Language of document : ECLI:EU:C:2007:595

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

11 oktober 2007 (*)

„Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 6, punt 1 – Bijzondere bevoegdheid – Pluraliteit van verweerders – Rechtsgrondslagen van vorderingen – Misbruik – Kans op toewijzing van vordering ingesteld bij rechter van staat waar een der verweerders zijn woonplaats heeft”

In zaak C‑98/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens de artikelen 68 EG en 234 EG, ingediend door de Högsta domstol (Zweden) bij beslissing van 8 februari 2006, ingekomen bij het Hof op 20 februari 2006, in de procedure

Freeport plc

tegen

Olle Arnoldsson,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, U. Lõhmus, J. Klučka (rapporteur), P. Lindh en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: R. Grass,

gelet op de opmerkingen van:

–        Freeport plc, vertegenwoordigd door M. Tagaeus en C. Björndal, advokater,

–        Arnoldsson, vertegenwoordigd door A. Bengtsson, advokat,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Parpala, V. Bottka en A.‑M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 mei 2007,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Deze vraag is gesteld in het kader van een geding tussen de vennootschap naar Brits recht Freeport plc (hierna: „Freeport”) en Arnoldsson, die deze vennootschap heeft opgeroepen voor een ander gerecht dan dat van de plaats waar de vennootschap haar zetel heeft.

 Toepasselijke bepalingen

3        De punten 2, 11, 12 en 15 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luiden:

„(2)      Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.

[...]

(11)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. [...]

(12)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

[...]

(15)      Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. [...]”

4        Artikel 2, lid 1, van genoemde verordening, dat zich bevindt in hoofdstuk II, deel 1, hiervan, onder de titel „Algemene bepalingen”, bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

5        Artikel 3 van deze verordening, dat eveneens onderdeel is van bedoeld hoofdstuk II, deel 1, is als volgt verwoord:

„1.      Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.

2.      Tegen hen kan in het bijzonder geen beroep worden gedaan op de in bijlage I opgenomen nationale bevoegdheidsregels.”

6        Artikel 5 van verordening nr. 44/2001, dat voorkomt in deel 2 van dit hoofdstuk II, getiteld „Bijzondere bevoegdheden”, bepaalt dat een persoon die zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat onder bepaalde voorwaarden voor het gerecht van een andere lidstaat kan worden opgeroepen.

7        Daarenboven bepaalt artikel 6, punten 1 en 2, van diezelfde verordening, dat ook in bedoeld deel 2 voorkomt:

„Deze persoon kan ook worden opgeroepen:

1)      indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven;

2)      bij een vordering tot vrijwaring of bij een vordering tot voeging of tussenkomst: voor het gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is, tenzij de vordering slechts is ingesteld om de opgeroepene af te trekken van de rechter die deze verordening hem toekent”.

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

8        Een onderneming waarmee Arnoldsson heeft samengewerkt, heeft sinds 1996 projecten voor de ontwikkeling van winkelcentra van het type „fabriekswinkels” opgezet in verschillende plaatsen in Europa. Freeport heeft van deze onderneming meerdere van dergelijke projecten overgenomen, meer bepaald het verst gevorderde ervan, dat te Kungsbacka (Zweden).

9        Tijdens een vergadering op 11 augustus 1999 tussen Arnoldsson en de algemeen directeur van Freeport is tussen hen een mondelinge overeenkomst gesloten op grond waarvan eerstgenoemde op persoonlijke titel een success fee van 500 000 GBP zou ontvangen bij de opening van de fabriekswinkel te Kungsbacka.

10      Bij schriftelijke verbintenis van 27 augustus 1999 heeft Freeport de mondelinge overeenkomst bevestigd, onder toevoeging van drie voorwaarden voor de betaling van de fee. Deze voorwaarden, waarvan er één luidde dat de betaling die Arnoldsson zou ontvangen, zou worden verricht door de vennootschap die eigenaar zou worden van de vestiging te Kungsbacka, zijn door Arnoldsson aanvaard. Na hernieuwde onderhandelingen heeft Freeport Arnoldsson op 13 september 1999 een schriftelijke bevestiging van de met hem gesloten overeenkomst (hierna: „overeenkomst”) gezonden.

