tweede, het feit dat het openbaar ministerie had bevestigd dat bijlesgever C niet officieel was geregistreerd en dat het fiscaal nummer op haar facturen onecht was.

125    Deze gronden houden geen vaststelling van strafrechtelijke schuld jegens verzoeker in. Met de weigering om de procedure te heropenen is verzoekers recht op het vermoeden van onschuld dan ook niet geschonden.

126    Verzoeker houdt echter vol dat de ECB zijn recht op het vermoeden van onschuld heeft geschonden doordat zij koste wat kost tot de slotsom wilde komen dat hij schuldig was.

127    In dit verband is reeds geoordeeld dat er sprake kan zijn van schending van het recht op het vermoeden van onschuld wanneer er aanwijzingen zijn dat het tot aanstelling bevoegde gezag vanaf het begin van de tuchtprocedure heeft besloten om de verzoekende partij hoe dan ook een tuchtmaatregel op te leggen, ongeacht de door haar gegeven uitleg en de uitkomst van de lopende strafprocedure (arresten van 13 maart 2003, Pessoa e Costa/Commissie, T‑166/02, EU:T:2003:73, punt 56; 19 oktober 2006, Pessoa e Costa/Commissie, T‑503/04, EU:T:2006:331, punt 118, en 17 maart 2015, AX/ECB, F‑73/13, EU:F:2015:9, punt 162).

128    Verzoeker leidt het vooroordeel van de ECB om te beginnen af uit het feit dat zij de tegen hem ingeleide strafprocedure en de uitkomst daarvan buiten beschouwing heeft gelaten. Dit verwijt is echter reeds onderzocht en verworpen. Verzoeker leidt dit vooroordeel vervolgens af uit het feit dat de Bank het mandaat van het tuchtcomité heeft uitgebreid na een onrechtmatig onderzoek door een van zijn leden en uit het feit dat zij geen rekening heeft gehouden met de opmerkingen die hij tijdens de tuchtprocedure heeft gemaakt. Deze grieven overlappen echter het vierde middel respectievelijk het vijfde en het negende middel. Zij zullen derhalve worden onderzocht in de context van elk van deze middelen.

c)      Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht

129    Verzoeker betoogt dat de ECB, doordat zij de tuchtprocedure met betrekking tot de bijlesfacturen heeft ingeleid terwijl het strafrechtelijk onderzoek nog gaande was en doordat zij de uitkomst daarvan naast zich heeft neergelegd, het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden en niet heeft voldaan aan de zorgplicht, die de instellingen verplichten alle relevante feiten van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

130    Verzoeker voert echter geen argumenten aan op grond waarvan kan worden aangenomen dat in casu aan het beginsel van behoorlijk bestuur en aan de zorgplicht een ruimere draagwijdte moet worden toegekend dan aan het recht op het vermoeden van onschuld. In het bijzonder kan niet worden geoordeeld dat de ECB is tekortgeschoten in haar verplichting om de relevante feiten van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, aangezien het openbaar ministerie in zijn brief van 30 april 2019 het bewijsmateriaal heeft bevestigd waarop de Bank haar ontslagbesluit had gebaseerd, namelijk dat C niet officieel was geregistreerd en dat het fiscale nummer op haar facturen onecht was.

131    Bovendien heeft verzoeker, blijkens het antwoord op zijn grieven dienaangaande, alle andere waarborgen genoten die voor een tuchtprocedure gelden (zie het onderzoek van het vierde en het vijfde middel hieronder). Hij kan dus niet op goede gronden stellen dat de ECB de zorgplicht niet is nagekomen en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

d)      Conclusie ten aanzien van het derde en het zevende middel

132    Gelet op een en ander zijn het derde en het zevende middel ongegrond.

5.      Vierde middel: schending van artikel 8.3.7 van de personeelsverordeningen en regelingen alsmede van het in artikel 41 van het Handvest neergelegde beginsel van onpartijdigheid

133    Verzoeker betoogt dat de leden van het tuchtcomité hun rol in dit comité hebben verward met hun andere taken doordat zij actief op zoek zijn gegaan naar nieuwe feiten tegen hem. Hij voert in dit verband vier grieven aan en is derhalve van mening dat het tuchtcomité artikel 8.3.7 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen alsmede het beginsel van onpartijdigheid heeft geschonden.

134    Artikel 8.3.7 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen bepaalt dat de leden van het tuchtcomité „op persoonlijke titel [handelen] en […] hun functie in volledige onafhankelijkheid [uitoefenen]”.

a)      Verzoekers eerste grief

135    Verzoeker voert aan dat het tuchtcomité zijn persoonsdossier en met name alle vergoedingen die hij had ontvangen, heeft onderzocht om de regelmatigheid ervan na te gaan en dat dit onderzoek heeft geleid tot het besluit van de Chief Services Officer van 19 september 2017 om het mandaat van dat comité uit te breiden tot de bijlesfacturen. Volgens verzoeker heeft het tuchtcomité met dat onderzoek de grenzen van zijn oorspronkelijk verleende mandaat overschreden. Rapport nr. 1 en het besluit van de Chief Services Officer van 18 november 2016 zouden de draagwijdte ervan namelijk hebben afgebakend en zouden geen enkele verwijzing naar de bijlesfacturen bevatten.

136    De ECB stelt niettemin terecht dat het een essentieel onderdeel van de taak van een tuchtcomité is om, binnen zijn mandaat, de feiten zo grondig mogelijk te onderzoeken en vast te stellen. Volgens artikel 8.3.15 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen heeft het comité onder meer tot taak advies uit te brengen over de echtheid van de feiten.

137    Meer bepaald betoogt de ECB dat het tuchtcomité het recht had om de geloofwaardigheid na te gaan van de verklaringen die verzoeker tijdens zijn verhoor op 13 februari 2017 had afgelegd, alsook om zijn dossier te raadplegen teneinde te onderzoeken of en hoe de betalingen die hij beweerdelijk voor de fysiotherapiebehandelingen en de apotheekproducten had gedaan, te rijmen waren met andere door hem contant of met een creditcard verrichte betalingen. Volgens de ECB heeft het tuchtcomité bij die gelegenheid op rechtmatige wijze de door C opgestelde bijlesfacturen heeft ontdekt.

138    Verzoeker wijst er evenwel op dat het tuchtcomité volgens artikel 8.3.14 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen slechts aanvullend onderzoek kan verrichten indien de beschikbare informatie ontoereikend blijkt te zijn. Hij zou echter uitvoerige informatie en talrijke bewijzen hebben verstrekt voor het feit dat hij zijn betalingen zowel per bankoverschrijving als contant verrichtte, zodat het tuchtcomité geen geldige reden had om zijn dossier nader te onderzoeken.

139    In dit verband zij eraan herinnerd dat in het Unierecht het beginsel van vrije bewijslevering primeert, maar ook dat de instellingen niet bewust gebruik mogen maken van bewijsmateriaal dat is verkregen in kennelijke strijd met de voor de bewijslevering geldende wezenlijke vormvoorschriften, die bedoeld zijn om de grondrechten van betrokkenen te beschermen (zie in die zin arresten van 16 juni 2015, FSL e.a./Commissie, T‑655/11, EU:T:2015:383, punten 42 en 44, en 8 september 2016, Goldfish e.a./Commissie T‑54/14, EU:T:2016:455, punten 42 en 47).

140    Alleen indien de verificaties van het tuchtcomité kennelijk zouden zijn verricht in strijd met de regels die zijn onderzoeksbevoegdheden afbakenen, zou dus moeten worden geconcludeerd dat het bewijsmateriaal in het onderdeel van de zaak dat betrekking heeft op de bijlesfacturen onrechtmatig was en, bijgevolg, dat de daaruit voortvloeiende tuchtprocedure onregelmatig was.

