Language of document : ECLI:EU:T:2006:40

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

1 februari 2006 (*)

„Gemeenschapsmerk – Woordmerk GERONIMO STILTON – Oppositie – Schorsing van procedure – Beperking van opgave van door aangevraagd merk aangeduide waren – Intrekking van oppositie”

In de gevoegde zaken T‑466/04 en T‑467/04,

Elisabetta Dami, wonende te Milaan (Italië), vertegenwoordigd door P. Beduschi en S. Giudici, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door A. Folliard‑Monguiral als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM:

The Stilton Cheese Makers Association, gevestigd te Surbiton, Surrey (Verenigd Koninkrijk),

betreffende twee beroepen tegen de beslissingen van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 20 september 2004 (zaken R 973/2002‑2 en R 982/2002‑2) inzake een oppositieprocedure tussen Elisabetta Dami en The Stilton Cheese Makers Association,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, P. Lindh en V. Vadapalas, rechters,

griffier: B. Pastor, adjunct-griffier,

gezien de op 19 november 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften,

gezien de beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 2 mei 2005 houdende voeging van de zaken T‑466/04 en T‑467/04,

gezien de op 10 juni 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

na de terechtzitting op 27 oktober 2005,

het navolgende

Arrest

 De voorgeschiedenis van het geding

1        Op 13 oktober 1999 heeft verzoekster, Elisabetta Dami, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd.

2        De inschrijvingsaanvraag betreft het woordmerk GERONIMO STILTON.

3        De waren en diensten waarvoor de aanvraag werd ingediend, behoren tot de klassen 16, 25, 28, 29, 30 en 41 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

4        De waren van de klassen 29 en 30 zijn omschreven als volgt:

–        klasse 29: „Vlees; vis; niet-levende week‑ en schaaldieren; gevogelte en wild; vleesextracten; vlees in blik; geconserveerde, gedroogde en gekookte vruchten en groenten; geleien; jams; eieren; melk; melkproducten; zuivelproducten; kaas; boter; yoghurt; melkdranken; eetbare oliën en vetten; pickles; vruchtenconserven; groenteconserven; vleesconserven; visconserven”;

–        klasse 30: „Deeg voor gebak; deegwaren, snoepgoed; koffie; thee; cacao; suiker; rijst; tapioca; koffiesurrogaten; meel; uit granen bereide preparaten; brood; koekjes; taarten; banketbakkerswaren; pralines; consumptie-ijs en roomijs; honing; siroop; peper; azijn; sausen; specerijen; ijs; dranken op basis van koffie, cacao of van chocolade”.

5        Op 5 juni 2000 is de merkaanvraag gepubliceerd in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 45/00.

6        Op 5 september 2000 heeft The Stilton Cheese Makers Association krachtens artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor de waren van de klassen 16, 29 en 30. Ter ondersteuning van haar oppositie voerde opposante merken aan die in verschillende lidstaten zijn ingeschreven voor melkproducten en bestaan uit het woord „stilton”.

7        Bij beslissing van 30 september 2002 heeft de oppositieafdeling van het BHIM de oppositie toegewezen met betrekking tot de waren van de klassen 29 en 30 en afgewezen voor het overige.

8        Op 29 november 2002 heeft verzoekster krachtens artikel 59 van verordening nr. 40/94 beroep ingesteld tegen deze beslissing. Dit beroep werd onder zaaknummer R 982/2002-2 ingeschreven en aan de tweede kamer van beroep van het BHIM toegewezen. Verzoekster heeft deze kamer van beroep verzocht, de oppositie niet alleen voor de waren van klasse 16, maar ook voor die van de klassen 29 en 30 af te wijzen.

9        Dezelfde dag heeft ook opposante beroep ingesteld tegen dezelfde beslissing. Dit beroep werd onder zaaknummer R 973/2002-2 ingeschreven en eveneens aan de tweede kamer van beroep van het BHIM toegewezen. Opposante heeft deze kamer van beroep verzocht, de oppositie niet alleen voor de waren van de klassen 29 en 30, maar tevens voor die van klasse 16 toe te wijzen.