11      De op 15 november 2001 ingehuldigde fabriekswinkel te Kungsbacka is eigendom van de vennootschap naar Zweeds recht Freeport Leisure (Sweden) AB (hierna: „Freeport AB”), die er de directie over voert. Deze vennootschap is in handen van een dochteronderneming van Freeport, die Freeport AB volledig controleert.

12      Arnoldsson heeft zowel Freeport AB als Freeport verzocht om betaling van de fee waarover hij met laatstgenoemde vennootschap overeenstemming had bereikt. Freeport AB heeft dit verzoek afgewezen met het argument dat zij geen partij was bij de overeenkomst en zij bovendien nog niet was opgericht op de dag waarop deze werd gesloten.

13      Aangezien hij geen genoegdoening kreeg, heeft Arnoldsson op 5 februari 2003 bij het tingsrätt te Göteborg een vordering ingesteld strekkende tot hoofdelijke veroordeling van beide vennootschappen tot betaling van het bedrag van 500 000 GBP, of de tegenwaarde ervan in Zweedse deviezen, vermeerderd met rente.

14      Arnoldsson betoogde dat dit gerecht bevoegd was voor zover het Freeport betrof, gelet op het bepaalde in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001.

15      Freeport heeft opgeworpen dat zij niet in Zweden was gevestigd en er tussen de vorderingen een onvoldoende nauwe band bestond om de bevoegdheid van het tingsrätt te Göteborg in de zin van die bepaling te rechtvaardigen. Freeport heeft er in dit verband op gewezen dat de tegen haar gerichte vordering een vordering uit overeenkomst was, terwijl die tegen Freeport AB haar grondslag vond in aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, aangezien er geen contractuele betrekking tussen Arnoldsson en deze vennootschap bestond. Door dit verschil in rechtsgrondslag tussen de vordering tegen Freeport AB en die tegen Freeport kon artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 geen toepassing vinden aangezien er geen samenhang tussen de twee vorderingen kon worden aangetoond.

16      Het tingsrätt te Göteborg heeft de exceptie van onbevoegdheid verworpen.

17      Freeport heeft hoger beroep ingesteld bij het Hovrätt för Västra Sverige, dat dit beroep heeft verworpen.

18      Deze vennootschap heeft zich daarop gewend tot de Högsta domstol, die in zijn verwijzingsbeslissing heeft aangegeven dat het Hof in zijn arrest van 27 september 1988, Kalfelis (189/87, Jurispr. blz. 5565), heeft geoordeeld dat een rechter die op grond van artikel 5, punt 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Executieverdrag”), bevoegd is om kennis te nemen van het onderdeel van een vordering dat op onrechtmatige daad is gebaseerd, niet bevoegd is om kennis te nemen van de andere onderdelen van de vordering, die een andere grondslag hebben dan onrechtmatige daad. Volgens de verwijzende rechter heeft het Hof in punt 50 van het arrest van 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C‑51/97, Jurispr. blz. I‑6511), geoordeeld dat twee in het kader van eenzelfde schadevergoedingsactie tegen verschillende verweerders gerichte vorderingen, waarvan de ene is gebaseerd op een verbintenis uit overeenkomst en de andere op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, niet als samenhangend kunnen worden aangemerkt. De verwijzende rechter wil derhalve nagaan of de vordering tegen Freeport AB van contractuele aard is, ook al is noch de wettelijk vertegenwoordiger, noch de gevolmachtigde van die vennootschap voor haar een verbintenis aangegaan.