141    In casu bestond het bewijsmateriaal dat volgens verzoeker volstond om rapport nr. 1 op te maken, uit een door hem opgestelde lijst van opnamen in contanten en 109 bladzijden met bankafschriften ter staving daarvan. Het omvatte tevens pleidooien van zijn raadsman en een proces-verbaal van verzoekers eigen verhoor op 13 februari 2017. Verzoeker stelde daarin dat hij zijn fysiotherapiefacturen met die opnamen in contanten had betaald. Bij het onderzoek hiervan heeft het tuchtcomité echter niet onredelijk gehandeld door het noodzakelijk te achten de juistheid van deze bewering te verifiëren door in de gegevens waarover de ECB beschikte na te gaan of verzoeker inderdaad de gewoonte had de facturen waarvan hij om vergoeding verzocht, contant te betalen. Dit geldt temeer daar zijn vorige raadsman tijdens het verhoor van verzoeker op 3 februari 2016 zelf in twijfel had getrokken of elke betaling aan B overeenkwam met een opname in contanten.

142    Voorts betoogt verzoeker dat de raadpleging van zijn persoonsdossier door het tuchtcomité ongegrond was, aangezien dit geen bewijs van betalingen bevatte (zie punt 128 hierboven).

143    Het door de ECB opgebouwde dossier van verzoeker was echter niet beperkt tot zijn aanwerving en loopbaan. Aangezien hij op grond van artikel 3.8.4 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen extra gezinstoelagen had ontvangen, hem aldus de bijlesfacturen waren vergoed en artikel 3.3.1 van dezelfde verordeningen en regelingen bepaalt dat de betrokkenen het bewijs van hun recht op toelagen leveren alvorens door de ECB te worden betaald, beschikte de ECB over de facturen van bijlesgever C. Uit het aan het Gerecht overgelegde dossier blijkt overigens dat deze facturen door de afdeling Recruitment and compensation van de Bank in ontvangst waren genomen.

144    In die omstandigheden was het tuchtcomité, teneinde vast te stellen of de facturen van de vermeende fysiotherapeut B overeenkwamen met de werkelijk gedragen kosten, bevoegd om de door verzoeker verstrekte informatie te vergelijken met de andere uitgaven waarvan hij om vergoeding verzocht en waarvan de ECB bewijs bewaarde.

145    Ten slotte verlangt artikel 8.3.15 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen dat het tuchtcomité „elke geschikte tuchtmaatregel” voorstelt. Dit artikel verlangde dus dat het tuchtcomité mogelijke verzachtende omstandigheden zou onderzoeken, zoals de wijze waarop verzoeker zijn taken verrichte, hetgeen uit zijn dossier zou kunnen blijken. Indien het comité niet gerechtigd was geweest om verzoekers dossier in te zien, had het in zijn advies evenwel niet kunnen vaststellen dat de betrokken feiten verzoekers eerste plichtverzuim vormden.

146    Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat het tuchtcomité verzoekers dossier op partijdige wijze heeft onderzocht.

b)      Verzoekers tweede grief

147    Verzoeker zet uiteen dat uit rapport nr. 2 blijkt dat een personeelslid van DG Juridische Zaken contact met de Duitse belastingdienst heeft opgenomen teneinde informatie over de bijlesfacturen te verkrijgen. Hij voert aan dat deze persoon een van de leden van het tuchtcomité zou kunnen zijn of dat hij in opdracht van dit comité zou kunnen hebben gehandeld.

148    Verzoeker verklaart echter niet hoe dergelijke contacten in strijd zouden zijn met het beginsel van onpartijdigheid en met artikel 8.3.7 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen. Overigens machtigt artikel 8.3.14 van deze verordeningen en regelingen het comité om alle maatregelen te nemen die nodig zijn om zijn informatie aan te vullen.

149    De tweede grief van verzoeker is derhalve ongegrond.

c)      Verzoekers derde en vierde grief

150    Verzoeker voert aan dat DG Human Resources, Budget en Organisatie rapport nr. 2 betreffende de bijlesfacturen heeft opgesteld, terwijl de directeur-generaal van dit DG lid was van het tuchtcomité. Hij merkt tevens op dat dezelfde directeur-generaal de brief heeft ondertekend waarbij hij in kennis werd gesteld van de uitbreiding van het mandaat van het tuchtcomité. Daaruit leidt hij af dat het beginsel van onpartijdigheid, dat de leden van het tuchtcomité in acht moeten nemen, is geschonden.

151    Het is juist dat rapport nr. 2 is geschreven op papier met het briefhoofd van DG Human Resources, Budget en Organisatie en het is ook juist dat de directeur-generaal van dat DG lid was van het tuchtcomité. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat die directeur-generaal, als lid van het tuchtcomité, zijn verplichting tot onpartijdigheid niet is nagekomen en artikel 8.3.7 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen heeft geschonden. Bovendien wordt verzoeker bij de betrokken brief enkel in kennis gesteld van het besluit om het mandaat van de tuchtraad uit te breiden tot de feiten met betrekking tot de bijlesfacturen, welk besluit overeenkomstig artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen door de namens de directie optredende Chief Services Officer is vastgesteld en ondertekend.

152    Verzoekers derde en de vierde grief zijn derhalve ongegrond.

d)      Conclusie met betrekking tot het vierde middel

153    Uit een en ander volgt dat het vierde middel dient te worden afgewezen.

6.      Vijfde middel: schending van de rechten van de verdediging

154    Verzoeker stelt dat zijn rechten van verdediging zijn geschonden doordat de ECB in het algemeen geen rekening heeft gehouden met de opmerkingen die hij tijdens de procedure had ingediend (zie punt 128 hierboven).

155    Verzoeker heeft zijn grief echter niet nader toegelicht en niet uitdrukkelijk aangegeven of hij verwees naar alle of een deel van zijn opmerkingen en, in dit laatste geval, welke. Ingevolge artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering is deze grief dus niet-ontvankelijk.

156    Deze grief dient hoe dan ook ongegrond te worden verklaard. Uit de omvang van de motivering van het advies van het tuchtcomité en van het ontslagbesluit alsmede uit de briefwisseling tussen de ECB en verzoeker in de loop van de procedure blijkt dat de ECB verzoekers argumenten in aanmerking heeft genomen. Bovendien dient in herinnering te worden gebracht dat een verzoekende partij schending van de rechten van de verdediging niet mag verwarren met het uitblijven van het door de uitoefening van dat recht gewenste resultaat (zie in die zin arrest van 6 september 2013, Sepro Europe/Commissie, T‑483/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:407, punt 78).

157    Het vijfde middel moet derhalve worden afgewezen.

7.      Zesde middel: kennelijke beoordelingsfouten

a)      Opmerking vooraf

158    Verzoeker betoogt dat talrijke gronden voor het ontslagbesluit kennelijke beoordelingsfouten bevatten.

159    Er zij echter op gewezen dat verzoekers zesde middel in wezen is gebaseerd op de grief dat de ECB de omstandigheden van de zaak niet volledig zou hebben onderzocht, dat zij het aan haar overgelegde bewijsmateriaal niet naar behoren zou hebben beoordeeld en dat zij het recht op eerbiediging van het privéleven zou hebben geschonden.

160    In die omstandigheden zij eraan herinnerd dat de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest vereist dat de Unierechter de juistheid van de feiten volledig toetst (zie in die zin arresten van 11 september 2013, L/Parlement, T‑317/10 P, EU:T:2013:413, punt 70, en 10 januari 2019, RY/Commissie, T‑160/17, EU:T:2019:1, punt 38). Dienaangaande dient hij de materiële juistheid van het aangevoerde bewijsmateriaal en de betrouwbaarheid en samenhang ervan te onderzoeken (zie in die zin arrest van 23 oktober 2018, McCoy/Comité van de Regio’s, T‑567/16, EU:T:2018:708, punt 98; zie ook naar analogie arresten van 15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval, C‑12/03 P, EU:C:2005:87, punt 39, en 7 april 2016, ArcelorMittal Tubular Products Ostrava e.a./Hubei Xinyegang Steel, C‑186/14 P en C‑193/14 P, EU:C:2016:209, punt 36). In die optiek wordt ook de beoordeling van de bewijskracht van een document volledig getoetst (zie in die zin arrest van 16 september 2004, Valmont/Commissie, T‑274/01, EU:T:2004:266, punt 43). Zo dienen zelfs ingewikkelde of lastige door de administratie verrichte beoordelingen door solide bewijzen te worden gestaafd (zie in die zin arresten van 15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval, C‑12/03 P, EU:C:2005:87, punt 41, en 7 april 2016, Akhras/Raad, C‑193/15 P, EU:C:2016:219, punt 56). Bijgevolg staat het, zelfs in die context, aan de rechter om het bewijsmateriaal aan een grondig onderzoek te onderwerpen (zie in die zin arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 146).