10      Partijen hebben viermaal een gezamenlijk verzoek om schorsing van de procedure in zaak R 973/2002-2 ingediend. De kamer van beroep heeft deze verzoeken ingewilligd. Ook al werden de zaken door de kamer van beroep formeel niet gevoegd, toch werden de in zaak R 973/2002-2 ingediende gezamenlijke verzoeken om schorsing van de beroepsprocedure behandeld alsof zij ook betrekking hadden op de beroepsprocedure in zaak R 982/2002‑2. Aangaande het vierde schorsingsverzoek heeft de kamer van beroep in haar kennisgeving aan partijen van 2 april 2004 gewezen op het volgende:

„Wij delen u mee dat de beroepsprocedure gedurende een periode van twee maanden, namelijk tot 5 juni 2004, wordt geschorst. Gelet op de voorafgaande verzoeken zal deze schorsingsperiode worden beschouwd als de laatste, tenzij de partijen een uitzonderlijke reden voor een bijkomende schorsing kunnen aanvoeren.”

11      Bij brief van 3 juni 2004 heeft verzoekster gevraagd, de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren aldus te beperken, dat enerzijds met betrekking tot klasse 29 de verwijzing naar „zuivelproducten en kaas” wordt geschrapt en anderzijds met betrekking tot klasse 30 de precisering „uitgezonderd alle voedingsmiddelen of dranken op basis van kaas” wordt toegevoegd.

12      Bij brief van 4 juni 2004 hebben partijen gezamenlijk de kamer van beroep verzocht, de procedure te schorsen. Volgens de bewoordingen van deze brief hebben de partijen ook verklaard dat verzoekster had „gevraagd om wijziging van de opgave van de waren voor deze merkaanvraag”, waarbij werd verwezen naar de inhoud van verzoeksters brief van 3 juni 2004, en voorts dat „de situatie [van opposante eruitzag] als volgt: zodra [...] de opgave van de waren voor deze aanvraag [zou worden gewijzigd] in de zin dat [met betrekking tot] klasse 29 [de verwijzing naar] ‚kaas, melkproducten’ en naar ‚waren die vallen onder de ruime term „melkproducten”, inzonderheid melk, op basis van melk bereide waren, boter, melk‑ en yoghurtdranken’ [wordt geschrapt] en [met betrekking tot] ‚klasse 30 [...], [de verwijzing naar] elk voedingsmiddel en alle dranken die kaas bevatten en bereid [zijn] op basis van kaas [wordt geschrapt], z[ou] de oppositie worden ingetrokken’”.

13      Bij brief van 15 juni 2004 heeft de kamer van beroep partijen laten weten dat zij de brief van 4 juni 2004 interpreteerde als een gezamenlijk verzoek om beperking van de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren, en overeenkomstig dit verzoek heeft zij dus een beperkte opgave aan partijen voorgelegd. In dezelfde brief heeft de kamer van beroep daaraan nog toegevoegd dat, „[i]ndien [opposante] zou overgaan tot intrekking van de oppositie”, partijen werd verzocht om vóór 14 juli 2004 mee te delen of zij overeenstemming hadden bereikt over de verdeling van de kosten van de oppositie‑ en beroepsprocedure. Zij heeft gepreciseerd dat zij bij gebreke daarvan uitspraak zou doen over de verdeling van de procedurekosten.

14      Bij brief van 16 juni 2004 heeft verzoekster de kamer van beroep verzocht, terug te komen op de interpretatie die de brief van 15 juni 2004 leek te bevatten, en te bevestigen dat de in haar brief van 3 juni 2004 vermelde beperking de enige beperking van de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren was. Verzoekster stelde dat de brief van 4 juni 2004 slechts een gezamenlijk verzoek om schorsing van de beroepsprocedure wegens de onenigheid van partijen was, aangezien opposante nog meer wijzigingen eiste dan de in de brief van 3 juni 2004 vermelde.