19      Dit gerecht wijst er overigens op dat het Hof in de punten 8 en 9 van het reeds aangehaalde arrest Kalfelis heeft geoordeeld dat de in artikel 6, punt 1, van het Executieverdrag opgenomen uitzondering, houdende afwijking van het beginsel van bevoegdheid van de rechter van de staat van de woonplaats van de verweerder, aldus moet worden uitgelegd dat het bestaan van het beginsel zelf niet in het gedrang komt. Meer bepaald moet worden voorkomen dat de verzoeker een vordering tegen meerdere verweerders kan instellen met het enkele doel om één van hen te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de staat waar hij zijn woonplaats heeft. De verwijzende rechter merkt evenwel op dat artikel 6, punt 2, van verordening nr. 44/2001 weliswaar uitdrukkelijk melding maakt van een dergelijke situatie, maar dat dit niet het geval is in punt 1 van dit artikel. Hij vraagt op welke wijze punt 1 in dit verband moet worden uitgelegd.

20      De verwijzende rechter stelt zich bovendien de vraag of de kans op toewijzing van de vordering die tegen de verweerder is ingesteld bij de rechter van de staat van zijn woonplaats, anders moet worden beoordeeld in het kader van het onderzoek van de vraag naar het gevaar voor onverenigbare beslissingen bedoeld in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001. Freeport heeft er zich ten overstaan van deze rechter op beroepen dat er geen gevaar voor onverenigbare beslissingen bestond. Volgens haar hebben naar Zweeds recht overeenkomsten geen derdenwerking en kunnen zij in casu Freeport AB niet verplichten tot betaling. Freeport leidt hieruit af dat de vordering tegen Freeport AB geen rechtsgrondslag heeft en slechts is ingesteld om Freeport voor een Zweedse rechter te kunnen dagen.

21      In die omstandigheden heeft de Högsta domstol besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)      Is een vordering die is gebaseerd op een gestelde verplichting tot betaling van een naamloze vennootschap uit hoofde van een verbintenis, voor de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 te beschouwen als een vordering ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst, zelfs indien de persoon die de verbintenis is aangegaan op dat moment noch de wettige vertegenwoordiger, noch de gevolmachtigde van die vennootschap was?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: geldt dan voor de rechterlijke bevoegdheid in de zin van artikel 6, punt 1, naast de in dat artikel uitdrukkelijk genoemde voorwaarden, tevens de voorwaarde dat een vordering tegen een verweerder die zijn woonplaats heeft in de staat van het gerecht, niet enkel wordt ingesteld om een vordering tegen een andere verweerder voor een ander gerecht te brengen dan het gerecht dat anders bevoegd zou zijn geweest?

3)      Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: dient de kans op toewijzing van de vordering tegen een verweerder die woonachtig is in de staat van het gerecht, anderszins te worden meegewogen bij de beoordeling of er sprake is van een risico van onverenigbare beslissingen als bedoeld in artikel 6, punt 1?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste vraag

22      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een vordering die is gebaseerd op een beweerde betalingsverplichting van een naamloze vennootschap uit hoofde van een verbintenis, met het oog op de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 een vordering uit overeenkomst is, ook al was de persoon die de verbintenis is aangegaan noch de wettelijke vertegenwoordiger van deze vennootschap, noch haar gevolmachtigde.

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

23      Zowel partijen in het hoofdgeding als de Commissie van de Europese Gemeenschappen herinneren eraan dat het begrip „verbintenis uit overeenkomst” niet kan worden opgevat als verwijzend naar een situatie waarin in het geheel geen sprake is van een door een partij jegens een andere vrijwillig aangegane verbintenis. Zij verwijzen op dit punt naar de rechtspraak van het Hof over artikel 5, punt 1, Executieverdrag, waarvan de bepalingen in de kern identiek zijn aan die van verordening nr. 44/2001 (zie met name arrest van 17 juni 1992, Handte, C‑26/91, Jurispr. blz. I‑3967, punt 15; arrest Réunion européenne e.a., reeds aangehaald, punt 17, en 17 september 2002, Tacconi, C‑334/00, Jurispr. blz. I‑7357, punt 23).