161    Bovendien verricht de rechter in het kader van zijn toetsing van de rechtmatigheid een volledige toetsing van de juiste toepassing van de relevante rechtsregels (arrest van 7 november 2007, Duitsland/Commissie, T‑374/04, EU:T:2007:332, punt 81).

162    In het licht van het voorgaande moet het zesde middel dus worden geherkwalificeerd als een middel dat niet is ontleend aan kennelijke beoordelingsfouten, maar aan een onvolledig onderzoek van de omstandigheden van de zaak, aan fouten bij de beoordeling van het bewijsmateriaal en aan een onjuiste rechtsopvatting.

b)      Onvolledig onderzoek van de omstandigheden van de zaak, fouten bij de beoordeling van het bewijsmateriaal en onjuiste rechtsopvatting in het onderdeel van de zaak dat de bijlesfacturen betreft

163    In de eerste plaats verwijt verzoeker de ECB dat zij geen rekening heeft gehouden met het feit dat de strafzaak met betrekking tot de bijlesfacturen was geseponeerd.

164    Deze grief valt evenwel samen met het derde en het zevende middel, die ongegrond zijn verklaard.

165    In de tweede plaats meent verzoeker dat de ECB, door zich op het standpunt te hebben gesteld dat de facturen van bijlesgever C niet echt en authentiek waren, is voorbijgegaan aan zijn verklaringen en aan die van zijn gezin dat C zijn kinderen daadwerkelijk bijles gaf en dat zij contant werd betaald. Verzoeker voegt daaraan toe dat de ECB evenmin rekening heeft gehouden met zijn verklaringen dat de gelijkenis van de facturen van de vermeende fysiotherapeut B met die van C werd verklaard door het feit dat zijn echtgenote C had getoond hoe die facturen moesten worden opgesteld. Ten slotte zou de ECB evenmin rekening hebben gehouden met de verbetering van de schoolresultaten van een van zijn kinderen in de vakken waarin C hem lesgaf.

166    Verzoeker beperkt zich er aldus echter toe de tijdens de administratieve procedure door hem en door zijn echtgenote afgelegde verklaringen te herhalen, zonder uit te leggen waarom de ECB een beoordelingsfout heeft gemaakt door deze verklaringen niet overtuigend te achten en door op te merken dat hij geen overtuigend bewijs ter staving van die verklaringen had overgelegd.

167    In de derde plaats betoogt verzoeker dat de ECB zich ten onrechte heeft gebaseerd op het feit dat het volgens haar abnormaal is dat hij niet op de hoogte was van de contactgegevens van bijlesgever C, terwijl deze regelmatig bij hem over de vloer kwam.

168    Om te beginnen maakt een dergelijk verwijt volgens verzoeker inbreuk op zijn recht om zijn privéleven naar eigen goeddunken in te richten en bestaat er geen ECB-regel op grond waarvan haar ambtenaren op de hoogte moeten zijn van de contactgegevens van leraren die aan huis lesgeven. Het feit dat de bezoldiging van bijlesgevers voor vergoeding in aanmerking komt, zou niet relevant zijn om een dergelijke inmenging te rechtvaardigen.

169    Er zij evenwel op gewezen dat de ECB, door te weigeren te geloven dat verzoeker niet over een minimum aan informatie beschikte over bijlesgever C die regelmatig bij hem thuis kwam om zijn kinderen bijles te geven, zich geenszins in verzoekers privéleven heeft gemengd. In werkelijkheid lag het niet in de bedoeling van de ECB om te dicteren op welke wijze verzoeker zijn leven dient in te richten, maar was zij enkel van mening dat de wijze waarop hij beweerde te leven hoogst onwaarschijnlijk en bijgevolg niet plausibel was.

170    Bovendien ontleent de ECB aan haar regeling ter dekking van de bijzondere onderwijsbehoeften van de kinderen van haar personeelsleden het recht om elk van deze personeelsleden vragen te stellen wanneer zij vergoedingsverzoeken indienen in omstandigheden die de Bank abnormaal acht. Ook ontleent zij daaraan het recht om uit deze omstandigheden elke passende conclusie te trekken.

171    Vervolgens betoogt verzoeker dat de ECB zich niet kon baseren op het feit dat het abnormaal was dat hij niet in staat was om ook maar enige informatie te verstrekken over de persoon die jarenlang bij hem thuis heeft lesgegeven, aangezien het abnormale karakter van een feit niet bewijst dat het niet juist is.

172    Dit argument kan echter niet slagen. De enkele mogelijkheid dat een situatie zou kunnen bestaan, volstaat niet om het eventuele abnormale karakter ervan uit te sluiten, hetgeen bovendien naar behoren in het ontslagbesluit is gemotiveerd.

173    Ten slotte voert verzoeker in het licht van het voorgaande en bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing van zijn betoog net zo tevergeefs aan dat de ECB over het hoofd heeft gezien dat de toestand van een van zijn kinderen niet vereiste dat de contactgegevens van C bekend waren om de lessen te organiseren.

174    Het zesde middel is dus ongegrond.

8.      Achtste middel: overschrijding van de redelijke termijn en niet-nakoming van de zorgplicht

175    Verzoeker betoogt dat de ECB de betrokken tuchtprocedure niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gevoerd en er niet voor heeft gezorgd dat elke fase van de procedure binnen een redelijke termijn op de vorige volgde.

176    In casu bevatten de artikelen 8.3.15 tot en met 8.3.17 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen termijnen voor de verschillende fasen van de tuchtprocedure. Artikel 8.3.15 van deze verordeningen en regelingen bepaalt evenwel dat bij de termijn waarover het tuchtcomité beschikt om zijn advies uit te brengen „[i]n elk geval […] rekening [moet] worden gehouden met de ingewikkeldheid van het dossier”.

177    Bovendien is het in het algemeen vaste rechtspraak dat, verjaringstermijnen buiten beschouwing gelaten (zie punt 58 hierboven), de termijnen om het verloop van een tuchtprocedure in de tijd af te bakenen in beginsel geen vervaltermijnen zijn. Bij gebreke van een in de relevante teksten duidelijk tot uitdrukking gebrachte bedoeling om ter wille van de rechtszekerheid en de bescherming van het gewettigd vertrouwen de termijnen waarbinnen de administratie kan optreden, te beperken, vormen deze termijnen vóór alles een regel van behoorlijk bestuur, volgens welke de instelling de tuchtprocedure met bekwame spoed dient uit te voeren en aldus dient te handelen dat elke procedurele handeling binnen een redelijke termijn na de vorige handeling plaatsvindt (zie in die zin arresten van 12 september 2000, Teixeira Neves/Hof van Justitie, T‑259/97, EU:T:2000:208, punt 123, en 17 maart 2015, AX/ECB, F‑73/13, EU:F:2015:9, punt 174).

178    In die omstandigheden kan de overschrijding van een redelijke termijn slechts de nietigverklaring van een administratief besluit rechtvaardigen wanneer het buitensporige tijdsverloop invloed kan hebben gehad op de inhoud zelf van dat besluit (zie in die zin arrest van 10 april 2019, AV/Commissie, T‑303/18 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2019:239, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat is het geval wanneer het buitensporige tijdsverloop gevolgen heeft gehad voor de mogelijkheid van de betrokkenen om zich doeltreffend te verdedigen (zie arrest van 7 juni 2018, Winkler/Commissie, T‑369/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:334, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

179    In casu stelt verzoeker niet dat de ECB de termijnen van de artikelen 8.3.15 tot en met 8.3.17 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen als vervaltermijnen heeft willen aanmerken, en evenmin dat de duur van de procedure zijn verdediging heeft geschaad.

180    Wat de zorgplicht betreft, is tevens geoordeeld dat de niet-nakoming ervan wegens gebrek aan voortvarendheid weliswaar tot aansprakelijkheid van de betrokken instelling voor de eventueel berokkende schade kan leiden, maar op zich niet de rechtmatigheid van het bestreden besluit kan aantasten (zie in die zin arrest van 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punten 104 en 105).

181    Het achtste middel, ontleend aan overschrijding van de redelijke termijn en niet-nakoming van de zorgplicht, houdt in casu dus geen stand wat het verzoek tot nietigverklaring betreft.

