Language of document : ECLI:EU:T:2013:423

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

13 september 2013 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van paraffinewas – Markt van ‚slack wax’ – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld – Vaststelling van prijzen en verdeling van markten – Bewijs van bestaan van mededingingsregeling – Begrip één enkele voortdurende inbreuk – Duur van inbreuk – Onderbreking van inbreuk – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten van 2006 – Gelijke behandeling – Vermoeden van onschuld – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Aansprakelijkheid van moedermaatschappij voor inbreuken op mededingingsregels door dochterondernemingen – Beslissende invloed van moedermaatschappij – Vermoeden bij 100 %-deelname – Evenredigheid – Methode van afronding – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑566/08,

Total Raffinage Marketing, gevestigd te Puteaux (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Vandencasteele, C. Falmagne, C. Lemaire en S. Naudin, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en A. Biolan als gemachtigden, bijgestaan door N. Coutrelis, advocaat,

verweerster,

betreffende, primair, een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 5476 def. van de Commissie van 1 oktober 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/39.181 – Kaarsenwas), en, subsidiair, een verzoek om verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz (rapporteur), president, I. Labucka en K. O’Higgins, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 oktober 2010,

het navolgende

Arrest

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        Bij beschikking C(2008) 5476 def. van 1 oktober 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/39.181 – Kaarsenwas) (hierna: „bestreden beschikking”) heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld dat verzoekster, Total Raffinage Marketing SA (voorheen Total France SA), en haar moedermaatschappij die haar voor 100 % in handen heeft, Total SA, samen met andere ondernemingen inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) door deel te nemen aan een mededingingsregeling op de markt van paraffinewas in de EER en op de markt van „slack wax” in Duitsland.

2        De adressaten van de bestreden beschikking zijn, afgezien van verzoekster en haar moedermaatschappij Total SA (hierna tezamen: „groep Total” of „Total”), de volgende vennootschappen: ENI SpA, Esso Deutschland GmbH, Esso Société Anonyme Française, ExxonMobil Petroleum and Chemical BVBA en Exxon Mobil Corp. (hierna tezamen: „ExxonMobil”), H&R ChemPharm GmbH, H&R Wax Company Vertrieb GmbH en Hansen & Rosenthal KG (hierna tezamen: „H&R”), Tudapetrol Mineralölerzeugnisse Nils Hansen KG, MOL Nyrt., Repsol YPF Lubricantes y Especialidades SA, Repsol Petróleo SA en Repsol YPF SA (hierna tezamen: „Repsol”), Sasol Wax GmbH, Sasol Wax. International AG, Sasol Holding in Germany GmbH en Sasol Ltd (hierna tezamen: „Sasol”), Shell Deutschland Oil GmbH, Shell Deutschland Schmierstoff GmbH, Deutsche Shell GmbH, Shell International Petroleum Company Ltd, The Shell Petroleum Company Ltd, Shell Petroleum N.V. en The Shell Transport and Trading Company Ltd (hierna tezamen: „Shell”) en RWE Dea AG en RWE AG (hierna tezamen: „RWE”) (punt 1 van de bestreden beschikking).

3        Paraffinewas wordt gefabriceerd door raffinage van ruwe olie. Het wordt gebruikt voor de vervaardiging van producten als kaarsen, chemicaliën, banden en auto-onderdelen maar ook in sectoren als rubber, verpakkingen, zelfklevend materiaal en kauwgom (punt 4 van de bestreden beschikking).

4        „Slack wax” is de grondstof die nodig is voor de productie van paraffinewas. Het wordt in raffinaderijen geproduceerd als bijproduct bij de vervaardiging van basisoliën uit ruwe olie. Het wordt ook aan eindafnemers verkocht, bijvoorbeeld aan producenten van spaanplaat (punt 5 van de bestreden beschikking).

5        De Commissie is met haar onderzoek gestart nadat Shell Deutschland Schmierstoff haar bij brief van 17 maart 2005 had geïnformeerd over het bestaan van een mededingingsregeling en haar om immuniteit had verzocht overeenkomstig haar mededeling van 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”) (punt 72 van de bestreden beschikking).

6        Op 28 en 29 april 2005 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) inspecties verricht in de bedrijfsruimten van „H&R/Tudapetrol”, van ENI, van MOL en in de bedrijfsruimten van de vennootschappen van de groepen Sasol, ExxonMobil, Repsol en Total (punt 75 van de bestreden beschikking).

7        Op 29 mei 2007 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar gezonden aan de in punt 2 hierboven genoemde vennootschappen, waaronder Total France (punt 85 van de bestreden beschikking). Bij brief van 14 augustus 2007 heeft Total France geantwoord op de mededeling van punten van bezwaar.

8        Op 10 en 11 december 2007 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden, die Total France heeft bijgewoond (punt 91 van de bestreden beschikking).

9        In de bestreden beschikking heeft de Commissie, gelet op de bewijzen die zij bezat, geoordeeld dat de adressaten, die binnen de EER de meerderheid vormden van de producenten van paraffinewas en „slack wax”, deel hadden genomen aan één enkele complexe en voortdurende inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-overeenkomst, die het grondgebied van de EER bestreek. Deze inbreuk bestond in overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij de prijzen zijn vastgesteld en commercieel gevoelige informatie is uitgewisseld met betrekking tot paraffinewas (hierna: „eerste deel van de inbreuk”). Wat RWE (later Shell), ExxonMobil, MOL, Repsol, Sasol en Total betreft, had de inbreuk inzake paraffinewas tevens betrekking op de verdeling van klanten of markten (hierna: „tweede deel van de inbreuk”). Voorts had de door RWE, ExxonMobil, Sasol en Total gepleegde inbreuk ook betrekking op aan eindafnemers op de Duitse markt verkochte „slack wax” (hierna: „,slack wax’-deel van de inbreuk”) (punten 2, 95, 328 en artikel 1 van de bestreden beschikking).

10      De inbreukmakende gedragingen hebben plaatsgevonden tijdens mededingingsverstorende bijeenkomsten die door de deelnemers „technische bijeenkomsten” of soms „Blauer Salon”-bijeenkomsten werden genoemd, en tijdens „slack wax-bijeenkomsten”, die specifiek aan kwesties betreffende „slack wax” waren gewijd.

11      Volgens de bestreden beschikking hadden werknemers van Total France rechtstreeks aan de inbreuk deelgenomen tijdens de gehele duur ervan. De Commissie heeft Total France derhalve verantwoordelijk gehouden op grond van haar deelname aan de mededingingsregeling (punten 555 en 556 van de bestreden beschikking). Bovendien was Total France tussen 1990 en het einde van de inbreuk direct of indirect voor meer dan 98 % in handen van Total SA. De Commissie heeft geoordeeld dat op grond daarvan kon worden vermoed dat Total SA een beslissende invloed uitoefende op het gedrag van Total France, daar beide vennootschappen deel uitmaakten van dezelfde onderneming (punten 557‑559 van de bestreden beschikking). In antwoord op een mondelinge vraag ter terechtzitting inzake de toekenning van de aansprakelijkheid aan haar moedermaatschappij, heeft verzoekster verwezen naar alle informatie die door Total SA is verstrekt in de verwante zaak T‑548/08, Total SA/Commissie, waarin vandaag arrest is gewezen. In die zaak heeft Total SA in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht aangegeven dat zij Total France in de litigieuze periode direct of indirect voor 100 % in handen had.

12      Het bedrag van de in casu opgelegde geldboeten is berekend op basis van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2) (hierna: „richtsnoeren van 2006”), die van kracht waren ten tijde van de betekening van de mededeling van punten van bezwaar aan de in punt 2 hierboven genoemde vennootschappen.

13      In het geval van verzoekster heeft de Commissie eerst de waarde van de jaarlijkse verkopen op de betrokken markten in aanmerking genomen. Die was 31 133 865 EUR (waarvan 1 993 620 EUR voor „slack wax”).

14      Vervolgens heeft de Commissie voor de ernst van de inbreuk 18 % van de jaarlijkse waarde van de verkopen van paraffinewas en 15 % van de jaarlijkse waarde van de verkopen van „slack wax” in aanmerking genomen. De aldus verkregen bedragen zijn op grond van de duur van de inbreuk vermenigvuldigd met een coëfficiënt 13 voor paraffinewas en van 7 voor „slack wax”. Ook heeft de Commissie overeenkomstig punt 25 van de richtsnoeren van 2006 in het basisbedrag een extra bedrag opgenomen („leergeld” genoemd) ter hoogte van 18 % van de waarde van de jaarlijkse verkopen van paraffinewas en 15 % van de jaarlijkse waarde van de verkopen van „slack wax”. De Commissie heeft uiteindelijk het basisbedrag van de geldboete voor Total vastgesteld op 75 390 000 EUR (punt 671 van de bestreden beschikking).

15      De Commissie heeft voor verzoekster geen verzwarende of verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen, zodat het basisbedrag van de geldboete niet om die reden is aangepast. Uit het oogpunt van de afschrikkende werking heeft de Commissie evenwel, gelet op de hoge totale omzet van de groep Total, overeenkomstig punt 30 van de richtsnoeren van 2006 een coëfficiënt van 1,7 vastgesteld. Door het basisbedrag met die coëfficiënt te vermenigvuldigen is de Commissie aldus gekomen tot het aangepaste basisbedrag van de geldboete van 128 163 000 EUR.

16      Omdat het bedrag van de geldboete niet is verminderd op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3), komt het aangepaste basisbedrag van 128 163 000 EUR overeen met het totale bedrag van de geldboete (punt 785 van de bestreden beschikking).

17      De bestreden beschikking bevat onder meer de volgende bepalingen:

Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben artikel 81, lid 1, [EG] en vanaf 1 januari 1994 artikel van de 53 EER-overeenkomst geschonden door tijdens de aangegeven perioden deel te nemen aan één enkele voortdurende overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de sector paraffinewas op de gemeenschappelijk markt en vanaf 1 januari 1994 in de EER:

[...]

Total France SA: van 3 september 1992 tot 28 april 2005; en

Total SA: van 3 september 1992 tot 28 april 2005.

Wat de volgende ondernemingen betreft heeft de inbreuk voor de aangegeven perioden ook betrekking op aan eindafnemers op de Duitse markt verkochte ‚slack wax’:

Total France SA: van 30 oktober 1997 tot 12 mei 2004; en

Total SA: van 30 oktober 1997 tot 12 mei 2004.

[...]

Artikel 2

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuk worden de volgende geldboeten opgelegd:

ENI SpA: 29 120 000 EUR;

Esso Société Anonyme Française: 83 588 400 EUR,

waarvan hoofdelijk en gezamenlijk met

ExxonMobil Petroleum and Chemical BVBA en ExxonMobi1 Corporation 34 670 400 EUR waarvan hoofdelijk en gezamenlijk met Esso Deutschland GmbH 27 081 600 EUR;

Tudapetrol Mineralölerzeugnisse Nils Hansen KG: 12 000 000 EUR;

Hansen & Rosenthal KG hoofdelijk en gezamenlijk met H&R Wax Company Vertrieb GmbH: 24 000 000 EUR,

waarvan hoofdelijk en gezamenlijk met

H&R ChemPharm GmbH 22 000 000 EUR;

MOL Nyrt.: 23 700 000 EUR;

Repsol YPF Lubricantes y Especialidades SA hoofdelijk en gezamenlijk met Repsol Petróleo SA en Repsol YPF SA: 19 800 000 EUR;

Sasol Wax GmbH: 318 200 000 EUR,

waarvan hoofdelijk en gezamenlijk met

Sasol Wax International AG, Sasol Holding in Germany GmbH en Sasol Limited 250 700 000 EUR;

Shell Deutschland Oil GmbH, Shell Deutschland Schmierstoff GmbH, Deutsche Shell GmbH, Shell International Petroleum Company Limited, the Shell Petroleum Company Limited, Shell Petroleum N.V. en the Shell Transport and Trading Company Limited: 0 EUR;

RWE-Dea AG hoofdelijk en gezamenlijk met RWE AG: 37 440 000 EUR;

Total France SA hoofdelijk en gezamenlijk met Total SA: 128 163 000 EUR.”

 Procesverloop en conclusies van partijen

18      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 december 2008, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

19      Verzoekster verzoekt het Hof:

–        de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover deze bepalingen betrekking hebben op haar;

–        het bedrag van de haar in artikel 2 van de bestreden beschikking opgelegde geldboete aanmerkelijk te verlagen;

–        de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.

20      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

21      Ter onderbouwing van haar conclusies tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking en de verlaging van de haar opgelegde geldboete voert verzoekster elf middelen aan.

22      Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 81 EG en de motiveringsplicht op het punt van de beoordeling van het „slack wax”-deel van de inbreuk. Het tweede middel is ontleend aan schending van artikel 81 EG en de motiveringsplicht wat de uitvoering van de gedragingen inzake paraffinewas betreft. Het derde middel is ontleend aan schending van artikel 81 EG en de beginselen van het vermoeden van onschuld, van rechtszekerheid en van gelijke behandeling wat de deelname van verzoekster aan de inbreuk na 12 mei 2004 betreft. Het vierde middel is ontleend aan schending van artikel 81 EG en het beginsel van het vermoeden van onschuld omdat de Commissie de onderbreking van de deelname van verzoekster aan de betrokken gedragingen heeft genegeerd. Het vijfde middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht en de richtsnoeren van 2006 op grond van het feit dat de mededingingsregeling niet is uitgevoerd. Het zesde middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht en de richtsnoeren van 2006 bij de bepaling van de referentieperiode voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete. Het zevende middel is ontleend aan schending van de richtsnoeren van 2006 en het evenredigheidsbeginsel op het punt van de vaststelling van het in aanmerking te nemen percentage van de waarde van de verkopen van „slack wax”. Het achtste middel is ontleend aan schending van verordening nr. 1/2003 en van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van het vermoeden van onschuld met betrekking tot de door de richtsnoeren van 2006 vastgestelde berekeningsmethode. Het negende middel is ontleend aan schending van de richtsnoeren van 2006 en van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties en van het evenredigheidsbeginsel met betrekking tot de vaststelling van het extra bedrag van de geldboete uit het oogpunt van de afschrikkende werking. Het tiende middel is ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete. Het elfde middel is ontleend aan schending van artikel 81 EG met betrekking tot de toerekening van het mededingingsverstorend gedrag van Total France aan haar moedermaatschappij, Total SA. Voorts heeft verzoekster ter terechtzitting een twaalfde middel aangevoerd, ontleend aan schending van haar rechten van verdediging wegens het feit dat de omzet van andere ondernemingen die tot de groep Total behoren is meegeteld bij de bepaling van de waarde van de verkopen die is gebruikt voor de berekening van het bedrag van de geldboete.

23      Het Gerecht acht het zinvol te beginnen met het onderzoek van het tweede middel.

1.     Tweede middel: schending van artikel 81 EG en de motiveringsplicht met betrekking tot de gedragingen inzake paraffinewas

24      Om te beginnen wordt in herinnering gebracht dat de Commissie in punt 2 van de bestreden beschikking onder het kopje „Samenvatting van de inbreuk” heeft geoordeeld dat de adressaten hadden deelgenomen aan één enkele complexe en voortdurende inbreuk op artikel 81 EG en op artikel 53 van de EER-overeenkomst. Wat paraffinewas betreft bestond die inbreuk „in overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot de vaststelling van prijzen en de uitwisseling en bekendmaking van commercieel gevoelige informatie” (eerste deel van de inbreuk) en in de „verdeling van klanten en/of markten” (tweede deel van de inbreuk).

25      Verzoekster stelt dat de beoordeling door de Commissie van de bewijzen inzake de eerste twee delen van de inbreuk, betreffende paraffinewas, onjuist is. Derhalve heeft de Commissie artikel 81 EG en haar motiveringsplicht geschonden.

26      Met het eerste onderdeel van dit middel stelt verzoekster dat van de tot het eerste deel van de inbreuk behorende gedragingen enkel de uitwisseling van informatie over de situatie op de markt voor paraffinewas, de gehanteerde verkoopvolumes en prijzen kan worden vastgesteld, terwijl de overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende de vaststelling van de prijs voor paraffinewas op basis van de gegevens in het dossier niet op goede gronden tegen haar in aanmerking kunnen worden genomen.

27      In het tweede onderdeel voert verzoekster aan dat de Commissie op onrechtmatige wijze heeft genegeerd dat er geen bewijzen zijn met betrekking tot de uitvoering van de overeenkomsten inzake vaststelling van de prijzen.

28      Met het derde onderdeel verwijt verzoekster de Commissie dat de bewijsstukken in het dossier niet haar deelname aan het tweede deel van de inbreuk kunnen aantonen, dat wil zeggen de verdeling van geografische markten en van klanten tijdens de technische bijeenkomsten betreffende paraffinewas.

29      Met het vierde onderdeel stelt verzoekster dat de door haar verstrekte economische analyse van de verkoopprijzen haar toetreding tot een overeenkomst inzake vaststelling van de prijzen ontkracht.

 Opmerkingen vooraf

 Begrippen overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging

30      Volgens artikel 81, lid 1, EG zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

31      Het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG kan reeds worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen (arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 256, en 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 199).

32      Aangenomen kan worden dat een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG is gesloten wanneer er een wilsovereenstemming bestaat over het beginsel zelf van de mededingingsbeperking, zelfs indien over de specifieke elementen van de voorgenomen beperking nog onderhandelingen worden gevoerd (zie in die zin arrest HFB e.a./Commissie, aangehaald in punt 31 hierboven, punten 151‑157 en 206).

33      De onderling afgestemde feitelijke gedraging is een vorm van coördinatie tussen ondernemingen, die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico’s van de onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking (arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 115, en arrest Hof Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 158).

34      In dat verband staat artikel 81, lid 1, EG in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen ondernemers waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent wordt beïnvloed, hetzij die concurrent op de hoogte wordt gebracht van het marktgedrag dat de betrokken ondernemer zelf vertoont of heeft voorgenomen, wanneer dat contact tot doel of ten gevolge heeft de mededinging te beperken (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 33 hierboven, punten 116 en 117).

 Beginselen voor de beoordeling van bewijzen

35      Volgens de rechtspraak dient de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk bewijzen (zie arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Dresdner Bank e.a./Commissie, T‑44/02 OP, T‑54/02 OP, T‑56/02 OP, T‑60/02 OP en T‑61/02 OP, Jurispr. blz. II‑3567, punt 59 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Wat de omvang van de rechterlijke toetsing betreft, is het vaste rechtspraak dat het Gerecht, wanneer bij hem een beroep tot nietigverklaring van een beschikking inzake een procedure op grond van artikel 81, lid 1, EG aanhangig is, in het algemeen een volledig onderzoek moet instellen naar de vraag of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 1, EG is voldaan (zie arrest Gerecht van 26 oktober 2000, Bayer/Commissie, T‑41/96, Jurispr. blz. II‑3383, punt 62 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      In die context dient twijfel bij de rechter in het voordeel te werken van de onderneming die de adressaat is van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, indien daarover bij hem twijfel blijft bestaan, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een geldboete is opgelegd (arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 35 hierboven, punt 60).

38      In het laatstgenoemde geval moet immers rekening worden gehouden met het beginsel van het vermoeden van onschuld zoals dit met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europese Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die de algemene beginselen van het Unierecht vormen. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken alsook op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, is het onschuldvermoeden inzonderheid van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie in die zin arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 35 hierboven, punt 61 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      De Commissie moet dus nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aanvoeren om het bestaan van de inbreuk aan te tonen. Evenwel dient te worden beklemtoond dat niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoeft te voldoen. Het volstaat dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 35 hierboven, punten 62 en 63 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      De aanwijzingen die de Commissie in de bestreden beschikking aanvoert om schending van artikel 81, lid 1, EG door een onderneming te bewijzen, dienen niet afzonderlijk maar in hun geheel te worden bezien (zie arrest Gerecht van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 185 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Ook dient te worden opgemerkt dat de Commissie in de praktijk vaak verplicht is het bestaan van de inbreuk in moeilijke omstandigheden te bewijzen, doordat meerdere jaren kunnen zijn verstreken sinds de inbreuk is gepleegd en verschillende van de ondernemingen waartegen een onderzoek is ingesteld, niet actief met haar hebben meegewerkt. De Commissie dient weliswaar noodzakelijkerwijs aan te tonen dat een onrechtmatige prijsvaststellingsovereenkomst is gesloten, maar het zou te ver gaan om daarenboven ook nog te eisen dat zij bewijst via welk specifiek mechanisme dat doel diende te worden bereikt. Het zou immers al te gemakkelijk zijn voor een onderneming die zich aan een inbreuk schuldig heeft gemaakt, om zich aan elke sanctie te onttrekken indien zij zich kon beroepen op de vaagheid van de informatie die met betrekking tot de werking van een onrechtmatige overeenkomst is verstrekt, hoewel het bestaan van de overeenkomst en het mededingingsbeperkende doel ervan genoegzaam zijn aangetoond. In een dergelijk geval kunnen de ondernemingen zich nuttig verweren wanneer zij de gelegenheid krijgen een verklaring te geven voor alle door de Commissie tegen hen aangevoerde bewijselementen (arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 203).

42      Met betrekking tot de bewijsmiddelen die kunnen worden gebruikt om een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG aan te tonen, primeert in het Unierecht het beginsel van de vrije bewijslevering (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punt 72).

43      Wat de bewijskracht van de verschillende bewijsstukken aangaat, is het enige voor de beoordeling van de aangevoerde bewijzen relevante criterium de geloofwaardigheid ervan (arrest Dalmine/Commissie, aangehaald in punt 42 hierboven, punt 72).

44      Volgens de algemene bewijsregels hangt de geloofwaardigheid en bijgevolg de bewijskracht van een document af van de oorsprong ervan, van de omstandigheden waarin het is opgesteld, van degene tot wie het gericht is en van de inhoud ervan (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punten 1053 en 1838).

45      Wanneer de Commissie uitsluitend op basis van het marktgedrag van de betrokken ondernemingen een inbreuk vaststelt, is het voldoende dat deze ondernemingen omstandigheden aantonen die een ander licht werpen op de door de Commissie vastgestelde feiten en een andere plausibele verklaring van de feiten bieden die in de plaats kan worden gesteld van die op basis waarvan zij tot de conclusie is gekomen dat sprake is van schending van de mededingingsregels van de Unie (zie in die zin arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, punt 186).

46      Wanneer de Commissie zich daarentegen heeft gebaseerd op schriftelijke bewijzen, dienen de betrokken ondernemingen niet louter een plausibel alternatief te bieden voor de stelling van de Commissie, maar dienen zij te stellen dat de bewijzen van de inbreuk in de bestreden beschikking ontoereikend zijn (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, punt 187). Een dergelijke bewijslevering schendt het beginsel van het vermoeden van onschuld niet (zie in die zin arrest Hof van 8 juli 1999, Montecatini/Commissie, C‑235/92 P, Jurispr. blz. I‑4539, punt 181).

47      Daar het verbod op deelname aan mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten en de sancties die overtreders riskeren, algemeen bekend zijn, worden de activiteiten die met die gedragingen en overeenkomsten verband houden, doorgaans clandestien verricht, worden de bijeenkomsten in het geheim gehouden en wordt de desbetreffende documentatie tot een minimum beperkt. Bijgevolg kan niet van de Commissie worden gevraagd dat zij stukken overlegt waaruit uitdrukkelijk blijkt dat de betrokken marktdeelnemers overleg hebben gepleegd. Zelfs wanneer de Commissie dergelijke stukken ontdekt, zullen deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. Het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst kan derhalve worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die, in hun totaliteit beschouwd en bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 55‑57; zie ook arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 35 hierboven, punten 64 en 65 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Uit het beginsel van de vrije bewijslevering vloeit voort dat, ook al kan het ontbreken van schriftelijke bewijzen in het kader van de globale beoordeling van de door de Commissie ingeroepen bundel van aanwijzingen van belang blijken, deze omstandigheid er op zich niet toe leidt dat de betrokken onderneming het betoog van de Commissie ter discussie kan stellen door een andere uitleg aan de feiten te geven. Dat is enkel het geval indien uit de door de Commissie aangevoerde bewijzen niet ondubbelzinnig blijkt dat sprake is van een inbreuk, zonder dat daarvoor enige interpretatie hoeft te worden verricht (zie in die zin arrest Gerecht van 12 september 2007, Coats Holdings en Coats/Commissie, T‑36/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 74).

49      De aangehaalde rechtspraak is van overeenkomstige toepassing op artikel 53 van de EER-overeenkomst.

 Eerste onderdeel: het vermeende ontbreken van bewijzen op grond waarvan de overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen inzake de vaststelling van de prijzen van paraffinewas kunnen worden vastgesteld

50      In het kader van dit onderdeel betwist verzoekster de door de Commissie toegepaste beginselen bij de beoordeling van de bewijzen en bekritiseert zij de beoordeling van de bewijzen betreffende de technische bijeenkomsten ten aanzien waarvan de Commissie een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met het oog op de vaststelling van de prijzen van paraffinewas heeft geconstateerd.

 Beschrijving van het eerste deel van de inbreuk in de bestreden beschikking

51      In punt 4.1 van de bestreden beschikking heeft de Commissie onder het kopje „Basisbeginselen en werking van de mededingingsregeling” de inhoud van de gedragingen tot vaststelling van de prijzen als volgt beschreven:

„[...]

(106) De technische bijeenkomsten vielen altijd uiteen in twee delen: eerst werden technische kwesties besproken, gevolgd door besprekingen van mededingingsverstorende aard over onder meer prijsafspraken, verdeling van de markten en de klanten (in bepaalde gevallen), en uitwisseling en openbaarmaking van commercieel gevoelige informatie, zoals het huidige en toekomstige prijsbeleid, de klanten, de productiecapaciteit en verkoopvolumes.

(107)      De besprekingen over de prijzen en potentiële prijsverhogingen vonden doorgaans plaats aan het einde van de technische bijeenkomsten. In het algemeen nam Sasol het voortouw bij de prijsbesprekingen, maar vervolgens werden de prijzen en de prijsbeleidsstrategieën door alle deelnemers besproken in de vorm van een rondvraag. Het ging daarbij zowel om prijsverhogingen en indicatieve prijzen voor specifieke klanten als om algemene prijsverhogingen alsook minimumprijzen en indicatieve prijzen voor de gehele markt. Normaal gesproken werden de prijsverhogingen overeengekomen in absolute cijfers en niet in percentages (bijvoorbeeld 60 EUR per ton voor volledig geraffineerde paraffinewas). De minimumprijzen werden niet alleen overeengekomen wanneer er een overeenkomst over prijsverhoging bestond, maar ook wanneer een prijsverhoging niet mogelijk was (bijvoorbeeld wanneer de prijzen daalden).

[...]

(109)      De vertegenwoordigers van de ondernemingen wisselden voorts commercieel gevoelige informatie uit en maakten hun algemene strategie bekend.

(110)      De ondernemingen, met uitzondering van MOL, werden vertegenwoordigd door leidinggevenden die bevoegd waren de prijsstrategie van hun respectieve onderneming te bepalen en prijzen voor individuele klanten vast te stellen. [...]

(111)      Tijdens de meeste technische bijeenkomsten hadden de gesprekken over de prijzen in het algemeen betrekking op paraffinewas en slechts zelden op de verschillende soorten paraffinewas (zoals volledig geraffineerde paraffinewas, gedeeltelijk geraffineerde paraffinewas, wasmengsels/wasspecialiteiten, harde paraffinewas of „hydrofinished” was). Het was voor alle ondernemingen duidelijk dat de prijzen voor alle soorten paraffinewas met hetzelfde bedrag of hetzelfde percentage zouden stijgen.

[...]

(113)      Het resultaat van de technische bijeenkomsten werd in het algemeen uitgevoerd door de aankondiging van prijsverhogingen aan de klanten of ongeldigverklaring van de bestaande tariefformules. Incidentele gevallen van ontduiking of niet-toepassing werden besproken tijdens volgende bijeenkomsten (zie bijvoorbeeld de punten 149 en 157). In het algemeen nam een van de vertegenwoordigde ondernemingen het initiatief en begon haar prijzen te verhogen. Doorgaans was dit Sasol, maar zij vroeg soms een andere deelnemer om te beginnen. Kort nadat een onderneming haar klanten op de hoogte had gesteld van haar voornemen de prijzen te verhogen, volgden de andere leveranciers en kondigden ook zij prijsverhogingen aan. De personen die de ondernemingen tijdens de technische bijeenkomsten vertegenwoordigden, informeerden de anderen over de genomen stappen ter uitvoering van het resultaat van de technische bijeenkomsten. Deze informatie werd mondeling verstrekt of door toezending van een kopie van de aankondiging van de prijsverhogingen of ongeldigverklaring van de betrokken prijzen aan een van de andere [deelnemende] ondernemingen of aan al deze ondernemingen. De Commissie heeft namelijk ontdekt dat dergelijke aankondigingen werden uitgewisseld tussen partijen. Bij een steekproef van ongeveer 150 van dit soort brieven is vastgesteld dat zij binnen zes weken na de technische bijeenkomsten zijn uitgewisseld. Ook werd verklaard dat de vertegenwoordigde ondernemingen op grond van een overeenkomst de toepassing van een afgesproken prijsverhoging niet mochten aangrijpen om hun eigen marktaandeel te vergroten. Deze stelling is niet betwist in de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar.”

52      In punt 4.2 van de bestreden beschikking heeft de Commissie onder het kopje „Gedetailleerde informatie over de technische overeenkomsten” eerst een overzichtstabel gepresenteerd met de plaats en de datum van de technische bijeenkomsten en de aanwezige ondernemingen (punt 124 van de bestreden beschikking). Daarna heeft zij de beschikbare bewijzen inzake elk van de technische bijeenkomsten onderzocht (punten 126‑177 van de bestreden beschikking).

53      In punt 5.3 van de bestreden beschikking heeft de Commissie onder het kopje „Aard van de betrokken schending” de beginselen met betrekking tot de kwalificatie van de in casu toepasselijke mededingingsverstorende gedragingen toegelicht:

„[...]