15      Bij brief van 23 juni 2004 heeft de kamer van beroep dit verzoek afgewezen. Zij heeft er allereerst aan herinnerd dat een verzoek om beperking van de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren niet kon worden ingetrokken, aangezien dit verbindend was geworden. Verder was zij van oordeel dat de bewoordingen van de gezamenlijke brief van partijen van 4 juni 2004, te weten „zodra de opgave is gewijzigd [...], zal de oppositie worden ingetrokken”, uitsluitend konden worden opgevat als een verzoek om beperking van die opgave. Ook heeft zij rekening gehouden met het feit dat partijen de brief samen hebben ondertekend en verzonden, om te concluderen dat verzoekster aldus schriftelijk had ingestemd met die voorwaarde. De kamer van beroep heeft derhalve geoordeeld dat zij gewoon gevolg heeft gegeven aan het gezamenlijke verzoek van partijen om bevestiging dat de beperking van de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren zonder enige wijziging was aanvaard.

16      Bij brief van 1 juli 2004 heeft opposante de kamer van beroep nogmaals erop gewezen dat zij haar oppositie slechts wilde intrekken op voorwaarde dat geen wijzigingen werden aangebracht aan de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren zoals vermeld in de brief van de kamer van beroep van 15 juni 2004.

17      Bij brief van 23 juli 2004 heeft opposante de kamer van beroep gevraagd, te bevestigen dat die opgave van waren definitief volgens de brief van de kamer van beroep van 15 juni 2004 was beperkt.

18      Bij brief van 29 juli 2004 heeft de kamer van beroep bevestigd dat de aanvaarde beperking van de opgave de in haar brief van 15 juni 2004 vermelde opgave was, en dat de oppositie dus als ingetrokken werd beschouwd.

19      Bij beslissingen van 20 september 2004 in de twee zaken (hierna: „bestreden beslissingen”) heeft de kamer van beroep geoordeeld dat door de intrekking van de oppositie de procedure was beëindigd, zodat de enige nog te beslechten kwestie de verdeling van de kosten was, aangezien partijen daarover geen overeenstemming hadden bereikt. Dienaangaande heeft zij beslist elke partij te verwijzen in de eigen kosten van de oppositie‑ en beroepsprocedure overeenkomstig artikel 81, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94.

 De conclusies van partijen

20      Verzoekster concludeert in elk van de zaken dat het het Gerecht behage:

–        vast te stellen dat de aan het BHIM gerichte brief van 4 juni 2004, die door verzoekster en opposante gezamenlijk is ondertekend, geen verklaring tot beëindiging van de procedure voor de kamer van beroep inhoudt, doch gewoon een verzoek om schorsing van deze procedure;

–        de bestreden beslissingen te vernietigen en de zaak naar de kamer van beroep van het BHIM terug te wijzen;

–        het BHIM te verwijzen in de kosten.

21      Het BHIM concludeert in elk van de zaken dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beslissingen te vernietigen;

–        elke partij in de procedure voor het Gerecht te verwijzen in de eigen kosten.

 In rechte

 De argumenten van partijen

22      Verzoekster voert aan dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de partijen het gezamenlijke voornemen te kennen hadden gegeven om de procedure voor het BHIM te beëindigen. Zij stelt dienaangaande dat de gezamenlijke brief van partijen van 4 juni 2004 niet meer was dan een verzoek om schorsing van de procedure met het oog op het treffen van een minnelijke regeling inzake de waren die van de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren dienden te worden geschrapt.

23      Die brief houdt echter geenszins een verklaring tot beëindiging van de procedure voor de kamer van beroep in. Integendeel, uit die brief blijkt duidelijk dat partijen geen overeenstemming hadden bereikt over het beëindigen van de procedure. Om te beginnen wordt in deze brief uiteengezet dat verzoekster bij brief van 3 juni 2004 een verzoek om beperking van de opgave van de aangeduide waren bij de kamer van beroep had ingediend, in overeenstemming met een minnelijke regeling die op 22 december 2003 met opposante was gesloten. Verder wordt daarin uiteengezet dat opposante weliswaar akte had genomen van dit verzoek om beperking, maar had opgemerkt dat zij haar oppositie slechts zou intrekken op voorwaarde dat bepaalde andere waren, die niet onder deze minnelijke regeling vielen, ook van de betrokken opgave werden geschrapt.