9.      Negende middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

182    Verzoeker stelt dat het ontslagbesluit ontoereikend is gemotiveerd. Om de in punt 101 uiteengezette reden behoeft dit middel niet te worden onderzocht voor zover het specifiek de motivering van het ontslagbesluit betwist aangaande de onderdelen met betrekking tot de fysiotherapie en de apotheekkwitanties.

183    Er zij echter aan herinnerd dat de vraag of een besluit van onder meer de ECB waarbij aan een van haar personeelsleden een sanctie wordt opgelegd, voldoet aan de motiveringsplicht, niet alleen moet worden beoordeeld in het licht van de bewoordingen van het besluit, maar ook in het licht van de context ervan, alsmede van alle rechtsregels die op het betrokken gebied – in casu het tuchtrecht – van toepassing zijn. Weliswaar is de directie dienaangaande gehouden de feitelijke en juridische gegevens te vermelden waarvan de rechtmatigheid van haar besluiten afhangt alsmede de overwegingen naar aanleiding waarvan zij haar besluiten heeft genomen, doch het is niet vereist dat zij ingaat op alle punten van feitelijke of juridische aard die tijdens de procedure zijn opgeworpen. In elk geval is een besluit toereikend gemotiveerd wanneer het is genomen in een context die de betrokken functionaris bekend is en die hem in staat stelt om de omvang van de jegens hem getroffen maatregel te begrijpen (zie arrest van 17 maart 2015, AX/ECB, F‑73/13, EU:F:2015:9, punt 189 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Indien de sanctie uiteindelijk zwaarder is dan die welke het tuchtcomité heeft voorgesteld, zoals in casu het geval is, moet het besluit van de ECB, gelet op de eisen van elke tuchtprocedure, niettemin de redenen aangeven waarom de Bank is afgeweken van het advies van haar tuchtcomité (zie in die zin arrest van 17 maart 2015, AX/ECB, F‑73/13, EU:F:2015:9, punt 190 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

184    In casu was verzoeker ruimschoots op de hoogte van de context waarin het ontslagbesluit werd genomen, met name gelet op de strekking van de talrijke schriftelijke en mondelinge opmerkingen die hij tijdens de tuchtprocedure heeft gemaakt op 13 februari, 9 maart, 17 oktober en 8 november 2017, 30 april en 14 september 2018, en 31 januari 2019.

185    Daarenboven wordt in het ontslagbesluit gewag gemaakt van de verwijten jegens verzoeker, het advies van de tuchtraad, de verschillende bij de ECB geldende regels en bepalingen die verzoeker volgens de directie niet in acht heeft genomen, en de redenen waarom de directie tot die conclusie is gekomen. Bovendien blijkt uit het verzoekschrift dat verzoeker deze gegevens goed heeft begrepen.

186    Verzoeker betoogt echter in het bijzonder dat het ontslagbesluit geen antwoord geeft op zijn opmerkingen over de verjaring van de tuchtprocedure (zie punt 128 hierboven).

187    Het ontslagbesluit verwijst echter naar het advies van het tuchtcomité, waarvan verzoeker op de hoogte was, en in dat advies wordt uiteengezet waarom de tuchtprocedure volgens de ECB, gelet op artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen, niet was verjaard.

188    Verzoeker betoogt vervolgens dat, gesteld dat de feiten vaststaan, het ontslagbesluit onvoldoende verklaart waarom de ECB een veel zwaardere sanctie heeft opgelegd dan door het tuchtcomité was voorgesteld, en meer bepaald waarom zij zich, op basis van dezelfde feiten als die welke door dat comité zijn onderzocht, op het standpunt heeft gesteld dat de vertrouwensrelatie onherstelbaar was verbroken.

189    Deze grief is ongegrond. Uit het ontslagbesluit blijkt dat de directie, anders dan het tuchtcomité, van mening was dat verzoeker had verzocht om vergoeding van kwitanties van farmaceutische kosten en van bijlesfacturen die niet echt en authentiek waren, en dat verzoekers plichtsverzuim met betrekking tot de indiening van die verzoeken om vergoeding dus verder strekte en ernstiger was dan alleen de indiening van dubieuze fysiotherapiefacturen, waarop dat comité zich had gebaseerd.

190    In punt 97 hierboven is stellig geoordeeld dat de feiten betreffende de fysiotherapiefacturen en de apotheekkwitanties ten tijde van de inleiding van de tuchtprocedure waren verjaard. Volgens vaste rechtspraak is de verplichting om besluiten te motiveren echter een wezenlijk vormvoorschrift, dat moet worden onderscheiden van de kwestie van de juistheid van de gronden, die de materiële rechtmatigheid van de litigieuze handeling betreft (zie arrest van 24 september 2015, Italië en Spanje/Commissie, T‑124/13 en T‑191/13, EU:T:2015:690, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

191    Bovendien, en opnieuw anders dan het tuchtcomité, was de directie van mening dat verzoekers vrij lage rang en geringe anciënniteit geen verzachtende invloed konden hebben op zijn verplichting om bij het indienen van verzoeken om vergoeding eerlijk en integer te handelen.

192    Ten slotte heeft de ECB uiteengezet dat zij door elk onderdeel van de zaak haar vertrouwen in verzoeker onherstelbaar had verloren. In dit verband heeft de Bank benadrukt dat haar geloofwaardigheid als instelling die belast is met bankentoezicht en monetair beleid berust op haar reputatie als toonbeeld van doeltreffend en verantwoordelijk bestuur, met integer optredend personeel, en heeft zij verklaard dat verzoekers gedrag juist van dien aard was dat het haar reputatie kon schaden.

193    Het negende middel is dus ongegrond.

10.    Tiende middel, subsidiair: schending van het evenredigheidsbeginsel

a)      Opmerking vooraf

194    Vooraf zij opgemerkt dat het tiende middel, anders dan de bewoordingen ervan doen vermoeden, niet beperkt is tot de bewering dat het evenredigheidsbeginsel in casu niet in acht is genomen. Verzoeker leidt de onevenredigheid van zijn ontslag in wezen namelijk af uit het feit dat, ten eerste, de door het tuchtcomité vastgestelde verzwarende omstandigheden niet ter zake dienend en feitelijk onjuist zijn, ten tweede, de door de directie vastgestelde aanvullende verzwarende omstandigheden irrelevant en onrechtmatig van aard zijn, ten derde, de directie de door de tuchtcommissie vastgestelde verzachtende omstandigheden verkeerd heeft geïnterpreteerd en, ten vierde, de ECB geen rekening heeft gehouden met een aantal verzachtende omstandigheden die hij tijdens de procedure naar voren had gebracht. Verzoekers grieven richten zich dus niet rechtstreeks tegen de onevenredigheid van de sanctie. Verzoeker leidt deze onevenredigheid veeleer af uit de onjuistheid van bepaalde feiten; nu eens uit fouten bij de beoordeling van andere feiten en de kwalificatie daarvan als verzwarende omstandigheden, dan weer uit onjuiste rechtsopvattingen en, ten slotte, uit het verzuim om alle omstandigheden die verzachtend kunnen zijn, volledig te onderzoeken.

195    Er zij in dit verband aan herinnerd dat het Gerecht de juistheid van de feiten en de juiste toepassing van de relevante rechtsregels volledig toetst (zie de punten 160 en 161 hierboven).

196    Bovendien toetst de Unierechter – in het licht van objectieve juridische begrippen – de kwalificatie van de feiten volledig (zie in die zin arresten van 21 juni 2012, BNP Paribas en BNL/Commissie, C‑452/10 P, EU:C:2012:366, punt 102, en 7 november 2013, Cortivo/Parlement, F‑52/12, EU:F:2013:173, punt 41). In het bijzonder toetst hij of een feit al dan niet onder de juridische begrippen „verzwarende” of „verzachtende omstandigheden” valt.