(205) [I]n het geval van een complexe inbreuk van aanzienlijke duur hoeft de Commissie haar niet te kwalificeren [als overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging]. De begrippen [overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging] zijn vaag en kunnen elkaar overlappen. Het mededingingsverstorend gedrag kan heel goed op gezette tijden zijn gewijzigd en de mechanismen kunnen zijn aangepast of versterkt om rekening te houden met nieuwe ontwikkelingen. Het kan namelijk zelfs onmogelijk zijn dit onderscheid te maken, daar een inbreuk tegelijkertijd de kenmerken kan vertonen van elk van de vormen van verboden gedrag, terwijl sommige van de manifestaties ervan, op zichzelf beschouwd, juist eerder als behorend tot de ene dan tot de andere vorm kunnen worden gedefinieerd. Een onderverdeling van wat duidelijk de uitvoering van gedragingen met eenzelfde algemene doelstelling is in een aantal afzonderlijke inbreukvormen, zou gekunsteld zijn. Een mededingingsregeling kan dus tegelijk een overeenkomst en een onderling afgestemde feitelijke gedraging zijn. Artikel 81 [EG] houdt geen specifieke kwalificatie in voor een complexe inbreuk van het type als beschreven in deze beschikking.

(206)      Wanneer sprake is van een groot aantal deelnemers aan een mededingingsregeling wier mededingingsverstorend gedrag naar de duur kan worden aangemerkt als een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging (complexe inbreuken), hoeft de Commissie niet precies aan te geven tot welke categorie elk type gedrag behoort.”

54      In hetzelfde punt van de bestreden beschikking heeft de Commissie de inhoud van de inbreuk als volgt beschreven:

„5.3.2 Uitvoering

(210) Uit de in [punt] 4 van deze beschikking beschreven feiten is gebleken dat alle ondernemingen waarop deze procedure betrekking heeft, hebben deelgenomen aan mededingingsbeperkende activiteiten betreffende paraffinewas en, wat de in punt 2 genoemde ondernemingen betreft, inzake ,slack wax’ [...] en dat zij regelmatig hebben deelgenomen aan bijeenkomsten waarin de volgende punten werden besproken:

1)      de vaststelling van de prijzen[;]

2)      [...] de verdeling van klanten en/of de verdeling van markten[;]

3)      de openbaarmaking en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie, met name over klanten, tarifering, productiecapaciteit en verkoopvolumes[;]

[...]

5.3.2.2. Vaststelling van de prijzen

(240)      De punten 98, 107, 126, 128, 131, 133, 135, 137, 139, 140, 142, 145, 147, 149, 152, 153, 156, 157, 163, 168, 174, 176 en 177 tonen aan dat de betrokken ondernemingen minimumprijzen vaststelden en prijsverhogingen overeenkwamen (‚vaststelling van de prijzen’).

(241)      ExxonMobil, Repsol, Sasol en Shell hebben het bestaan van gedragingen inzake vaststelling van de prijzen bevestigd [zie punt 107] en dit tijdens hun hoorzitting en in hun schriftelijke antwoord op de mededeling van punten van bezwaar opnieuw bevestigd.”

55      Wat verzoekster betreft blijkt uit de bijlage bij de bestreden beschikking dat zij 39 technische bijeenkomsten en „slack wax-bijeenkomsten” van in totaal 51 bijeenkomsten heeft bijgewoond tijdens de periode van haar deelname aan de mededingingsregeling, dat wil zeggen tussen 3 september 1992 en 28 april 2005.

 Bewijskracht van de door de Commissie vergaarde bewijzen

56      Om te beginnen moeten de bewijzen inzake de inhoud van de tijdens de technische bijeenkomsten gevoerde besprekingen worden onderzocht, waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd. Die bewijzen bestaan in verklaringen van ondernemingen en handgeschreven notities met betrekking tot de technische bijeenkomsten die hetzij tijdens een specifieke technische bijeenkomst, hetzij kort daarna zijn gemaakt, en die de inhoud van de aldaar gevoerde gesprekken beschrijven.

57      In dit verband stelt verzoekster de beginselen inzake de door de Commissie in de bestreden beschikking gehanteerde uitlegging van de bewijzen ter discussie, alsook de bewijskracht van de verklaringen en de schriftelijke bewijzen.

–       Verklaringen van ondernemingen

58      Volgens de verklaring van Sasol van 12 mei 2005 leidden de technische bijeenkomsten in het algemeen tot een mededingingsbeperkende activiteit, omdat er werd gesproken over prijsverhogingen en -verlagingen en informatie werd uitgewisseld over de brutoprijzen en de planning op het gebied van capaciteit.

59      Volgens de verklaring van Repsol van 19 mei 2005 werden tijdens de technische bijeenkomsten de door de deelnemers gehanteerde prijsniveaus besproken.

60      Shell heeft verklaard dat alle technische bijeenkomsten betrekking hadden op de vaststelling van de prijzen. Volgens haar verklaring van 14 juni 2006 zijn de prijzen van paraffinewas nooit eenzijdig vastgesteld, maar zijn zij altijd door de concurrenten tijdens de technische bijeenkomsten overeengekomen, sinds ten minste 1999, toen haar vertegenwoordiger die als getuige is opgetreden, aan de technische bijeenkomsten begon deel te nemen.

61      Voorts hebben dezelfde ondernemingen in dezelfde verklaringen ook beweerd dat de deelnemers tijdens een aantal technische bijeenkomsten inderdaad overeenstemming hadden bereikt over minimumprijzen of prijsverhogingen, soms zelfs over prijsverhogende maatregelen. Verder blijkt uit die verklaringen dat Total volledig heeft deelgenomen aan die mededingingsverstorende afspraken.

62      Bovendien verwees de Commissie naar de betrokken verklaringen (zie de punten 58‑61 hierboven) in de punten 107 en 113 van de bestreden beschikking.

63      Verzoekster merkt op dat de in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 afgelegde verklaringen beperkte bewijskracht hebben, vooral wanneer zij niet door andere bewijzen worden bevestigd. Die verklaringen zijn namelijk naar hun aard subjectief en strekken ertoe „de anderen in plaats van zichzelf te beschuldigen”. Bovendien zijn de verklaringen van Sasol en Repsol over de ernst van de inbreuk afgelegd „op instigatie van de Commissie” en om in aanmerking te blijven komen voor inwilliging van hun clementieverzoek.

64      Dergelijke argumenten zijn reeds onderzocht en verworpen door de Unierechter.

65      Volgens de rechtspraak verbiedt geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van Unierecht de Commissie zich jegens een onderneming te beroepen op de verklaringen van andere ondernemingen die zij verwijt aan het kartel te hebben deelgenomen. Anders zou de op de Commissie rustende bewijslast met betrekking tot gedragingen die in strijd zijn met artikel 81 EG onoverkomelijk zwaar zijn en onverenigbaar met haar taak van toezicht op de juiste toepassing van deze bepaling (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, punt 192).

66      Bijzonder grote bewijskracht kan worden toegekend aan verklaringen die, ten eerste, betrouwbaar zijn, ten tweede, in naam van een onderneming zijn gegeven, ten derde, zijn afgelegd door een persoon die de professionele verplichting had om in het belang van deze vennootschap te handelen, ten vierde, tegen de belangen van diezelfde persoon ingaan, ten vijfde, van een directe getuige van de beschreven omstandigheden afkomstig zijn, en ten zesde, schriftelijk en na weloverwogen en rijp beraad zijn afgelegd (zie in die zin arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, punten 205‑210).

67      Hoewel voorts een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling gewoonlijk geboden is, aangezien deze deelnemers geneigd kunnen zijn het belang van hun eigen bijdrage te bagatelliseren en dat van de anderen te overdrijven, neemt dit niet weg dat wanneer om toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 wordt verzocht teneinde immuniteit of verlaging van de geldboete te verkrijgen, dit er niet noodzakelijkerwijs een aanzet toe vormt om bewijzen vertekend weer te geven, wat de deelname van de andere kartelleden betreft. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker en bijgevolg zijn mogelijkheid om volledig profijt uit de mededeling inzake medewerking van 2002 te trekken, in gevaar brengen (zie in die zin arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 70).

68      In het bijzonder impliceert het feit dat een persoon toegeeft dat hij een inbreuk heeft gepleegd en aldus meer feiten bekent dan rechtstreeks uit de betrokken stukken had kunnen worden afgeleid, automatisch, behoudens bijzondere omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt, dat de betrokkene vastbesloten is om de waarheid te spreken. Derhalve moeten verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijzen worden beschouwd (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, punten 211 en 212; arresten Gerecht van 26 april 2007, Bolloré e.a./Commissie, T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02, Jurispr. blz. II‑947, punt 166, en 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59).

69      In casu zijn de betrokken verklaringen na rijp beraad afgelegd op basis van getuigenissen van personen die hebben deelgenomen aan de technische bijeenkomsten en beschuldigen zij ook de ondernemingen in naam waarvan zij zijn afgelegd. Bovendien stemmen de verklaringen met elkaar overeen wat de hoofdlijnen van de beschrijving van de inbreuk betreft, hetgeen de betrouwbaarheid ervan nog meer verhoogt. Bijgevolg zijn zij in de zin van de in punt 66 hierboven genoemde rechtspraak en anders dan verzoekster stelt bijzonder betrouwbaar.

70      Overigens voert verzoekster geen verwijzing of bewijsstuk aan ter onderbouwing van haar stelling dat de verklaringen van Sasol en Repsol „op instigatie van de Commissie” zijn afgelegd. Bovendien gaat van de mededeling inzake medewerking van 2002 geen stimulans uit om de ernst van de inbreuk te overdrijven en kan deze in casu evenmin worden vastgesteld. Integendeel, de verklaringen van Sasol, Repsol en ExxonMobil zijn na de verificaties afgelegd, zodat deze ondernemingen konden vermoeden dat er een geringe kans was dat zij als eerste ondernemingen informatie verstrekten die de Commissie in staat stelden een verificatie te gelasten of het bestaan van een inbreuk vast te stellen (zie punt 8 van de mededeling inzake medewerking van 2002). Naar hun mening bestond er een grote kans dat zij ten hoogste in aanmerking zouden komen voor een vermindering van maximaal 50 % van het bedrag van de geldboete (zie punt 23 van de mededeling inzake medewerking van 2002). In die omstandigheden was er geen economische reden die de bovengenoemde ondernemingen ertoe kon aanzetten de inbreuk als ernstiger voor te stellen dan hij in werkelijkheid was, aangezien het zwaardere karakter van de inbreuk tot hogere geldboeten had kunnen leiden. Ten slotte kan het afleggen van onjuiste verklaringen de betrokken onderneming het profijt van de mededeling inzake medewerking van 2002 ontnemen (zie punt 67 hierboven).

71      De argumenten van verzoekster inzake een vermeende „instigatie” voor de ondernemingen die een clementieverzoek hebben ingediend om de inbreuk ernstiger voor te stellen dan hij in werkelijkheid was, moeten bijgevolg worden afgewezen.

72      Voorts stelt verzoekster dat de Commissie haar conclusies niet kan baseren op de verklaring van een onderneming waarvan de juistheid door een aantal beschuldigde ondernemingen wordt betwist en die niet door andere elementen wordt bevestigd.

73      Volgens de rechtspraak van het Gerecht kan de verklaring van een onderneming die van deelname aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, inderdaad niet worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien zij niet door andere bewijselementen wordt gestaafd, met dien verstande dat deze verklaringen gezien hun betrouwbaarheid een minder precieze en minder nadrukkelijke bevestiging behoeven dan wanneer zij niet bijzonder geloofwaardig waren geweest (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, punten 219 en 220).

74      In casu heeft de Commissie zich evenwel niet gebaseerd op een verklaring van één enkele deelnemer die door de andere deelnemers werd betwist, maar op verklaringen die door verschillende ondernemingen onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd, die wat de beschrijving van de inbreuk in hoofdlijnen betreft met elkaar overeenstemmen (zie de punten 58‑61 hierboven). Bovendien heeft de Commissie zich gebaseerd op talloze schriftelijke bewijzen die de inhoud van de verklaringen van de ondernemingen aanvullen en bevestigen, waarvan een gedeelte zal worden onderzocht in de punten 76 en volgende hieronder.

75      Derhalve maken de betrokken verklaringen deel uit van het geheel van bewijzen die overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen aantonen inzake de vaststelling van de prijzen van paraffinewas, waartoe is besloten tijdens de technische bijeenkomsten waaraan verzoekster heeft deelgenomen. Haar argumenten die de bewijskracht ervan ter discussie stellen, moeten bijgevolg worden afgewezen.

–       Schriftelijke bewijzen

76      De bestreden beschikking bevat verwijzingen naar een groot aantal schriftelijke bewijzen die uit de periode van de inbreuk stammen en die bij de inspecties in de bedrijfsruimten van de betrokken ondernemingen zijn gevonden. Deze bewijzen bestaan voor het merendeel uit handgeschreven notities van MOL en verslagen van „Blauer Salon”-bijeenkomsten van Sasol.

77      Verzoekster betwist de bewijskracht van deze schriftelijke bewijzen. Zij stelt dat wanneer de handgeschreven notities zijn gemaakt tijdens de technische bijeenkomsten, zoals die van MOL, zij niet uitputtend zijn en tekens of symbolen bevatten waarvan alleen de auteur de betekenis kent. De bewijskracht van de verslagen van de „Blauer Salon”-bijeenkomsten van Sasol is beperkt, daar zij niet zijn opgesteld tijdens de technische bijeenkomsten, noch door een persoon die daaraan heeft deelgenomen. Bovendien vloeide bepaalde informatie in deze verslagen voort uit terloopse opmerkingen buiten het kader van de technische bijeenkomsten. Het argument van de Commissie dat zij zijn opgesteld in tempore non suspecto kan niet worden aanvaard, temeer daar de lezing ervan zelden duidelijk is.

78      Het Gerecht en het Hof hebben reeds de gelegenheid gehad dergelijke argumenten te onderzoeken en te verwerpen.

79      Daar, zoals uit de in punt 47 hierboven genoemde rechtspraak blijkt, het verbod op deelname aan mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten en de sancties die overtreders riskeren, algemeen bekend zijn, worden de activiteiten die met die gedragingen en overeenkomsten verband houden doorgaans clandestien verricht, worden de bijeenkomsten in het geheim gehouden en wordt de desbetreffende documentatie tot een minimum beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit uitdrukkelijk blijkt dat de marktdeelnemers onrechtmatige contacten hebben onderhouden, zoals de verslagen van een bijeenkomst, zullen deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat bepaalde details vaak via deductie moeten worden gereconstrueerd.

80      Voorts moet volgens de rechtspraak bij de beoordeling van de bewijskracht van schriftelijke bewijzen groot belang worden gehecht aan het feit dat een stuk in rechtstreeks verband met de feiten is opgesteld (arresten Gerecht van 11 maart 1999, Ensidesa/Commissie, T‑157/94, Jurispr. blz. II‑707, punt 312, en 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie, T‑5/00 en T‑6/00, Jurispr. blz. II‑5761, punt 181) of door een directe getuige van die feiten (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, punt 207).

81      Het feit dat een stuk niet gedateerd of niet ondertekend of slecht geschreven is, ontneemt hieraan niet elke bewijskracht mits de herkomst, de waarschijnlijke datum en de inhoud ervan met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld (arrest Gerecht van 13 december 2006, FNCBV/Commissie, T‑217/03 en T‑245/03, Jurispr. blz. II‑4987, punt 124; zie ook in die zin arrest Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T‑11/89, Jurispr. blz. II‑757, punt 86).

82      In casu waren, zoals de Commissie in punt 215 van de bestreden beschikking heeft gesteld, de aantekeningen van MOL evenwel tijdens de bijeenkomsten opgesteld door de persoon die daaraan had deelgenomen, en is de inhoud ervan gestructureerd en tamelijk gedetailleerd. De bewijskracht van die aantekeningen is dus zeer groot. Wat de verslagen van de „Blauer Salon”-bijeenkomsten van Sasol betreft, zijn dat stukken die dateren van de periode van de feiten en die zijn opgesteld in tempore non suspecto, dus kort na elke technische bijeenkomst. Mocht de persoon die ze heeft opgesteld de technische bijeenkomsten niet hebben bijgewoond, dan heeft hij zich gebaseerd op de van een deelnemer verkregen informatie. De bewijskracht van deze verslagen is dus ook groot.

83      Derhalve moeten verzoeksters argumenten die de bewijskracht van de in de bestreden beschikking genoemde schriftelijke bewijzen ter discussie stellen, worden afgewezen.

 Gedetailleerd onderzoek van verzoeksters argumenten betreffende de specifieke technische bijeenkomsten

84      Verzoekster stelt dat de Commissie met betrekking tot 36 van de 52 technische bijeenkomsten niet stelt dat de deelnemers overeenkomsten over de prijzen hebben gesloten. Ten eerste heeft de Commissie wat vier technische overeenkomsten betreft in de bestreden beschikking erkend dat zij er niet zeker van was dat die bijeenkomsten hadden plaatsgevonden of dat de inhoud van de bijeenkomsten kon worden vastgesteld. Ten tweede heeft de Commissie wat 12 technische bijeenkomsten betreft in de bestreden beschikking erkend dat zij over de inhoud ervan geen andere aanwijzingen had dan de verklaringen van sommige deelnemers, volgens welke die bijeenkomsten een mededingingsbeperkend doel hadden, zonder dat de aard van de betrokken gedragingen precies is vastgesteld. Ten derde heeft de Commissie met betrekking tot 6 andere technische bijeenkomsten in de bestreden beschikking niet gesteld dat daarin over de prijzen was gesproken. Ten vierde heeft de Commissie met betrekking tot 14 andere technische bijeenkomsten in de bestreden beschikking erkend dat, ook al was daarin informatie over de prijzen uitgewisseld, geen overeenkomst over een verhoging, laat staan over een gezamenlijke prijsverhoging, was gesloten of dat zij hoe dan ook niet zeker was van het resultaat van die uitwisseling.

85      Voorts stelt verzoekster dat de Commissie slechts bij 16 technische bijeenkomsten ervan uit is gegaan dat de deelnemers een overeenkomst over de prijzen hadden gesloten. Zij voert gedetailleerde argumenten aan over de haars inziens onjuiste beoordeling van de bewijzen ten aanzien van elk van die technische bijeenkomsten.

86      In de eerste plaats heeft de Commissie zich wat de technische bijeenkomst van 3 en 4 september 1992 betreft in punt 126 van de bestreden beschikking gebaseerd op een verslag van een „Blauer Salon”-bijeenkomst van Sasol met de vermelding „tot 22/11, prijs ,0’”. Zij heeft daaruit afgeleid dat in de overeenkomst was afgesproken de prijzen niet te wijzigen.

87      Verzoekster stelt dat het verslag van Sasol een interne mededeling tussen twee werknemers van Sasol betreft, waarbij K. aan O. de opdracht geeft de prijs niet te wijzigen, zodat dat verslag niet aantoont dat tijdens de technische bijeenkomst een overeenkomst is gesloten.

88      Vastgesteld moet worden dat Sasol in een verklaring in het kader van de administratieve procedure die vermelding heeft opgevat als een overeenkomst om de prijzen niet te verhogen. Voorts volgt uit talloze verslagen van „Blauer Salon”-bijeenkomsten van Sasol en verklaringen van haar dat K., vertegenwoordiger van Sasol op de technische bijeenkomsten, via die verslagen O. heeft geïnformeerd over de inhoud van de tijdens die bijeenkomsten gevoerde gesprekken. Bovendien werd het cijfer „0” vaak door de deelnemers gebruikt om handhaving van de prijzen aan te geven. Ook al is het betrokken verslag strikt genomen een interne mededeling tussen K. en O., dat neemt derhalve niet weg dat die mededeling getuigt van een overeenkomst om de prijzen niet te wijzigen die is gesloten tijdens de betrokken technische bijeenkomst. Verzoeksters argumenten betreffende dit punt moeten dan ook worden verworpen.

89      Verder kan verzoekster de Commissie niet op goede gronden tegenwerpen dat er tijdens die bijeenkomsten geen verhoging is overeengekomen. Een overeenkomst over de handhaving van de prijzen is namelijk ook een overeenkomst over vaststelling van de prijzen, daar er wilsovereenstemming tussen de deelnemers bestaat over de toepassing van een prijsniveau dat zij gezamenlijk hebben vastgesteld.

90      Derhalve heeft de Commissie zich in punt 240 van de bestreden beschikking terecht op de betrokken technische overeenkomst gebaseerd voor de conclusie dat „de betrokken ondernemingen minimumprijzen vaststelden”.

91      In de tweede plaats heeft de Commissie wat de bijeenkomst van 23 en 24 november 1992 betreft in punt 128 van de bestreden beschikking verwezen naar een aantekening van MOL met de opmerking „eerste trimester – de prijzen handhaven – informatie-uitwisseling indien nodig – minimumprijs”. Zij heeft daaruit afgeleid dat dit duidde op het bestaan van een overeenkomst over de handhaving van de prijzen.

92      Volgens verzoekster heeft de opmerking in de aantekening van MOL „geen betekenis” omdat zij niet gekoppeld kan worden aan een vastgestelde prijs. Voorts heeft MOL die uitlegging niet bevestigd en is een andere uitlegging even geloofwaardig, namelijk dat het slechts om een uitwisseling van informatie gaat.

93      Het Gerecht oordeelt dat de uitleg van verzoekster niet aannemelijk is. Vóór die opmerking wordt namelijk geen naam van een onderneming genoemd, zodat niet kan worden geconcludeerd dat het om een eenzijdige mededeling ging. Als voorbeeld van het tegendeel bevatte de aantekening van Sasol over de „Blauer Salon”-bijeenkomst van 17 en 18 september 1996 de opmerking „MOL, HU DEM 110,- flü.ffr ab 1/10.96”. De Commissie heeft op basis daarvan geconcludeerd dat dit „aantoonde dat de personen die de ondernemingen op die bijeenkomst vertegenwoordigden over hun toekomstige intenties inzake het prijsbeleid [hadden] gesproken en die [hadden] bekendgemaakt” (punt 141 van de bestreden beschikking).

94      De Commissie heeft zich in punt 240 van de bestreden beschikking dus terecht op die technische overeenkomst gebaseerd voor de conclusie dat „de betrokken ondernemingen minimumprijzen vaststelden” (zie punt 89 hierboven).

95      In de derde plaats stelt verzoekster met betrekking tot de bijeenkomst van 7 en 8 september 1995 (punt 137 van de bestreden beschikking) dat de deelnemers enkel informatie over hun prijzen hebben uitgewisseld.

96      Deze uitlegging wordt weersproken door het verslag van de „Blauer Salon”-bijeenkomst van Sasol, zoals door laatstgenoemde uitgelegd in het kader van de administratieve procedure, en door de aantekening van MOL over die bijeenkomst.

97      De aantekening van MOL bevat namelijk de volgende gegevens:

„11. Schümann DEM 970, - min. prijs

[...]

13. Total DEM 920,- is verhoogd van 950 DM.- tot 970 DM,- voorzien vóór het einde van het jaar

[...]

15. wij verhogen tot 900”.

98      In het verslag van de „Blauer Salon”-bijeenkomst staat „Preise hoch per 1/1.95”. Voorts was volgens het antwoord van Sasol van 16 december 2006 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie de verkeerde datum opgegeven, zodat de prijsverhoging in feite was beoogd voor 1 januari 1996. Volgens dat antwoord geeft dit het resultaat weer van de bijeenkomst van 7 en 8 september 1995.

99      Bijgevolg berust de stelling van de Commissie dat de deelnemers aan die bijeenkomst „informatie hebben uitgewisseld over hun toekomstige prijsbeleid en prijsverhogingen alsook minimumprijzen hebben besproken en vastgesteld” op een zeer coherent geheel van bewijzen. De verklaring van Sasol neemt elke onzekerheid over het bestaan van wilsovereenstemming over een verhoging van de prijzen weg. Het enkele feit dat het niveau van de verhoging en dat van de minimumprijzen per onderneming verschillen heeft geen invloed op de kwalificatie van deze bijeenkomst als bijeenkomst die tot een prijsvaststellingsovereenkomst heeft geleid, waarbij de term „prijsvaststelling” niet betekent dat één prijs voor alle deelnemers wordt gehanteerd.

100    In de vierde plaats heeft de Commissie zich wat de technische bijeenkomst van 22 en 23 februari 1996 betreft in punt 139 van de bestreden beschikking gebaseerd op een aantekening van MOL met de volgende inhoud: „Paraffine – alle kwaliteitsniveaus – zelfde prijs DEM 108; kleine/grote klant – zelfde prijs DEM 108; dompelwas DEM 1200‑1250”. Volgens dat punt toont dit aan dat de deelnemende ondernemingen het eens zijn geworden over de prijs van paraffinewas.

101    Verzoekster is van mening dat een dergelijke conclusie niet uit lezing van deze aantekening in haar totaliteit kan worden getrokken. De informatie is namelijk gepresenteerd in de normale stijl van de aantekeningen van MOL, namelijk een „rondvraag”, waarbij de door de deelnemers bekend gemaakte en uitgewisselde informatie wordt overgenomen.

102    Sasol en Repsol hebben evenwel, los van elkaar, de mededingingsverstorende aard van de technische bijeenkomst van 22 en 23 februari 1996 bevestigd. Bovendien bevat die aantekening van MOL ook de opmerking „vanaf 1.8. DEM 80/t overal verhogen”, dus de datum en het niveau van de prijsverhoging.

103    De Commissie heeft in punt 240 van de bestreden beschikking dus correct vastgesteld dat de betrokken ondernemingen tijdens die technische overeenkomst minimumprijzen hadden vastgesteld en prijsverhogingen waren overeengekomen.

104    In de vijfde plaats staat in het verslag over de „Blauer Salon”-bijeenkomst van Sasol met betrekking tot de bijeenkomst van 14 en 15 mei 1996 (punt 140 van de bestreden beschikking) het volgende:

„Het uitgangspunt was de prijsverhoging van het tweede semester 1996

- D + F: op 1.8.96 kaarsen – FRP min 115,- nto nto flü ffr

      kaarsen voor warmhoudplaat 115 %

      grafkaarsen 115 %

      vaste paraffine + 5 % op de huidige prijs

      mixer FRP min 105,- nto, nto flü ffr”

105    Op basis hiervan heeft de Commissie geconcludeerd dat „de betrokken Duitse en Franse ondernemingen tijdens de besprekingen [waren] overeengekomen de prijzen te verhogen in de loop van het tweede halfjaar van 1996 door op 1 augustus 1996 een prijsverhoging van paraffinewas voor kaarsen te plannen”.

106    Verzoekster stelt dat er geen overeenkomst over de prijzen bestond en dat zij hoe dan ook niet aanwezig was op die bijeenkomst.

107    Deze argumenten kunnen niet afdoen aan de analyse van de Commissie. Uit het antwoord van Sasol van 16 december 2006 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie blijkt namelijk ondubbelzinnig dat tijdens die bijeenkomst een overeenkomst over de prijzen is gesloten.

108    Dat verzoekster die bijeenkomst niet heeft bijgewoond, kan de Commissie niet beletten in zijn algemeenheid te concluderen dat zij had deelgenomen aan prijsvaststellingsovereenkomsten en in dit verband de bewijzen betreffende die bijeenkomst in aanmerking te nemen. Een onderneming kan zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meerdere bestanddelen van de mededingingsregeling, voor de gehele mededingingsregeling aansprakelijk worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijs moest weten dat de heimelijke afspraken waaraan zij deelnam, inzonderheid via bijeenkomsten die jarenlang op regelmatige tijdstippen werden georganiseerd, deel uitmaakten van een algemeen plan om de normale werking van de mededinging te vervalsen, en dat dit algemene plan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte (zie arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, punt 370 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Volgens het antwoord van Sasol van 16 december 2006 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie heeft Sasol evenwel via telefoongesprekken na de bijeenkomst gehoord dat Total haar prijzen inderdaad had verhoogd tot 115 Duitse mark (DEM) per 100 kg, maar voor bepaalde subcategorieën producten kortingen had toegekend. Verzoekster was dus niet alleen geïnformeerd over de tijdens de betrokken bijeenkomst gesloten overeenkomst, zij heeft ook het resultaat ervan gedeeltelijk toegepast. Aangezien dit onderdeel van de verklaring met betrekking tot het gedrag van verzoekster de aansprakelijkheid van Sasol niet had kunnen verminderen, Sasol niet langer voor de mededeling inzake medewerking in aanmerking had kunnen komen indien zij de Commissie onjuiste informatie zou hebben verstrekt en Sasol hoe dan ook heeft onderstreept dat verzoekster slechts gedeeltelijk tot de overeenkomst was toegetreden, hoeft aan de betrouwbaarheid van die verklaring niet te worden getwijfeld.

110    In de zesde plaats moeten de argumenten van verzoekster met betrekking tot de bijeenkomsten van 30 en 31 oktober 1997 (punt 145 van de bestreden beschikking) en 5 en 6 mei 1998 (punt 147 van de bestreden beschikking) worden onderzocht.

111    In het verslag van de „Blauer Salon”-bijeenkomst inzake de eerstgenoemde bijeenkomst staat het volgende:

 

„Datum

Verhoging

Min. prijs

√ SCHS, D

   

√ Dea, D

   

√ SRS-Tuda, D

   

√ MOL, HU

1.1.

  

√ Total, F

1.1.

DEM 10,-

DEM 120

Mobil-Bp, F

   

√ Repsol, E

   

√ Agip, I

1.1.

DEM 10”

 

112    Sasol heeft verklaard dat blijkens dit verslag alle deelnemers het eens waren geworden over verhoging van de prijzen met 10 à 12 DEM per 100 kg, dat Total en Agip de prijzen met 10 DEM wensten te verhogen en dat dit tot een minimumprijs van 120 DEM per 100 kg zou leiden, voor Total althans.

113    De niveaus en data van de verhogingen worden volledig bevestigd door twee aantekeningen met betrekking tot deze bijeenkomsten, die gevonden zijn in de bedrijfsruimten van MOL.

114    Verzoekster stelt enkel dat er een andere uitleg van de bij MOL gevonden aantekeningen bestaat, volgens welke de prijzen van de diverse soorten paraffinewas hardop door een van de deelnemers zijn voorgelezen. Deze vermeende uitleg wordt evenwel duidelijk tegengesproken door het verslag van Sasol, zoals door haar geïnterpreteerd, waartegen verzoekster geen argumenten heeft aangevoerd.

115    Voorts is het argument van verzoekster dat blijkens de verschillende data voor de geplande verhogingen de deelnemers geen overeenkomst hebben kunnen sluiten, volledig ongefundeerd. De verschillende data voor de geplande verhogingen kunnen namelijk erop wijzen dat de deelnemers rekening hebben gehouden met de individuele commerciële situatie van de verschillende vertegenwoordigde ondernemingen. Om bij de klanten de illusie te laten voortbestaan dat de markt voor paraffinewas zich altijd aan de regels van vraag en aanbod hield, had het voor de deelnemende ondernemingen redelijk kunnen lijken om nieuwe prijzen op verschillende data te introduceren en aldus te veinzen dat de door hen ingevoerde verhogingen de uitkomst waren van onafhankelijke commerciële besluiten. Een dergelijke uitlegging van de toepassing van verschillende data en niveaus van de verhogingen is verstrekt door Shell voor de periode na het begin van het jaar 2004.