24      Verzoekster concludeert daaruit dat de kamer van beroep het door partijen bij het BHIM ingediende schorsingsverzoek verkeerd heeft geïnterpreteerd.

25      Het BHIM is van mening dat het beroep gegrond is en dat de bestreden beslissingen moeten worden vernietigd. Volgens het BHIM is de ontvankelijkheid van dergelijke conclusies door de rechtspraak erkend [arresten Gerecht van 30 juni 2004, GE Betz/BHIM – Atofina Chemicals (BIOMATE), T‑107/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 32‑36, en 4 mei 2005, Reemark/BHIM – Bluenet (Westlife), T‑22/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 16‑19].

26      Ten gronde is het BHIM net als verzoekster van mening dat de brief van 4 juni 2004 slechts een gezamenlijk verzoek van partijen om schorsing van de procedure inhield. Bijgevolg concludeert het BHIM dat de kamer van beroep artikel 44, lid 1, van verordening nr. 40/94 heeft geschonden door over te gaan tot een beperking van de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren.

 Beoordeling door het Gerecht

 De ontvankelijkheid van de conclusies van partijen

27      Allereerst zij opgemerkt dat verzoekster met haar eerste vordering het Gerecht verzoekt, vast te stellen dat de aan het BHIM gerichte brief van 4 juni 2004, die door partijen gezamenlijk is ondertekend, geen verklaring tot beëindiging van de procedure voor de kamer van beroep inhoudt, doch gewoon een verzoek om schorsing van deze procedure. Deze vordering staat niet los van verzoeksters tweede vordering, strekkende tot vernietiging van de bestreden beslissingen, aangezien zij een argument ter ondersteuning van die tweede vordering is. Derhalve behoeft geen uitspraak te worden gedaan op de eerste vordering als zodanig.

28      Het BHIM verzoekt het Gerecht allereerst om vernietiging van de bestreden beslissingen.

29      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het BHIM, in een beroepsprocedure tegen een beslissing van een kamer van beroep in een oppositieprocedure, niet bevoegd is om bij wege van zijn standpuntbepaling voor het Gerecht het voorwerp van het geding, zoals dit uit de respectieve vorderingen van de merkaanvrager en de opposant voortvloeit, te wijzigen [arrest Hof van 12 oktober 2004, Vedial/BHIM, C‑106/03 P, Jurispr. blz. I‑9573, punt 26, waarbij het arrest van het Gerecht van 12 december 2002, Vedial/BHIM – France Distribution (HUBERT), T‑110/01, Jurispr. blz. II‑5275, op hogere voorziening is bevestigd; arrest Westlife, reeds aangehaald, punt 16, en arrest Gerecht van 15 juni 2005, Spa Monopole/BHIM – Spaform (SPAFORM), T‑186/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19].

30      Uit deze rechtspraak volgt evenwel niet dat het BHIM tot verwerping van een beroep tegen een beslissing van een van zijn kamers van beroep dient te concluderen. Het BHIM heeft weliswaar niet de nodige procesbevoegdheid om een beroep tegen een beslissing van een kamer van beroep in te stellen, maar is anderzijds niet verplicht om systematisch elke bestreden beslissing van een kamer van beroep te verdedigen of noodzakelijkerwijs te concluderen tot verwerping van elk tegen een dergelijke beslissing gericht beroep (arresten BIOMATE, reeds aangehaald, punt 34; Westlife, reeds aangehaald, punt 17, en SPAFORM, reeds aangehaald, punt 20).