197    Ofschoon de arbeidsvoorwaarden niet in een vaste verhouding tussen de daarin genoemde tuchtrechtelijke sancties en de verschillende soorten nalatigheden door ambtenaren voorzien, en zij niet vermelden in hoeverre bij de keuze van de sanctie rekening moet worden gehouden met verzwarende of verzachtende omstandigheden, veronderstelt de naleving van artikel 47 van het Handvest ten slotte dat een „sanctie” die is opgelegd door een bestuursorgaan – in casu de directie – dat zelf niet voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden, achteraf moet worden getoetst door een rechterlijke instantie die bevoegd is om de evenredigheid tussen de begane fout en de sanctie ten volle te beoordelen (zie arrest van mei 2012, Nijs/Rekenkamer, T‑184/11 P, EU:T:2012:236, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin arrest van 9 september 2010, Andreasen/Commissie, T‑17/08 P, EU:T:2010:374, punten 146 en 147, en EHRM, 31 maart 2015, Andreasen tegen Verenigd Koninkrijk en 26 andere lidstaten van de Europese Unie, CE:ECHR:2015:0331DEC002882711, § 73). In dit verband gaat de Unierechter onder meer na of het tuchtgezag de verzwarende en verzachtende omstandigheden op evenredige wijze heeft gewogen (arrest van 16 maart 2004, Afari/ECB, T‑11/03, EU:T:2004:77, punt 203).

b)      Verzoekers eerste grief

198    Om aan te tonen dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, betwist verzoeker de door het tuchtcomité en vervolgens door de directie vastgestelde verzwarende omstandigheid dat hij niet heeft aangeboden de litigieuze bedragen geheel of gedeeltelijk terug te betalen.

199    Er zij aan herinnerd dat het tuchtcomité zich op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker zijn plicht enkel had verzuimd door ten onrechte vergoeding van de fysiotherapiefacturen te verkrijgen, maar dat het daarentegen van mening was dat de feiten omtrent de apotheekkwitanties en de bijlesfacturen onvoldoende vaststonden. Bijgevolg heeft het tuchtcomité verzoeker uitsluitend de verzwarende omstandigheid aangerekend dat hij niet had voorgesteld om de ten onrechte ontvangen bedragen terug te betalen, waarbij het zich heeft beperkt tot het bedrag van 56 041,09 EUR dat overeenkomt met de vergoeding van de facturen van de vermeende fysiotherapeut B.

200    In het ontslagbesluit heeft de directie echter in overweging genomen dat verzoeker gedurende meerdere jaren ten onrechte vergoeding van alle litigieuze facturen en kwitanties had verkregen. In dit verband heeft zij vervolgens aangegeven dat aan de door het tuchtcomité vastgestelde verzwarende omstandigheden diende te worden toegevoegd dat verzoeker het vertrouwen dat de ECB in hem had gesteld, volledig had beschaamd (zie dienaangaande de punten 207 en volgende hieronder).

201    Gelet op het ontslagbesluit in zijn geheel moet de zeer summiere verwijzing van de directie naar de door het tuchtcomité vastgestelde verzwarende omstandigheden dan ook aldus worden begrepen, dat daarmee wordt gedoeld op het feit dat verzoeker niet heeft aangeboden alle door hem ontvangen bedragen terug te betalen, met inbegrip van de vergoedingen die hij voor de bijlesfacturen had ontvangen.

202    In deze omstandigheden betoogt verzoeker tot staving van zijn grief om te beginnen dat hij, omdat de fysiotherapiefacturen echt en authentiek waren, het bedrag van 56 041,09 EUR niet hoefde terug te betalen.

203    Dat argument is evenwel irrelevant omdat i) de directie als verzwarende omstandigheid heeft vastgesteld dat verzoeker de bedragen die onder meer verband hielden met de bijlesfacturen, niet had terugbetaald (zie punt 201 hierboven) en ii) zij in het ontslagbesluit terecht kon menen dat elk van de drie onderdelen van de zaak, die betrekking hadden op nalatigheden in het kader van verzoeken om vergoeding, gelet op de bevoegdheden op financieel gebied van de Bank, het vertrouwen dat zij in hem had gesteld onherstelbaar had aangetast (zie punt 99 hierboven).

204    Verzoeker betwist vervolgens dat hij nooit heeft aangeboden de Bank terug te betalen. Hij voert aan dat hij, om de procedure te beëindigen, heeft voorgesteld om de ECB het equivalent te betalen van de door het tuchtcomité aanbevolen sanctie, te weten een tijdelijke salarisverlaging van 400 EUR over een periode van twaalf maanden, dat wil zeggen 4 800 EUR. De ECB was echter gerechtigd geen rekening te houden met dit voorstel, dat ver verwijderd was van de bedragen in kwestie, ook al bleven deze beperkt tot een bedrag van 29 070 EUR, dat overeenkomt met de vergoedingen van de bijlesfacturen.

205    Ten slotte stelt verzoeker tevergeefs dat hij ten volle aan de werkzaamheden van het tuchtcomité heeft meegewerkt. Deze medewerking, gesteld al dat zij bewezen zou zijn, doet niet af aan het feit dat hij niet heeft voorgesteld het bedrag in kwestie terug te betalen. Zijn medewerking wordt bovendien door de ECB betwist.

206    Hieruit volgt dat de ECB het feit dat verzoeker niet had aangeboden de onverschuldigd ontvangen bedragen terug te betalen, terecht als een verzwarende omstandigheid heeft aangemerkt (zie punt 196 hierboven).

c)      Verzoekers tweede grief

207    Verzoeker bekritiseert de verzwarende omstandigheden die de ECB, naast de door het tuchtcomité aangevoerde verzwarende omstandigheden, in het ontslagbesluit heeft vastgesteld.

208    Zo is verzoeker ten eerste van mening dat de directie niet als verzwarende omstandigheid kon aanvoeren dat hij het vertrouwen van de ECB in hem had beschaamd, aangezien dit gegeven niet losstaat van de hem verweten nalatigheden als zodanig.

209    Er dient aan te worden herinnerd dat een verzwarende omstandigheid geen bestanddeel van een inbreuk is voor de vaststelling waarvan materiële en, in voorkomend geval, immateriële bewijzen vereist zijn. Zij dient dus niet om de inbreuk als zodanig te kwalificeren, maar beïnvloedt de strafmaat wanneer de inbreuk eenmaal is vastgesteld, teneinde rekening te houden met de ernst van de feiten in hun geheel en er in het licht van al deze feiten voor te zorgen dat de sanctie een bestraffende en afschrikkende werking heeft.

210    In het ontslagbesluit verwijt de directie verzoeker dat hij zijn loyaliteitsplicht jegens de ECB niet is nagekomen, dat hij de gemeenschappelijke waarden van de ECB niet heeft geëerbiedigd en zijn beroeps‑ en privéleven niet heeft geleid op een wijze die in overeenstemming is met de status van de Bank als instelling van de Unie, dat hij bij voortduring zijn plicht om de financiële belangen van de instelling te beschermen heeft verzuimd en dat hij de reputatie van de Bank op het spel heeft gezet. Bovendien heeft de directie het feit dat verzoeker het vertrouwen dat de ECB in hem had gesteld, volledig had beschaamd, als verzwarende omstandigheid aangemerkt.

211    De loyaliteitsplicht is zeker van invloed op het behoud van een persoonlijke vertrouwensband tussen een instelling en haar ambtenaren, die een voorwaarde is voor de instandhouding van een arbeidsverhouding. Deze plicht vereist niet alleen dat een ambtenaar zich onthoudt van gedragingen die afbreuk doen aan de waardigheid van het ambt en aan het respect dat hij aan de instelling en haar gezagsdragers verschuldigd is, maar ook dat hij blijk moet geven van een boven elke verdenking verheven gedrag om het tussen die instelling en hemzelf bestaande vertrouwen te bestendigen (arrest van 19 mei 1999, Connolly/Commissie, T‑34/96 en T‑163/96, EU:T:1999:102, punt 128). Daaruit volgt evenwel niet dat iedere niet-nakoming van de loyaliteitsplicht systematisch leidt tot het verlies van dit vertrouwen en dus tot ontslag als onvermijdelijk gevolg. De niet-nakoming kan slechts incidenteel, onbeduidend of schuldeloos van aard zijn. In dat geval zou een beëindiging van de arbeidsverhouding onverenigbaar zijn met het feit dat de arbeidsvoorwaarden geen vast verband leggen tussen de verschillende soorten verzuim en de mogelijke tuchtrechtelijke sancties.