24      Op basis van deze herinnering komt Freeport tot de conclusie dat een contractuele betrekking tussen Freeport AB en Arnoldsson ontbreekt, daar de eerste geen verbintenis is aangegaan ten aanzien van de tweede. Zij betoogt dat geen enkele wettelijke vertegenwoordiger of gevolmachtigde van Freeport AB enige verbintenis jegens deze persoon is aangegaan en dat deze vennootschap zich evenmin nadien tot betaling van het verschuldigde bedrag heeft verbonden.

25      Arnoldsson erkent dat op de datum van sluiting van de overeenkomst geen enkele vennootschap eigenaar was van de fabriekswinkel te Kungsbacka, die nog niet open was. Op die datum kon er geen wettelijke vertegenwoordiger of gevolmachtigde zijn die Freeport AB zou kunnen hebben vertegenwoordigd. Hij betoogt evenwel dat Freeport de overeenkomst zowel voor eigen rekening als voor rekening van de toekomstige eigenaar van bedoelde winkel is aangegaan en dat op grond van een dergelijke overeenkomst Freeport aan de toekomstige vennootschap, namelijk Freeport AB, de opdracht heeft gegeven om Arnoldsson het verschuldigde bedrag te betalen. Bovendien heeft Freeport AB, door deel te gaan uitmaken van de groep Freeport, aanvaard dat op haar een betalingsverplichting rust.

26      Dientengevolge is Arnoldsson van mening dat de in de overeenkomst vervatte verplichting, die Freeport AB vrijelijk heeft aanvaard, stellig geen niet-contractuele verbintenis is, maar onderdeel uitmaakt van een contractuele betrekking. Bijgevolg concludeert hij dat met het oog op de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 de tegen zowel Freeport AB als Freeport ingestelde vordering een vordering uit overeenkomst is.

27      De Commissie meent dat het aan de nationale rechter is, de bestaande rechtsbetrekking tussen Freeport AB en Arnoldsson te beoordelen om te bepalen of deze betrekking geacht kan worden van contractuele aard te zijn. Deze rechter kan zich op alle omstandigheden feitelijk en rechtens van het geval baseren om vast te stellen of Freeport ten tijde van het sluiten van de overeenkomst wettelijk vertegenwoordiger of gevolmachtigde van Freeport AB was.

28      Volgens de Commissie is de eerste gestelde vraag echter niet relevant voor de uitlegging van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, zodat een antwoord op deze vraag overbodig is.

29      Volgens haar wenst de verwijzende rechter met deze vraag te vernemen of artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kan worden uitgelegd in het licht van de overwegingen in punt 50 van het arrest Réunion européenne e.a., reeds aangehaald. De feitelijke en juridische context van het hoofdgeding is echter totaal verschillend van die in dat arrest. Immers, anders dan in deze laatste zaak, waarin het hoofdgeding aanhangig was gemaakt bij een rechter van een lidstaat waar geen enkele verweerder zijn woonplaats had, ziet het onderhavige hoofdgeding op de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, aangezien Arnoldsson zijn vordering heeft ingesteld bij een Zweeds gerecht in het ressort waarvan Freeport AB haar zetel heeft. Volgens de Commissie houdt punt 50 van het arrest Réunion européenne e.a., reeds aangehaald, niet meer in dan een herinnering aan de algemene regel dat een uitzondering op het beginsel dat het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, eng moet worden uitgelegd.

30      Ingeval het Hof het noodzakelijk mocht achten om de eerste gestelde vraag te beantwoorden, betoogt de Commissie dat het verschil tussen een vordering die haar grondslag vindt in een overeenkomst en een vordering uit onrechtmatige daad, niet de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 uitsluit, maar door de nationale rechter in overweging kan worden genomen in het kader van de beoordeling van de voorwaarde, dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat gelijktijdige behandeling en berechting gerechtvaardigd is teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven.