116    De conclusie van de Commissie dat voor ten minste een aantal deelnemers tijdens de bijeenkomst van 30 en 31 oktober 1997 een minimumprijs van 1 200 DEM per ton is vastgesteld, wordt ook nog bevestigd door een aantekening van MOL over de bijeenkomst van 5 en 6 mei 1998, met de tekst „Repsol – min. prijs 1 180 DEM (niet in staat te verkopen voor 1 200)”. De meest coherente uitleg van deze tekst is dat Repsol de tijdens de vorige bijeenkomst overeengekomen prijs niet kon toepassen en de minimumprijs die zij leek te kunnen hanteren heeft aangegeven.

117    Derhalve heeft de Commissie rechtens genoegzaam aangetoond dat de deelnemers tijdens de bijeenkomst van 30 en 31 oktober 1997 de prijzen voor paraffinewas hadden vastgesteld.

118    In de zevende plaats heeft de Commissie zich met betrekking tot de technische bijeenkomst van 3 en 4 november 1998 in punt 149 van de bestreden beschikking gebaseerd op een aantekening van MOL en op een verslag van een „Blauer Salon”-bijeenkomst van Sasol.

119    Het verslag van de „Blauer Salon”-bijeenkomst van Sasol bevat de volgende gegevens:

„Voorstel op 1/1 99 + DEM 6?,- voor alle [prijzen] onder 120,- DEM

= er zal een circulaire worden opgesteld met als argumentatie ,situatie bij de grondstoffen’ (= beschikbaarheid van hoeveelheden) met de bedoeling dat

–        de prijzen onder 120 DEM worden verhoogd,

–        de prijzen niet dalen,

–        de kaarsenfabrikanten ,documenten’ krijgen voor hun onderhandelingen met ketens [waarschijnlijk winkelketens]”

120    De aantekening van MOL bevat de volgende vermelding: „60 DEM/t – verhogen met ingang van 1 januari 1999”.

121    De Commissie heeft in de bestreden beschikking daaruit afgeleid dat de deelnemers hadden gesproken over de situatie van na hun overeenkomst, die dateerde van de technische overeenkomst van 30 en 31 oktober 1997 en tot doel had een prijsverhoging voor paraffinewas tot boven 120 DEM per 100 kg, die nog niet was gerealiseerd. De deelnemers zijn vervolgens tijdens de technische bijeenkomst van 3 en 4 november 1998 een prijsverhoging van 6 DEM overeengekomen voor alle klanten die paraffinewas beneden 120 DEM kochten, die op 1 januari 1999 zou ingaan. Ook zou volgens de bestreden beschikking bij de klanten als rechtvaardiging voor die verhoging grondstoffenschaarste worden aangevoerd. Bovendien zijn de personen die de ondernemingen vertegenwoordigden overeengekomen dat de prijzen hoe dan ook niet mochten dalen.

122    Verzoekster stelt dat de vermelding in de aantekening van MOL betrekking heeft op een opmerking van S. (Shell) omdat zij onder de naam „S” is geplaatst. De woorden in het verslag van de „Blauer Salon”-bijeenkomst van Sasol volgens welke „een circulaire zal worden opgesteld [...] met de bedoeling dat [...] de prijzen niet dalen” verwijzen naar een interne circulaire van Sasol en kunnen niet worden opgevat als een tijdens de technische bijeenkomst gesloten overeenkomst, maar alleen als een tot uitdrukking gebracht doel dat Sasol zich heeft gesteld.

123    In dit verband wordt opgemerkt dat de uitleg van verzoekster niet aannemelijk is en niet berust op een coherente uitlegging van de schriftelijke bewijzen. Verzoekster legt namelijk niet uit waarom Sasol heeft besloten een circulaire voor haar klanten op te stellen en een prijsverhoging van 6 DEM per 100 kg aan te kondigen na de eenzijdige verklaring van een andere deelnemer, Shell, bij gebreke van overeenstemming tussen de deelnemers over de verhoging van de prijzen. Bovendien toont de uitlegging van de Commissie, anders dan die van verzoekster, het verband aan met de tijdens de technische bijeenkomst van 30 en 31 oktober 1997 gevoerde besprekingen.

124    De Commissie kon dus op goede gronden uit de bewijzen betreffende de technische bijeenkomst van 3 en 4 november 1998 afleiden dat de deelnemers toen een overeenkomst over een prijsverhoging hadden gesloten.

125    In de achtste plaats moeten de argumenten van verzoekster met betrekking tot de bijeenkomst van 27 en 28 oktober 1999 worden onderzocht.

126    Dienaangaande beschikte de Commissie over een verslag van een „Blauer Salon”-bijeenkomst van Sasol, waarin het volgende staat:

.

„Verhoging

Aanwezig: Total

per 15/1.2000 + Ffr 2300 = DEM 6,85

Aanwezig: Repsol

.

Aanwezig:SRS-Tuda

per 10/1.2000

Aanwezig: Dea

per 17/1.2000 volgens [B. van Dea]

+ 8,50 DEM

Aanwezig: SCHS

per 15/1.2000

Mobil-Bp, F

..

Afwezig: MOL

per 1/2.2000 (alt DEM 110.- flü ffr)

+ 6 DEM, - volgens T. T. 10/1

Afwezig: Mobil

.

[Afwezig] Esso, F

per 1/2.2000 + 40 $,- (volgens MA 19/1)

Kuwait, NL per? + 8 DEM,- (volgens Buchh [Buchhaltung (boekhoudafdeling)]) 24/1

Algemeen voor alle industrieën

- Vloeibaar

+ DEM 7‑9,- % kg (in geen geval minder dan 6 DEM)

- Vast

+ 11 DEM,- % kg”


127    De Commissie heeft deze notitie als volgt uitgelegd, met inachtneming van de uitleg van Sasol (punt 156 van de bestreden beschikking):

„Uit deze notitie blijkt dat Total, Repsol, H&R/Tudapetrol (‚SRSTuda’), Dea en Sasol zijn overeengekomen de prijzen in januari 2000 te verhogen. Total zou de prijzen op 15 januari 2000 met 2 300 FRF verhogen, H&R/Tudapetrol op 10 januari 2000, Dea op 17 januari 2000 met 8,50 DEM en Sasol op 15 januari 2000. Wat de niet-aanwezige ondernemingen betreft wordt de verhoging voor MOL bepaald op 6 DEM per 1 januari 2000. Esso zou per 1 februari 2000 de prijs verhogen met 40 USD en Kuwait met 8 DEM op een nog onbekende datum. Deze drie laatste gegevens heeft Sasol tijdens bilaterale contacten na de technische bijeenkomst verkregen, en zijn volgens Sasol toegevoegd aan het stuk van 7 december 1999. Dat blijkt uit de passages ,volgens’ met een naam en datum. Sasol heeft de vertegenwoordigers van die ondernemingen op de genoemde data gebeld en de informatie over de prijsverhoging gekregen.”

128    Verzoekster kan niet op goede gronden stellen dat het slechts om uitwisseling van informatie ging. Dat wordt duidelijk weersproken door de verklaring van Sasol van 16 december 2006, volgens welke Total, Repsol, „SRSTuda (Hansen & Rosenthal)” aanwezig waren en een prijsverhoging in januari 2000 zijn overeengekomen.

129    Dat de data naast de naam van de ondernemingen variëren kan de stelling van verzoekster niet dragen, om de reeds in punt 115 hierboven uiteengezette redenen.

130    Ook is de meest aannemelijke verklaring voor het ontbreken van cijfers naast de naam van de op de bijeenkomst vertegenwoordigde ondernemingen, gelet op de verklaring van Sasol, dat het niveau van de prijsverhoging voor al die ondernemingen hetzelfde was, namelijk 6,85 DEM.

131    De Commissie heeft derhalve rechtens genoegzaam het bestaan van een prijsvaststellingsovereenkomst tijdens de betrokken bijeenkomst aangetoond.

132    In de negende plaats moeten de argumenten van verzoekster inzake de bijeenkomst van 26 en 27 juni 2001 (punt 163 van de bestreden beschikking) worden onderzocht.

133    In dit verband staat in het verslag van de „Blauer Salon”-bijeenkomst van Sasol het volgende:

„In juli: de prijzen voor speciale klanten zo snel mogelijk ongeldig verklaren

[...]

Eind augustus  alle prijzen op 30/9.01 ongeldig verklaren

      op 1/10.01 + 7 €,-”

134    Volgens de bestreden beschikking toont dit aan dat de vertegenwoordigers van de ondernemingen een prijsverhoging voor paraffine van 7 EUR per 1 oktober 2001 zijn overeengekomen, voorafgegaan door ongeldigverklaring van alle bestaande prijsafspraken ter zake tot en met 30 september.

135    Verzoekster stelt dat de verklaring van Sasol van 16 december 2006 deze uitlegging niet ondersteunt en slechts blijk geeft van een bespreking over de prijzen.

136    Dit wordt evenwel tegengesproken door die verklaring. Volgens deze heeft O. van Sasol namelijk het resultaat van de technische bijeenkomst van 26 en 27 juni 2001 genoteerd, en de intentie om de prijzen te verhogen weerspiegelde de uit die bijeenkomst getrokken conclusies.

137    Daar de verklaring melding maakt van tijdens de bijeenkomst getrokken conclusies inzake een prijsverhoging, moet die verklaring worden geacht een prijsvaststellingsovereenkomst aan te tonen die tijdens die bijeenkomst is gesloten.

138    In de tiende plaats bekritiseert verzoekster de beoordeling van de bewijzen inzake de bijeenkomst van 11 en 12 mei 2004 in punt 174 van de bestreden beschikking.

139    In dit verband bevat de in de bedrijfsruimten van Total France gevonden handgeschreven notitie het volgende:

„-> Sasol 40 €/50 $. – eind juli.

-> Mer: 38‑28.

-> 1 juli

+ FRP: 70 -> 6 000 €/T

+ kaarsen voor warmhoudplaat: 50 ->500 €/T

+ microwas: 25 -> 50 €/

[...]

-> 40 €/T ‚slack wax’”

140    Volgens de bestreden beschikking blijkt uit de algemene context van de in de bedrijfsruimten van Total France gevonden handgeschreven notitie dat een pijltje vóór de prijs wijst op het bestaan van een voor de toekomst afgesproken strategie, zodat de deelnemers een prijsverhoging waren overeengekomen.

141    Volgens verzoekster kan de uitlegging van de Commissie van de in de bedrijfsruimten van Total France gevonden handgeschreven notitie niet worden aanvaard wegens de tegenstrijdige verklaringen inzake die technische bijeenkomst. Shell heeft namelijk verklaard dat er een prijsverhoging was overeengekomen, terwijl volgens Sasol een prijsverhoging was besproken. Derhalve kan enkel, ook gelet op de bij Total France gevonden handgeschreven notitie, worden uitgegaan van een uitwisseling van informatie.

142    De verklaring van Shell van 14 juni 2006 is geenszins dubbelzinnig, voor zover daarin wordt bevestigd dat op die technische bijeenkomst een prijsverhoging is overeengekomen die op 1 juli 2004 zou ingaan.

143    Verzoekster kan zich niet op goede gronden op de verklaring van Sasol van 12 augustus 2005 baseren voor haar ontkenning van de sluiting van een overeenkomst op die bijeenkomst. Het feit dat Sasol erkent dat er tijdens die bijeenkomst over de prijzen is gesproken sluit namelijk geenszins uit dat de deelnemers op basis van die gesprekken een overeenkomst hebben gesloten. Sasol heeft in die verklaring ook gesteld dat zij een „ketenbrief” had gestuurd waarin een prijsverhoging van 5 tot 7 EUR per 100 kg op 14 juni 2004 werd aangekondigd en dat zij een brief van H&R had ontvangen waarin een verhoging van haar prijzen van 5,20 tot 6,80 EUR per 100 kg werd aangekondigd.

144    Blijkens die verklaring had Sasol haar prijzen dus met hetzelfde bedrag willen verhogen als aangegeven in de bij Total France gevonden handgeschreven notitie en had H&R daarna ook een brief met een prijsverhoging verzonden, welke verhoging die van Sasol sterk benaderde.

145    De Commissie heeft in de bestreden beschikking bijgevolg terecht vastgesteld dat de deelnemers tijdens die technische bijeenkomst een verhoging van de prijzen van paraffinewas waren overeengekomen.

146    In het licht van het voorgaande en zonder dat alle technische bijeenkomsten waaraan verzoekster heeft deelgenomen hoeven te worden onderzocht, concludeert het Gerecht dat de Commissie in de bestreden beschikking rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de kartelleden overeenkomsten over de vaststelling van de prijzen van paraffinewas hadden gesloten tijdens de technische bijeenkomsten van 3 en 4 september 1992 (punt 126 van de bestreden beschikking), 23 en 24 november 1992 (punt 128), 7 en 8 september 1995 (punt 137), 22 en 23 februari 1996 (punt 139), 14 en 15 mei 1996 (punt 140), 30 en 31 oktober 1997 (punt 145), 3 en 4 november 1998 (punt 149), 27 en 28 oktober 1999 (punt 156), 26 en 27 juni 2001 (punt 163) en 11 en 12 mei 2004 (punt 174).

 Algemene beoordeling

147    In de eerste plaats hebben Shell, Sasol en Repsol toegegeven dat de prijzen van paraffinewas tijdens de technische bijeenkomsten waren besproken met als algemeen doel overeenstemming te bereiken over het niveau ervan. Volgens de in punt 32 hierboven genoemde rechtspraak vormt een dergelijk gemeenschappelijk doel reeds een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG, daar er een wilsovereenstemming over het beginsel zelf van de mededingingsbeperking bestond. Voorts hebben dezelfde ondernemingen verklaard dat de deelnemers tijdens een aantal technische bijeenkomsten inderdaad overeenstemming hadden bereikt over minimumprijzen of prijsverhogingen, soms zelfs over prijsverhogende maatregelen. Onderstreept moet worden dat de ondernemingen in hun verklaringen ook hebben verwezen naar de deelname van Total aan de technische bijeenkomsten en de namen hebben genoemd van de werknemers van verzoekster die haar tijdens de bijeenkomsten hadden vertegenwoordigd.

148    In de tweede plaats worden de betrokken verklaringen bevestigd door talloze handgeschreven notities van dezelfde datum als de technische bijeenkomsten die de Commissie bij de inspecties heeft gevonden, waartoe verzoekster toegang had gedurende de administratieve procedure en waarvan een gedeelte met name wordt genoemd in de punten 126, 128, 137, 139, 140, 145, 149, 156, 163 en 174 van de bestreden beschikking.

149    In de derde plaats heeft verzoekster 39 van de in totaal 51 mededingingsverstorende bijeenkomsten bijgewoond die tijdens de periode van haar deelname aan de inbreuk zijn gehouden, namelijk tussen 3 september 1992 en 28 april 2005.

150    In dit verband wordt ten eerste in herinnering gebracht (zie punt 146 hierboven) dat de Commissie in de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat de kartelleden overeenkomsten inzake vaststelling van de prijzen van paraffinewas hadden gesloten tijdens de technische bijeenkomsten van 3 en 4 september 1992 (punt 126 van de bestreden beschikking), 23 en 24 november 1992 (punt 128), 7 en 8 september 1995 (punt 137), 22 en 23 februari 1996 (punt 139), 14 en 15 mei 1996 (punt 140), 30 en 31 oktober 1997 (punt 145), 3 en 4 november 1998 (punt 149), 27 en 28 oktober 1999 (punt 156), 26 en 27 juni 2001 (punt 163) en 11 en 12 mei 2004 (punt 174). Met uitzondering van die van 14 en 15 mei 1996, heeft verzoekster al deze technische bijeenkomsten bijgewoond.

151    Ten tweede geeft verzoekster toe dat informatie over de prijzen van paraffinewas is uitgewisseld tijdens de technische bijeenkomsten van 30 september 1994 (punt 133 van de bestreden beschikking), 27 januari 1995 (punt 134), 17 en 18 september 1996 (punt 141), 2 en 3 september 1998 (punt 148), 3 en 4 februari 2000 (punt 157), 25 en 26 mei 2000 (punt 159), 21 en 22 februari 2002 (punt 165), 18 december 2002 (punt 168), 27 en 28 februari 2003 (punt 169) en 14 en 15 januari 2004 (punt 173), die zij heeft bijgewoond.

152    Verzoekster voert evenwel geen specifieke argumenten aan ter weerlegging van de verklaringen van Sasol, Repsol en Shell volgens welke het doel van de technische bijeenkomsten de vaststelling van de prijzen was.

153    De Commissie beschikte dus, althans voor de in de punten 146 en 151 hierboven genoemde technische bijeenkomsten, over een geheel van onweerlegbare bewijzen waaruit bleek dat de deelnemers langer dan twaalf jaar regelmatig informatie hadden uitgewisseld over hun prijzen en over de tijdens technische bijeenkomsten geplande prijsverhogingen. Verzoekster heeft geen coherente uitleg over die activiteiten gegeven die zou kunnen afdoen aan de stelling van de Commissie dat het doel van deze gedragingen met name vaststelling van de prijzen was. De lange periode waarin de bijeenkomsten systematisch zijn gehouden vormt op zichzelf juist een aanwijzing dat de deelnemers tot doel hadden hun prijsbeleid te harmoniseren door de marktrisico’s welbewust te vervangen door hun onderlinge samenwerking, door met betrekking tot de prijs van paraffinewas hun feitelijke gedragingen onderling af te stemmen en zelfs, althans wat de in punt 146 hierboven genoemde technische bijeenkomsten betreft, prijsvaststellingsovereenkomsten te sluiten.

154    Ten overvloede wordt erop gewezen dat volgens de in punt 34 aangehaalde rechtspraak artikel 81, lid 1, EG in de weg staat aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen ondernemers waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent wordt beïnvloed, hetzij die concurrent op de hoogte wordt gebracht van het marktgedrag dat de betrokken ondernemer zelf vertoont of zich heeft voorgenomen, wanneer dat contact tot doel of ten gevolge heeft de mededinging te beperken. In casu ontkent verzoekster noch de contacten, noch de uitwisseling van gevoelige informatie tijdens de technische bijeenkomsten.

155    In de vierde plaats kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat de Commissie haar deelname aan de tijdens de technische bijeenkomsten tot stand gekomen overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen niet heeft aangetoond.

156    Wat mededingingsverstorende overeenkomsten betreft waarvan, zoals in casu, blijkt tijdens bijeenkomsten van concurrerende ondernemingen, heeft het Hof namelijk reeds geoordeeld dat er sprake was van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG wanneer die bijeenkomsten tot doel hadden de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen en aldus een kunstmatige regulering van de werking van de markt beoogden. In een dergelijk geval volstaat het voor de Commissie om aan te tonen dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waarop mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, om de deelname van deze onderneming aan de mededingingsregeling te bewijzen. Wanneer de deelname aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient die onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelname aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek aan die bijeenkomsten deelnam (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 47 hierboven, punt 81, en arrest Hof van 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C‑403/04 P en C‑405/04 P, Jurispr. blz. I‑729, punt 47).

157    Aan deze regel ligt de gedachte ten grondslag dat een onderneming die aan die bijeenkomst deelneemt zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden (arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 47 hierboven, punt 82, en Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, aangehaald in punt 156 hierboven, punt 48).

158    Verzoekster, die regelmatig aan de technische bijeenkomsten heeft deelgenomen, stelt evenwel niet dat zij zich publiekelijk van de inhoud van de mededingingsverstorende overeenkomsten heeft gedistantieerd.

159    In de vijfde plaats betreffen de toelichtingen van verzoekster steeds specifieke technische bijeenkomsten. Zij kunnen dus geen aannemelijke uitleg vormen voor het geheel van de door de Commissie vergaarde bewijzen op grond waarvan zij het bestaan van één enkele complexe en voortdurende inbreuk heeft kunnen vaststellen.

160    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de Commissie in de bestreden beschikking terecht heeft vastgesteld dat de kartelleden, waaronder verzoekster, een inbreuk hadden gepleegd die onder meer bestond „in overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot de vaststelling van de prijzen en de uitwisseling en openbaarmaking van commercieel gevoelige informatie”.

161    Bijgevolg heeft de Commissie artikel 81 EG in dit verband niet geschonden.

162    Het eerste onderdeel van dit middel faalt derhalve.

 Tweede onderdeel: geen bewijs voor de uitvoering van de prijsvaststellingsovereenkomsten

163    Met het tweede onderdeel voert verzoekster aan dat de Commissie artikel 81 EG heeft geschonden door vast te stellen dat de inbreuk was uitgevoerd. De Commissie heeft met name niet aangetoond dat de verzending van brieven met de aankondiging van prijsverhogingen de uitvoering van het eerste deel van de inbreuk vormde.

164    Om te beginnen wordt in herinnering gebracht dat de Commissie in punt 4.1 van de bestreden beschikking onder het kopje „Basisbeginselen en werking van de mededingingsregeling” het volgende heeft vastgesteld:

„[...]

(113) Het resultaat van de technische bijeenkomsten werd in het algemeen uitgevoerd door de aankondiging van prijsverhogingen aan de klanten of ongeldigverklaring van de bestaande tariefformules. Incidentele gevallen van ontduiking of niet-toepassing werden besproken tijdens volgende bijeenkomsten (zie bijvoorbeeld de punten 149 en 157). In het algemeen nam een van de vertegenwoordigde ondernemingen het initiatief en begon zij haar prijzen te verhogen. Doorgaans was dit Sasol, maar zij vroeg soms een andere deelnemer om te beginnen. Kort nadat een onderneming haar klanten op de hoogte had gesteld van haar voornemen de prijzen te verhogen, volgden de andere leveranciers/ondernemingen en kondigden ook zij prijsverhogingen aan. De personen die de ondernemingen tijdens de technische bijeenkomsten vertegenwoordigden, informeerden de anderen over de genomen stappen voor de uitvoering van het resultaat van de technische bijeenkomsten. Deze informatie werd mondeling verstrekt of door toezending van een kopie van de aankondiging van de prijsverhogingen of ongeldigverklaring van de betrokken prijzen aan een van de andere [deelnemende] ondernemingen of aan al deze ondernemingen. De Commissie heeft namelijk ontdekt dat dergelijke aankondigingen werden uitgewisseld tussen partijen. Bij een steekproef van ongeveer 150 van dit soort brieven is vastgesteld dat zij zijn uitgewisseld binnen zes weken na de technische bijeenkomsten. Ook werd verklaard dat de vertegenwoordigde ondernemingen volgens een overeenkomst de toepassing van een afgesproken prijsverhoging niet mochten aangrijpen om hun eigen marktaandeel te vergroten. Deze verklaring is niet betwist in de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar.”

165    Vervolgens heeft de Commissie in punt 5.1 van de bestreden beschikking onder het kopje „Uitvoering” onder meer het volgende uiteengezet:

„[...]

(299) Hoewel de Commissie de uitvoering van een mededingingsverstorende overeenkomst niet hoeft te bewijzen, kan die uitvoering in casu worden aangetoond. De uitwisseling van prijsstellingsbrieven en van mondelinge informatie over de prijsstelling (zie punt 248) dienden ook ter controle van de uitvoering van de overeenkomst. Door alle andere kartelleden te informeren over toekomstige prijsverhogingen of ongeldigverklaring van de prijzen, konden de kartelleden nagaan of een onderneming de tijdens de technische bijeenkomsten gemaakte afspraken naleefde. Voorts werd de uitvoering tijdens de technische bijeenkomsten incidenteel besproken, bijvoorbeeld tijdens de in de punten 147 en 149 beschreven bijeenkomsten. Dat de kartelleden onderling ook contacten onderhielden als leveranciers, wat in beginsel bepaalde communicatie tussen hen zou kunnen verklaren, verandert niets aan dit oordeel. Het gaat er niet om of bepaalde communicatie hoe dan ook zou hebben plaatsgevonden na deze bilaterale kruiselingse leveringen, maar of die communicatie al dan niet objectief heeft geholpen de controle van de uitvoering van de inbreuk te waarborgen.”

166    In de eerste plaats stelt verzoekster dat de verzending van prijsstellingsbrieven aan de andere deelnemers volgens de verklaringen van de ondernemingen niet systematisch was, zodat zij geen middel vormde om het eerste deel van de inbreuk uit te voeren. Indien de technische bijeenkomsten tot doel hadden gehad gezamenlijk nieuwe prijzen vast te stellen, had volgens haar elk van de deelnemers, om de deelnemers in staat te stellen na te gaan of de overeenkomst door iedereen werd nageleefd, haar nieuwe prijzen aan alle anderen moeten doorgeven of op zijn minst aan een van hen, die met die verificatie was belast, wat niet het geval was.

167    Hoe dan ook kan de praktijk van prijsstellingsbrieven niet aan Total France worden verweten. Om te beginnen heeft Total France, zoals Shell erkent, haar klanten niet vaak brieven inzake prijsverhogingen gezonden en haar prijsverhogingen doorgaans mondeling bekendgemaakt tijdens bezoeken aan klanten, zonder de concurrenten te informeren. Voorts worden van de 123 door de Commissie genoemde brieven slechts negen toegeschreven aan Total France en bij de meeste daarvan gaat het om een briefwisseling over prijsaanvragen en ‑aanbiedingen met het oog op een eventuele aankoop.

168    Deze argumenten van verzoekster betreffen de briefwisseling die de kartelleden over prijsstelling hebben gevoerd.

169    Deze briefwisseling vormde evenwel niet de eigenlijke uitvoering van de betrokken inbreuk, daar die bestond in de toepassing van het prijsniveau op klanten, de handhaving van de prijzen of de tijdens de bijeenkomsten besproken en vastgestelde prijsverhogingen. In feite heeft de Commissie in punt 113 van de bestreden beschikking uiteengezet dat „[d]e uitkomst van de technische bijeenkomsten in het algemeen [werd] uitgevoerd door de aankondiging van prijsverhogingen aan de klanten of ongeldigverklaring van de bestaande prijsstellingen”. De briefwisseling over prijsstelling en de mondelinge discussies na de bijeenkomsten betreffen het controlemechanisme voor de uitvoering van de inbreuk door de deelnemers.

170    Het argument van verzoekster dat van de steekproef van de Commissie van 123 brieven slechts negen tussen concurrenten uitgewisselde prijsstellingsbrieven aan haar kunnen worden toegeschreven, is derhalve niet relevant. Hoe dan ook geeft verzoekster zelf toe dat zij de klanten niet vaak prijsstellingsbrieven met een aankondiging van prijsverhogingen heeft verzonden, maar de prijsverhogingen doorgaans tijdens bezoeken aan klanten mondeling heeft bekendgemaakt. Enerzijds erkent verzoekster dus zelf dat zij regelmatig haar prijzen heeft verhoogd en anderzijds legt zij uit waarom zij slechts weinig prijsstellingsbrieven aan de concurrenten kon sturen: in geval van mondelinge mededeling van prijsverhogingen aan de klanten kon geen kopie van een prijsstellingsbrief aan de concurrenten worden gezonden, omdat er geen prijsstellingsbrief aan hen was gericht.

171    In de tweede plaats wordt de stelling van verzoekster dat de inbreuk is casu niet is uitgevoerd tegengesproken door de bewijsstukken waarop de bestreden beschikking is gebaseerd.

172    Shell heeft in haar verklaring van 18 maart 2005 namelijk uitdrukkelijk gesteld dat haar vertegenwoordiger na de technische bijeenkomsten gewoonlijk een prijsstellingsbrief kreeg waarin de prijsverhoging door een concurrent werd aangekondigd. Die brieven waren regelmatige aankondigingen over de nieuwe prijzen die de producenten van paraffinewas naar de klanten en andere producenten zonden, die vaak ook onderling paraffinewas kochten in het kader van kruiselingse leveringen. Volgens de aanwijzingen van Shell gaven, toen de eerste producent aldus had aangegeven dat hij de prijzen wilde verhogen, de andere deelnemers aan de mededingingsregeling daaraan gevolg overeenkomstig de tijdens de technische bijeenkomsten gevoerde besprekingen.

173    In haar verklaring van 14 juni 2006 heeft Shell ook aangegeven dat, steeds als zij een prijsstellingsbrief met een aankondiging van een prijsverhoging had verzonden, daarin de prijs stond die was afgesproken op de vorige technische bijeenkomst. Tevens heeft zij aangegeven dat zij regelmatig dergelijke brieven van Sasol, H&R en ExxonMobil had ontvangen, ook al had zij bij laatstgenoemde nooit paraffinewas gekocht. Hoewel Total niet vaak dergelijke brieven aan haar klanten heeft gezonden, heeft Shell er wel een of twee van Total ontvangen. Voorts heeft volgens de verklaring van Shell haar vertegenwoordiger telefonisch contact opgenomen met de vertegenwoordigers van Sasol, H&R, Total en ExxonMobil alvorens de prijsonderhandelingen met de klanten te starten, om te zorgen voor een juiste uitvoering van de tijdens de technische bijeenkomsten overeengekomen prijsverhogingen.

174    Dit mechanisme voor de uitvoering van de mededingingsregeling wordt bevestigd door de verklaring van Sasol van 12 augustus 2005, die ook gedetailleerde voorbeelden van concrete technische bijeenkomsten bevat.

175    In de derde plaats brengt verzoekster tegen de Commissie in dat er geen verband bestaat tussen de beschikbare informatie over de technische bijeenkomsten en de door de Commissie genoemde prijsstellingsbrieven.

176    Ten eerste volgt uit een aantal bovengenoemde verklaringen dat de tijdens de technische bijeenkomsten overeengekomen prijsverhogingen in het algemeen niet volledig konden worden toegepast op klanten. Shell heeft verklaard dat ongeveer twee derde van de overeengekomen prijsverhogingen kon worden uitgevoerd. Voorts bestaan er verschillende aanwijzingen in het dossier dat de deelnemers de overeengekomen prijsverhoging vaak helemaal niet konden uitvoeren.