31      Derhalve staat niets eraan in de weg dat het BHIM instemt met een conclusie van de verzoekende partij of zich ertoe beperkt, zich op de wijsheid van het Gerecht te verlaten, waarbij het evenwel alle argumenten uiteenzet welke hem passend lijken om het Gerecht te informeren [arrest BIOMATE, reeds aangehaald, punt 36, en arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Peek & Cloppenburg/BHIM (Cloppenburg), T‑379/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 22].

32      Het BHIM kan daarentegen geen conclusies formuleren strekkende tot vernietiging of herziening van de beslissing van de kamer van beroep op een punt dat in het verzoekschrift niet is opgeworpen en evenmin niet in het verzoekschrift gestelde middelen aanvoeren (arresten Vedial/BHIM, reeds aangehaald, punt 34, en Cloppenburg, reeds aangehaald, punt 22).

33      In casu dient te worden vastgesteld dat het BHIM uitsluitend argumenten ter ondersteuning van verzoeksters conclusie dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de partijen het gezamenlijke voornemen te kennen hadden gegeven om de procedure voor het BHIM te beëindigen, heeft aangevoerd. Derhalve zijn deze vordering van het BHIM en de ter ondersteuning daarvan aangevoerde argumenten ontvankelijk voorzover ze niet verder reiken dan verzoeksters vorderingen en argumenten.

 Ten gronde

34      Ter ondersteuning van haar beroep betoogt verzoekster, daarbij gesteund door het BHIM, dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de partijen het gezamenlijke voornemen te kennen hadden gegeven om de procedure voor het BHIM te beëindigen. Dienaangaande zij vastgesteld dat de bestreden beslissingen niet expliciet vermelden dat de procedure is beëindigd.

35      Door over de verdeling van de voor het BHIM gemaakte procedurekosten uitspraak te doen op basis van de premisse dat „door de intrekking van de oppositie de procedure was beëindigd” (zie motivering in punt 20 respectievelijk punt 21 van de bestreden beslissingen), moet de kamer van beroep evenwel worden geacht, impliciet te hebben beslist om de procedure te beëindigen.

36      Terwijl bovengenoemde motivering geen preciseringen bevat, is de uiteenzetting van de feiten inzake het procedureverloop, en met name inzake de briefwisseling tussen partijen en de kamer van beroep (zie punten 9‑18 respectievelijk 10-19 van de bestreden beslissingen), omstandig genoeg om het Gerecht in staat te stellen, te begrijpen en na te gaan waarom de kamer van beroep van oordeel was dat verzoekster haar merkaanvraag had beperkt en opposante als tegenprestatie daarvoor haar oppositie had ingetrokken.

37      Derhalve dient te worden onderzocht of de kamer van beroep in casu op goede gronden kon concluderen dat beide partijen de bij haar aanhangige procedure wilden beëindigen. Dienaangaande zij opgemerkt dat, met betrekking tot de voorwaarden en modaliteiten van een verzoek om gedeeltelijke of gehele intrekking van een merkaanvraag of van een oppositie bij het BHIM, artikel 44, lid 1, van verordening nr. 40/94 bepaalt dat de aanvrager te allen tijde zijn gemeenschapsmerkaanvraag kan intrekken of de daarin opgenomen opgave van waren of diensten kan beperken.

38      Voorts bepaalt regel 20, lid 5, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1) dat, indien de aanvrager overeenkomstig artikel 44, lid 1, van verordening nr. 40/94 de opgave van de waren en diensten beperkt, het BHIM daarvan mededeling doet aan de opposant en deze verzoekt om binnen een door het BHIM te stellen termijn mee te delen of hij de oppositie handhaaft, en indien dit bevestigend luidt, voor welke van de resterende waren en diensten de oppositie gehandhaafd blijft.

39      Volgens de rechtspraak is uitsluitend de aanvrager van een gemeenschapsmerk bevoegd de lijst van waren en diensten te beperken overeenkomstig die bepaling en kan deze te allen tijde een daartoe strekkend verzoek aan het BHIM doen. In deze context moet een gehele of gedeeltelijke intrekking van de gemeenschapsmerkaanvraag echter wel uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk geschieden [arrest Gerecht van 27 februari 2002, Ellos/BHIM (ELLOS), T‑219/00, Jurispr. blz. II‑753, punt 61].