 Beantwoording door het Hof

31      Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de bij artikel 234 EG van het Verdrag ingestelde procedure van samenwerking met de nationale rechterlijke instanties, de taak van het Hof om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan oplossen. Met het oog hierop moet het Hof eventueel de hem voorgelegde vragen herformuleren (arrest van 23 maart 2006, FCE Bank, C‑210/04, Jurispr. blz. I‑2803, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de verwijzende rechter vraagt of een vordering als die welke Arnoldsson tegen Freeport AB heeft ingesteld een vordering uit overeenkomst is. Deze rechter gaat namelijk uit van de premisse dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 enkel toepassing vindt indien de vorderingen die jegens meerdere verweerders voor de rechter van de woonplaats van één van hen zijn ingesteld, dezelfde rechtsgrondslag hebben.

33      Bijgevolg moet worden onderzocht of deze premisse in overeenstemming is met verordening nr. 44/2001. Daartoe moet in essentie worden nagegaan of artikel 6, punt 1, van deze verordening toepassing vindt indien de vorderingen die tegen meerdere verweerders voor de rechter van de woonplaats van één van hen zijn ingesteld, verschillende rechtsgrondslagen hebben.

34      De bevoegdheid waarin artikel 2 van verordening nr. 44/2001 voorziet, namelijk de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, is het algemene beginsel, en slechts bij wijze van uitzondering op dit beginsel voorziet de verordening in bijzonderebevoegdheidsregels voor limitatief opgesomde gevallen waarin de verweerder, al naar gelang het geval, kan of moet worden opgeroepen voor de rechter van een andere lidstaat (zie arrest van 13 juli 2006, Reisch Montage, C‑103/05, Jurispr. blz. I‑6827, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Bovendien moet volgens vaste rechtspraak aan deze bijzonderebevoegdheidsregels een strikte uitlegging worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door verordening nr. 44/2001 uitdrukkelijk voorziene gevallen (arrest Reisch Montage, reeds aangehaald, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Zoals immers uit punt 11 van de considerans van verordening nr. 44/2001 volgt, moeten de bevoegdheidsregels een hoge mate van voorspelbaarheid vertonen, met als uitgangspunt de bevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder. Deze laatste moet altijd een bevoegdheidsgrond zijn, behalve in enkele duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geding of de autonomie van partijen een ander aanknopingspunt wettigt.

37      Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 voorziet in een bijzondere bevoegdheid door te bepalen dat indien er meerdere verweerders zijn, de verweerder kan worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van één van hen op voorwaarde dat „er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven”.

38      Uit de bewoordingen van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 blijkt niet dat voor de toepassing van deze bepaling mede de voorwaarde geldt dat de tegen de verschillende verweerders ingestelde vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben.

39      Zoals reeds is geoordeeld voor de toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag, moet worden nagegaan of er tussen de verschillende vorderingen die door dezelfde eiser tegen meerdere verweerders zijn ingesteld, zodanige samenhang bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven (zie arrest Kalfelis, reeds aangehaald, punt 13).

40      Het Hof heeft reeds verduidelijkt dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil. Voor tegenstrijdigheid is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens (arrest van 13 juli 2006, Roche Nederland e.a., C‑539/03, Jurispr. blz. I‑6535, punt 26).

41      Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat. Daarbij dient hij rekening te houden met alle noodzakelijke elementen van het dossier, waartoe hij in voorkomend geval, ook al is dit voor de beoordeling niet noodzakelijk, de rechtsgrondslagen van de bij hem ingestelde vorderingen in de beschouwing zal moeten betrekken.

42      Aan deze uitlegging kan geen afbreuk worden gedaan door lezing van punt 50 van het reeds aangehaalde arrest Réunion européenne e.a.

43      Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, heeft dit arrest een andere feitelijke en juridische context dan het hoofdgeding. In de eerste plaats was in dat arrest de toepassing van artikel 5, punten 1 en 3, Executieverdrag in het geding en niet artikel 6, punt 1, van dat Verdrag.