177    Ten tweede zijn volgens de in punt 47 hierboven aangehaalde rechtspraak de bewijzen van mededingingsregelingen doorgaans fragmentarisch en schaars. Aangezien de Commissie dus geen gedetailleerde bewijzen over de inhoud van de in elke technische bijeenkomst gevoerde besprekingen bezat en zij slechts een klein gedeelte van door de deelnemers aan de klanten gezonden prijsstellingsbrieven bezat, kan verzoekster geen enkel steekhoudend argument ontlenen aan het feit dat de Commissie de precieze band tussen de tijdens de technische bijeenkomsten gevoerde besprekingen en de in die prijsstellingsbrieven aangegeven prijzen niet kon reconstrueren, temeer daar de prijzen van de diverse paraffinewasproducten sterk varieerden en de klanten zich logischerwijs tegen de verhogingen probeerden te verzetten.

178    Dit argument moet derhalve worden afgewezen.

179    In de vierde plaats stelt verzoekster dat het toezenden van prijsstellingsbrieven met prijsverhogingen aan de concurrenten gerechtvaardigd was door de klant-leverancier-relatie tussen de aan de mededingingsregeling deelnemende ondernemingen.

180    In dit verband wordt erop gewezen dat de uitvoering van het eerste deel van de inbreuk bestond in de aankondiging van prijsverhogingen aan de klanten of de ongeldigverklaring van de bestaande prijsstellingen en niet in de verzending van prijsstellingsbrieven aan de concurrenten, die eerder een middel was om die uitvoering na te gaan. Hoe dan ook, Shell heeft verklaard dat zij prijsstellingsbrieven van een concurrent had ontvangen waarvan zij geen leverancier was (zie punt 173 hierboven). Zowel Shell als Sasol heeft ook bevestigd dat de toezending van prijsstellingsbrieven onderdeel uitmaakte van het mechanisme voor de uitvoering van het eerste deel van de inbreuk.

181    Bijgevolg faalt dit argument van verzoekster.

182    In de vijfde plaats betoogt verzoekster ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet aan de uitvoering van de inbreuk heeft deelgenomen, dat zij bij de enige keer dat Sasol een beroep op haar heeft gedaan om als eerste een brief inzake prijsverhogingen te zenden, van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om haar concurrentiepositie te versterken door een fictieve brief inzake prijsverhogingen aan haar concurrenten te sturen, en niet aan haar klanten, aldus de verklaring van Shell.

183    In dit verband moet worden onderstreept dat, toen Sasol verzoekster vroeg als eerste aan de klanten een prijsstellingsbrief te zenden met vermelding van een prijsverhoging, zij dit blijkens de verklaring van Shell inderdaad niet heeft gedaan, maar de „kopie” van een fictieve brief inzake prijsverhoging aan de concurrenten heeft gezonden. Dat toont dus slechts aan dat verzoekster niet heeft voldaan aan het verzoek van Sasol om als eerste een prijsstellingsbrief met vermelding van een prijsverhoging rond te zenden

184    Volgens de rechtspraak verandert de niet-eerbiediging van een kartel evenwel niets aan het bestaan zelf ervan (zie in die zin arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punten 233, 255, 256 en 341). Zelfs wanneer vaststaat dat sommige kartelleden andere leden hebben bedrogen door onjuiste informatie te verzenden en het kartel ten eigen voordele te gebruiken door het niet na te leven, wordt de gepleegde inbreuk door dit enkele feit niet ongedaan gemaakt (arrest Gerecht van 8 juli 2008, Knauf Gips/Commissie, T‑52/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 201; zie ook in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 74).

185    Bijgevolg moet verzoeksters betoog dienaangaande worden afgewezen.

186    In de zesde plaats moet de uitvoering van één enkele complexe en voortdurende inbreuk, zoals de Commissie terecht opmerkt, in haar totaliteit worden beoordeeld.

187    In dit verband heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat in het geval dat concurrenten deelnamen aan bijeenkomsten waarop zij informatie uitwisselden over met name de prijzen die zij op de markt toegepast wensten te zien, een onderneming, door een bijeenkomst met een mededingingsverstorend doel bij te wonen, niet alleen ernaar had gestreefd de onzekerheid over het toekomstig gedrag van haar concurrenten bij voorbaat uit te sluiten maar bij de bepaling van het marktbeleid dat zij voornemens was te voeren, noodzakelijkerwijs – al dan niet rechtstreeks – rekening had moeten houden met de tijdens die bijeenkomsten verkregen informatie (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T‑1/89, Jurispr. blz. II‑867, punten 122 en 123, en arrest Knauf Gips/Commissie, aangehaald in punt 184 hierboven, punt 276).

188    Volgens de rechtspraak worden de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs, vermoed bij de bepaling van hun gedrag op de markt rekening te blijven houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie. Dit geldt te meer wanneer over een lange periode regelmatig overleg heeft plaatsgevonden (arrest Hüls/Commissie, aangehaald in punt 33 hierboven, punt 162).

189    In casu was het overleg over de prijzen regelmatig en frequent en heeft het gedurende een lange periode plaatsgevonden, daar de Commissie over informatie inzake meer dan vijftig bijeenkomsten tussen 1992 en 2005 beschikte. Ook heeft de Commissie 343 prijsstellingsbrieven van verzoekster overgelegd waarin prijsverhogingen aan de klanten werden meegedeeld. De verklaringen van Shell en Sasol geven eveneens aan dat Total aan de uitvoering van de bovengenoemde gedragingen heeft deelgenomen.

190    Gelet op het voorgaande oordeelt het Gerecht dat de Commissie terecht de uitvoering van de inbreuk en de deelname van verzoekster daaraan heeft vastgesteld.

191    Gezien het voorgaande moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Derde onderdeel: de verdeling van de geografische markten en van de klanten

192    Verzoekster stelt dat de Commissie in de bestreden beschikking niet heeft aangetoond dat zij aan het tweede deel van de inbreuk had deelgenomen. Derhalve heeft de Commissie artikel 81 EG geschonden.

193    In dit verband heeft de Commissie in de bestreden beschikking het volgende aangegeven:

„[...]

(108) Wat de besprekingen over de verdelingen van de markten en de klanten betreft ,bestond er algemene overeenstemming tussen de deelnemende fabrikanten van paraffinewas ten aanzien van de grootste klanten van de andere bedrijven op de respectieve thuismarkt’ voor paraffine, en ,probeerden [de ondernemingen] hun thuismarkt te beschermen door onderling een sfeer van wederzijds vertrouwen en goede wil te scheppen’.

[...]

5.3.2.3. Toewijzing van klanten en/of verdeling van markten

(243)Blijkens de bewijzen die zijn beschreven in de punten 98, 108, 137, [technische bijeenkomst van 7 en 8 september 1995], 145 [technische bijeenkomst van 30 en 31 oktober 1997], (147) [technische bijeenkomst van 5 en 6 mei 1998], (168) [technische bijeenkomst van 18 december 2002] en 170 [technische bijeenkomst van 16 en 17 april 2003] verdeelden ExxonMobil, MOL, Repsol, Sasol, Dea (later Shell) en Total onderling de klanten en/of de aan bepaalde klanten te verkopen hoeveelheden (‚verdeling van klanten’) en/of bepaalde geografische gebieden als ,thuismarkten’ (,verdeling van markten’).

(244) ExxonMobil, Sasol en Shell hebben het bestaan van gedragingen van verdeling van klanten en/of verdeling van markten toegegeven. In hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hebben zij het bestaan van die gedragingen opnieuw bevestigd, althans niet ontkend.”

 De verdeling van de geografische markten

194    In de eerste plaats stelt verzoekster dat de bewijzen waarop de Commissie haar beweringen in punt 108 van de bestreden beschikking heeft gebaseerd, vaag zijn.

195    In dit verband moet worden onderstreept dat het antwoord van Sasol van 16 december 2006 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie ondubbelzinnig aangeeft dat de deelnemers aan de technische bijeenkomsten hun thuismarkten trachtten te beschermen, omdat daarin staat dat „Total, BP France en Mobil” het Franse grondgebied opeisten, terwijl de Duitse producenten (Sasol, H&R en Shell) het Duitse grondgebied als hun respectieve thuismarkten opeisten. Voorts heeft Sasol in dat antwoord aangegeven dat, toen Repsol meedeelde dat zij in haar eigen productie overschotten had, de vertegenwoordiger van Total ertegen protesteerde dat Repsol die in Frankrijk zou kunnen verkopen. Voorts heeft Sasol een incident tijdens de technische bijeenkomst van 20 en 21 februari 1997 beschreven, toen zij opmerkte dat zij een verkoophoeveelheid van 6 000 ton in 1996 had verloren en vermoedde dat de Franse producenten die hoeveelheden clandestien aan Duitse klanten hadden geleverd, ondanks de afspraken inzake de eerbiediging van de thuismarkten. In reactie daarop had Sasol besloten die marktpositie te heroveren door de tijdens technische bijeenkomsten overeengekomen prijzen te negeren.

196    Voorts staat in de verklaring van Shell van 14 juni 2006 dat tussen de deelnemers een stilzwijgende overeenkomst bestond dat de binnen een omtrek van 50 tot 100 km rond de productie-installaties van elke deelnemer gevestigde klanten onder die deelnemer vielen. Volgens die overeenkomst viel een te Hamburg (Duitsland) gevestigde kaarsenproducent onder Sasol en Shell. Wanneer een andere deelnemer aan deze kaarsenproducent probeerde te verkopen, begonnen Sasol en Shell als represaille paraffinewas te verkopen aan een grote klant van die andere deelnemer. Shell verklaarde ook dat haar vertegenwoordiger op de technische bijeenkomsten tegen de vertegenwoordiger van Total heeft gezegd dat zij niet verkocht aan Frankrijk, zodat zij van Total verwachtte dat zij niet aan Hamburg zou leveren. Vervolgens heeft Shell voorbeelden gegeven van klanten die aan bepaalde kartelleden waren voorbehouden, waarbij zij aangaf dat de in Frankrijk gevestigde kaarsenfabrikanten als klant waren voorbehouden aan Total en ExxonMobil en dat dit tijdens de technische bijeenkomsten duidelijk was voor haar vertegenwoordiger en de andere deelnemers. Verder stelde Shell dat er een stilzwijgende overeenkomst bestond tussen Sasol en Total op grond waarvan elk zich ertoe had verbonden niet op de thuismarkt van de ander door te dringen (Frankrijk voor Total en Duitsland voor Sasol), dat wil zeggen slechts beperkte hoeveelheden te verkopen aan het aan de andere partij voorbehouden grondgebied, zoals voortvloeide uit de besprekingen tussen de vertegenwoordigers van Sasol en Total tijdens de technische bijeenkomsten. Volgens die verklaring heeft H&R toch paraffinewas aan Franse klanten verkocht. Wanneer die verkopen meer bedroegen dan 1 000 ton per jaar, beklaagde Total zich over het gedrag van H&R tijdens de volgende technische bijeenkomst, waarbij zij alle deelnemers meedeelde dat Total geen grootschalige import in Frankrijk duldde. Total heeft als represaille toen haar verkopen aan twee traditionele klanten van H&R verhoogd. Ten slotte verklaarde Shell dat de eerbiediging van de thuismarkten en van de voorbehouden klanten deel uitmaakte van een totaalplan, dat door alle deelnemers aan de technische bijeenkomsten werd aanvaard. Wanneer een deelnemer zich niet aan die afspraken hield, protesteerden de producent(en) aan wie de markt of de klant was voorbehouden, en brachten zij in voorkomend geval de overtreder via represailles ertoe zijn verkopen te staken, eventueel door de klant uitzonderlijke prijzen aan te bieden, opdat deze niets meer bij hem koopt.

197    Blijkens het voorgaande hebben Sasol en Shell precieze en onderling overeenstemmende informatie verstrekt over de verdeling van de markten en klanten tussen de kartelleden, anders dan verzoekster stelt. Hieraan moet worden toegevoegd dat de betrokken verklaringen zijn afgelegd op basis van de getuigenissen van personen die aan de technische bijeenkomsten hebben deelgenomen, na rijp beraad, en dat deze ook de ondernemingen beschuldigen in naam waarvan zij zijn gegeven. In de zin van de in punt 66 hierboven genoemde rechtspraak, en anders dan verzoekster stelt, zijn de bovengenoemde verklaringen dus zeer betrouwbaar.

198    In de tweede plaats worden de verklaringen van Sasol en Shell ook bevestigd door een verslag van een „Blauer Salon”-bijeenkomst van Sasol, die de Commissie heeft gekoppeld aan de technische bijeenkomst van 17 en 18 december 2002 (punt 168 van de bestreden beschikking).

199    Verzoekster stelt dat de Commissie zich niet kan baseren op het verslag van de „Blauer Salon”-bijeenkomst van Sasol dat zij koppelt aan de bijeenkomst van 17 en 18 december 2002, omdat daarin geen jaartal is vermeld.

200    In dit verband wordt erop gewezen dat volgens de in punt 81 hierboven genoemde rechtspraak het feit dat een stuk niet gedateerd of niet ondertekend of slecht geschreven is, hieraan niet elke bewijskracht ontneemt mits de herkomst, de waarschijnlijke datum en de inhoud ervan met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld. De Commissie heeft in de bestreden beschikking uitgelegd dat het meest waarschijnlijke jaar 2002 was, aangezien dat het enige jaar was waarin een technische bijeenkomst op 17 en 18 december was gehouden. Los van het jaar geeft het betrokken verslag blijk van de verdeling van markten of klanten omdat daarin de volgende passage staat: „Repsol heeft problemen (55 000 per jaar van haar eigen productie) – [de vertegenwoordiger van Total] heeft onmiddellijk geprotesteerd tegen extra/verhandelde hoeveelheden – Repsol lijkt bereid te zijn hierover na te denken”. De meest aannemelijke uitlegging van dit verslag is namelijk dat Repsol haar overproductie wilde verkopen in Frankrijk, het grondgebied dat zich het dichtste bij haar in Spanje gelegen productie-installaties bevond, en dat Total wilde onderstrepen dat zij dat grondgebied beschouwde als een aan haar voorbehouden gebied.

201    Voorts dienen volgens de in punt 40 hierboven aangehaalde rechtspraak de aanwijzingen die de Commissie in de bestreden beschikking aanvoert om schending van artikel 81, lid 1, EG door een onderneming te bewijzen, niet afzonderlijk, maar in hun geheel te worden bezien. Het algemene plan inzake de verdeling van de markten vloeit reeds duidelijk voort uit de verklaringen van Shell en van Sasol. Bovendien maakt de passage in het verslag van Sasol deel uit van het in die verklaringen beschreven mechanisme.

202    Anders dan verzoekster stelt, vormde het betrokken verslag van de „Blauer Salon”-bijeenkomst van Sasol bijgevolg schriftelijk bewijs van de verdeling van markten of klanten.

203    In de derde plaats voert verzoekster aan dat de regel inzake eerbiediging van de thuismarkten wordt tegengesproken door de intracommunautaire handel, met name die tussen Frankrijk en Duitsland.

204    In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat uit de bovengenoemde verklaringen blijkt dat de thuismarkt van een onderneming niet noodzakelijkerwijs overeenkwam met het grondgebied van een specifieke lidstaat, maar in sommige gevallen met de regio rond de productielocaties van een bepaalde onderneming.

205    Ten tweede blijkt uit de in de punten 195 en 196 hierboven genoemde verklaringen van Sasol en van Shell dat het niet ging om een hermetische afscherming van de markten, noch om de exclusieve levering van paraffinewas aan bepaalde klanten, maar meer om een deels stilzwijgende overeenkomst om geen aanzienlijke hoeveelheden te leveren aan grondgebieden en klanten die werden geacht te vallen onder een andere producent van paraffinewas.

206    Ten derde brengen de verklaringen incidentele schendingen van de regel inzake eerbiediging van de thuismarkten aan het licht, die tot represailles hebben geleid door de onderneming over wier grondgebied het ging. Dat element kan op zich de schommelingen in de intracommunautaire handel verklaren.

207    Dit argument moet derhalve worden afgewezen.

208    Gelet op het voorgaande moeten verzoeksters argumenten betreffende de constateringen van de Commissie over de verdeling van de markten worden afgewezen.

 De verdeling van de klanten

209    Verzoekster is van mening dat op basis van de door de Commissie in de bestreden beschikking vergaarde schriftelijke bewijzen geen overeenkomst inzake de verdeling van de klanten kan worden vastgesteld, maar hooguit een uitwisseling van informatie.

210    In dit verband moet worden opgemerkt dat de nauwkeurige, onderling overeenstemmende en betrouwbare verklaringen van Sasol en van Shell melding maken van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het punt van de verdeling van de klanten. Hoe dan ook heeft de Commissie het tweede deel van de inbreuk niet geclassificeerd als een overeenkomst, maar als deel van een voortdurende en complexe inbreuk, daar waar hij overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en de uitwisseling van gevoelige informatie tussen concurrenten betrof. Dus zelfs de bewijzen en aanwijzingen van een dergelijke uitwisseling van informatie zijn relevant vanuit het oogpunt van het bewijs van het tweede deel van de inbreuk.

211    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 145 van de bestreden beschikking in de context van de technische bijeenkomst van 30 en 31 oktober 1997 te Hamburg een notitie van MOL met de volgende inhoud heeft aangehaald:

„Mengers (DEM 100 voordeliger dan de gebruikelijke kaarsenproducenten)

Astor -> Schümann prijs heden  DEM 1 000 af fabriek

[Astor] -> Total  DEM 1 050 CPT

Paramelt -> Total DEM 1 100 CPT

Iberceras -> Total DEM 1 030”.

212    Volgens verzoekster kan op basis van de notitie van MOL niet worden geconcludeerd dat een overeenkomst over de verdeling van de klanten is gesloten, aangezien uit de lezing van die notitie enkel een uitwisseling van informatie inzake de door de verschillende partijen jegens hun klanten gehanteerde prijzen voortvloeit.

213    Om te beginnen zijn de aantekeningen van MOL schriftelijke aantekeningen die zijn opgesteld door de personen die aan de bijeenkomsten hebben deelgenomen, en de inhoud ervan is gestructureerd en tamelijk gedetailleerd. De bewijskracht ervan is dus zeer groot.

214    Voorts kan volgens de in punt 47 hierboven aangehaalde rechtspraak niet van de Commissie worden verlangd dat zij stukken overlegt waaruit de diverse onderdelen van de gepleegde inbreuk uitdrukkelijk blijken. De fragmentarische en schaarse bewijzen waarover de Commissie eventueel beschikt, moeten in elk geval kunnen worden vervolledigd via deductie, zodat de relevante omstandigheden kunnen worden gereconstrueerd. De aantekening van MOL koppelt de klanten Astor, Paramelt en Iberceras evenwel duidelijk aan bepaalde ondernemingen die deelnemen aan de mededingingsregeling, waaronder met name verzoekster.

215    De uitleg van de Commissie dat deze aanwijzingen blijk geven van besprekingen over de verdeling van de klanten die tijdens de technische bijeenkomst van 30 en 31 oktober 1997 hebben plaatsgevonden, is dus aannemelijk, zodat deze aantekening deel uitmaakt van het geheel van bewijzen om het bestaan van het tweede deel van de inbreuk en de deelname van verzoekster daaraan aan te tonen.

216    Wat punt 147 van de bestreden beschikking betreft, daarin heeft de Commissie in de context van de technische bijeenkomst van 5 en 6 mei 1998 te Boedapest (Hongarije) een aantekening van MOL geciteerd, met de volgende inhoud:

„MOL - Eika max. 1 500 to

Vollmar 2‑3 m. to

L&G zoveel mogelijk


Vollmar - Schümann 3‑3,5 m. to

↑      MOL   2,0‑3 m. to

Vraag 15 000 to  Total

      Repsol”.

217    De Commissie heeft dit als volgt uitgelegd:

„De aantekening toont ook aan dat de verdeling van de bevoorrading van Vollmar, een belangrijke klant, is besproken. Het deel van Schümann en van MOL is afgesproken, terwijl ook Total en Repsol kennelijk geïnteresseerd waren.”

218    Volgens verzoekster blijkt uit deze aantekening geen verdeling van de bevoorrading van Vollmar. De aantekening geeft namelijk aan dat de totale vraag van Vollmar 15 000 ton is, terwijl het bij het vermelde aantal tonnen om marges gaat (3 000 à 3 500 ton en 2 000 à 3 000 ton), zodat de som van het vermelde aantal ton niet gelijk is aan 15 000 ton. Wanneer evenwel een overeenkomst over de verdeling van de bevoorrading zou zijn gesloten, zou zij niet alleen nauwkeurig zijn geweest met betrekking tot het aan elke leverancier toegekende aantal ton, maar zou de verdeling ook de totale bevoorrading van die klant hebben bestreken. Derhalve gaat het in de aantekening van MOL niet om de geplande leveringen, maar om de door elk van de deelnemers geschatte leveringen. Hoe dan ook is er geen hoeveelheid aangegeven naast Total France, zodat er geen bewijs is van haar deelname.

219    De argumenten van verzoekster dienen te worden afgewezen en de uitlegging van de Commissie dient te worden bevestigd. Uit de aantekening van MOL, die overigens zeer grote bewijskracht heeft zoals is vastgesteld in punt 213 hierboven, blijkt dat de kartelleden de vraag van Vollmar (15 000 ton) in haar totaliteit hebben besproken en de verkopen hebben verdeeld tussen Schümann (3 000 à 3 500 ton) en MOL (2 000 à 3 000 ton). Ook bestaat er een aanwijzing dat Repsol en Total van plan waren te verkopen aan Vollmar. Voorts blijkt uit het eerste gedeelte van de aantekening dat MOL de andere kartelleden de aan Eika, Vollmar en Lanhammer & Gasda (L&G) verkochte hoeveelheden heeft meegedeeld. Ten slotte maken de verklaringen van Sasol en Shell melding van overeenkomsten inzake de verdeling van klanten, met name wat de verdeling van de aan Vollmar te verkopen hoeveelheden betreft.

220    Wat de technische bijeenkomst van 16 en 17 april 2003 betreft (punt 170 van de bestreden beschikking) heeft de Commissie een handgeschreven notitie van Total genoemd, met de vermelding „Vollmar 13 kt HOS 2003 30 kt 22 kt SX50”. De Commissie heeft die notitie als volgt uitgelegd:

„Hieruit blijkt dat de bevoorrading van de klant Vollmar is besproken en dat is overeenkomen dat Sasol (destijds HOS) en Shell (die paraffine onder het handelsmerk SX50 distribueerde) de levering onderling verdeelden.”

221    Volgens verzoekster is het evenwel onmogelijk om in die notities een dergelijke verdeling van de bevoorrading te vinden. De stukjes tekst zijn „versnipperd” over de notitie zonder dat ze met elkaar in verband kunnen worden gebracht. De Commissie heeft de vermelding „Vollmar” op gekunstelde wijze gekoppeld aan gegevens over het aantal tonnen, ondanks het feit dat zij duidelijk op verschillende regels van het document stonden.

222    Aangezien uit de verklaringen van Shell en van Sasol, die onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd en onderling overeenstemmen, blijkt dat overeenkomsten over de aan klanten te verkopen hoeveelheden zijn gesloten, oordeelt het Gerecht dat de uitlegging van de Commissie juist is en wijst het de argumenten van verzoekster dus af.

223    Ten overvloede moet worden opgemerkt dat verzoeksters uitleg dat het niet om een overeenkomst maar slechts om uitwisseling van informatie over de aan bepaalde klanten te verkopen hoeveelheden ging, de geldigheid van de bestreden beschikking niet kan aantasten.

224    Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit uitdrukkelijk blijkt dat de marktdeelnemers onrechtmatige contacten hebben onderhouden, zoals de verslagen van een bijeenkomst, zullen deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat bepaalde details vaak via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst dan ook worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die, in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere logische verklaring het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden (zie punt 79 hierboven).

225    De Commissie dient weliswaar noodzakelijkerwijs aan te tonen dat een ongeoorloofde overeenkomst is gesloten, maar het zou te ver gaan om daarenboven ook nog te eisen dat zij bewijst via welk specifiek mechanisme dat doel diende te worden bereikt. Het zou immers al te gemakkelijk zijn voor een onderneming die zich aan een inbreuk schuldig heeft gemaakt, om zich aan elke sanctie te onttrekken indien zij zich kon beroepen op de vaagheid van de informatie die met betrekking tot de werking van een ongeoorloofde overeenkomst is verstrekt, hoewel het bestaan van de overeenkomst en het mededingingsbeperkende doel ervan genoegzaam zijn aangetoond (zie punt 41 hierboven).

226    De verschillende manifestaties van de betrokken inbreuk moeten worden beschouwd in een globale context die hun bestaansreden verklaart. Het gaat om een bewijsvoering waarbij de bewijskracht van de verschillende feitelijke elementen wordt bevestigd of ontkracht door de andere bestaande feitelijke elementen die gezamenlijk het bestaan van één enkele complexe en voortdurende inbreuk kunnen aantonen (arresten Knauf Gips/Commissie, aangehaald in punt 184 hierboven, punt 310, en BPB/Commissie, aangehaald in punt 40 hierboven, punt 250).

227    In casu berusten de stellingen van de Commissie over het deel van de één geheel vormende complexe en voortdurende inbreuk betreffende de verdeling van de klanten echter zowel op onderling overeenstemmende verklaringen van de deelnemers die ook onder hun eigen verantwoordelijkheid vallen (en dus zeer betrouwbaar zijn), als op fragmenten van aantekeningen die tijdens de technische bijeenkomsten of meteen daarna zijn gemaakt.

228    In feite kan verzoekster niet uitleggen waarom ExxonMobil, Shell en Sasol, bij gebreke van een klantenverdelingsovereenkomst, onafhankelijk van elkaar een dergelijke verdeling hebben toegegeven en gedetailleerd beschreven.

229    Voorts stelt verzoekster dat de Commissie zich niet kan baseren op informatie over de contacten tussen de ondernemingen die lid zijn van het kartel, omdat zij haar onderzoek heeft beperkt tot uitsluitend de technische bijeenkomsten.

230    In dit verband hoeft er enkel aan te worden herinnerd dat de hierboven onderzochte bewijzen betrekking hebben op de technische bijeenkomsten.

231    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de vaststelling van de Commissie ten aanzien van de gedragingen die de verdeling van de klanten tot doel hadden, berust op een reeks voldoende bewijsstukken, zodat zij artikel 81 EG in dit opzicht niet heeft geschonden.

232    Bijgevolg moet het derde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Vierde onderdeel: concurrerend gedrag van Total France

233    Verzoekster verwijt de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij zich concurrerend heeft gedragen, dat is aangetoond door een economische studie die zij tijdens de administratieve procedure heeft verstrekt, en door de verklaringen van de andere kartelleden.

234    In de eerste plaats verwijst verzoekster naar een economische analyse van haar prijsbeleid, per lidstaat en per representatieve klant, voor de tussen 2002 en 2005 verkochte voornaamste soorten paraffinewas.

235    Deze economische studie toont aan dat er geen significant verband bestaat tussen het prijsbeleid van Total France en de technische bijeenkomsten enerzijds, en de ontwikkeling van de prijzen voor de diverse soorten paraffinewas anderzijds. Deze twee factoren bevestigen dat zij niet heeft deelgenomen aan enige overeenkomst inzake vaststelling van de prijzen. Ook vloeit daaruit voort dat de uitwisseling van informatie de marktvoorwaarden niet significant heeft beïnvloed. De Commissie heeft in de bestreden beschikking evenwel niets aangevoerd ter rechtvaardiging van het feit dat zij deze economische studie niet in aanmerking heeft genomen.

236    Om te beginnen heeft het Gerecht reeds de gelegenheid gehad dergelijke argumenten te onderzoeken en te verwerpen. Volgens de rechtspraak volstaat het feit dat de ondernemingen de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben bekendgemaakt en dat de aldus bekendgemaakte prijzen als grondslag hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, op zichzelf reeds om vast te stellen dat de heimelijke afspraak over de prijzen een ernstige beperking van de mededinging tot doel en ten gevolge heeft gehad (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Cascades/Commissie, T‑308/94, Jurispr. blz. II‑925, punt 194). In een dergelijk geval is de Commissie niet verplicht om het betoog van de partijen dat moest aantonen dat door de betrokken overeenkomsten de prijzen in de praktijk niet hoger waren dan hetgeen onder normale mededingingsvoorwaarden zou zijn waargenomen, uitvoerig te onderzoeken en daarop punt voor punt te antwoorden (arrest Bolloré e.a./Commissie, aangehaald in punt 68 hierboven, punt 451).

237    Zoals blijkt uit het onderzoek van het eerste en het tweede onderdeel van dit middel heeft de Commissie rechtens afdoende aangetoond dat de mededingingsbeperkende gedragingen in casu betrekking hadden op de vaststelling van de prijzen en dat het resultaat van de bijeenkomsten waarin prijsverhogingen waren besproken of vastgesteld vaak was uitgevoerd door ongeldigverklaringen van de prijzen jegens de klanten en bekendmakingen van prijsverhogingen, alsook dat de aldus bekendgemaakte prijzen bij individuele transacties als basis hadden gediend voor vaststelling van de prijzen. Ook moet, wanneer de kartelleden, gelet op de marktvoorwaarden, overeenkwamen de prijzen te handhaven, dit eveneens worden geacht deel uit te maken van de uitvoering van de onderhavige, één geheel vormende complexe en voortdurende inbreuk.

238    De economische analyse van verzoekster is bijgevolg niet relevant.

239    In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd dat de motivering van een individuele beschikking volgens de rechtspraak de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke of juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context waarbinnen de betrokken handeling is vastgesteld (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63).

240    Daaruit volgt dat, aangezien de door verzoekster verstrekte economische studie niet relevant is (zie de punten 236‑238 hierboven), de Commissie niet hoefde te motiveren waarom zij die studie in de bestreden beschikking niet in aanmerking heeft genomen.

241    In de derde plaats hebben haar concurrenten volgens verzoekster tijdens de administratieve procedure erkend dat zij zich concurrerend gedroeg. Uit de stukken over de technische bijeenkomsten en de verklaringen van de andere partijen blijkt dat Total France een beleid heeft ontwikkeld dat belemmerde dat de overeenkomsten waarop de bestreden beschikking betrekking had, hun effecten konden sorteren. Die verklaringen geven aan dat concurrenten van Total France door haar gedrag herhaaldelijk klanten hebben verloren of hun prijzen hebben moeten verlagen.

242    Volgens de rechtspraak moet worden nagegaan of uit de door verzoekster aangevoerde omstandigheden blijkt dat verzoekster tijdens de periode waarin zij partij was bij de inbreukmakende gedragingen, zich daadwerkelijk aan de toepassing ervan heeft onttrokken door op de markt de concurrentie aan te gaan (zie in die zin arrest Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punt 268, en arrest Bolloré e.a./Commissie, aangehaald in punt 68 hierboven, punt 625).