212    Bijgevolg is het verlies van de vertrouwensband geen bestanddeel van de tuchtrechtelijke fout bestaande in een gebrek aan loyaliteit, maar een verzwarende omstandigheid wegens het bijzonder schadelijke en ernstige niveau van dit gebrek, vooral wanneer de ambtenaar of het andere personeelslid blijk heeft gegeven van een totaal gebrek aan respect jegens de instelling.

213    In casu hebben de feiten omtrent de vergoeding van de bijlesfacturen niet incidenteel plaatsgevonden, maar strekten zij zich over meerdere jaren uit, zoals verzoeker zelf toegeeft.

214    Bijgevolg heeft de ECB het feit dat verzoeker het vertrouwen dat zij in hem had gesteld, had beschaamd, in casu terecht als verzwarende omstandigheid aangemerkt.

215    Ten tweede verwijt verzoeker de ECB dat zij als verzwarende omstandigheid heeft aangevoerd dat een lage rang en een geringe anciënniteit geen invloed hebben op het vermogen van personeelsleden om in omstandigheden als die van de onderhavige zaak op eigen initiatief eenvoudige controles te verrichten. Ook deze vermeende verzwarende omstandigheid staat volgens verzoeker niet los van het hem verweten plichtsverzuim op zichzelf. Verzoeker betoogt voorts dat hij in casu geen reden had om dergelijke controles te verrichten.

216    Deze grief berust echter op een onjuiste lezing van het ontslagbesluit. Anders dan verzoeker suggereert, heeft de directie niet gemeend dat zijn lage rang en geringe anciënniteit tot een verzwarende omstandigheid konden bijdragen, maar heeft zij, anders dan het tuchtcomité, geweigerd deze als een verzachtende omstandigheid aan te merken. In elk geval is het juist dat artikel 45, vijfde streepje, van de arbeidsvoorwaarden bepaalt dat bij de vaststelling van de sanctie rekening wordt gehouden met de rang en de anciënniteit. Niettemin heeft de Bank niet gedwaald door zich op het standpunt stellen dat een lage rang en geringe anciënniteit in casu geen verzachtende omstandigheid vormden, omdat i) een dergelijke rang en anciënniteit niet rechtvaardigen dat een functionaris verzuimt uit eigen beweging eenvoudige controles te verrichten waarvoor geen bijzondere vaardigheid nodig is, en ii) elke redelijk zorgvuldige persoon die controles in de omstandigheden van het onderhavige geval, die zodanig waren dat er twijfel omtrent het recht op vergoeding van de betrokken bedragen moest ontstaan, zou hebben verricht.

217    Het argument dat er in casu geen reden was om een controle te verrichten, komt erop neer dat verzoeker de omstandigheden betwist waaruit de ECB heeft afgeleid dat de facturen van bijlesgever C niet echt en authentiek waren. Dit argument valt aldus samen met het zesde middel, dat ongegrond is verklaard.

218    Ten derde betwist verzoeker dat de ECB als verzwarende omstandigheid het feit kon aanvoeren dat haar geloofwaardigheid in het geding was, terwijl die geloofwaardigheid overeind was gebleven door de positieve uitkomst van de strafprocedure tegen hem en met name door de bekendheid die is gegeven aan de beslissing van het Landgericht Frankfurt am Main van 18 oktober 2017 waarbij hij is vrijgesproken van de strafbare feiten oplichting en valsheid in geschrifte met betrekking tot de fysiotherapiefacturen.

219    Afgezien van het feit dat verzoeker niet preciseert welke bekendheid aan de beslissing van het Landgericht Frankfurt am Main is gegeven, heeft de ECB zich terecht op het standpunt gesteld dat de feiten haar reputatie en, bovenal, haar geloofwaardigheid als financiële instelling hadden kunnen aantasten. Krachtens artikel 45, tweede streepje, van de arbeidsvoorwaarden kan de ECB als verzwarende omstandigheden nu juist rekening houden met het risico dat het gedrag van het personeelslid voor de integriteit, de reputatie of de belangen van de instelling heeft gevormd, zonder dat zij hoeft aan te tonen of personen van buiten de instelling op de hoogte waren van het gedrag van de betrokkene en, zo ja, hoeveel (zie naar analogie arrest van 10 juni 2016, HI/Commissie, F‑133/15, EU:F:2016:127, punt 204 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

220    Anders dan verzoeker stelt, heeft de ECB het feit dat hij had gehandeld in strijd met de financiële belangen van de instelling, die hij nochtans diende te beschermen, ook terecht als verzwarende omstandigheid aangemerkt. Dienaangaande kan immers worden volstaan met de vaststelling dat verzoekers oneigenlijke verzoeken om vergoeding van kosten noodzakelijkerwijs gevolgen hebben gehad voor de financiën van de ECB, die deze kosten uiteindelijk heeft gedragen.

d)      Verzoekers derde grief

221    Verzoeker stelt dat de directie, doordat zij heeft aangevoerd dat de door het tuchtcomité in aanmerking genomen verzachtende omstandigheden het verlies van het vertrouwen van de ECB jegens hem op geen enkele wijze hadden goedgemaakt, de rol van die verzachtende omstandigheden heeft miskend.

222    De verzachtende omstandigheden die het tuchtcomité in dit geval in ogenschouw had genomen, waren verzoekers lage rang en geringe anciënniteit, het ontbreken van tuchtrechtelijke antecedenten en het feit dat het niet zeker was dat vennootschap A zou hebben geweigerd de facturen van B te vergoeden indien de stempel „Kosmetikerin” op de eerste van deze facturen niet was weggelaten.

223    Zonder voorbij te gaan aan het verzachtende karakter van deze omstandigheden, heeft de directie evenwel terecht gemeend dat zij in geen geval opwogen tegen het verlies van vertrouwen van de ECB in verzoeker.

224    In het bijzonder volgt uit punt 216 hierboven dat de directie, anders dan het tuchtcomité, terecht heeft geweigerd verzoekers bescheiden rang en anciënniteit als verzachtende omstandigheid aan te merken. Bovendien bepaalt artikel 45, achtste streepje, van de arbeidsvoorwaarden dat bij de keuze van de tuchtmaatregel rekening moet worden gehouden met het gedrag van het personeelslid gedurende zijn loopbaan tot dusverre. Deze bepaling stelt het verlies van de vertrouwensband echter niet noodzakelijkerwijs afhankelijk van herhaling. Dit verlies kan het gevolg zijn van één enkel feit of één enkele gedraging. Gezien de taken van de ECB heeft de directie in dit geval echter terecht de nadruk gelegd op de financiële nauwgezetheid die van elk personeelslid wordt verlangd.

e)      Verzoekers vierde grief

225    Verzoeker is van mening dat er rekening moet worden gehouden met de verzachtende omstandigheden die hij voor het tuchtcomité en in zijn opmerkingen van 30 april 2018 had aangevoerd en die de ECB niet in ogenschouw zou hebben genomen.

226    In de eerste plaats wijst verzoeker op het leed dat hij en zijn gezin hebben moeten doorstaan tijdens de gehele procedure, gedurende welke hij was geschorst. Hij wijst ook op zijn recht om innerlijke rust te hervinden en zijn eer te kunnen herstellen.

227    De duur van de tuchtprocedure behoort evenwel niet tot de factoren die in artikel 45 van de arbeidsvoorwaarden als verzachtende omstandigheid worden genoemd, en is niet relevant voor de bepaling van de tuchtmaatregel, die ingevolge dat artikel evenredig moet zijn aan de ernst van het plichtsverzuim (zie naar analogie arrest van 10 juni 2016, HI/Commissie, F‑133/15, EU:F:2016:127, punt 200).

228    Bovendien staaft verzoeker zijn grief niet. Hij levert geen concreet bewijs van het leed dat hij en zijn gezin als gevolg van de procedure en de duur ervan zouden hebben ondervonden – in het bijzonder op welke wijze dit, gelet op de zorgen en de onzekerheid die een straf‑ en tuchtprocedure onvermijdelijk met zich brengen, overmatig was – en waarmee de ECB als verzachtende omstandigheid rekening had moeten houden.

229    Evenmin ontwikkelt verzoeker zijn grief ontleend aan zijn vermeende recht om zijn innerlijke rust te hervinden en zijn eer te herstellen. Dat is met name het geval in het kader van het hier besproken middel, dat subsidiair wordt aangevoerd en beperkt is tot de betwisting van de evenredigheid van de sanctie, maar dat veronderstelt dat de tuchtrechtelijke fout is aangetoond.