44      In de tweede plaats betrof dat arrest, anders dan de onderhavige zaak, de samenloop van een bijzondere bevoegdheid op basis van artikel 5, punt 3, Executieverdrag om kennis te nemen van een vordering uit onrechtmatige daad, en een andere bijzondere bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering uit overeenkomst, op grond van samenhang tussen de twee vorderingen. Anders gezegd, het arrest Réunion européenne e.a., reeds aangehaald, had betrekking op een procedure die aanhangig was gemaakt bij de rechter van een lidstaat waar geen van de verweerders in het hoofdgeding zijn woonplaats had, terwijl in het hoofdgeding de procedure op basis van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aanhangig is gemaakt bij de rechter van een plaats waar één van de verweerders in het hoofdgeding zijn zetel heeft.

45      Het Hof heeft in het kader van artikel 5, punt 3, Executieverdrag geconcludeerd dat twee in eenzelfde procedure tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen, waarvan de ene is gebaseerd op een verbintenis uit overeenkomst en de andere op een verbintenis uit onrechtmatige daad, niet kunnen worden geacht samenhangend te zijn (arrest Réunion européenne e.a., reeds aangehaald, punt 50).

46      Indien een op artikel 5 van verordening nr. 44/2001 gebaseerde bevoegdheid, dat wil zeggen een bijzondere bevoegdheid waarin enkel is voorzien voor limitatief opgesomde gevallen, ook kon worden ingeroepen voor andere vorderingen, zou afbreuk worden gedaan aan de opzet van deze verordening. Daarentegen wordt, wanneer de bevoegdheid van de rechter wordt gebaseerd op artikel 2 van bedoelde verordening, zoals het geval is in het hoofdgeding, de eventuele toepassing van artikel 6, punt 1, van die verordening mogelijk wanneer is voldaan aan de in die bepaling vermelde, in de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest besproken voorwaarden, zonder dat de ingestelde vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hoeven te hebben.

47      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen een verschillende rechtsgrondslag hebben, aan de toepassing van die bepaling niet in de weg staat.

 Tweede vraag

48      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 veronderstelt dat de vordering tegen meerdere verweerders niet enkel is ingesteld met het doel om één van hen te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft.

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

49      Arnoldsson en de Commissie betogen dat voor de in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 voorziene bijzondere bevoegdheid, anders dan voor die voorzien in punt 2 van dat artikel, niet de voorwaarde geldt dat de vordering niet enkel moet zijn ingesteld met het doel om de verweerder te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van zijn woonplaats. Zij zijn, zakelijk samengevat, van oordeel dat de voorwaarde bedoeld in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 met betrekking tot het bestaan van samenhang tussen de vorderingen, voldoende strikt is om het gevaar voor omzeiling van de bevoegdheidsregels te voorkomen.

50      Freeport betoogt daarentegen dat het op grond van dit gevaar gerechtvaardigd is dat aan toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 dezelfde voorwaarde wordt verbonden als die genoemd in punt 2 van dat artikel. Deze laatste voorwaarde, volgens welke het verboden is om de regels inzake rechterlijke bevoegdheid van deze verordening te misbruiken, is een algemeen beginsel, dat ook moet worden geëerbiedigd bij de toepassing van artikel 6, punt 1, van bedoelde verordening. Daarnaast zou de toepassing van bedoelde voorwaarde met name gerechtvaardigd zijn op grond van het beginsel van rechtszekerheid en het vereiste dat geen afbreuk mag worden gedaan aan het beginsel dat een verweerder enkel kan worden opgeroepen voor de rechter van zijn woonplaats.