243    Verder is het feit dat een onderneming waarvan de deelname aan een onderlinge afstemming van prijzen met haar concurrenten is aangetoond, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, niet noodzakelijkerwijs een omstandigheid die bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete als verzachtende omstandigheid in aanmerking moet worden genomen. Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een hiervan min of meer afwijkend beleid op de markt voert, kan namelijk gewoonweg proberen zich het kartel ten nutte te maken (arrest Gerecht Cascades/Commissie, aangehaald in punt 236 hierboven, punt 230, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punt 269).

244    Ten eerste moet in herinnering worden gebracht (zie punt 183 hierboven) dat uit de verklaring van Shell blijkt dat toen Sasol verzoekster vroeg om als eerste aan de klanten een prijsstellingsbrief te zenden met vermelding van een prijsverhoging, zij dit niet heeft gedaan, maar de „kopie” van een fictieve brief inzake prijsverhoging aan de concurrenten heeft gezonden. Dat toont dus slechts aan dat verzoekster niet heeft voldaan aan het verzoek van Sasol om als eerste een prijsstellingsbrief met vermelding van prijsverhogingen rond te zenden. Voorts stelt verzoekster niet dat zij geen rekening heeft gehouden met het resultaat van de betrokken bijeenkomst tijdens de daaropvolgende onderhandelingen met de klanten.

245    Ten tweede moet het argument van verzoekster worden onderzocht dat uit de verklaringen van de concurrenten blijkt dat zij vanwege haar gedrag herhaaldelijk klanten hebben verloren of hun prijzen hebben moeten verlagen.

246    In dit verband moet worden onderstreept dat verzoekster zich beroept op de mondelinge verklaringen van Shell van 14 november 2005, 14 juni 2006 en 24 juni 2005, alsook op het antwoord van Sasol van 18 december 2006 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie. Deze stukken hebben in feite geen betrekking op de beschrijving van het gedrag van verzoekster, laat staan op haar concurrerend gedrag, maar bevatten honderden bladzijden informatie over de werking van de mededingingsregeling in het algemeen, zonder dat verzoekster op zijn minst de relevante passages ter onderbouwing van haar argument aangeeft.

247    Uit de rechtspraak blijkt echter dat de tekst van het verzoekschrift weliswaar op specifieke punten kan worden vervolledigd en aangevuld met verwijzingen naar passages in bijgevoegde stukken, maar dat een algemene verwijzing naar andere geschriften, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, het ontbreken van wezenlijke elementen van het juridisch betoog die in het verzoekschrift moeten voorkomen, niet kan goedmaken. Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten op te sporen en te identificeren die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, daar de bijlagen slechts als bewijsmiddel en documentatie dienen (zie arrest Gerecht van 14 december 2005, Honeywell/Commissie, T‑209/01, Jurispr. blz. II‑5527, punt 57 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg is verzoeksters betoog niet-ontvankelijk voor zover het op de bovengenoemde stukken berust.

248    Hoe dan ook moet worden geoordeeld dat die verklaringen geen melding maken van concurrerend gedrag van verzoekster, maar van haar deelname aan de uitvoering van de mededingingsregeling. Volgens de verklaring van Shell heeft verzoekster zelfs geprotesteerd toen de andere deelnemers zich met hun verkopen op haar thuismarkt hadden gericht.

249    Voorts verwijst verzoekster naar een tijdens de bijeenkomst van 30 september 1994 gemaakte handgeschreven notitie van MOL en naar het antwoord van Sasol van 20 december 2005 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie.

250    In de notitie van MOL staat:

„Mobil - 2 000 t in het begin van het jaar

Prijsverhoging gedeeltelijk ingetrokken vanwege Total”.

251    De Commissie heeft in punt 133 van de bestreden beschikking melding gemaakt van deze aantekening. Zij heeft die als volgt uitgelegd:

„[... D]e ondernemingen hebben elkaar op de hoogte gesteld van de geplande prijsverhogingen en hebben de situatie van de concurrenten in aanmerking genomen toen zij tot die verhogingen besloten. Het gaat daarbij om gedrag dat neerkomt op een overeenkomst om de prijzen niet te wijzigen of dat op zijn minst als een onderling afgestemde feitelijke gedraging kan worden aangemerkt.”

252    Verzoekster betwist deze uitlegging niet. Dergelijk gedrag van verzoekster kan evenwel niet als concurrerend worden gekwalificeerd, daar zij hoe dan ook heeft deelgenomen aan een mededingingsverstorende bespreking met het oog op de vaststelling van de te hanteren prijsniveaus, gelet op de marktomstandigheden en de commerciële situatie van de deelnemers.

253    Wat het antwoord van Sasol van 20 december 2005 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie betreft, verwijst verzoekster naar de vermelding van de bijeenkomst van 7 en 8 september 1995. Volgens Sasol heeft Total de prijzen van Sasol jegens een vaste klant van haar onderboden. Dat vormt volgens Sasol een concrete aanwijzing van het feit dat de tijdens de technische bijeenkomsten gemaakte afspraken vaak werden geschonden.

254    Ook al blijkt uit deze passage dat een overeenkomst inzake de verdeling van klanten niet is nageleefd, dat neemt niet weg dat verzoekster slechts een op zichzelf staand incident heeft bewezen dat, zelfs tezamen met het in punt 244 hierboven genoemde vals spelen beschouwd, niet kan aantonen dat zij zich ten opzichte van de onderhavige, één geheel vormende complexe en voortdurende inbreuk concurrerend gedroeg. De incidentele en op zichzelf staande gevallen van ontduiking of niet-uitvoering van de mededingingsregeling door een specifieke deelnemer, vooral wanneer zij een mededingingsregeling van lange duur betreffen, kunnen namelijk op zichzelf niet aantonen dat die deelnemer de mededingingsregeling niet ten uitvoer heeft gelegd of zich concurrerend heeft gedragen (zie in die zin arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Le Carbone Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 204).

255    Ten derde moet de rechtspraak in herinnering worden gebracht (zie de punten 187 en 188 hierboven) dat in het geval dat concurrenten hebben deelgenomen aan bijeenkomsten waarop zij informatie hebben uitgewisseld over met name de prijzen die zij op de markt toegepast wensten te zien, een onderneming met haar deelname aan een bijeenkomst met een mededingingsverstorend doel niet alleen ernaar heeft gestreefd de onzekerheid over het toekomstig gedrag van haar concurrenten bij voorbaat uit te sluiten, maar bij de bepaling van het marktbeleid dat zij voornemens was te voeren, noodzakelijkerwijs – al dan niet rechtstreeks – rekening heeft moeten houden met de tijdens die bijeenkomsten verkregen informatie. Derhalve moet behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs worden vermoed dat ondernemingen die hun gedrag onderling afstemmen en op de markt actief blijven, bij de bepaling van hun gedrag op deze markt rekening houden met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld. Dit geldt te meer wanneer de afstemming gedurende een lange periode en met een zekere regelmaat plaatsvindt.

256    In casu vond de afstemming over de prijzen regelmatig en vaak gedurende een lange periode plaats, daar de Commissie over informatie met betrekking tot meer dan vijftig bijeenkomsten tussen 1992 en 2005 beschikte, waarvan het merendeel in aanwezigheid van de vertegenwoordiger van verzoekster is gehouden. Verzoekster bezat bijgevolg een grote hoeveelheid onrechtmatig met haar concurrenten uitgewisselde informatie, waarvan zij bij de bepaling van haar commerciële gedrag gebruik kon maken. Verzoekster maakt echter slechts melding van één enkel geval, dat van haar onderbieding van de prijzen van Sasol toen zij paraffinewas probeerde te leveren aan een vaste klant van Sasol, waarbij zij een overeenkomst over de verdeling van de klanten schond. Zelfs tijdens de technische bijeenkomst waarop dit incident is besproken (die van 7 en 8 september 1995), heeft S. E. van Total de andere deelnemers commercieel gevoelige informatie meegedeeld, zodat op basis van dit op zichzelf staand geval niet de conclusie kan worden getrokken dat Total zich commercieel concurrerend heeft gedragen.

257    Ten vierde heeft verzoekster in de context van de uitvoering van het resultaat van de technische bijeenkomsten zelf verklaard dat zij niet vaak brieven met prijsverhogingen aan haar klanten had gezonden, maar dat zij haar prijsverhogingen tijdens bezoeken aan haar klanten gewoonlijk mondeling bekendmaakte. Behalve dat zij dus toegeeft dat zij haar prijzen regelmatig heeft verhoogd, wat op zich wijst op de toepassing van de tijdens de technische bijeenkomsten overeengekomen of besproken prijzen, heeft de Commissie aan haar verweerschrift 343 brieven over prijsverhogingen gehecht die Total aan haar klanten had gezonden. Bovendien heeft de Commissie ook een aantal brieven inzake prijsverhoging overgelegd die verzoekster aan de concurrenten had gezonden in het kader van het mechanisme om de uitvoering van de mededingingsregeling te controleren.

258    Ten vijfde ging de onderhavige mededingingsregeling gepaard met veel controlemechanismes. Behalve de uitwisseling van prijsstellingsbrieven hebben de deelnemende ondernemingen verklaard dat zij rechtstreeks contact konden opnemen met de klanten van hun concurrenten en aldus konden ontdekken of er vals werd gespeeld. Gelet op de lange duur van de mededingingsregeling is het niet denkbaar dat de andere deelnemers verzoekster dertien jaar lang zouden hebben uitgenodigd voor technische bijeenkomsten wanneer zij de informatie die zij daar kreeg systematisch zou hebben gebruikt om de prijzen van haar concurrenten te onderbieden en haar verkopen ten koste van hen te verhogen.

259    Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat op basis van de door verzoekster in het kader van dit onderdeel aangevoerde omstandigheden, zelfs in hun totaliteit beoordeeld, niet de conclusie kan worden getrokken dat zij zich in de periode waarin zij partij was bij de inbreukmakende overeenkomsten daadwerkelijk heeft onttrokken aan de uitvoering ervan door zich concurrerend op de markt te gedragen.

260    Bijgevolg heeft de Commissie artikel 81 EG noch haar motiveringsplicht geschonden.

261    Derhalve moet ook het vierde onderdeel en dus het tweede middel in zijn totaliteit. worden afgewezen.

2.     Eerste middel: schending van artikel 81 EG en de motiveringsplicht op het punt van de beoordeling van het „slack wax”-deel van de inbreuk.

 Eerste onderdeel: schending van artikel 81 EG op het punt van de vaststelling dat de gedragingen inzake paraffinewas enerzijds en „slack wax” anderzijds één enkele en voortdurende inbreuk vormden

262    Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie in de bestreden beschikking verzoekster heeft bestraft wegens haar deelname aan één enkele complexe en voortdurende inbreuk, waarbij die inbreuk als complex is aangemerkt omdat hij bestond in overeenkomsten, in onderling afgestemde feitelijke gedragingen en in de uitwisseling van gevoelige informatie, hij als één enkele inbreuk is aangemerkt omdat hij zowel betrekking had op paraffinewas als op „slack wax”, en hij als voortdurend is aangemerkt omdat hij bestond uit een lange reeks concurrentieverstorende bijeenkomsten.

263    In dit onderdeel stelt verzoekster dat de Commissie artikel 81 EG heeft geschonden door te oordelen dat de gedragingen inzake paraffinewas en die inzake „slack wax” één enkele en voortdurende inbreuk vormden.

264    Volgens de rechtspraak kan schending van artikel 81, lid 1, EG niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk schending van die bepaling kunnen opleveren (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 33 hierboven, punt 81, en Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 47 hierboven, punt 258).

265    Het begrip één enkele inbreuk veronderstelt een reeks gedragingen van de verschillende partijen gericht op één mededingingsverstorend economisch doel (arresten Rhône-Poulenc/Commissie, aangehaald in punt 187 hierboven, punten 125 en 126, en Cimenteries CBR e.a./Commissie, aangehaald in punt 44 hierboven, punt 3699). Het feit dat de verschillende handelingen van de ondernemingen deel uitmaken van een „totaalplan” wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, is doorslaggevend om uit te gaan van het bestaan van één enkele inbreuk (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 47 hierboven, punten 258 en 260).

266    In dit verband kan het Gerecht bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van één enkele inbreuk en van het bestaan van een totaalplan rekening houden met het feit dat het althans gedeeltelijk dezelfde betrokken ondernemingen zijn die welbewust aan het gemeenschappelijke doel van de inbreukmakende gedragingen deelnemen (arrest BPB/Commissie, aangehaald in punt 40 hierboven, punt 257, en arrest Gerecht van 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, T‑446/05, Jurispr. blz. II‑1255, punt 89).

267    Ter beantwoording van de vraag of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, moet ook worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan bedoeld is om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van mededingingsverstorende gevolgen dat de daders beogen, dit in het kader van een totaalplan met één enkel doel. Dienaangaande moet rekening worden gehouden met elke omstandigheid die dat verband kan aantonen of weerleggen, zoals de toepassingsperiode, de inhoud (met inbegrip van de gehanteerde methoden) en, daarmee samenhangend, het doel van de verschillende handelingen in kwestie (arrest Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, aangehaald in punt 266 hierboven, punt 92; zie in die zin ook arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punten 179‑181).

268    Het begrip gemeenschappelijk doel kan daarentegen niet worden bepaald door een algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging op de markt waarop de inbreuk is gepleegd, aangezien de ongunstige beïnvloeding van de mededinging, als doel of gevolg, een wezenlijk element is van elke gedraging die binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG valt. Een dergelijke definitie van het begrip „gemeenschappelijk doel” dreigt het begrip „één enkele voortdurende inbreuk” een deel van zijn zin te ontnemen, daar zij ertoe zou leiden dat verschillende bij artikel 81, lid 1, EG verboden gedragingen in een sector van de economie stelselmatig als bestanddelen van één enkele inbreuk zouden moeten worden aangemerkt (arrest Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, aangehaald in punt 266 hierboven, punt 92).

269    In casu heeft de Commissie haar beslissing om de gedragingen inzake paraffinewas en „slack wax” als één enkele inbreuk te behandelen gebaseerd op de volgende overwegingen:

„[...]

(295) Ten minste twee keer hadden de technische bijeenkomsten – op 30 en 31 oktober 1997 en op 11 en 12 mei 2004 – betrekking op ‚slack wax’. De deelnemers aan de bijeenkomst inzake ‚slack wax’ op 8 en 9 mei 1999 waren in hoofdzaak dezelfde als de deelnemers die hun onderneming gewoonlijk vertegenwoordigden tijdens de technische overeenkomsten. ‚Slack wax’ en paraffinewas zijn nauw verwante producten: ‚slack wax’ is de enige grondstof waarmee paraffinewas kan worden geproduceerd en het wordt hoofdzakelijk geproduceerd en/of verkocht door ondernemingen die ook paraffinewas produceren en/of verkopen. Het voor paraffinewas gebruikte en uitgeteste mechanisme (namelijk de periodieke bijeenkomsten, de besprekingen en de vaststelling van de prijzen) werd op dezelfde wijze toegepast op ‚slack wax’. Ten minste sommige personen die betrokken waren bij de inbreuk inzake paraffinewas, waren in hun respectieve onderneming ook verantwoordelijk voor ‚slack wax’. De kwesties met betrekking tot zowel paraffinewas als ‚slack wax’ hadden hetzelfde gemeenschappelijke algemene economische doel, namelijk het toezicht op en de vaststelling van de prijs van elk van die producten, waardoor de ondernemingen afgeschermd konden worden tegen de concurrentie en zij hun winst konden stabiliseren of vergroten bij een afgenomen concurrentiedruk en een grotere transparantie van de markt.

(296) De omstandigheden van de onderhavige zaak, met name het organisatorische en substantiële verband tussen de besprekingen over die twee producten, zijn zodanig dat het niet gerechtvaardigd is de overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen inzake ‚slack wax’ als een aparte inbreuk te beschouwen.”

270    Verzoekster stelt in de eerste plaats dat de Commissie in casu niet tot de conclusie kon komen dat sprake was één enkele inbreuk, aangezien paraffinewas en „slack wax” tot afzonderlijke productmarkten behoren.

271    In de zin van de in de punten 265 tot en met 268 hierboven genoemde rechtspraak kan het feit dat de concurrentieverstorende gedragingen twee afzonderlijke productmarkten raken, niet beletten dat de Commissie tot de conclusie komt dat er sprake is van één enkele inbreuk, mits de handelingen met betrekking tot diverse markten deel uitmaken van een totaalplan waarvan de deelnemers zich bewust zijn.

272    Verzoekster noemt beschikkingen van de Commissie waarin zij afzonderlijke inbreuken heeft vastgesteld voor producten die tot afzonderlijke markten behoorden. In die gevallen ging het echter om buurmarkten, terwijl in het onderhavige geval de markt voor paraffinewas en die voor „slack wax” verticale verbanden hebben, daar „slack wax” de grondstof is voor paraffinewas. In zijn arrest van 8 oktober 2008, Le Carbone Lorraine/Commissie (aangehaald in punt 254 hierboven, punten 64 en 65), heeft het Gerecht evenwel reeds een analyse van de Commissie bevestigd waarin zij mededingingsverstorende gedragingen inzake twee afzonderlijke markten waartussen desondanks verticale verbanden bestonden als één enkele inbreuk heeft aangemerkt, met name vanwege het feit dat de over de grondstoffen gesloten overeenkomst bedoeld was als versterking voor de hoofdregeling voor de afgeleide producten.

273    Bijgevolg faalt dit argument van verzoekster.

274    Verzoekster stelt in de tweede plaats dat de Commissie in casu niet heeft aangetoond dat uit het verband tussen paraffinewas en „slack wax” een totaalplan bleek voor de inbreuk.

275    In dit verband heeft de Commissie in de bestreden beschikking bewijzen onderzocht met betrekking tot de gevolgen van de „slack wax”-besprekingen voor de werking van de delen van de mededingingsregeling inzake paraffinewas.

276    Ten eerste maakt de verklaring van Shell van 14 juni 2006, waarnaar de Commissie in de context van het onderzoek van het „slack wax”-deel (voetnoot 557 van de bestreden beschikking) heeft verwezen, uitdrukkelijk melding van het verband tussen de gedragingen inzake „slack wax” en die betreffende paraffinewas. Shell heeft namelijk verklaard dat als rechtvaardigingen voor de prijsverhogingen van paraffinewas, jegens de klanten de verhoging van de prijs van „slack wax”, de enige grondstof, is gebruikt. Zij heeft daaraan toegevoegd dat de klanten die verhogingen niet zouden hebben aanvaard wanneer zij zouden hebben geweten dat de prijs van de grondstof stabiel zou blijven. De kunstmatige verhogingen van de prijs van „slack wax” dienden dus om de uitvoering van de tijdens de technische bijeenkomsten overeengekomen prijsverhogingen van paraffinewas te waarborgen.

277    Ten tweede citeert de Commissie een aantekening van Sasol inzake de technische bijeenkomst van 3 en 4 november 1998 in een voetnoot bij punt 149 van de bestreden beschikking. Volgens die aantekening van Sasol:

„zal een circulaire worden opgesteld met als [rechtvaardiging] ,situatie bij de grondstoffen’ (hoeveelheden - beschikbaarheid) met de bedoeling dat

–        de prijzen onder 120 DEM worden verhoogd,

–        de prijzen niet dalen,

–        de kaarsenfabrikanten ,documenten’ krijgen voor hun onderhandelingen met de ketens”.

278    De Commissie heeft die aantekening in punt 149 van de bestreden beschikking als volgt uitgelegd:

„Dit toont aan dat een prijsverhoging van 6 DEM voor alle klanten, terwijl het doel van 120 DEM nog niet was bereikt, was voorzien voor 1 januari 1999 (zie ook de in punt 145 genoemde tabel, waaruit blijkt dat in oktober 1997 een overeenkomst is gesloten voor het vaststellen van sommige minimumprijzen op 120 DEM, die tijdens die bijeenkomst dus als een geldige referentie is beschouwd). Die verhoging zou bij de klanten worden gerechtvaardigd met grondstoffenschaarste. De vertegenwoordigers van de ondernemingen zijn overeengekomen dat de prijzen hoe dan ook niet mochten dalen.”

279    Vastgesteld moet worden dat de Commissie op goede gronden uit de aantekening van Sasol de conclusie kon trekken dat de kartelleden hadden besloten de verhoging van hun prijzen van paraffinewas te rechtvaardigen met schaarste aan „slack wax”. De verwijzing naar „hoeveelheden” en naar „beschikbaarheid” van „grondstoffen”, die de rechtvaardiging voor de prijsverhoging jegens de afnemers van paraffinewas vormden, betekent in wezen dat de kartelleden van plan waren de klanten mee te delen dat die verhoging noodzakelijk was geworden vanwege de ontwikkeling van de omstandigheden op de markt voor „slack wax”, namelijk schaarste aan „slack wax”.

280    Verzoekster kan niet op goede gronden stellen dat de redenering van de Commissie gebrekkig was, aangezien het om schaarste aan „slack wax” en niet om een ontwikkeling van de prijs van „slack wax” ging. Volgens de normale werking van de markt impliceert een verminderd aanbod, bij verder ongewijzigde omstandigheden, immers een verhoging van de prijzen. Verzoekster noemt evenwel geen omstandigheden die de gevolgen van schaarste aan „slack wax” voor haar prijzen neutraliseren.

281    Derhalve tonen de bewijzen waarover de Commissie beschikte en waarnaar zij in de bestreden beschikking heeft verwezen aan dat de kartelleden tegenover klanten de verhoging of handhaving van de prijzen van paraffinewas hebben gerechtvaardigd met kunstmatige verhogingen van de prijs van „slack wax”. Bijgevolg zijn het eerste deel van de inbreuk, inzake met name de vaststelling van de prijzen van paraffinewas, en het „slack wax”-deel van de inbreuk complementair.

282    In de derde plaats stelt verzoekster niettemin dat de gedragingen inzake paraffinewas zich uitstrekten tot de EER, terwijl de gedragingen inzake „slack wax” beperkt bleven tot Duitsland. Het verschil in geografische omvang sluit echter uit dat het om één enkele inbreuk gaat, wat de vaststellingen van de Commissie in punt 295 van de bestreden beschikking tegenspreekt.

283    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat tussen partijen vaststaat dat de relevante geografische markt voor zowel paraffinewas als „slack wax” de EER is, zoals voortvloeit uit punt 70 van de bestreden beschikking. Volgens de economische regels over de werking van de markt moet een prijsverhoging in Duitsland derhalve normaal gesproken tot een prijsverhoging in de andere lidstaten hebben geleid.

284    Voorts brengt schaarste aan „slack wax”, zoals in punt 278 hierboven is opgemerkt, doorgaans een prijsverhoging met zich mee. Bijgevolg kon de Commissie terecht ervan uitgaan dat de gedragingen die hoofdzakelijk tot doel hadden om de prijzen voor de Duitse klanten te verhogen, ook dienden ter waarborging van het succes van de gedragingen op de markt voor paraffinewas, daar de prijsverhoging van „slack wax” op de Duitse markt, overigens de grootste markt in de EER, voor de afnemers van paraffinewas de „rechtvaardiging” voor de prijsverhoging als gevolg van de schaarste aan „slack wax” geloofwaardiger kon maken.

285    De Commissie heeft dus terecht kunnen oordelen dat de gedragingen inzake „slack wax”, die op zijn minst in Duitsland een prijsverhoging met zich meebrachten, de gedragingen inzake paraffinewas aanvaardbaarder maakten, met name omdat zij over bewijsstukken beschikte waaruit bleek dat de kartelleden de prijsverhoging van paraffinewas daadwerkelijk hadden willen rechtvaardigen met schaarste aan „slack wax”, wat normaal gesproken tot een prijsverhoging van „slack wax” leidt.

286    Hoe dan ook, uit het arrest BASF en UCB/Commissie (aangehaald in punt 267 hierboven, punten 179 en 208) blijkt dat het feit dat de gedragingen betrekking hebben op verschillende grondgebieden op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van twee afzonderlijke inbreuken, aangezien het bestaan van een totaalplan doorslaggevend is.

287    Bijgevolg moeten verzoeksters argumenten inzake het verschil in de betrokken grondgebieden worden afgewezen.

288    In de vierde plaats betwist verzoekster de stelling in punt 295 van de bestreden beschikking dat „[h]et voor paraffinewas gebruikte en uitgeteste mechanisme (namelijk de periodieke bijeenkomsten, de gesprekken en de vaststelling van de prijzen) op dezelfde wijze [werd] toegepast op ‚slack wax’”. Zij voert aan dat de mondelinge verklaringen van Shell het bestaan van twee duidelijk verschillende gedragingen noemen en dat de bijeenkomsten met betrekking tot „slack wax” veel minder frequent waren. Er hadden tussen 30 oktober 1997 en 12 mei 2004 namelijk slechts 4 „slack wax”-bijeenkomsten plaatsgevonden, terwijl in dezelfde periode 29 technische bijeenkomsten betreffende paraffine waren gehouden.

289    Om te beginnen beschikte de Commissie over bewijzen waaruit blijkt dat tijdens twee technische bijeenkomsten de prijs van „slack wax” was vastgesteld. De aantekening van MOL inzake de bijeenkomst van 30 en 31 oktober 1997 vermeldt „slack wax DEM 550 DEM 600” en preciseert de toekomstige data voor de prijsverhoging voor elk van de ondernemingen (punt 145 van de bestreden beschikking). Ook staat in de handgeschreven notitie van Total France inzake de bijeenkomst van 11 en 12 mei 2004 „40 €/T ‚slack wax’” (punt 174 van de bestreden beschikking). Uit lezing van die notities in hun totaliteit blijkt dat de kartelleden de prijs van „slack wax” hebben besproken en vastgesteld aan de hand van die van paraffinewas.

290    Voorts betroffen de gedragingen volgens de verklaring van Shell van 18 maart 2005 drie groepen producten, namelijk volledig geraffineerde was, harde was, wasmengsels en, indirect, „slack wax” als grondstof.

291    Shell heeft in dezelfde verklaring ook gemeld dat het voor de vertegenwoordigers van de paraffinewasindustrie duidelijk was dat wanneer de prijzen van die producten met een bepaald bedrag of percentage werden verhoogd, de prijzen van de grondstof, „slack wax”, tegelijkertijd werden verhoogd, met 30 à 40 % van de prijsverhoging van paraffinewas.

292    Vervolgens heeft Shell in haar verklaring van 26 oktober 2005 de gevolgen uitgelegd van de technische bijeenkomst van 27 en 28 februari 2003 te München (Duitsland), tijdens dewelke de kartelleden enkel over paraffinewas hebben gesproken, voor de door haar gehanteerde prijs van „slack wax”. Volgens Shell kon haar vertegenwoordiger zelfs zonder dat over de prijs van „slack wax” werd gesproken, uit de afspraken over de prijs van paraffinewas afleiden dat de prijs van „slack wax” met ongeveer 35 EUR per ton zou stijgen.

293    Daaruit volgt dat de door verzoekster aangevoerde verklaringen van Shell om aan te tonen dat de gedragingen inzake paraffinewas en die inzake „slack wax” verschillend waren, haar stelling niet ondersteunen. Bij de presentatie van de producten waarop de gedragingen betrekking hadden, heeft Shell „slack wax” namelijk ingedeeld bij de verschillende subcategorieën van paraffinewas (zie punt 290 hierboven). Het enkele feit dat de gedragingen volgens Shell slechts indirect betrekking hadden op „slack wax”, doet niet af aan het feit dat het om één enkele inbreuk ging, daar de deelnemers de prijsverhogingen van „slack wax” konden voorspellen op basis van de tijdens de technische bijeenkomsten overeengekomen prijsverhogingen voor paraffinewas.

294    Daarom kan de opmerking van verzoekster dat de bijeenkomsten inzake „slack wax” veel minder frequent waren dan die inzake paraffinewas niet afdoen aan de stelling van de Commissie dat dezelfde mechanismes werden gebruikt voor beide delen van de inbreuk. Aangezien de prijsverhogingen voor paraffinewas automatisch tot prijsverhogingen voor „slack wax” leidden, in een voor de deelnemers voorspelbare mate, was het voor het bereiken van geharmoniseerde verhogingen van de prijs voor „slack wax” namelijk niet noodzakelijk om de prijs voor „slack wax” regelmatig te bespreken en vast te stellen.

295    Bijgevolg moeten de argumenten van verzoekster inzake de werking van beide delen van de inbreuk worden afgewezen. Uit de bewijzen waarover het Gerecht beschikt blijkt namelijk dat de werking ervan sterk vergelijkbaar was.

296    In de vijfde plaats stelt verzoekster dat de deelnemers aan beide delen van de inbreuk niet dezelfde waren. Uit de arresten Jungbunzlauer/Commissie (aangehaald in punt 243, punt 312) en Tokai Carbon e.a./Commissie (aangehaald in punt 184 hierboven, punt 120) blijkt dat rekening moet worden gehouden met het feit of de deelnemers aan de verschillende beoordeelde gedragingen al dan niet dezelfde zijn.

297    Van alle deelnemers aan de inbreukmakende gedragingen inzake „slack wax” namen de ondernemingen Dea (vervolgens Shell na de overname van Dea), ExxonMobil, Sasol en Total ook deel aan de gedragingen inzake paraffinewas (punt 2 van de bestreden beschikking). Deze situatie verschilt aanzienlijk van het feitelijke kader van de zaken die hebben geleid tot de door verzoekster aangevoerde arresten Tokai Carbon e.a./Commissie (aangehaald in punt 184 hierboven) en Jungbunzlauer/Commissie (aangehaald in punt 243 hierboven). In die zaken was er veel minder overlapping tussen de ondernemingen die aan de gedragingen inzake de verschillende markten deelnamen.

298    Voorts hebben MOL, Repsol en ENI tijdens de inbreukperiode geen „slack wax” verkocht aan eindafnemers op de Duitse markt, op enkele kleine partijen na die door Repsol in 1999 en 2000 zijn verkocht. Derhalve werd hun deelname aan het deel „slack wax” van de inbreuk vanwege hun commerciële situatie reeds uitgesloten.

299    Ten slotte is de kwestie „slack wax” ook besproken tijdens twee technische bijeenkomsten, die de vertegenwoordigers van MOL en van „H&R/Tudapetrol” ook hebben bijgewoond en waarin de prijs voor „slack wax” is vastgesteld. Ook was MOL aanwezig op de technische bijeenkomsten van 3 en 4 november 1998, waarin de deelnemers hebben afgesproken om de verhoging van de prijs voor paraffinewas te rechtvaardigen met schaarste aan „slack wax”. Daaruit volgt dat niet alleen de ondernemingen die worden geacht te hebben deelgenomen aan de gedragingen inzake „slack wax” (Shell, ExxonMobil, Sasol en de groep Total) op de hoogte waren van de gedragingen inzake „slack wax” en van het verband tussen de twee productmarkten en de delen van de gedragingen die op de twee producten betrekking hadden, maar ook andere.