230    In de tweede plaats betoogt verzoeker dat zijn zeer goede staat van dienst bij de ECB als verzachtende omstandigheid in aanmerking had moeten worden genomen.

231    Uit punt 224 hierboven volgt evenwel dat de directie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ECB het vertrouwen in verzoeker had verloren, ondanks het feit dat de verweten feiten zijn eerste plichtsverzuim vormden.

232    Voor het overige legt verzoeker enkel de beoordelingsrapporten over die kennelijk aan het eind van de jaren 2008 en 2010 zijn opgesteld, alsmede een beknopte beoordeling in een e-mail van 29 september 2011. Deze stukken geven geen uitsluitsel over zijn algemene functioneren tussen 2011 en zijn schorsing op 21 oktober 2014, vanaf wanneer zijn functioneren niet meer werd beoordeeld.

233    Bijgevolg heeft de ECB verzoekers staat van dienst binnen de ECB terecht niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen (zie punt 196 hierboven).

234    In de derde plaats verwijt verzoeker de ECB dat zij geen rekening heeft gehouden met het feit dat zijn plichtsverzuim niet opzettelijk was, dat hij niet uit eigenbelang heeft gehandeld en dat de instelling geen schade heeft geleden.

235    Krachtens artikel 45, derde streepje, van de arbeidsvoorwaarden is de mate waarin er sprake van opzet is een factor waarmee de ECB bij de vaststelling van de tuchtmaatregel rekening moet houden.

236    Uit het gecombineerde onderzoek van het derde en het zevende middel alsmede uit dat van het zesde middel, en bovendien uit punt 216 hierboven, blijkt echter dat de ECB terecht heeft gemeend dat uit de bewoordingen van de bijlesfacturen kon worden afgeleid dat deze niet echt en authentiek waren, dat de objectieve omstandigheden van het geval – die twijfel deden rijzen over het recht op vergoeding van die facturen – noopten tot eenvoudige controles die verzoeker in staat was te verrichten, en dat hij, net als elke redelijk zorgvuldige persoon, een en ander op zijn minst bij de administratie had moeten melden en met haar had moeten meewerken.

237    In die omstandigheden heeft de directie het ontbreken van opzet bij verzoeker terecht niet als verzachtende omstandigheid aangemerkt (zie punt 196 hierboven).

238    Hetzelfde geldt voor de stelling van verzoeker dat hij niet uit eigenbelang zou hebben gehandeld: hij heeft de litigieuze vergoedingen immers ontvangen.

239    Hetzelfde geldt ook voor de bewering dat de ECB geen schade zou hebben geleden: verzoeker kon niet onkundig zijn van het feit dat de vergoeding van onderwijskosten ten laste van de ECB kwam. Bovendien, en los van deze materiële schade, blijkt uit het onderzoek van de tweede grief die verzoeker in het kader van het onderhavige middel heeft aangevoerd, dat de ECB redelijkerwijs kon aannemen dat zijn gedrag haar reputatie en dus haar geloofwaardigheid als financiële instelling had kunnen aantasten (zie punt 219 hierboven), zodat zij tevens immateriële schade heeft geleden.

240    In de vierde plaats betoogt verzoeker dat de ECB geen rekening heeft gehouden met het feit dat hem geen waarschuwing was gegeven, terwijl de ECB op de hoogte was van de betwiste feiten, die zich wat de bijlesfacturen betreft over een periode van vier jaar hebben uitgestrekt.

241    Dat onderdeel van de zaak heeft echter betrekking op verzoeken om vergoeding die in 2010, 2012 en 2014, alsmede in januari 2017 zijn ingediend. Uit het onderzoek van het tweede middel volgt evenwel dat het tuchtcomité de feiten pas in de loop van maart 2017 heeft ontdekt, bij gelegenheid van het grondige onderzoek van verzoekers dossier waartoe het was aangezet door de onderdelen van de zaak betreffende de fysiotherapiefacturen en de apotheekkwitanties. Bovendien heeft de ECB na een aantal aanvullende onderzoeken verzoeker op 19 juni 2017, dat wil zeggen slechts ongeveer drie maanden na die ontdekking, kennisgegeven van het ontwerp van het toekomstige rapport nr. 2. In die omstandigheden kan de Bank niet worden verweten verzoeker geen waarschuwing te hebben gegeven over de bijlesfacturen.

242    Verzoeker betoogt tevens dat de feiten met betrekking tot de fysiotherapiefacturen en de apotheekkwitanties zich over een periode van vijf jaar hebben voorgedaan en dat daarvoor evenmin een waarschuwing is gegeven.

243    Dit laatste argument is echter niet relevant, aangezien de ECB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat elk van de drie onderdelen van de zaak, zelfs afzonderlijk beschouwd, het vertrouwen dat aan de relatie met haar personeel ten grondslag ligt op onherstelbare wijze had aangetast (zie punt 99 hierboven), en bijgevolg dat het onderdeel van de zaak dat op de bijlesfacturen betrekking heeft, dat niet door onrechtmatigheid is aangetast, volstond om het ontslagbesluit te rechtvaardigen.

f)      Conclusie betreffende het tiende middel en betreffende de verzoeken tot nietigverklaring

244    Uit het voorgaande volgt dat de door verzoeker in zijn tiende middel aangevoerde grieven niet gerechtvaardigd zijn en dat hiermee bijgevolg niet wordt aangetoond dat het ontslagbesluit onevenredig is (zie punt 197 hierboven).

245    Het tiende middel is dus ongegrond.

246    Gelet op het feit dat de gedeeltelijke gegrondheid van het tweede middel ontoereikend is om de nietigverklaring van het ontslagbesluit te rechtvaardigen en, bijgevolg, evenmin kan leiden tot nietigverklaring van het besluit tot weigering om de procedure te heropenen (zie punt 100 hierboven), en dat geen enkel ander middel gegrond is, dienen de verzoeken tot nietigverklaring in hun geheel te worden afgewezen.

B.      Tweede verzoek: gelasting van verzoekers herplaatsing door het Gerecht

247    Met zijn tweede middel verzoekt verzoeker het Gerecht zijn herplaatsing te gelasten.

248    Dit verzoek moet echter worden afgewezen omdat het is ingediend bij een rechterlijke instantie die niet bevoegd is om daarvan kennis te nemen, aangezien het Gerecht de administratie geen bevelen kan geven (zie in die zin beschikking van 22 september 2016, Gaki/Commissie, C‑130/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:731, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarbij komt dat, nu de verzoeken tot nietigverklaring zijn afgewezen, dat verzoek bijgevolg ook moet worden afgewezen (zie in die zin beschikking van 25 mei 2011, Meierhofer/Commissie, F‑74/07 RENV, EU:F:2011:63, punt 69).

C.      Derde verzoek: vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden

249    Verzoeker verzoekt het Gerecht de ECB te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die hij zou hebben geleden en die hij ex aequo et bono op 20 000 EUR raamt.

250    Er zij aan herinnerd dat de aansprakelijkheid van instellingen, organen of instanties van de Europese Unie in het algemeen afhankelijk is van de vervulling van een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van de handelwijze die hun wordt verweten, het bestaan van de gestelde schade en het bestaan van een causaal verband tussen de verweten handelwijze en de gestelde schade, waarbij deze drie voorwaarden cumulatief zijn (zie arrest van 3 oktober 2019, DQ e.a./Parlement, T‑730/18, EU:T:2019:725, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

251    Wat de voorwaarde inzake de onrechtmatigheid van de handelwijze betreft, zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak verzoeken tot schadevergoeding die worden ingediend samen met verzoeken tot nietigverklaring die geen rechtsgrondslag hebben, zelf geen rechtsgrondslag hebben indien zij nauw verband houden met laatstgenoemde verzoeken (arresten van 30 september 2003, Martínez Valls/Parlement, T‑214/02, EU:T:2003:254, punt 43, en 28 februari 2018, Paulini/ECB, T‑764/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:101, punt 86).