40      Ten slotte heeft de wetgever weliswaar niet uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid van intrekking van de oppositie, aangezien artikel 44, lid 1, van verordening nr. 40/94 slechts betrekking heeft op de intrekking van de merkaanvraag, maar het Gerecht heeft geoordeeld dat, aangezien volgens de systematiek van die verordening de merkaanvrager en de opposant in de oppositieprocedure op voet van gelijkheid tegenover elkaar staan, deze gelijkheid moet worden geacht mede te gelden voor de mogelijkheid van intrekking van procedurehandelingen [beschikkingen Gerecht van 3 juli 2003, Lichtwer Pharma/BHIM – Biofarma (Sedonium), T‑10/01, Jurispr. blz. II‑2225, punt 15, en 9 februari 2004, Synopharm/BHIM – Pentafarma (DERMAZYN), T‑120/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19].

41      In casu stelt het Gerecht vast dat de overweging van de kamer van beroep, dat partijen het gezamenlijke voornemen te kennen hadden gegeven om de procedure te beëindigen, feitelijke grondslag mist.

42      Allereerst zij immers vastgesteld dat het enige uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke verzoek om beperking van de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren werd gedaan bij verzoeksters brief van 3 juni 2004.

43      Voorts bevat de gezamenlijke brief van partijen van 4 juni 2004, anders dan in bovengenoemde rechtspraak wordt geëist, geen uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verzoek om gedeeltelijke intrekking van de merkaanvraag of om intrekking van de oppositie.

44      Gelet op de bewoordingen van die brief stellen verzoekster en het BHIM terecht dat die brief slechts een gezamenlijk verzoek om schorsing van de procedure voor de kamer van beroep inhoudt. Het enige uitdrukkelijke verzoek dat in deze brief aan de kamer van beroep wordt gericht, is immers het volgende:

„Namens de twee partijen verzoeken wij hierbij om schorsing van de beroepsprocedure.”

45      Voor het overige bevat die brief slechts een uiteenzetting over het ontbreken van overeenstemming van het standpunt van verzoekster, dat is verwoord in haar brief van 3 juni 2004, met dat van opposante ter zake van de beperking van de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren.

46      Bovendien is het tegenstrijdig om te oordelen dat de brief van 4 juni 2004 tegelijkertijd een gezamenlijk verzoek van partijen om schorsing van de procedure en een verzoek om beëindiging van de procedure bevat, aangezien een verzoek om schorsing van de procedure zonder voorwerp raakt bij intrekking van de oppositie.

47      De conclusie dat de brief van 4 juni 2004 slechts een verzoek om schorsing bevat, vindt steun in de gebeurtenissen vóór dit verzoek. Uit het dossier blijkt immers dat partijen reeds verschillende keren een schorsing van de procedure hadden verkregen om hen in staat te stellen, een regeling te treffen. In haar mededeling van 2 april 2004, waarbij voor de vierde keer een schorsing van de procedure werd toegestaan, heeft de kamer van beroep beklemtoond dat „gelet op de voorafgaande verzoeken [...] deze schorsingsperiode [zou] worden beschouwd als de laatste, tenzij de partijen een uitzonderlijke reden voor een bijkomende schorsing [konden] aanvoeren”. De brief van 4 juni 2004 moet dus in deze context worden geïnterpreteerd, met name in die zin dat, aangezien de kamer van beroep partijen erop had gewezen dat verdere verzoeken om schorsing van de procedure in beginsel niet zouden worden ingewilligd, partijen wilden uiteenzetten welke uitzonderlijke redenen in casu een bijkomende schorsing rechtvaardigden.