300    Aangezien alle ondernemingen die deelnamen aan het deel „slack wax” van de inbreuk ook deelnamen aan de gedragingen inzake paraffinewas, en andere deelnemende ondernemingen ook op de hoogte waren van de gedragingen inzake „slack wax” en van de complementariteit van de twee gedragingen, moeten de argumenten van verzoekster inzake het feit dat de deelnemende ondernemingen niet dezelfde waren, dan ook worden afgewezen.

301    In de zesde plaats stelt verzoekster aan de orde dat volgens de bestreden beschikking sprake is van één enkele inbreuk omdat de gedragingen inzake paraffinewas en die inzake „slack wax” het gemeenschappelijk doel hadden om toezicht op de prijzen te houden en die vast te stellen. Evenwel hebben verreweg de meeste mededingingsregelingen dit doel gemeen, zodat een dergelijk criterium de Commissie in staat stelt om van afzonderlijke inbreuken op gekunstelde en willekeurige wijze één enkele inbreuk te maken.

302    Vastgesteld moet worden dat blijkens de voorgaande analyse een nauw verband bestond tussen de twee productmarkten en tussen de gedragingen die daarop betrekking hadden. In dit verband volstaat de opmerking dat de betrokken ondernemingen tamelijk nauwkeurig de verhoging van de prijs van „slack wax” konden voorspellen, omdat die de tijdens de technische overeenkomsten overeengekomen verhoging van de prijs van paraffinewas volgde. Ook heeft de Commissie het bewijs geleverd dat de deelnemers aan een technische bijeenkomst de prijsverhoging van paraffinewas wilden rechtvaardigen met schaarste aan „slack wax”. Ten slotte hebben de deelnemers tijdens twee bijeenkomsten tegelijkertijd de prijzen van zowel paraffinewas als „slack wax” besproken en vastgesteld.

303    Bijgevolg heeft de Commissie voldoende aanwijzingen en bewijzen vergaard om aan te tonen dat de gedragingen inzake paraffinewas en die inzake „slack wax” deel uitmaakten van een totaalplan waarvan de deelnemers op de hoogte waren.

304    De Commissie heeft dus terecht geoordeeld dat het „slack wax”-deel van de inbreuk en de hoofddelen inzake paraffinewas één enkele inbreuk vormden.

305    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters overige argumenten.

306    In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie aan elk van de delen van de inbreuk een andere duur heeft toegekend, van 1992 tot en met 2005 voor paraffinewas en van 1997 tot en met 2004 voor „slack wax”. Bovendien valt noch het begin noch het einde van de vermeende gedragingen samen. In het arrest Jungbunzlauer/Commissie (aangehaald in punt 243 hierboven, punt 312) heeft het Gerecht met dat aspect rekening gehouden om de kwalificatie als één enkele inbreuk uit te sluiten.

307    Ook al is het juist dat het Gerecht in zijn arrest Jungbunzlauer/Commissie (aangehaald in punt 243 hierboven, punt 312) rekening heeft gehouden met het verschil in duur van de gedragingen betreffende twee verschillende producten, dat neemt niet weg dat dit aspect niet doorslaggevend was in zijn analyse. Het Gerecht heeft namelijk het belang onderstreept van het feit dat er geen totaalplan was en vermeld dat er maar een zeer geringe overlapping was van de deelnemers aan de twee inbreuken. Bovendien hebben de markt voor paraffinewas en die voor „slack wax”, anders dan de markt voor citroenzuur en de markt voor natriumgluconaat die zijn onderzocht in het arrest Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 243 hierboven, en die geen gerelateerde markten zijn, verticale banden, zodat de betrokken ondernemingen zelfs konden voorspellen in hoeverre de prijs van „slack wax” zou stijgen op basis van de voor paraffinewas overeengekomen prijsverhoging. Derhalve verschilt de feitelijke context van de onderhavige zaak sterk van die van de zaak die geleid heeft tot het arrest Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 243 hierboven.

308    Overigens hanteert de vaste rechtspraak die is aangehaald in de punten 265 tot en met 267 hierboven het feit dat de gedragingen betreffende de verschillende producten dezelfde duur hebben niet als criterium voor het bestaan van één enkele inbreuk. Die rechtspraak beklemtoont juist het bestaan van een totaalplan dat de deelnemers kennen, welk criterium in casu is vervuld.

309    Bijgevolg moet verzoeksters argument betreffende het verschil in duur van de gedragingen inzake paraffinewas en „slack wax” worden afgewezen.

310    In de tweede plaats heeft de Commissie volgens verzoekster ten onrechte beweerd dat de vertegenwoordigers van de ondernemingen die hebben deelgenomen aan de bijeenkomst van 8 en 9 maart 1999 inzake specifiek „slack wax” dezelfde waren als die welke hebben deelgenomen aan de technische bijeenkomsten, die in het algemeen betrekking hadden op paraffinewas. Wat Total France betreft verschilden de deelnemers aan die bijeenkomst niet alleen van degenen die aan de technische bijeenkomsten deelnamen, zij waren zelfs geen werknemers van Total France, maar van Total Deutschland.

311    Dit argument kan niet afdoen aan de analyse van de Commissie. Zij kon in punt 295 van de bestreden beschikking namelijk op goede gronden de conclusie trekken dat „de deelnemers [...] in hoofdzaak dezelfden waren”, aangezien de leidinggevenden van een aantal andere ondernemingen, zoals Shell en Sasol, op de twee soorten bijeenkomsten inderdaad dezelfden waren.

312    In herinnering wordt gebracht (zie punt 265 hierboven) dat voor de vaststelling van het bestaan van één enkele inbreuk hoe dan ook beslissend is dat de handelingen betreffende diverse markten deel uitmaken van een totaalplan waarvan de deelnemers op de hoogte zijn. Het feit dat de kwestie „slack wax” tijdens twee technische bijeenkomsten is besproken en dat de deelnemers de prijzen voor „slack wax” zelfs hebben vastgesteld tijdens die technische bijeenkomsten, geeft aan dat de leidinggevenden op het gebied van paraffinewas wel degelijk op de hoogte waren van de gedragingen inzake „slack wax”. Ook blijkt uit het feit dat de deelnemers tijdens de technische bijeenkomst van 3 en 4 november 1998 de verhoging van de prijs van paraffinewas wilden rechtvaardigen met schaarste op de markt voor „slack wax” dat zij zich zeer zeker bewust waren van de complementariteit van de gedragingen inzake de twee producten.

313    Het argument van verzoekster dat haar vertegenwoordiger tijdens de technische bijeenkomst niet dezelfde was als de vertegenwoordiger op de bijeenkomst over „slack wax” van 8 en 9 mei 1999 is bijgevolg niet relevant.

314    Gelet op het voorgaande moet de vaststelling van de Commissie dat de gedragingen inzake paraffinewas en die inzake „slack wax” één enkele inbreuk vormden worden bevestigd en moeten verzoeksters argumenten in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel dus worden afgewezen.

315    Overigens zijn verzoeksters argumenten waarmee zij bestrijdt dat de inbreuk een voortdurende inbreuk was in het tweede onderdeel van dit middel aangevoerd. Het Gerecht zal zich bijgevolg aan het einde van zijn onderzoek van het tweede onderdeel over deze argumenten uitspreken.

 Tweede onderdeel: schending van artikel 81 EG en van de motiveringsplicht op het punt van de kwalificatie van de gedragingen inzake „slack wax”

316    Verzoekster is van mening dat de Commissie niet over voldoende bewijzen beschikte voor de vaststelling dat de mededingingsbeperkende gedragingen inzake de verkoop van „slack wax” aan de eindafnemers in Duitsland tijdens de technische bijeenkomsten hadden plaatsgevonden. Gesteld al dat de bijeenkomsten van 30 en 31 oktober 1997 en van 11 en 12 mei 2004 een mededingingsbeperkende praktijk inzake de verkoop van „slack wax” aan de eindafnemers in Duitsland betroffen, dan vormen die bijeenkomsten slechts twee incidentele inbreuken (waarvan de eerste overigens is verjaard) en kunnen zij niet ten grondslag liggen aan de conclusie met betrekking tot een voortdurende inbreuk tussen 1997 en 2004. De Commissie heeft dus artikel 81 EG en haar motiveringsplicht op dit punt geschonden.

 Bestreden beschikking

317    De Commissie heeft in punt 288 van de bestreden beschikking verklaard:

„Zowel Sasol als Shell geeft uitdrukkelijk toe dat de besprekingen tussen concurrenten betrekking hebben gehad op de prijzen van ‚slack wax’, meer speciaal vanaf het einde van de jaren 1990, en heeft details over een aantal van de betrokken contacten verstrekt (zie ook punt 112). Tijdens een op 30 en 31 oktober 1997 gehouden bijeenkomst (zie punt 145) hebben aan de bespreking over ‚slack wax’ ten minste ENI, H&R/Tudapetrol, MOL, Repsol, Sasol, Dea (na 2002 Shell) en Total deelgenomen, die een prijsverhoging zijn overeengekomen. De vertegenwoordiging van Shell en Total op ten minste één specifiek aan ‚slack wax’ gewijde bespreking, op 8 en 9 maart 1999, staat vast (zie punt 152). Sasol en ExxonMobil ontkennen hun aanwezigheid op die bijeenkomst in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar niet, en hun aanwezigheid lijkt inderdaad waarschijnlijk, gelet op een handgeschreven notitie over een op de dag erna aan Shell gezonden interne e-mail waarin wordt verwezen naar ‚alle producenten’. Sasol, Shell en Total waren ook vertegenwoordigd op de technische bijeenkomst van 11 en 12 mei 2004 (zie punt 174) tijdens welke een overeenkomst is gesloten over de prijs van ‚slack wax’. De Commissie merkt verder op dat ‚slack wax’ is besproken tijdens een aantal technische bijeenkomsten die hebben plaatsgevonden in aanwezigheid van ExxonMobil, Sasol, Shell en Total. ExxonMobil heeft toegegeven dat zij tussen 1993 en 1996 aan die besprekingen heeft deelgenomen. ExxonMobil heeft tevens toegegeven dat [T. H.], vertegenwoordiger van ExxonMobil, tussen 1999 en 2001 aan de besprekingen over ‚slack wax’ heeft deelgenomen voor rekening van spaanplaatproducenten in het Duitstalige deel van Europa en zij bevestigt in het algemeen dat de besprekingen zijn gehouden in het kader van de kartelregelingen over de aan de eindafnemers verkochte ‚slack wax’. Ook Total vermeldt dat besprekingen over de verhoging van de prijs voor ‚slack wax’ hebben plaatsgevonden. Shell en ExxonMobil bevestigen ook dat bijeenkomsten met betrekking tot ‚slack wax’ buiten de technische bijeenkomsten om plaatsvonden. Hoewel ENI, H&R-Tudapetrol, MOL en Repsol op een aantal van die bijeenkomsten eveneens waren vertegenwoordigd, is de Commissie van mening dat de beschikbare bewijzen niet voldoende zijn om die ondernemingen aansprakelijk te houden voor de inbreuk inzake ‚slack wax’. Bovendien oordeelt de Commissie dat, hoewel bepaalde bewijsstukken betrekking lijken te hebben op andere perioden en markten, op basis van de beschikbare bewijzen enkel een inbreuk inzake aan eindafnemers op de Duitse markt in de jaren 1997 – 2004 verkochte ‚slack wax’ kan worden vastgesteld.”

318    Voorts heeft de Commissie in punt 112 van de bestreden beschikking verklaard:

„De kwestie ,slack wax’ is in een aantal technische bijeenkomsten aan de orde gekomen [punten 144, 145, 152, 157, 174 en 175 van de bestreden beschikking]. Bovendien zijn ten minste één keer buiten de technische bijeenkomsten om overeenkomsten gesloten over aan eindafnemers op de Duitse markt verkochte ‚slack wax’, toen vertegenwoordigers van Shell, Sasol, ExxonMobil en Total, en misschien anderen, bijeen zijn gekomen en gedetailleerder gesproken hebben over ‚slack wax’, anders gezegd prijsafspraken hebben gemaakt en commercieel gevoelige informatie hebben uitgewisseld. Bewezen is bijvoorbeeld dat op 8 en 9 maart 1999 een dergelijke bijeenkomst in Düsseldorf is gehouden. De personen die de ondernemingen tijdens de specifiek aan ‚slack wax’ gewijde bijeenkomst vertegenwoordigden, waren voor de meeste ondernemingen dezelfde als die welke de technische bijeenkomsten bijwoonden, uitgezonderd Total.”

319    De punten 144, 145, 152, 157, 174 en 175 van de bestreden beschikking betreffen respectievelijk de bijeenkomsten van 19 en 20 juni 1997, 30 en 31 oktober 1997, 8 en 9 maart 1999, 3 en 4 februari 2000, 11 en 12 mei 2004 en 3 en 4 augustus 2004.

320    De Commissie heeft haar besluit om het bestaan van mededingingsverstorende gedragingen inzake „slack wax” slechts aan te tonen met betrekking tot de verkoop aan eindafnemers in Duitsland als volgt gerechtvaardigd:

„[...]

(289) De Commissie is voorts van mening dat die gesprekken uitsluitend betrekking hadden op ‚slack wax’ die werd verkocht door ondernemingen die banden hadden met eindafnemers zoals spaanplaatproducenten, en niet bijvoorbeeld op paraffinewas. Hoewel de verklaringen van de ondernemingen meestal geen verschil maken tussen de verschillende gebruiksmogelijkheden van ‚slack wax’, noemt de e-mail in punt 152 [bijeenkomst te Düsseldorf op 8 en 9 maart 1999] uitsluitend de aan spaanplaatproducenten verkochte ‚slack wax’. Bijgevolg is de Commissie van mening dat er twijfel bestaat over het feit of de inbreuk betrekking had op de verkoop van ‚slack wax’ aan andere klanten dan de eindafnemers, en beperkt zij haar conclusies tot de aan de eindafnemers verkochte ‚slack wax’. Dit wordt bevestigd door Shell en ExxonMobil [Shell, dossier blz. 8122‑8123, 38846; Exxon, antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, blz. 36‑48].

(290) De beschikbare bewijzen tonen aan dat de incidentele besprekingen over ‚slack wax’ hoofdzakelijk betrekking hadden op de Duitse markt. ExxonMobil, Sasol, Shell en Total verkopen allemaal ‚slack wax’ op de Duitse markt, en de bijeenkomsten waarop over ‚slack wax’ werd gesproken werden in Duitsland gehouden. De Commissie is van mening dat er onvoldoende aanwijzingen zijn die de conclusie kunnen wettigen dat de op ‚slack wax’ toepasselijke afspraken ook betrekking hadden op de aan eindafnemers van andere landen verkochte ‚slack wax’.

(291) De Commissie is van mening dat de inbreuk, voor zover hij betrekking heeft op de aan eindafnemers op de Duitse markt verkochte ‚slack wax’, is begonnen tijdens de bijeenkomst van 30 en 31 oktober 1997 en is beëindigd op de bijeenkomst van 11 en 12 mei 2004.

(292) De Commissie meent derhalve dat de besprekingen over aan eindafnemers op de Duitse markt verkochte ‚slack wax’ hebben geleid tot overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst. Deze conclusie is gebaseerd op de onafhankelijke en onderling overeenstemmende verklaringen van Shell en Sasol, ondersteund door de verklaringen van ExxonMobil en Total. Deze conclusie wordt bevestigd door de schriftelijke bewijzen.”

 Het onderzoek van de bewijzen met betrekking tot de mededingingsverstorende bijeenkomsten

321    In casu is verzoekster van mening dat de Commissie niet over voldoende bewijzen beschikte om vast te stellen dat de mededingingsverstorende gedragingen inzake de verkoop van „slack wax” aan de eindafnemers in Duitsland tijdens de technische bijeenkomsten hadden plaatsgevonden.

322    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat Shell (zie de punten 290‑292 hierboven) en ExxonMobil, in haar verklaring van 14 juni 2006, elk hebben verklaard dat de mededingingsverstorende gedragingen ook betrekking hadden gehad op „slack wax” en dat de besprekingen ter zake werden gehouden tijdens multilaterale bijeenkomsten tussen concurrenten. Shell heeft zelfs gepreciseerd dat de kwesties inzake „slack wax” op een aantal technische bijeenkomsten en op een aantal aan „slack wax” gewijde bijeenkomsten aan de orde werden gesteld. Die verklaringen zijn afgelegd op basis van de getuigenissen van personen die aan de technische bijeenkomsten hebben deelgenomen, na rijp beraad, en beschuldigen ook de ondernemingen in naam waarvan zij zijn gegeven. In de zin van de in punt 66 hierboven aangehaalde rechtspraak zijn zij dus zeer betrouwbaar.

323    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat die verklaringen worden bevestigd door de schriftelijke bewijzen die uit de periode van de inbreuk stammen. Zoals de Commissie in punt 215 van de bestreden beschikking in aanmerking heeft genomen, waren de aantekeningen van MOL tijdens de bijeenkomsten opgesteld door de persoon die daaraan had deelgenomen en was de inhoud ervan gestructureerd en tamelijk gedetailleerd. De bewijskracht van die aantekeningen is dus zeer groot volgens de in punt 80 hierboven aangehaalde rechtspraak.

324    Ten eerste heeft de Commissie zich in punt 144 van de bestreden beschikking, wat de technische bijeenkomst van 19 en 20 juni 1997 betreft, gebaseerd op een aantekening van MOL met de woorden „Shell/NL die ‚slack wax’ bijvoorbeeld aan Bolsius verkoopt” en „‚slack wax’: DEM 550”. Verzoekster maakt geen opmerkingen over deze aantekening.

325    Het Gerecht stelt vast dat die aantekening het bestaan aantoont van besprekingen over „slack wax” en van een overeenkomst over de vaststelling van de prijs daarvan, zoals de Commissie in punt 112 van de bestreden beschikking terecht heeft opgemerkt met verwijzing naar die technische bijeenkomst.

326    Wat ten tweede de bijeenkomst van 30 en 31 oktober 1997 betreft heeft de Commissie in punt 145 van de bestreden beschikking een aantekening van MOL met de vermelding „‚slack wax’: DEM 550 600” genoemd.

327    Verzoekster stelt dat uit die aantekening niet blijkt dat de deelnemers een overeenkomst hebben gesloten over de verkoop van „slack wax” aan eindafnemers in Duitsland. De meest logische uitleg is dat de vermelding „‚slack wax’ DEM 550 600” betrekking had op de prijs van paraffinewas.

328    Deze uitlegging kan niet worden aanvaard, aangezien het voor de vertegenwoordiger van MOL volkomen onzinnig zou zijn geweest om met de woorden „slack wax” te verwijzen naar de prijs van paraffinewas. Bovendien varieerden de prijzen van paraffinewas volgens de aantekening van MOL afhankelijk van de soort en mate van raffinage tussen 950 en 1 350 DEM, zodat het niet redelijk was te denken dat de prijs van 600 DEM kon stroken met de prijs van paraffinewas. De vermelding „‚slack wax’ DEM 550 600” strookt daarentegen wel met de inhoud van de aantekening van MOL over de vorige bijeenkomst, die op 19 en 20 juni in 1997 was gehouden, waarin staat dat de overeengekomen prijs voor „slack wax” was vastgesteld op 550 DEM.

329    Verzoekster stelt niettemin dat uit de aantekening van MOL niet blijkt dat de deelnemers de prijs van „slack wax” voor de verkoop aan Duitse eindafnemers hebben vastgesteld.

330    Dat argument is evenwel niet relevant, aangezien de vaststelling van prijzen in het algemeen toepasselijk is op alle klanten, met inbegrip van Duitse eindafnemers. Voorts heeft de Commissie in de punten 289 tot en met 292 van de bestreden beschikking, die zijn overgenomen in punt 320 hierboven, uitgelegd waarom zij had besloten de omvang van de mededingingsverstorende gedragingen inzake „slack wax” te beperken tot de verkoop aan Duitse eindafnemers. Verzoekster heeft geen argumenten aangevoerd ten aanzien van die passages van de bestreden beschikking.

331    Derhalve heeft de Commissie in punt 112 van de bestreden beschikking terecht verwezen naar die technische bijeenkomst en de bijbehorende bewijzen om het bestaan van het deel „slack was” van de inbreuk aan te tonen.

332    Ten derde heeft de Commissie in punt 152 van de bestreden beschikking een aan „slack wax” gewijde bijeenkomst onderzocht die op 8 en 9 maart 1999 is gehouden, in elk geval in aanwezigheid van de vertegenwoordigers van Shell, Total en ExxonMobil.

333    Volgens punt 152 van de bestreden beschikking toont een handgeschreven notitie van Shell uit de inbreukperiode aan dat haar vertegenwoordiger verwachtte dat de personen die de verschillende ondernemingen vertegenwoordigden tijdens de bijeenkomst van 8 en 9 maart 1999 informatie uitwisselden over de bevoorrading met „slack wax” van een aantal klanten. Die notitie bevatte de vermelding „8/9.3.99 PM = spaanplaat”, waarbij PM volgens Shell „paraffin Mafia” betekent. De dag na die bijeenkomst heeft die vertegenwoordiger een e-mail aan zijn leidinggevende gezonden, met de mededeling dat Shell voornemens was de prijzen van de in de sector spaanplaat gebruikte „slack wax” vanaf 1 juni 1999 te verhogen met 8 à 10 %. In een handgeschreven notitie over deze e-mail stond het volgende: „Alle producenten zien de noodzaak van verhoging (van de prijzen).”

334    De Commissie heeft daaruit afgeleid dat de personen die tijdens de bijeenkomst de ondernemingen vertegenwoordigden een verhoging van de prijs van „slack wax” in de spaanplaatindustrie waren overeengekomen en dat Shell die overeenkomst vanaf juni 1999 zou uitvoeren.

335    Het Gerecht is van oordeel dat die uitlegging juist is en dat hij wordt bevestigd door andere bewijzen inzake gedragingen betreffende „slack wax”, zodat zij moet worden bekrachtigd.

336    Verzoekster stelt evenwel dat de bewijsstukken inzake de bijeenkomst van 8 en 9 maart 1999 het standpunt van de Commissie niet kunnen schragen, aangezien die bijeenkomst geen technische bijeenkomst was. In punt 275 van de bestreden beschikking heeft de Commissie namelijk alle contacten buiten de technische bijeenkomsten om van haar onderzoek uitgesloten.

337    In punt 275 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het volgende uiteengezet:

„[D]e Commissie heeft ervoor gekozen de bilaterale contacten niet te onderzoeken omdat de vereiste inspanningen om de aanvullende elementen van die inbreuk te bewijzen zonder het eindresultaat duidelijk te wijzigen, onevenredig zouden zijn geweest. Daarom heeft de Commissie ervoor gekozen de andere contacten, die hebben plaatsgevonden buiten de technische bijeenkomsten om, niet te onderzoeken. Ook is de Commissie van mening dat zij het bestaan van één enkele en voortdurende inbreuk met betrekking tot de door haar onderzochte gedragingen voldoende heeft bewezen.”

338    In dit verband oordeelt het Gerecht dat de Commissie niet kan worden verplicht de door de kartelleden gehanteerde terminologie te gebruiken ter aanduiding van de verschillende bewijsstukken. Ook al hebben sommige deelnemers verklaard dat tijdens de technische bijeenkomsten werd verwezen naar de besprekingen over paraffinewas en dat in andere specifieke bijeenkomsten „slack wax” aan de orde kwam, dat neemt met name niet weg dat dat onderscheid niet duidelijk is, daar de besprekingen over „slack wax” ook plaatsvonden tijdens de technische bijeenkomsten. Bovendien heeft de Commissie de specifieke bijeenkomsten over „slack wax” kennelijk niet uitgesloten van haar onderzoek, daar zij punt 152 van de bestreden beschikking aan een tamelijk uitgebreide analyse van de bijeenkomst van 8 en 9 maart 1999 heeft gewijd, als één van de vele multilaterale mededingingsverstorende bijeenkomsten die als „technische bijeenkomsten” werden aangeduid.

339    Hoe dan ook, dat de Commissie op een gegeven moment tijdens de administratieve procedure ervoor heeft gekozen haar inspanningen te richten op bepaalde aspecten van de inbreukmakende gedragingen en andere niet te onderzoeken betekent niet dat zij bij de vaststelling van de bestreden beschikking niet gebruik kan maken van alle bewijsstukken waarover zij beschikt, mits de procedurele waarborgen zijn geëerbiedigd.

340    Verzoekster stelt evenwel niet dat haar procedurele rechten zijn geschonden op het punt van het gebruik van de bewijzen inzake de bijeenkomsten die geen „technische bijeenkomsten” zijn. Hoe dan ook, de bewijsstukken inzake die bijeenkomst kwamen reeds voor in de mededeling van punten van bezwaar, en verzoekster heeft ten aanzien daarvan opmerkingen gemaakt in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, die door de Commissie zijn behandeld in punt 152 van de bestreden beschikking.

341    Voorts blijkt uit de verklaring van ExxonMobil over die bijeenkomst dat zij „specifiek [betrekking had op] ‚slack wax’ bestemd voor de producenten van spaanplaat in het Duitstalige deel van Europa”, en die verklaring is een aanvulling op de elementen die de Commissie ertoe kunnen hebben gebracht vast te stellen dat zij wat het „slack wax”-deel van de inbreuk betreft slechts voldoende bewijzen had voor de verkoop aan Duitse eindafnemers.

342    Wat ten vierde de bijeenkomst van 3 en 4 februari 2000 betreft, is de Commissie het met verzoekster eens dat er geen bewijzen waren voor de bespreking over „slack wax” tijdens die bijeenkomst en dat het om een schrijffout ging, bestaande in de vermelding van punt 157 van de bestreden beschikking in een voetnoot bij punt 112.

343    Ten vijfde heeft de Commissie wat de technische bijeenkomst van 17 en 18 december 2002 betreft in punt 168 van de bestreden beschikking melding gemaakt van aantekeningen van dezelfde datum die door de vertegenwoordiger van Total France op een tijdens die technische bijeenkomst verstrekte tabel waren gemaakt. De tabel en de aantekeningen daarbij bevatten commercieel gevoelige informatie over paraffinewas en „slack wax”. In die aantekeningen van Total France staat „‚slack wax’ onder 500 EUR”.

344    De Commissie heeft hieruit de conclusie getrokken dat de prijs van „slack wax” tijdens die technische bijeenkomst onderwerp van bespreking is geweest.

345    Verzoekster werpt de Commissie tegen dat uit die vermeldingen geen overeenkomst over de prijs van „slack wax” voortvloeit.

346    In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie niet heeft verklaard dat er een overeenkomst over de prijs van „slack wax” was gesloten. Voorts was het „slack wax”-deel van de inbreuk complex en omvatte het, net als het hoofddeel van de inbreuk, overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, alsook uitwisseling van commercieel gevoelige informatie met betrekking tot de prijs van „slack wax”.

347    Overigens ontneemt verzoeksters uitlegging dat de handgeschreven notitie tijdens de bijeenkomst van 28 februari 2003 is gemaakt, aan die notitie niet haar bewijskracht, aangezien zij hoe dan ook bewijs vormt van het feit dat de mededingingsverstorende besprekingen over „slack wax” in de loop van 2002 of 2003 hebben plaatsgevonden.

348    Bijgevolg maken de betrokken notities deel uit van het geheel van bewijzen die het bestaan van het „slack wax”-deel van de inbreuk aantonen.

349    Ten zesde heeft de Commissie, wat de bijeenkomst van 11 en 12 mei 2004 betreft, in punt 174 van de bestreden beschikking een aantekening onderzocht die in de bedrijfsruimten van Total France in beslag is genomen, met de volgende inhoud:

„-> Sasol 40 €/50 $. – eind juli.

-> Mer: 38‑28.

-> 1 juli

+ FRP: 70 -> 6 000 €/T

+ Kaars voor warmhoudplaat: 50 -> 500 €/T

+ Microwas: 25 -> 50 $/T

[...]

-> 40 €/T ‚slack wax’.”

350    Volgens punt 174 van de bestreden beschikking:

„[geeft ] de laatste regel [...] aan dat ook voor ‚slack wax’ een prijsverhoging is overeengekomen. Uit de algemene context van de notitie blijkt dat een pijltje vóór de prijs wijst op het bestaan van een voor de toekomst afgesproken strategie, dat wil zeggen dat een prijsverhoging wordt beoogd.”

351    Volgens verzoekster bestond de werkelijke inhoud van dit stuk erin dat een van de deelnemers (Sasol of een andere Duitse producent) zijn richtprijzen noemde.

352    Het Gerecht oordeelt dat verzoekster geen aannemelijke en coherente vervangende interpretatie heeft gegeven die kan afdoen aan de interpretatie van de Commissie. Blijkens het dossier vermelden de aantekeningen namelijk de naam van de onderneming, van haar vertegenwoordiger, of op zijn minst het land van het hoofdkantoor van de onderneming wanneer het om een eenzijdig prijsvoorstel ging, wat ontbreekt in de vermelding „40 €/T ‚slack wax’”.

353    Bijgevolg moet de conclusie luiden dat de Commissie de bewijsstukken met betrekking tot de bijeenkomsten waarin de kwestie „slack wax” is besproken niet onjuist heeft beoordeeld.

354    Bijgevolg heeft de Commissie op basis van de verklaringen van ondernemingen en van schriftelijke bewijzen met betrekking tot de bijeenkomsten die verzoekster heeft bijgewoond en die in de punten 144, 145, 152, 168 en 174 van de bestreden beschikking worden genoemd, op goede gronden het bestaan kunnen bewijzen van mededingingsverstorende gedragingen bestaande in overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, alsook de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie over de prijs van „slack wax”, en van de deelname van verzoekster aan dat deel van de inbreuk.

 Voortdurende aard van het „slack wax”-deel van de inbreuk

355    Verzoekster stelt dat de Commissie niet een voortdurende inbreuk inzake de verkoop van „slack wax” aan Duitse eindafnemers tussen 1997 en 2004 heeft aangetoond. Zelfs indien het Gerecht het bewijs van de Commissie inzake de technische bijeenkomsten van 30 en 31 oktober 1997 en 11 en 12 mei 2004 voldoende zou vinden, gaat het slechts om twee incidentele inbreuken, waarvan de eerste overigens is verjaard.