252    Aangezien het verzoek tot nietigverklaring bij gebreke van rechtsgrond is afgewezen (zie punt 246 hierboven), moet dus ook het verzoek tot schadevergoeding worden afgewezen voor zover dit is gebaseerd op i) de vermeende „harde” termen van het ontslagbesluit, ii) het feit dat dit besluit is gebaseerd op een onherroepelijke aantasting van de vertrouwensrelatie, zonder dat de ECB heeft toegelicht hoe dit vertrouwen onherstelbaar is aangetast, en iii) de aantasting van verzoekers reputatie als gevolg van de bestreden besluiten.

253    Verzoeker leidt zijn schade echter ook af uit de onzekerheid waarin hij zich bevond vanwege de onredelijk lange duur van de procedure.

254    Ofschoon overschrijding van de redelijke termijn in beginsel niet kan rechtvaardigen dat een na afloop van een administratieve procedure genomen besluit nietig wordt verklaard (zie punt 178 hierboven), kan met deze overschrijding wel rekening worden gehouden bij de behandeling van verzoeken tot schadevergoeding (zie in die zin arrest van 10 april 2019, AV/Commissie, T‑303/18 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2019:239, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

255    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een tuchtprocedure voor elke ambtenaar een situatie van onzekerheid over zijn toekomstige loopbaan meebrengt en noodzakelijkerwijs tot een zekere mate van stress en ongerustheid leidt en dat, wanneer die onzekerheid buitensporig lang voortduurt, de intensiteit van de aan de ambtenaar berokkende stress en ongerustheid de grenzen van het toelaatbare overschrijdt (arrest van 13 januari 2010, A en G/Commissie, F‑124/05 en F‑96/06, EU:F:2010:2, punt 147) en in beginsel immateriële schade kan opleveren.

256    In het onderhavige geval moet, wat het causaal verband betreft, evenwel in herinnering worden gebracht dat de rechtspraak in die zin vaststaat dat de verzoeker moet aantonen dat er een rechtstreeks en zeker causaal verband bestaat tussen de door de instelling begane fout en de gestelde schade (arresten van 28 september 1999, Hautem/EIB, T‑140/97, EU:T:1999:176, punt 85, en 5 juli 2011, V/Parlement, F‑46/09, EU:F:2011:101, punt 158). De verweten handelwijze moet dus de doorslaggevende oorzaak van de schade zijn (beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127, en arrest van 8 november 2018, Cocchi en Falcione/Commissie, T‑724/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2018:759, punt 96).

257    Ter ondersteuning van zijn verzoek tot schadevergoeding legt verzoeker een medisch attest van 30 oktober 2017 over, waarin in één zin de geleidelijke ontwikkeling van zijn slapeloosheid, gewichtsverlies en hoofdpijn wordt toegeschreven aan de „door de ECB gecreëerde werksituatie”.

258    Om de bewijskracht van dit attest te beoordelen, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.

259    Dienaangaande zij er met name op gewezen dat verzoeker vanaf het moment van zijn schorsing op 21 oktober 2014 tot het besluit om hem op 7 mei 2019 te ontslaan niet alleen tuchtrechtelijke maatregelen boven het hoofd hingen, maar er tegelijkertijd meerdere strafprocedures tegen hem liepen. Zo was tegen verzoeker een vooronderzoek ingesteld wegens oplichting en valsheid in geschrifte in de zin van § 263, lid 1, en § 267 StGB met betrekking tot de fysiotherapiefacturen (zie punt 7 hierboven). Op deze twee strafbare feiten stond een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar. In dit verband werd bij hem op 16 oktober 2014 een huiszoeking verricht. Vervolgens werd het vooronderzoek uitgebreid tot het gedeelte van de zaak dat betrekking had op de apotheekkwitanties. Op 12 september 2016 is een tenlastelegging tegen verzoeker uitgevaardigd door het openbaar ministerie, dat weliswaar het onderdeel betreffende de apotheekkwitanties heeft geseponeerd, maar hem formeel in staat van beschuldiging heeft gesteld wegens fraude en valsheid in geschrifte voor het onderdeel betreffende de fysiotherapiefacturen en hem naar de strafrechter heeft verwezen (zie punt 7 hierboven). Bij beslissing van 18 oktober 2017 van het Landgericht Frankfurt am Main is verzoeker vrijgesproken van deze feiten (zie punt 14 hierboven). Terzelfder tijd werd verzoeker echter vervolgd wegens fraude met betrekking tot de bijlesfacturen. Hij werd pas in kennis gesteld van het einde van de strafprocedure bij brief van het openbaar ministerie van 30 april 2019 (zie punt 23 hierboven), waarin hem werd meegedeeld dat dit laatste onderdeel was geseponeerd.

260    Verzoeker heeft dus een strafprocedure, met inbegrip van een huiszoeking, ondergaan en is tijdens de gehele procedure in kwestie, die hij onredelijk lang acht, blootgesteld geweest aan het angstwekkende vooruitzicht van een strafrechtelijke veroordeling.

261    Voorts is het van belang erop te wijzen dat verzoeker tijdens de gehele tuchtprocedure, alsook in het onderhavige beroep, met bijzondere nadruk heeft betoogd dat de ECB deze procedure had moeten schorsen en pas had moeten afronden nadat zij kennis had gekregen van de uitkomst van de strafprocedure. Verzoeker was dus noodzakelijkerwijs van mening dat deze strafprocedure in zijn geval van primordiaal belang was.

262    De ECB kan echter niet verantwoordelijk worden gehouden voor de duur van nationale strafprocedures.

263    In die context vormt het enkele door verzoeker overgelegde medisch attest van 30 oktober 2017 – dat niet omstandig is gemotiveerd, geen anamnese bevat en zelfs niet naar de strafprocedure verwijst – bijgevolg geen afdoende bewijs dat de onzekerheden in verband met de duur van de tuchtprocedure de doorslaggevende oorzaak waren van de slapeloosheid, het gewichtsverlies en de hoofdpijn die in dat attest worden genoemd.

264    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat verzoeker, bij wie de bewijslast ligt (zie punt 256 hierboven), niet overtuigend het causaal verband aantoont tussen de vermeende verwijtbare handelwijze van de ECB en de door hem aangevoerde schade. Zoals in punt 256 hierboven is uiteengezet, is dit verband echter een van de cumulatieve voorwaarden waaraan moet zijn voldaan opdat een instelling aansprakelijk kan worden gesteld.

265    Hieruit volgt dat het verzoek tot schadevergoeding moet worden afgewezen.

266    Derhalve dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

D.      Verzoek van de ECB om verzoeker, diens echtgenote en kinderen, alsmede eventueel B door het Gerecht te doen horen

267    Voor zover nodig heeft de ECB het Gerecht verzocht om verzoeker, diens echtgenote en kinderen, en eventueel ook de vermeende fysiotherapeut B, als getuigen op te roepen om te worden gehoord over de fysiotherapiefacturen, of op zijn minst om verzoeker dienaangaande als gedingpartij te horen.

268    Aangezien is geoordeeld dat de feiten met betrekking tot deze facturen waren verjaard (zie punt 89 hierboven), hoeft dit verzoek niet te worden ingewilligd.

IV.    Kosten

269    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Volgens artikel 135, lid 1, van dit Reglement kan het Gerecht echter, wanneer de billijkheid dit vereist, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen. Voorts kan het Gerecht op grond van artikel 135, lid 2, van dat Reglement een partij, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, ten dele of volledig in de kosten verwijzen, indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding, daaronder begrepen haar houding vóór het instellen van het beroep.

270    In casu blijkt uit de punten 82 en 89 hierboven dat de ECB de tuchtprocedure heeft voltooid en verzoeker – ook al waren de feiten verjaard – plichtsverzuim heeft verweten in de onderdelen van de zaak die betrekking hebben op de fysiotherapiefacturen en de apotheekkwitanties.

271    Gelet op een en ander worden de in punt 269 hierboven genoemde bepalingen juist toegepast door verzoeker, naast zijn eigen kosten, te verwijzen in drie vierde van de kosten van de ECB, en door de ECB te verwijzen in het resterende vierde van haar eigen kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      DI zal zijn eigen kosten dragen, alsmede drie vierde van de kosten van de Europese Centrale Bank (ECB). De ECB zal het resterende deel van haar kosten zelf dragen.

Gervasoni

Madise

Nihoul

Frendo

 

      Martín y Pérez de Nanclares

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 juni 2021.

ondertekeningen


Inhoud



*      Procestaal: Engels.