 Beantwoording door het Hof

51      Zoals de verwijzende rechter terecht heeft opgemerkt, maakt artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, anders dan punt 2 van datzelfde artikel, niet uitdrukkelijk melding van de situatie waarin een vordering enkel wordt ingesteld om de verweerder te onttrekken aan de bevoegdheid van de hem toegekende rechter. De Commissie heeft op dit punt te kennen gegeven dat de lidstaten bij gelegenheid van een wijziging van het Executieverdrag hadden geweigerd om deze in punt 2 opgenomen vermelding ook in artikel 6, punt 1, op te nemen, omdat naar hun oordeel de algemene voorwaarde van het bestaan van samenhang objectiever was.

52      In het reeds aangehaalde arrest Kalfelis heeft het Hof, na te hebben gewezen op de kans dat een eiser een tegen meerdere verweerders gerichte vordering zou kunnen instellen met het enkele doel om één van hen te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de staat waar hij zijn woonplaats heeft, geoordeeld dat om dit risico uit te sluiten, moet worden geëist dat er een verband bestaat tussen de tegen elk van de verweerders ingestelde vorderingen. Het Hof heeft voor recht verklaard dat de in artikel 6, punt 1, Executieverdrag opgenomen regel van toepassing is wanneer de tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen samenhangend zijn op het moment waarop zij worden ingesteld, dat wil zeggen wanneer een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te voorkomen dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven.

53      Dit vereiste van samenhang blijkt derhalve niet uit de bewoordingen van artikel 6, punt 1, Executieverdrag, maar is door het Hof uit deze bepaling afgeleid teneinde te voorkomen dat door de in deze bepaling neergelegde uitzondering op het beginsel dat de rechter van de staat van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, dat beginsel zelf op losse schroeven komt te staan (arrest Kalfelis, reeds aangehaald, punt 8). Dit vereiste is nadien bevestigd in het arrest Réunion européenne e.a. (reeds aangehaald, punt 48), en is uitdrukkelijk bevestigd bij de redactie van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, die op het Executieverdrag is gevolgd (arrest Roche Nederland e.a., reeds aangehaald, punt 21).

54      In die omstandigheden moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 toepassing vindt wanneer de tegen de verschillende verweerders gerichte vorderingen samenhangend zijn op het moment waarop zij worden ingesteld, dat wil zeggen wanneer een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te voorkomen dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven. Voor toepassing van voormelde bepaling hoeft niet bovendien vast te staan dat de vorderingen niet enkel zijn ingesteld om één van de verweerders te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft.

 Derde vraag

55      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de kans op toewijzing van de vordering tegen de verweerder die woonachtig is in de forumstaat, relevant is bij het onderzoek naar het gevaar voor onverenigbare beslissingen bedoeld in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001.

56      Uit de uiteenzetting van de verwijzende rechter volgt evenwel dat deze vraag is gesteld uitgaand van de premisse dat van samenhangende vorderingen slechts sprake is wanneer zij dezelfde rechtsgrondslag hebben. Freeport heeft immers in die context betoogd dat er geen gevaar voor onverenigbare beslissingen is, aangezien naar Zweeds recht overeenkomsten geen betalingsverplichting voor derden in het leven kunnen roepen, zodat de tegen Freeport AB gerichte vordering geen rechtsgrondslag heeft.

57      Zoals is geantwoord op de eerste vraag, kan artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 worden toegepast ingeval de tegen de verschillende verweerders gerichte vorderingen verschillende rechtsgrondslagen hebben.

58      Gelet op dit antwoord, hoeft de derde vraag geen beantwoording.

 Kosten

59      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat de tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen een verschillende rechtsgrondslag hebben, niet aan toepassing van deze bepaling in de weg staat.

2)      Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 vindt toepassing wanneer de tegen de verschillende verweerders gerichte vorderingen samenhangend zijn op het moment waarop zij worden ingesteld, dat wil zeggen wanneer een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te voorkomen dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven. Voor toepassing van voormelde bepaling hoeft niet bovendien vast te staan dat de vorderingen niet enkel zijn ingesteld om één van de verweerders te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft.

ondertekeningen


* Procestaal: Zweeds.