356    Ten eerste heeft verzoekster haar argumentatie gebaseerd op de stelling dat enkel deze twee bijeenkomsten hooguit kunnen worden geacht ook bijeenkomsten te zijn geweest waarin de kwestie „slack wax” aan de orde is gekomen. Zoals uit het bovengenoemde onderzoek blijkt, beschikte de Commissie evenwel over schriftelijke bewijsstukken die het bestaan van dergelijke gedragingen aantonen ten aanzien van vijf bijeenkomsten, gehouden op 19 en 20 juni 1997, 30 en 31 oktober 1997, 8 en 9 maart 1999, 17 en 18 december 2002 (of anders 28 februari 2003) en 11 en 12 mei 2004.

357    Ten tweede wordt verwezen naar de in punt 314 hierboven getrokken conclusie dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat de gedragingen inzake paraffinewas en die inzake „slack wax” één enkele inbreuk vormden. Derhalve moeten de bewijzen inzake de gedragingen met betrekking tot „slack wax” worden beoordeeld in de context van het geheel van bewijzen die door de Commissie zijn vergaard met betrekking tot het feit dat sprake is van één enkele inbreuk. Die bewijzen tonen het bestaan aan van voortdurende contacten tussen de ondernemingen die hebben deelgenomen aan de gedragingen inzake „slack wax”.

358    Ten derde was het voor de vertegenwoordigers van de paraffinewasindustrie duidelijk, zoals blijkt uit de in punt 291 hierboven genoemde verklaring van Shell, dat wanneer de prijzen van die producten met een bepaald bedrag of percentage werden verhoogd, de prijzen van de grondstof, „slack wax”, tegelijkertijd werden verhoogd, namelijk een verhoging met 30 à 40 % van de prijsverhoging voor paraffinewas. Bijgevolg hadden de mededingingsverstorende besprekingen met betrekking tot paraffinewas ook gevolgen voor het prijsbeleid van de deelnemers inzake „slack wax”, wat des te meer rechtvaardigt dat de Commissie is uitgegaan van de voortdurende aard van het „slack wax”-deel van de inbreuk.

359    Derhalve moet de vaststelling van de Commissie in de bestreden beschikking dat het „slack wax”-deel van de inbreuk deel uitmaakte van een voortdurende inbreuk worden bevestigd en moeten verzoeksters argumenten op dit punt worden afgewezen.

 Beperking van de mededingingsverstorende gedragingen tot Duitsland

360    Verzoekster is van mening dat de Commissie de beperking van de draagwijdte van het „slack wax”-deel van de inbreuk tot Duitse afnemers niet heeft gerechtvaardigd in de bestreden beschikking.

361    In dit verband moet met de Commissie worden erkend dat het feit dat zij de betrokken ondernemingen het voordeel van de twijfel heeft gegeven op het punt van het bestaan van ruimere praktijken dan de verkoop aan eindafnemers in Duitsland, niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van de bestreden beschikking. De Commissie moet namelijk vrij kunnen blijven om voor de oplegging van geldboeten alleen de mededingingsverstorende gedragingen in aanmerking te nemen aan het bestaan waarvan geen enkele twijfel bestaat.

362    Voor het overige heeft de Commissie, zoals is opgemerkt in punt 329 hierboven, in de punten 289 tot en met 292 van de bestreden beschikking, die zijn overgenomen in punt 320 hierboven, uitgelegd waarom zij van oordeel was dat de mededingingsverstorende gedragingen inzake „slack wax” waren beperkt tot de verkoop aan Duitse eindafnemers. Verzoekster heeft ten aanzien van die passages van de bestreden beschikking geen argumenten aangevoerd.

363    Bovendien zijn de door de Commissie bij het onderzoek van de afzonderlijke bijeenkomsten (zie de punten 323‑352 hierboven) genoemde elementen voldoende ter onderbouwing van haar standpunt betreffende het bestaan van mededingingsverstorende gedragingen inzake „slack wax”, zodat verzoeksters argumentatie ten aanzien van de in punt 288 van de bestreden beschikking genoemde bewijsstukken (zie punt 317 hierboven) niet hoeft te worden geanalyseerd.

364    Bijgevolg moet de conclusie luiden dat de Commissie, gelet op de door haar vergaarde bewijzen, op goede gronden het bestaan kon vaststellen van mededingingsverstorende praktijken, bestaande in overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen alsook in de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie met betrekking tot de prijs van „slack wax”, en van de deelname van verzoekster aan dit deel van de inbreuk (zie punt 354 hierboven). Voorts moet ook de vaststelling van de Commissie in de bestreden beschikking dat het „slack wax”-deel onderdeel was van een voortdurende inbreuk worden bevestigd (zie punt 359 hierboven).

365    Verzoeksters grief inzake schending van artikel 81 EG moet dus worden afgewezen.

366    Ook brengen de vaststellingen van de Commissie die zijn overgenomen in de punten 317 tot en met 320 hierboven en de stukken waarnaar zij verwijzen de redenering van de Commissie inzake het „slack wax”-deel van de inbreuk duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden in dit verband kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen in de zin van de in punt 239 hierboven genoemde rechtspraak.

367    Verzoeksters grief inzake niet-nakoming van de motiveringsverplichting moet dus ook worden afgewezen.

368    Gelet op een en ander moet het tweede onderdeel van het eerste middel en bijgevolg het eerste middel in zijn totaliteit worden afgewezen.

3.     Derde middel: schending van artikel 81 EG en van de beginselen van het vermoeden van onschuld, van rechtszekerheid en van gelijke behandeling wat verzoeksters deelname aan de inbreuk na 12 mei 2004 betreft

 Eerste onderdeel: schending van artikel 81 EG en van het beginsel van het vermoeden van onschuld

369    Wat de duur van de inbreuk inzake paraffinewas betreft heeft de Commissie geoordeeld dat de groep Total daaraan tussen 3 september 1992 en 28 april 2005 (12 jaar en 7 maanden) had deelgenomen. Verzoekster stelt evenwel dat haar deelname op 12 mei 2004, de datum van de laatste technische bijeenkomst waaraan zij heeft deelgenomen, was beëindigd.

370    In punt 602 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het volgende uiteengezet:

„Total verklaart dat zij aan geen enkele technische bijeenkomst heeft deelgenomen na die van 11 en 12 mei 2004 en voegt daaraan toe dat haar vertegenwoordiger zijn reis naar de bijeenkomst van 3 en 4 november 2004 volgens een interne mededeling heeft geannuleerd op advies van zijn leidinggevende. De Commissie merkt op dat er geen bewijs bestaat van een eventuele terugtrekking uit de mededingingsregeling. Bij complexe inbreuken betekent het feit dat een onderneming een bijeenkomst niet bijwoont of het niet eens is met hetgeen tijdens een bijeenkomst wordt besproken, niet dat de onderneming niet meer deelneemt aan de voortdurende inbreuk. Om een einde te maken aan de inbreuk moet de onderneming zich duidelijk distantiëren van de mededingingsregeling. Total heeft [evenwel] niet nauwkeurig aangetoond dat zij volledig autonoom een eenzijdige strategie op de markt heeft gekozen en zich duidelijk en publiekelijk heeft gedistantieerd van de kartelactiviteiten. Integendeel, de bewijzen die de Commissie bezit tonen aan dat Total officiële uitnodigingen voor de drie volgende technische bijeenkomsten heeft ontvangen (dat wil zeggen de laatste drie technische bijeenkomsten die vóór de verrichting van de inspecties zijn georganiseerd). De Commissie merkt op dat de vertegenwoordiger van Total heeft bevestigd dat hij de bijeenkomst van 3 en 4 november 2004 zou bijwonen, ook al blijkt hij zijn reis daarna te hebben geannuleerd. Ook was er wat de bijeenkomst van 23 en 24 februari 2005 betreft door Sasol voor de vertegenwoordiger van Total reeds een kamer gereserveerd in het hotel waar de bijeenkomst h[ad] plaatsgevonden, welke reservering vervolgens is geannuleerd. De Commissie concludeert daaruit derhalve dat het voor Sasol en de andere deelnemers duidelijk was dat Total tot het einde had deelgenomen aan de mededingingsregeling. De Commissie merkt ook op dat de besprekingen tijdens de bijeenkomsten niet fundamenteel verschilden van die tijdens eerdere bijeenkomsten, maar dat de deelnemers prijsverhogingen zijn blijven bespreken zonder te vermelden dat Total de mededingingsregeling probeerde te verlaten (zie de punten 175, 176 en 177) en dat het niet ongebruikelijk was dat ondernemingen gedurende de mededingingsregeling bepaalde bijeenkomsten niet bijwoonden. Deze twee factoren bewijzen dat Total niet werd gepercipieerd als zou zij de mededingingsregeling na de bijeenkomst van mei 2004 hebben verlaten. De interne mededeling van de vertegenwoordiger van Total over zijn redenen om een bijeenkomst niet bij te wonen kan hoe dan ook niet als een publiekelijke distantiëring worden beschouwd. Aangezien uit geen enkele andere informatie blijkt [dat zij] zich van de mededingingsregeling heeft gedistantieerd, is de Commissie van mening dat de deelname van Total aan de mededingingsregeling niet vóór de inspecties is beëindigd.”

371    In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie volgens de rechtspraak op goede gronden een publiekelijke distantiëring kon eisen om het einde van de deelname vast te stellen. Nu de deelname aan de mededingingsverstorende besprekingen niet is voortgezet, was de Commissie gehouden, bij gebreke van directe bewijzen, op zijn minst positieve aanwijzingen van de verdere deelname van de onderneming aan de mededingingsregeling aan te dragen.

372    In dit verband moet worden opgemerkt dat volgens het arrest Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie (aangehaald in punt 266 hierboven, punt 241) pas de conclusie kan worden getrokken dat een onderneming definitief uit het kartel is gestapt wanneer zij zich publiekelijk van de inhoud ervan heeft gedistantieerd.

373    Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de wijze waarop de andere deelnemers aan een mededingingsregeling de bedoeling van de betrokken onderneming begrijpen, wel degelijk beslissend was voor de beoordeling of laatstgenoemde onderneming zich van de onrechtmatige overeenkomst wilde distantiëren (arrest Hof van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, Jurispr. blz. I‑1843, punt 120).

374    De Commissie heeft in de bestreden beschikking derhalve terecht vastgesteld dat de deelnemers aan de mededingingsregeling zich publiekelijk van de inhoud daarvan moesten distantiëren om hun deelname daaraan te beëindigen, zodat zij artikel 81 EG noch het beginsel van het vermoeden van onschuld heeft geschonden.

375    In de tweede plaats heeft verzoekster zich in de perceptie van de andere deelnemers niet publiekelijk gedistantieerd van de mededingingsregeling.

376    Ten eerste wordt dat aangetoond door de in punt 602 van de bestreden beschikking genoemde – door verzoekster niet betwiste – feiten, volgens welke „de vertegenwoordiger van Total h[ad] bevestigd dat hij de bijeenkomst van 3 en 4 november 2004 zou bijwonen, ook al blijkt hij zijn reis daarna te hebben geannuleerd”. Ook „was er wat de bijeenkomst van 23 en 24 februari 2005 betreft door Sasol voor de vertegenwoordiger van Total reeds een kamer gereserveerd in het hotel waar de bijeenkomst h[ad] plaatsgevonden, welke reservering vervolgens is geannuleerd”. Het is duidelijk dat indien de deelnemers aan de mededingingsregeling Total na de bijeenkomst van 11 en 12 mei 2004 niet als deelnemer zouden hebben beschouwd, Sasol, de organisator van de technische bijeenkomsten, haar niet zou hebben uitgenodigd voor de volgende bijeenkomsten en geen kamer voor haar vertegenwoordiger zou hebben gereserveerd.

377    Ten tweede kan de verwijzing van verzoekster naar de e-mail van 3 november 2004, die door de vertegenwoordiger van Total op de technische bijeenkomsten aan een andere werknemer van Total is gezonden, een publiekelijke distantiëring niet bewijzen.

378    Deze e-mail luidt:

„Gelet op het doel van de bijeenkomst in Oostenrijk ben ik het eens met de redenering van Thibault. Ik annuleer mijn reis naar Wenen (vertrek oorspronkelijk vanmiddag).”

379    In dit verband volstaat de opmerking dat een interne e-mail, die niet aan de andere deelnemers is meegedeeld, geen publiekelijke distantiëring kan zijn.

380    Ten overvloede moet worden opgemerkt dat het enkele feit dat verzoekster de laatste technische bijeenkomsten niet heeft bijgewoond geenszins aantoont dat zij de informatie over de door haar concurrenten toegepaste prijzen die zij heeft verkregen tijdens de tientallen eerdere technische bijeenkomsten die zij wel heeft bijgewoond, niet heeft gebruikt en dat zij niet heeft geprofiteerd van de overeenkomsten inzake de verdeling van de markt en van de klanten die tijdens de eerdere technische bijeenkomsten zijn gesloten. Derhalve heeft verzoekster geen enkel bewijs overgelegd dat aantoont dat zij op 12 mei 2004 was opgehouden met de uitvoering van de mededingingsregeling.

381    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van dit middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

382    Volgens verzoekster blijkt uit punt 604 van de bestreden beschikking dat Repsol zich in nagenoeg dezelfde situatie bevond als zijzelf wat de duur van de deelname aan de inbreuk betreft. Zij hebben beide vóór de datum van de inspecties hun deelname aan de bijeenkomsten daadwerkelijk gestaakt. Vervolgens heeft Repsol zich op geen enkel moment publiekelijk gedistantieerd van de mededingingsregeling. Ten slotte heeft de Commissie, net als in het geval van Total, vastgesteld dat Repsol daadwerkelijk uitnodigingen voor de na september 2003 georganiseerde technische bijeenkomsten had ontvangen, en wel tot de verrichting van de inspecties. Het enige verschil is dat de Commissie in haar analyse van de door Sasol op 25 oktober 2004 verzonden uitnodiging voor de bijeenkomst van november 2004, ter vaststelling van de deelname van de ondernemingen, een lijst heeft opgesteld van de adressaten van die e-mail, met uitzondering van de vertegenwoordiger van Repsol. In alle brieven stond evenwel de naam van Repsol bij de adressaten.

383    Ondanks het feit dat Repsol en Total France in dezelfde situatie verkeerden, heeft de Commissie het einde van de deelname van Repsol aan de inbreuk bepaald op 4 augustus 2004. Derhalve heeft de Commissie niet dezelfde criteria gehanteerd voor de beoordeling van de duur van de deelname van Repsol en die van Total France en heeft zij een duidelijk striktere „bewijsstandaard” op laatstgenoemde onderneming toegepast.

384    Volgens vaste rechtspraak wordt het beginsel van gelijke behandeling geschonden, wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en arrest Gerecht van 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punt 96).

385    Uit punt 604 van de bestreden beschikking, waarvan de feiten niet door verzoekster worden betwist, blijkt evenwel dat de Commissie tot het besluit is gekomen dat Repsol zelfs na de bijeenkomst van 24 en 25 september 2003, de laatste bijeenkomst die zij heeft bijgewoond, aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, gelet op het feit dat zij officiële uitnodigingen van Sasol had ontvangen met de agenda voor de bijeenkomsten van 14 en 15 januari 2004 en 11 en 12 mei 2004. Dat was ook het geval bij Total wat de bijeenkomsten betreft die hebben plaatsgevonden tussen 11‑12 mei 2004 en het einde van de mededingingsregeling. De Commissie heeft deze twee vergelijkbare situaties dus gelijk behandeld, door te besluiten dat Repsol en Total hebben deelgenomen in de perioden waarin zij officiële uitnodigingen met de agenda waren blijven ontvangen.

386    Daarentegen heeft de Commissie geoordeeld dat de deelname van Repsol op 4 augustus 2004 was beëindigd, aangezien Repsol geen officiële uitnodiging met agenda meer voor die bijeenkomst had ontvangen, wat volgens de bestreden beschikking aantoont dat Sasol twijfelde over de voortzetting van de deelname van Repsol aan de mededingingsregeling.

387    Bevestigd dient te worden dat de stopzetting van de verzending van officiële uitnodigingen voor de bijeenkomsten met agenda aan Repsol aantoont dat Sasol, de organisator van de bijeenkomsten, van mening was veranderd en dat zij niet zeker meer was van de deelname van Repsol aan de mededingingsregeling na 4 augustus 2004. Dit gegeven is voldoende voor de vaststelling dat Repsol zich in de perceptie van de andere kartelleden van de mededingingsregeling heeft gedistantieerd, in de zin van de in punt 373 hierboven aangehaalde rechtspraak.

388    Dit gold echter niet voor verzoekster, die officiële uitnodigingen voor de bijeenkomsten met agenda is blijven ontvangen. Er waren zelfs hotelkamers voor haar vertegenwoordiger gereserveerd, ook voor de laatste technische bijeenkomst. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat zij zich in de perceptie van de andere deelnemers heeft gedistantieerd van de mededingingsregeling.

389    De Commissie heeft aangaande de periode na 4 augustus 2004, wat Repsol betreft, en de periode van 12 mei 2004 tot het einde van de mededingingsregeling, wat Total betreft, twee verschillende situaties dus verschillend behandeld, volgens het criterium dat relevant is voor de beoordeling van de duur van de deelname aan de inbreuk.

390    Daaruit volgt dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel in het kader van de bepaling van het einde van de deelname van Total en van Repsol niet heeft geschonden.

391    Bijgevolg moet ook het tweede onderdeel en dus het derde middel in zijn totaliteit worden afgewezen.

4.     Vierde middel: schending van artikel 81 EG en het beginsel van het vermoeden van onschuld met betrekking tot de vermeende onderbreking van de deelname van verzoekster aan de mededingingsregeling

392    Verzoekster bekritiseert dat de Commissie in punt 603 van de bestreden beschikking heeft geweigerd de onderbreking van haar deelname aan de vermeende inbreuk tussen de bijeenkomst van 25 en 26 mei 2000 en die van 26 en 27 juni 2001 te erkennen, hoewel zij in die periode geen bijeenkomsten heeft bijgewoond. Zij stelt dat de Commissie daarmee artikel 81 EG en het beginsel van het vermoeden van onschuld heeft geschonden.

393    In punt 603 van de bestreden beschikking heeft de Commissie uiteengezet:

„Total France SA voert aan dat zij tussen 2000 en 2001 haar deelname heeft onderbroken en dat het feit dat haar vertegenwoordiger de bijeenkomst woedend heeft verlaten een teken van distantiëring vormde. De Commissie merkt op, zoals is aangetoond in punt 4.2, dat Total de technische bijeenkomst van 18 en 19 september 2000 heeft bijgewoond en opnieuw de bijeenkomst van 26 en 27 juni 2001 en derhalve drie bijeenkomsten in een periode van negen maanden heeft gemist. De Commissie merkt tevens op dat uit niets blijkt dat Total zich publiekelijk heeft gedistantieerd van de mededingingsregeling. Het feit dat [S. E.] de bijeenkomst heeft verlaten is op zichzelf geen publieke distantiëring, nu Total zelf niet stelt dat [S. E.] heeft meegedeeld dat Total van plan was haar deelname aan de mededingingsregeling te beëindigen. De woede van [S. E.] wijst er eerder op dat hij niet tevreden was met de gesloten overeenkomsten. Dat Total binnen een jaar weer verscheen, bevestigt dat zij niet van plan was haar deelname te beëindigen. Derhalve beschouwt de Commissie de korte tijdelijke afwezigheid van Total niet als een onderbreking van haar deelname aan de mededingingsregeling.”

394    In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de onderbreking van haar deelname aan de bijeenkomsten slechts negen maanden had geduurd. De Commissie heeft namelijk geoordeeld dat Total France vanaf een in september 2000 gehouden technische bijeenkomst de bijeenkomsten niet meer bijwoonde. Dat is een feitelijke onjuistheid, aangezien noch uit de beschrijving van de bijeenkomsten in punt 4.2, noch uit de tabel van de bijeenkomsten in de bestreden beschikking blijkt dat op 18 en 19 september 2000 een bijeenkomst is gehouden.

395    De Commissie heeft tijdens de procedure voor het Gerecht erkend dat er in september 2000 geen bijeenkomst is gehouden, zodat verzoeksters grief gefundeerd is.

396    In de tweede plaats moet worden onderzocht of de Commissie op goede gronden tot de conclusie kon komen dat de deelname van verzoekster aan de mededingingsregeling niet was onderbroken, ondanks het feit dat zij geen van de drie bijeenkomsten tussen 26 mei 2000 en 26 juni 2001 had bijgewoond en dat haar vertegenwoordiger de bijeenkomst van 25 en 26 mei 2000 voortijdig had verlaten omdat hij het niet eens was met ten minste een aantal aspecten van de aldaar gevoerde discussie.

397    Verzoekster stelt dat de onderbreking van haar deelname aan de bijeenkomsten niet toevallig was. Zij was het rechtstreekse en blijvende gevolg van de breuk tussen S. E., de vertegenwoordiger van Total France, en de overige deelnemers tijdens de bijeenkomst van 25 en 26 mei 2000. S. E. heeft de bijeenkomst bruusk verlaten omdat hem werd gevraagd zich aan een afspraak te houden die hij nooit had gemaakt.

398    Het door verzoekster gemelde incident, dat plaatsvond tijdens de bijeenkomst van 25 en 26 mei 2000, wordt in de verklaring van Shell van 24 november 2005 beschreven. Volgens die verklaring, gebaseerd op de beweringen van de vertegenwoordiger van Shell op de technische bijeenkomsten die dat evenement rechtstreeks heeft bijgewoond, hebben de deelnemers gesproken over de voor een Duitse klant gehanteerde prijzen. Total werd verweten dat zij tegen een te lage prijs had verkocht, wat S. E. heeft ontkend. Een andere deelnemer heeft zijn beweringen evenwel betwist met verwijzing naar een kopie van de door Total aan die klant gezonden offerte. S. E. werd „zo razend” dat hij de bijeenkomst heeft verlaten. Na dat incident heeft S. E. geen technische bijeenkomsten meer bijgewoond. Pas na de aanstelling van C. O. door Total begon zij opnieuw aan de technische bijeenkomsten deel te nemen.

399    In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoekster heeft deelgenomen aan één enkele, complexe en voortdurende inbreuk, bestaande in heimelijke activiteiten met betrekking tot de vaststelling van de prijzen, de verdeling van de klanten of de verdeling van de markten, alsook in de bekendmaking en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie, met name over de klanten, de prijsstelling, de productiecapaciteit en de verkoopvolumes.

400    Het door verzoekster genoemde incident betreft evenwel slechts een afzonderlijk aspect van de mededingingsregeling, namelijk de voor een bepaalde klant gehanteerde prijs. Bovendien is verzoekster vanaf de technische bijeenkomst van 26 en 27 juni 2001 opnieuw begonnen de technische bijeenkomsten regelmatig bij te wonen; zij was aanwezig op elk van de elf volgende technische bijeenkomsten tot en met die van 11 en 12 mei 2004.

401    Voorts geldt dat, hoewel het juist is dat dit eenmalige gedrag van S. E. blijk gaf van een incidentele schending van de afspraken van de mededingingsregeling door Total, verzoekster niet heeft aangetoond dat S. E. met zijn vertrek uit de technische bijeenkomst aan de andere deelnemers duidelijk heeft gemaakt dat Total zich voortaan concurrerend op de markt wilde gedragen. Ook blijkt uit de verklaring van Shell dat S. E. de bijeenkomst niet heeft verlaten vanwege de mededingingsverstorende inhoud ervan in het algemeen, maar vanwege het feit dat een van de deelnemers melding had gemaakt van een document dat afdeed aan de waarachtigheid van zijn betoog, dat wil zeggen vanwege een meer persoonlijk conflict.

402    Het door verzoekster aangevoerde incident kan dus niet aantonen dat de vertegenwoordiger van Total zich in casu in de perceptie van de andere deelnemers had gedistantieerd van de één geheel vormende complexe en voortdurende inbreuk (zie de punten 372 en 373 hierboven).

403    Verder toont het enkele feit dat verzoekster niet heeft deelgenomen aan de drie bijeenkomsten tussen 26 mei 2000 en 26 juni 2001 niet aan dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de informatie over de door haar concurrenten gehanteerde prijzen die zij had gekregen tijdens de tientallen eerdere technische bijeenkomsten die zij heeft bijgewoond, en dat zij niet heeft geprofiteerd van de tijdens de eerdere technische bijeenkomsten gesloten overeenkomsten inzake de verdeling van de markten en van de klanten. Derhalve heeft verzoekster geen enkel bewijs overgelegd dat aantoont dat haar deelname tijdens de litigieuze periode onderbroken was.

404    Gelet op het voorgaande heeft de Commissie in dit verband artikel 81 EG noch het beginsel van het vermoeden van onschuld geschonden. Bijgevolg moet het vierde middel worden verworpen.

5.     Vijfde middel: schending van de motiveringsplicht en van de verplichting uit de richtsnoeren van 2006 met betrekking tot de niet-uitvoering van de vermeende gedragingen

405    Verzoekster stelt dat de Commissie onjuist heeft gehandeld door niet overeenkomstig punt 29 van de richtsnoeren van 2006 als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen dat verzoekster niet had deelgenomen aan de uitvoering van de mededingingsregeling.

406    Om te beginnen heeft de Commissie onder het kopje „Verzachtende omstandigheden” in punt 696 van de bestreden beschikking het volgende uiteengezet:

„Sommige ondernemingen stellen dat zij de regelingen niet hebben uitgevoerd en onderstrepen het kleine aantal prijsstellingsbrieven dat zij hebben verzonden of ontvangen. Enkele ondernemingen stellen dat hun gedrag op de markt niet is beïnvloed door de afspraken. In de eerste plaats acht de Commissie deze loutere beweringen onvoldoende als bewijs van de niet-uitvoering in de zin van de richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten. De Commissie merkt in de tweede plaats op dat de verzending of ontvangst van prijsstellingsbrieven niet het enige instrument vormde voor de uitvoering, die hoofdzakelijk plaatsvond via (pogingen tot) regelmatige verhogingen die aan de markt werden meegedeeld, soms gedocumenteerd door bewijzen van technische bijeenkomsten.”

407    Zoals is vastgesteld aan het einde van het onderzoek van het tweede en het vierde onderdeel van het tweede middel heeft de Commissie haar stellingen dat verzoekster de mededingingsregeling heeft uitgevoerd, afdoende met bewijs onderbouwd.

408    Dit middel mist dus feitelijke grondslag, zodat het moet worden afgewezen.

6.     Zesde middel: vaststelling van de referentieperiode voor de beoordeling van het basisbedrag van de geldboete

409    Verzoekster is van mening dat de Commissie de richtsnoeren van 2006, het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de waarde van de verkopen van de laatste drie boekjaren van de periode van haar deelname aan de vermeende inbreuk te hanteren, dat wil zeggen de periode van 2002 tot en met 2004 voor paraffinewas en de periode van 2001 tot en met 2003 voor „slack wax”. Voor de eerbiediging van deze beginselen had de Commissie namelijk de waarde van de verkopen van het jaar 2004 voor paraffinewas moeten hanteren en die van het jaar 2003 voor „slack wax”. Hoe dan ook heeft de Commissie dienaangaande geen passende motivering aangedragen.

410    Punt 13 van de richtsnoeren van 2006 bepaalt:

„Om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk. De Commissie zal over het algemeen gebruik maken van de verkopen van de onderneming in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen (hierna: ,waarde van de verkopen’).”

411    In punt 634 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het volgende uiteengezet:

„De Commissie erkent dat het jaar 2004 door de uitbreiding van de Europese Unie in mei een uitzonderlijk jaar was. De Commissie meent dat het passend is om niet de waarde van de verkopen in 2004 als enige basis voor de berekening van de boete te nemen, maar om de waarde van de drie laatste boekjaren van deelname van de entiteit aan de inbreuk te nemen.”

412    Wat in de eerste plaats de vermeende schending van het rechtszekerheidsbeginsel betreft, moet meteen worden opgemerkt dat de Commissie blijkens de tekst zelf van de richtsnoeren van 2006, volgens welke de Commissie „over het algemeen” gebruik moet maken van de verkopen van de onderneming in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen, niet verplicht is om stelselmatig de waarde van de verkopen van het laatste jaar van deelname in aanmerking te nemen. Voorts noemt verzoekster geen andere rechtsregel op grond waarvan de Commissie de omzet van het laatste volledige jaar waarin een onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen in aanmerking zou moeten nemen.

413    Bijgevolg moet de grief inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel worden afgewezen.

414    Voor zover de Commissie in de tweede plaats het omzetcijfer van de bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen als uitgangspunt dient te nemen voor het bepalen van de verhouding tussen de op te leggen geldboeten, moet de in aanmerking te nemen periode volgens de rechtspraak aldus worden afgebakend dat de verkregen omzetcijfers zo vergelijkbaar mogelijk zijn. Bijgevolg kan een bepaalde onderneming slechts eisen dat de Commissie ten aanzien van haar een andere periode in aanmerking neemt dan die welke in het algemeen wordt aangehouden, wanneer zij aantoont dat de door haar gedurende deze laatste periode behaalde omzet om redenen die specifiek haar betreffen, geen aanwijzing geeft over haar werkelijke grootte en haar economische macht, noch over de omvang van de door haar gepleegde inbreuk (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Fiskeby Board/Commissie, T‑319/94, Jurispr. blz. II‑1331, punt 42).

415    In casu heeft de Commissie terecht in aanmerking genomen dat het jaar 2004 uitzonderlijk was voor de betrokken industrie vanwege de uitbreiding van de Unie en de toetreding van tien nieuwe lidstaten, met name omdat MOL, een van de kartelleden, haar zetel en productie in Hongarije had.

416    Derhalve heeft de Commissie de richtsnoeren van 2006 niet geschonden en heeft zij geen beoordelingsfout gemaakt door het gemiddelde van de waarden van de verkopen van de periode 2002 tot en met 2004 op de markt voor paraffinewas in aanmerking te nemen voor alle ondernemingen die aan de mededingingsregeling tot het einde ervan hadden deelgenomen. Bovendien kon de Commissie, omdat zij gebruik had gemaakt van het gemiddelde van de laatste drie boekjaren van de deelname van elk van de betrokken ondernemingen aan de mededingingsregeling met betrekking tot paraffinewas, op goede gronden dezelfde methode ook toepassen op „slack wax”, om gebruik te maken van zo vergelijkbaar mogelijke gegevens.