48      Bovendien bevat het dossier niets dat de conclusie wettigt dat er later een regeling werd getroffen waardoor beëindiging van de procedure gerechtvaardigd was. Integendeel, de op de brief van 4 juni 2004 tot aan de vaststelling van de bestreden beslissingen volgende briefwisseling van partijen getuigt van het voortbestaan van een meningsverschil ter zake van de beperking van de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren die verzoekster had moeten verrichten opdat opposante haar oppositie zou intrekken.

49      In antwoord op de gezamenlijke brief van partijen van 4 juni 2004 heeft de kamer van beroep bij brief van 15 juni 2004 aan partijen meegedeeld wat zij beschouwde als het gezamenlijke standpunt inzake de beperking van de door het aangevraagde merk aangeduide waren, dat overeenstemde met het standpunt van opposante, maar zonder verzoekster te vragen of zij het eens was met deze interpretatie.

50      Daarom heeft verzoekster in haar brief van 16 juni 2004 aan het BHIM betwist dat zij had ingestemd met de beperking zoals die voortvloeit uit de mededeling van de kamer van beroep van 15 juni 2004. Zij heeft nogmaals erop gewezen dat zij geen andere beperkingen had aanvaard dan de in haar brief van 3 juni 2004 vermelde, en zij verzocht de kamer van beroep derhalve, terug te komen op haar brief van 15 juni 2004.

51      Ondanks deze betwisting bevestigde de kamer van beroep bij brief van 23 juni 2004 haar interpretatie, volgens welke het ging om een verzoek om beperking van de aangeduide waren, zonder partijen te raadplegen over de juiste strekking van de brief van 4 juni 2004. Zij overwoog dat deze brief door de bewoordingen ervan en door de ondertekening ervan door partijen uitsluitend kon worden opgevat als een verzoek om beperking van de aangeduide waren, en dat een dergelijk verbindend geworden verzoek niet kon worden ingetrokken.

52      Dat er geen uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk akkoord was om de procedure te beëindigen, blijkt ook uit het feit dat opposante bij brief van 1 juli 2004 nogmaals erop heeft gewezen dat zij haar oppositie slechts wilde intrekken op de „formele voorwaarde” dat geen wijzigingen werden aangebracht aan de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren zoals vermeld in de brief van de kamer van beroep van 15 juni 2004. Bij brief van 23 juli 2004 heeft opposante de kamer van beroep ook gevraagd, te bevestigen dat die beperking daadwerkelijk had plaatsgevonden en dat de oppositie als ingetrokken werd beschouwd.

53      Ten slotte heeft de kamer van beroep, ondanks de door verzoekster bij brief van 16 juni 2004 uitdrukkelijk te kennen gegeven weigering om de lijst van de door het aangevraagde merk aangeduide waren te beperken op de door opposante geëiste wijze, deze laatste bij brief van 29 juli 2004 (met kopie aan verzoekster) het volgende laten weten: „De aanvaarde beperking is de in onze brief van [15 juni 2004] vermelde beperking en [...] de oppositie wordt dus als ingetrokken beschouwd.” Gelet op het standpunt dat verzoekster in haar brief van 16 juni 2004 had geformuleerd en bij gebreke van latere indiening van een uitdrukkelijk andersluidend verzoek, beschikte de kamer van beroep evenwel over geen enkele grondslag voor een dergelijke conclusie.

54      Gelet op een en ander geven de bestreden beslissingen blijk van een onjuiste opvatting van de feiten en moeten deze beslissingen derhalve worden vernietigd.

 Kosten

55      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de beslissingen van de kamer van beroep worden vernietigd en het BHIM derhalve, niettegenstaande de strekking van zijn conclusies, moet worden geacht in het ongelijk te zijn gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten van deze laatste.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissingen van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 20 september 2004 (zaken R 973/2002-2 en R 982/2002‑2) worden vernietigd.

2)      Het BHIM wordt verwezen in de kosten.


Legal

Lindh

Vadapalas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 februari 2006.

De griffier

 

      De president van de Vierde kamer

E. Coulon

 

      H. Legal


* Procestaal: Frans.