417    In de derde plaats stelt verzoekster dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Ook al was het jaar 2004 voor bepaalde kartelleden een uitzonderlijk jaar vanwege de uitbreiding van de Unie, dat gold absoluut niet voor Total France. De Commissie heeft ondernemingen in verschillende situaties dus gelijk behandeld.

418    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat volgens de in punt 384 hierboven genoemde rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling slechts wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.

419    Zelfs wanneer verzoekster op goede gronden kan stellen dat verschillende situaties (die van Total ten opzichte van die van MOL) gelijk zijn behandeld, dan was die behandeling evenwel gerechtvaardigd, gelet op de uitzonderlijke aard van het jaar 2004 en de implicaties ervan voor de betrokken sector, met name de toevoeging van de productie van MOL aan de industrie van de EER. Ook vloeit een dergelijke objectieve rechtvaardiging voort uit het feit dat de Commissie de in aanmerking te nemen periode aldus moet afbakenen dat de verkregen omzetcijfers zo vergelijkbaar mogelijk zijn, wat zich er in het algemeen tegen verzet dat voor de tot dezelfde datum aan de mededingingsregeling deelnemende ondernemingen verschillende perioden worden gehanteerd voor de berekening van de waarde van de verkopen.

420    Wat in de vierde plaats het gestelde motiveringsgebrek betreft is het Gerecht van mening dat de Commissie, door in punt 634 van de bestreden beschikking te wijzen op de uitbreiding van de Unie in 2004 en door de situatie van MOL en haar rol in de mededingingsregeling gedetailleerd te beschrijven in de bestreden beschikking, voldoende heeft gemotiveerd waarom zij heeft besloten om voor de berekening van de waarde van de verkopen uit te gaan van het gemiddelde van de laatste drie boekjaren waarin de entiteit aan de inbreuk heeft deelgenomen.

421    Overigens is het Gerecht van oordeel dat de Commissie terecht heeft gekozen voor het gemiddelde van de waarde van de gerealiseerde verkopen in de laatste drie volledige boekjaren waarin elk van de deelnemers aan de inbreuk heeft deelgenomen, zodat het de bestreden beschikking bevestigt wat dit aspect van de berekening van het bedrag van de geldboete aangaat.

422    Bijgevolg moet het zesde middel worden afgewezen.

7.     Zevende middel: schending van de richtsnoeren van 2006 en van het evenredigheidsbeginsel op grond dat de Commissie een te hoog percentage van de waarde van de verkopen voor het „slack wax”-deel van de inbreuk in aanmerking heeft genomen

423    Verzoekster is van mening dat de Commissie punt 20 van de richtsnoeren van 2006 en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door voor de berekening van het bedrag van de geldboete 15 % van de waarde van de verkopen van „slack wax” en slechts 18 % van de waarde van de verkopen van paraffinewas voor de ernst van de inbreuk in aanmerking te nemen.

424    Zij wijst erop dat bij „slack wax”, anders dan bij paraffinewas, geen inbreuk met betrekking tot de verdeling van de markten of de verdeling van de klanten door de Commissie in aanmerking is genomen. Daaruit volgt noodzakelijk dat de beweerde gedragingen op het punt van „slack wax” duidelijk minder ernstig waren dan die met betrekking tot paraffinewas. Ook was op geografisch gebied het „slack wax”-deel van de inbreuk beperkt tot het Duitse grondgebied, terwijl de gedragingen inzake paraffinewas zich volgens de Commissie tot het gehele grondgebied van de EER hebben uitgestrekt.

425    Deze verschillen in ernst tussen de delen inzake paraffinewas en het deel „slack wax” van de inbreuk rechtvaardigden een groter verschil tussen de twee toegepaste coëfficiënten voor de ernst dan drie procentpunten. Derhalve vraagt verzoekster het Gerecht het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen voor „slack wax” aanzienlijk te verlagen en het bedrag van de geldboete te herberekenen op deze nieuwe grondslag.

426    Volgens punt 20 van de richtsnoeren van 2006 moet de ernst van de inbreuk per geval worden beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden. Volgens punt 21 zal het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen doorgaans maximaal 30 % bedragen. Punt 22 bepaalt dat de Commissie met een aantal factoren rekening zal houden om de precieze hoogte binnen deze bandbreedte te bepalen, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd. Volgens punt 23 behoren horizontale overeenkomsten inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen, zodat voor dergelijke inbreuken doorgaans een hoog percentage in aanmerking zal worden genomen binnen de bandbreedte in punt 21.

427    In de bestreden beschikking heeft de Commissie onder het kopje „Conclusie inzake de ernst” het volgende uiteengezet:

„[...]

(653) Gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, de eerder besproken criteria inzake de aard van de inbreuk en de geografische omvang moet het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking moet worden genomen voor ENI en H&R/Tudapetrol [die enkel deelnamen aan het eerste deel van de inbreuk] 17 % bedragen. Aangetoond is dat voor ExxonMobil, MOL, Repsol, RWE, Sasol, Shell en Total de één geheel vormende voortdurende inbreuk ook werd gekenmerkt door de verdeling van klanten en/of markten [tweede deel van de inbreuk]. De verdeling van markten en de verdeling van klanten behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen, aangezien die gedragingen tot vermindering of uitschakeling van de concurrentie op bepaalde markten of voor bepaalde klanten leiden [...]. Gelet op deze bijkomende ernst moet het in aanmerking te nemen deel van de waarde van de verkopen voor ExxonMobil, MOL, Repsol, RWE, Sasol, Shell en Total 18 % zijn. Gelet op het feit dat er geen bewijs bestaat dat aantoont dat de verdeling van klanten en/of markten ook betrekking heeft gehad op ‚slack wax’ en dat de met ‚slack wax’ verbonden geografische omvang van de inbreuk [derde deel van de inbreuk] beperkt is tot Duitsland, moet het deel van de waarde van de verkopen van ‚slack wax’ door ExxonMobil, Sasol, Shell, RWE en Total 15 % zijn.”

428    In de eerste plaats moet aangaande de grief inzake het te hoge percentage van de waarde van de verkopen dat in aanmerking is genomen voor het „slack wax”-deel van de inbreuk worden geconstateerd dat dat deel van de inbreuk, zoals blijkt uit punt 288 van de bestreden beschikking (zie punt 317 hierboven), met name bestond in heimelijke activiteiten betreffende de vaststelling van prijzen tussen concurrenten. Dit type inbreuk behoort volgens de richtsnoeren van 2006 naar zijn aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen en moet dus streng worden bestraft, zodat voor dergelijke inbreuken in het algemeen een hoog percentage binnen de bandbreedte van punt 21 van de richtsnoeren van 2006 moet worden vastgesteld.

429    De Commissie heeft de richtsnoeren van 2006 dus niet geschonden en evenmin een beoordelingsfout gemaakt toen zij 15 %, op een schaal van 30 punten, van de waarde van de verkopen van „slack wax” van de betrokken ondernemingen in aanmerking heeft genomen voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete.

430    In de tweede plaats moet verzoeksters grief worden onderzocht dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door voor de ernst 15 % van de waarde van de verkopen voor het „slack wax”-deel van de inbreuk en 18 % voor het deel van de inbreuk inzake paraffinewas in aanmerking te nemen.

431    Volgens de rechtspraak vereist het evenredigheidsbeginsel dat de handelingen van de instellingen niet verder gaan dan geschikt en noodzakelijk is ter verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, de minst belastende maatregel moet worden gekozen, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (arresten Hof van 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, Jurispr. blz. I‑4023, punt 13, en 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑180/96, Jurispr. blz. I‑2265, punt 96; arrest Gerecht van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 223).

432    In het kader van de procedures die de Commissie inleidt om schendingen van de mededingingsregels te bestraffen, houdt de toepassing van dit beginsel in dat de geldboeten niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel om de naleving van de mededingingsregels te verzekeren, en dat het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, evenredig moet zijn aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan (zie in die zin arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 431 hierboven, punten 223 en 224 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Het evenredigheidsbeginsel impliceert met name dat de Commissie het bedrag van de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte en de duur van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen (arresten Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 243 hierboven, punten 226‑228, en Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, aangehaald in punt 266 hierboven, punt 171).

433    Het Gerecht constateert om te beginnen dat, gelet op het feit dat het „slack wax”-deel van de inbreuk met name bestond in heimelijke activiteiten met betrekking tot de vaststelling van de prijzen tussen concurrenten, de coëfficiënt van 15 % van de waarde van de verkopen die voor de ernst van de inbreuk in aanmerking is genomen, evenredig was aan de ernst van dit deel van de inbreuk.

434    Derhalve falen verzoeksters argumenten waarmee zij de nadruk legt op de verschillen tussen de delen van de inbreuk met betrekking tot paraffinewas en het „slack wax”-deel, aangezien zij het Gerecht er hooguit toe zouden kunnen brengen bij een nieuwe berekening van het bedrag van de geldboete een groter deel dan 18 % van de waarde van de verkopen van paraffinewas in aanmerking te nemen.

435    Ten overvloede moet worden opgemerkt dat het verschil in ernst van het paraffine- en het „slack wax”-deel van de inbreuk moet worden gerelativeerd, gelet op het feit dat ten eerste de Duitse markt de grootste is binnen de EER en ten tweede de verdeling van de markten en de klanten in het algemeen dient ter ondersteuning van de gedragingen inzake de vaststelling of verhoging van de prijzen. De verdeling van de markten en de klanten vermindert namelijk de keuze van de klanten tussen leveranciers, wat de leverancier aan wie de markt of de klant is toegewezen de mogelijkheid biedt te onderhandelen over hogere prijzen dan onder normale marktomstandigheden. Bovendien wordt de evenredigheid van het bedrag van de geldboete aan de geringere territoriale omvang van het „slack wax”-deel ook gewaarborgd door het feit dat bij de berekening enkel de waarde van de in Duitsland gerealiseerde verkopen in aanmerking is genomen, terwijl wat de delen van de inbreuk inzake paraffinewas betreft de waarde van de verkopen berekend is op basis van de in de gehele EER gerealiseerde verkopen.

436    Bijgevolg moet ook de grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel en dus het zevende middel in zijn totaliteit worden afgewezen.

8.     Negende middel: onrechtmatigheid van het in het basisbedrag van de geldboete opgenomen extra bedrag voor de afschrikkende werking

437    Verzoekster bekritiseert het feit dat de Commissie in de bestreden beschikking een extra bedrag van 18 % in het basisbedrag van de geldboete heeft opgenomen voor paraffinewas en van 15 % voor „slack wax” (punten 658‑661 van de bestreden beschikking), om haar ervan te weerhouden aan andere soortgelijke horizontale overeenkomsten deel te nemen. Volgens verzoekster heeft de Commissie daarmee het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties en het evenredigheidsbeginsel geschonden, alsook de richtsnoeren van 2006.

438    Om te beginnen bepaalt punt 25 van de richtsnoeren van 2006, dat voorziet in de toevoeging van een extra bedrag, „leergeld” genaamd, aan het basisbedrag van de geldboete het volgende:

„Onafhankelijk van de duur van de deelname van een onderneming aan de inbreuk voegt de Commissie [...] aan het basisbedrag een bedrag van tussen 15 % en 25 % van de waarde van de verkopen [...] toe om ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen, marktverdeling en productiebeperking. [...] Voor het bepalen van het aandeel van de waarde van de verkopen dat in een bepaald geval in aanmerking moet worden genomen houdt de Commissie rekening met een aantal factoren, met name die welke in punt 22 worden genoemd [de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd].”

439    In casu heeft de Commissie het aan het basisbedrag toe te voegen percentage van de waarde van de verkopen uit het oogpunt van de afschrikkende werking vastgesteld op hetzelfde niveau als het op basis van de ernst van de inbreuk toegepaste percentage (zie punt 653 van de bestreden beschikking, aangehaald in punt 427 hierboven) en op basis van dezelfde redenering:

„[...]

(660) Gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, de eerder besproken criteria inzake de aard van de inbreuk en de geografische omvang moet het op het extra bedrag voor ENI en H&R/Tudapetrol toe te passen percentage 17 % zijn.

(661) Aangetoond is dat voor ExxonMobil, MOL, Repsol, RWE, Sasol, Shell en Total de één geheel vormende voortdurende inbreuk ook betrekking had op de verdeling van klanten en/of markten. De verdeling van markten en de verdeling van klanten behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen, aangezien die gedragingen tot vermindering of uitschakeling van de concurrentie op bepaalde markten of voor bepaalde klanten leiden [...]. Gelet op deze bijkomende ernst moet het toe te passen percentage voor het extra bedrag voor ExxonMobil, MOL, Repsol, RWE, Sasol, Shell en Total 18 % zijn. Gelet op het feit dat er geen bewijs bestaat dat aantoont dat de verdeling van klanten en/of markten ook betrekking heeft gehad op ‚slack wax’ en gelet op het feit dat de met ‚slack wax’ verbonden geografische omvang van de inbreuk beperkt is tot Duitsland, moet het deel van de waarde van de verkopen van ‚slack wax’ van ExxonMobil, Sasol, Shell, RWE en Total 15 % zijn.”

440    In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie de richtsnoeren van 2006 heeft geschonden.

441    In dit verband moet worden onderstreept dat de Commissie op grond van punt 25 van de richtsnoeren van 2006 „aan het basisbedrag een bedrag van tussen 15 % en 25 % van de waarde van de verkopen [...] toe[voegt] om ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen, [en/of] marktverdeling”.

442    De Commissie heeft evenwel in punt 661 van de bestreden beschikking melding gemaakt van een overeenkomst inzake de vaststelling van prijzen en van marktverdeling (in het begrip overeenkomst zijn volgens de richtsnoeren van 2006 onderling afgestemde feitelijke gedragingen inbegrepen). De toevoeging van een extra bedrag aan het basisbedrag was overeenkomstig punt 25 van de richtsnoeren van 2006 dus gerechtvaardigd.

443    Voorts heeft de Commissie 18 % van de waarde van de verkopen voor het deel van de inbreuk inzake paraffinewas en 15 % voor het „slack wax”-deel van de inbreuk toegepast. De twee toegepaste percentages vallen binnen de bandbreedte van de richtlijnen van 2006, 15 tot 25 %.

444    Voorts dient volgens punt 22 van de richtsnoeren van 2006, waarnaar punt 25 ervan verwijst, de hoogte van het extra bedrag te worden bepaald aan de hand van de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd. De Commissie heeft verwezen naar twee van die factoren, namelijk de aard van de inbreuk en de geografische reikwijdte, ter rechtvaardiging van het toegepaste percentage wat paraffinewas betreft. Wat het op het „slack wax”-deel van de inbreuk toegepaste percentage betreft was geen bijkomende rechtvaardiging noodzakelijk, aangezien de Commissie het voorziene minimumpercentage heeft toegepast, namelijk 15 %.

445    Daaruit volgt dat de Commissie de richtsnoeren van 2006 niet heeft geschonden, zodat het in dit verband door verzoekster aangevoerde argument moet worden afgewezen.

446    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie de toevoeging van een extra bedrag aan het basisbedrag van de geldboete uit het oogpunt van de afschrikkende werking onvoldoende heeft gemotiveerd.

447    De motivering van een individuele beschikking moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke of juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context waarbinnen de betrokken handeling is vastgesteld (zie punt 239 hierboven).

448    Zoals blijkt uit de analyse in de punten 441 tot en met 444 hierboven, heeft de Commissie in de punten 660 en 661 van de bestreden beschikking voldoende gedetailleerd de redenen uiteengezet waarom zij in casu aan het basisbedrag van de geldboete een extra bedrag voor afschrikkende werking heeft toegevoegd, zodat verzoekster de rechtvaardigingsgronden van haar beslissing kan kennen en het Gerecht zijn toezicht kan uitoefenen.

449    Derhalve moet verzoeksters argumentatie inzake onvoldoende motivering worden afgewezen.

450    In de derde plaats stelt verzoekster dat de Commissie het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

451    In dit verband wordt erop gewezen dat het inherent is aan de uitoefening van de krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 aan de Commissie toegekende bevoegdheden dat de betrokken ondernemingen bij de berekening van de uit hoofde van deze bepaling opgelegde geldboeten op een gedifferentieerde wijze worden behandeld. In het kader van haar beoordelingsmarge moet de Commissie immers de sancties individualiseren op basis van de gedragingen en de specifieke eigenschappen van de betrokken ondernemingen, teneinde in elk concreet geval de volle werking van de mededingingsregels van de Unie te verzekeren (zie arrest Hof van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr. blz. I‑4405, punt 44 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

452    Verzoekster stelt ten eerste dat de automatische toevoeging van het in punt 25 van de richtsnoeren van 2006 bedoelde extra bedrag aan het basisbedrag van de geldboete op zich in strijd is met het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties.

453    Dit argument kan niet worden aanvaard. Uit de tekst en de opzet van de richtsnoeren van 2006 blijkt duidelijk dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboete gebruikmaakt van zowel factoren met een gemeenschappelijk tarief voor alle deelnemers om tot uiting te brengen dat die ondernemingen aan dezelfde inbreukmakende gedragingen hebben deelgenomen, waarbij zij dus het gelijkheidsbeginsel eerbiedigt, als factoren waarvan het tarief of de coëfficiënt is aangepast aan de specifieke situatie van elke deelnemer, om te voldoen aan het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties.

454    Derhalve volstaat het voor de eerbiediging van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties dat het eindbedrag van de geldboete een afspiegeling vormt van de verschillen in de situatie van de diverse deelnemers, zonder dat de Commissie bij elke stap in de berekening van het bedrag van de geldboete de deelnemers gedifferentieerd hoeft te behandelen.

455    Volgens de tekst en de opzet van de richtsnoeren van 2006 weerspiegelt de bepaling in punt 25 ervan, over de toevoeging van een extra bedrag aan het basisbedrag van de geldboete uit het oogpunt van de afschrikkende werking, de deelname aan de ernstigste mededingingsverstorende gedragingen. Het op deze grond toegevoegde extra bedrag drukt de kenmerken van de gedragingen van alle deelnemers uit, en niet de individuele situatie van elk van hen.

456    Derhalve kan aan de rechtmatigheid van die bepaling en de toepassing ervan in casu niet worden afgedaan op basis van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, zodat verzoeksters argumenten in dit verband moeten worden afgewezen.

457    Ten tweede volgt volgens verzoekster uit de rechtspraak dat de Commissie de sancties moet individualiseren op basis van de specifieke eigenschappen van de betrokken ondernemingen. In casu heeft de Commissie evenwel een geheel van factoren die haar ertoe hadden moeten brengen geen extra bedrag toe te voegen vanuit het oogpunt van de afschrikkende werking, niet geanalyseerd noch in aanmerking genomen.

458    Verzoekster heeft zich namelijk sinds 31 juli 2005 teruggetrokken uit de verkoop van paraffinewas en produceert hoofdzakelijk nog slechts „slack wax” als bijproduct van ruwe olie. Daar verzoekster niet meer aanwezig is op de betrokken markt, is er geen reden een extra bedrag toe te voegen aan het basisbedrag van de geldboete uit het oogpunt van de afschrikkende werking.

459    Bovendien heeft verzoekster haars inziens ten overstaan van de Commissie, met name in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, reeds aangetoond hoezeer zij hecht aan de naleving van de mededingingsregels, die deel uitmaakt van de waarden van de groep Total, die al enkele jaren duidelijk in haar gedragscode zijn opgenomen.

460    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de afschrikkende werking van de geldboete niet alleen beoogt de betrokken onderneming te weerhouden van recidive (speciale preventie). De Commissie heeft de bevoegdheid om het bedrag van de geldboeten vast te stellen met het oog op een versterking van de preventieve werking ervan in het algemeen, met name wanneer bepaalde soorten inbreuken nog steeds betrekkelijk veel voorkomen of als ernstig moeten worden aangemerkt (algemene preventie) (zie in die zin arresten Gerecht van 12 juli 2001, Tate & Lyle e.a./Commissie, T‑202/98, T‑204/98 en T‑207/98, Jurispr. blz. II‑2035, punt 134, en 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 231).

461    Derhalve kan verzoekster niet met succes aanvoeren dat zij niet meer aanwezig is op de markt voor paraffinewas en dat haar gedragscode voorziet in de naleving van de mededingingsregels. Met deze factoren, gesteld al dat zij waar zijn, wordt slechts de waarschijnlijkheid dat verzoekster recidiveert verminderd, en zij zijn irrelevant in het kader van de algemene preventie, die door de Commissie ook in aanmerking kan worden genomen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten uit het oogpunt van de afschrikkende werking.

462    Tenslotte merkt verzoekster op dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden omdat de afschrikkende werking die van de geldboete moet uitgaan, reeds is gewaarborgd door andere door de Commissie in aanmerking genomen factoren, zodat de toepassing van het „leergeld” niet meer noodzakelijk was met het oog op het door de Commissie nagestreefde doel. Ten eerste noemt verzoekster de door de Commissie gehanteerde vermenigvuldiging van de waarde van de verkopen met de tamelijk lange duur van de vermeende inbeuk. Ten tweede heeft de Commissie punt 30 van de richtsnoeren van 2006 toegepast door het basisbedrag van de toepasselijke geldboete te vermenigvuldigen met 1,7 „om de geldboete een afschrikkende werking te verlenen” (punt 713 van de bestreden beschikking).

463    In dit verband moet worden opgemerkt dat, aangezien afschrikking volgens de rechtspraak een doelstelling van de geldboete is, de noodzaak om daarvoor te zorgen een algemeen vereiste vormt dat de Commissie bij de gehele berekening van het bedrag van de geldboete dient te leiden. Zij impliceert niet noodzakelijkerwijs dat deze berekening wordt gekenmerkt door een specifieke tussenstap waarin alle voor de verwezenlijking van deze doelstelling relevante omstandigheden globaal worden beoordeeld. Het vereiste van afschrikkende werking vereist dus geen punctuele beoordeling op basis van alle relevante omstandigheden tijdens een specifieke tussenstap in de berekening van de geldboeten, maar dient de basis te vormen van de gehele vaststelling van het bedrag van de geldboete (arresten BASF/Commissie, aangehaald in punt 460 hierboven, punten 226 en 238, en Le Carbone Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 254 hierboven, punt 131).

464    Bijgevolg kan verzoekster de Commissie niet op goede gronden verwijten dat zij tijdens verschillende stappen die tot de vaststelling van het boetebedrag hebben geleid, rekening heeft gehouden met de noodzaak om de afschrikkende werking van de geldboete te waarborgen.

465    Gelet op het voorgaande dient verzoeksters negende middel te worden afgewezen.

9.     Tiende middel: schending van het evenredigheidsbeginsel wat het eindbedrag van de geldboete betreft

466    In dit middel bekritiseert verzoekster het feit dat de Commissie het eindbedrag van de geldboete heeft vastgesteld op 128 163 000 EUR, terwijl de jaarlijkse waarde van de op de betrokken markten gerealiseerde verkopen slechts 31 133 865 EUR bedroeg (punt 639 van de bestreden beschikking). Derhalve is het bedrag van de geldboete onevenredig aan de jaarlijkse waarde van de verkopen, en zelfs aan de omzet die Total France tijdens de gehele duur van de inbreuk op de betrokken markten had gerealiseerd.

467    In de eerste plaats is verzoekster van mening dat het bedrag van de geldboete onevenredig is, omdat het 410 % van de waarde van haar verkopen op de betrokken markten uitmaakt.

468    Volgens de in de punten 431 en 432 hierboven genoemde rechtspraak moet het bedrag van de geldboete evenredig zijn aan de ernst en de duur van de inbreuk waaraan verzoekster heeft deelgenomen.

469    Volgens de rechtspraak zou de afschrikkende werking van de geldboete voorts worden verminderd indien de ondernemingen die de inbreuk op het mededingingsrecht hebben gepleegd, mogen verwachten dat deze gedraging wordt bestraft met een geldboete die lager is dan het profijt dat zij uit deze gedraging hebben kunnen trekken (arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 456, en arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 460 hierboven, punt 227).

470    Wanneer de stelling van verzoekster zou worden aanvaard en wanneer de evenredigheid van het eindbedrag van de geldboete aan de hand van de waarde van de verkopen van de betrokken producten in één enkel jaar zou moeten worden onderzocht, zou dat evenwel betekenen dat het bedrag van de geldboete die kan worden opgelegd, door de beperking als gevolg van dat beginsel, ondanks het toegenomen aantal jaren waarin aan de mededingingsregeling is deelgenomen, stabiel zou blijven, terwijl het ongerechtvaardigd uit de inbreuk getrokken profijt lineair zou toenemen met de stijging van het aantal jaren. Hoe langer de deelname aan de inbreuk zou duren, hoe onbeduidender dus het bedrag van de geldboete zou worden dat de deelnemers zouden kunnen verwachten ten opzichte van het ongerechtvaardigde profijt dat zij eruit trekken. Derhalve zou de toepassing van het evenredigheidsbeginsel zoals door verzoekster bepleit, de op grond van verordening nr. 1/2003 opgelegde sancties in geval van inbreuken van lange duur, zoals in casu, hun nuttig effect kunnen ontnemen.

471    Bovendien zou de door verzoekster bepleite benadering de Commissie en het Gerecht beletten om er overeenkomstig artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 voor te zorgen dat het bedrag van de aan de kartelleden opgelegde geldboete niet alleen evenredig is aan de ernst, maar ook aan de duur van de gepleegde inbreuk.

472    Daaruit volgt dat de jaarlijkse waarde van de verkopen niet op zich als basis kan worden genomen voor het onderzoek van de evenredigheid van het bedrag van de geldboete, vooral niet bij inbreuken van lange duur, zoals in casu, waaraan verzoekster meer dan twaalf en een half jaar heeft deelgenomen.

473    Bijgevolg moet verzoeksters argument inzake het feit dat het bedrag van de haar opgelegde geldboete 410 % is van de jaarlijkse waarde van de verkopen op de betrokken markten worden afgewezen.

474    In de tweede plaats stelt verzoekster dat het bedrag van de opgelegde geldboete 32,63 % uitmaakt van de omzet die zij tijdens de hele duur van de inbreuk op de markten voor de betrokken producten heeft behaald, een duidelijk onevenredig hoog en nooit eerder in de beschikkingspraktijk van de Commissie bereikt percentage.

475    In dit verband moet worden opgemerkt dat het hoge percentage van het bedrag van de geldboete in vergelijking met de omzet die Total France gedurende de hele inbreukperiode op de betrokken markten heeft behaald, onder meer te wijten is aan het feit dat de Commissie overeenkomstig punt 30 van de richtsnoeren van 2006 de omzet van de totale groep Total in aanmerking heeft genomen. De Commissie heeft om die reden een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,7 vastgesteld (zie de punten 15 en volgende hierboven). Volgens verzoekster is de totale omzet van de groep Total echter niet relevant.

476    Verzoekster verwijst naar punt 94 van het arrest van het Gerecht van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie (T‑77/92, Jurispr. blz. II‑549).

477    Volgens de rechtspraak mag voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het ook bij benadering en onvolkomen – een aanwijzing vormt voor de omvang en de economische macht van deze laatste, als met het deel van deze omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft en dat dus een aanwijzing vormt voor de omvang van de inbreuk. Aan geen van deze omzetcijfers mag een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen, zodat de vaststelling van het bedrag van een passende geldboete niet de uitkomst van een eenvoudige berekening op basis van de totale omzet kan zijn. Dit geldt in het bijzonder wanneer de betrokken goederen slechts een klein deel van deze omzet vertegenwoordigen (zie arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 243; arresten Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 242 hierboven, punt 100, en Parker Pen/Commissie, aangehaald in punt 476 hierboven, punt 94).

478    Het Unierecht bevat daarentegen geen algemeen toepasselijk beginsel volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan het belang van de onderneming op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 242 hierboven, punt 101).

479    De Commissie heeft deze in de rechtspraak vastgestelde vereisten geëerbiedigd. Zij heeft zich eerst gebaseerd op de omzet die Total France gerealiseerd heeft op de markten waarop de inbreuk betrekking heeft. Daarna heeft zij beklemtoond dat het basisbedrag van de geldboete slechts een verwaarloosbare fractie (0,03 %) was van de omzet van de betrokken onderneming, de groep Total, zodat zij een coëfficiënt van 1,7 heeft vastgesteld om rekening te houden met de omvang van de onderneming die aansprakelijk is voor de inbreuk.

480    Op deze wijze heeft de Commissie aan geen van deze omzetcijfers een belang toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingsfactoren.

481    Voorts kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat het eindbedrag van de geldboete in de beschikkingspraktijk van de Commissie nog nooit op een zo hoog percentage van de waarde van de verkopen van de betrokken producten was vastgesteld.

482    In dit verband wordt in herinnering gebracht dat de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken kan fungeren, welk rechtskader uitsluitend in verordening nr. 1/2003 is vastgelegd, en dat beschikkingen in andere zaken slechts een indicatieve waarde hebben wat het eventuele bestaan van discriminatie betreft, omdat het niet erg waarschijnlijk is dat de omstandigheden van die zaken, zoals de betrokken markten, producten, ondernemingen en tijdvakken, identiek zullen zijn (zie arrest Gerecht van 8 oktober 2008, SGL Carbon/Commissie, T‑68/04, Jurispr. blz. II‑2511, punt 114 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

483    Gelet op het voorgaande dient verzoeksters tiende middel te worden afgewezen.

10.  Elfde middel: schending van artikel 81 EG als gevolg van de toerekening van het gedrag van Total France aan Total SA

484    Verzoekster stelt dat de Commissie de aansprakelijkheid voor de door haar gepleegde inbreuk op onrechtmatige wijze aan Total SA heeft toegerekend. In het eerste onderdeel voert zij aan dat de Commissie artikel 81 EG heeft geschonden door uit te gaan van een vermoeden op basis van enkel de kapitaalbanden tussen de moedermaatschappij en de dochteronderneming. In het tweede onderdeel betwist zij de vaststelling van de Commissie dat zij niet heeft aangetoond dat zij zich onafhankelijk op de markt heeft gedragen.

485    Derhalve vraagt verzoekster het Gerecht de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover de aansprakelijkheid voor de inbreuk wordt toegerekend aan Total SA en de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,7 wegens de omvang van de onderneming heeft toegepast uit het oogpunt van de afschrikkende werking.

 Eerste onderdeel: onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de toepassing van het vermoeden dat de inbreuk enkel op basis van kapitaalbanden aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend

486    Verzoekster is van mening dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat de enkele vaststelling van nauwe kapitaalbanden volstond om de uitoefening van beslissende invloed door de moedermaatschappij op het commerciële gedrag van de dochteronderneming te vermoeden. Een dergelijk vermoeden is in strijd met het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, het beginsel van het vermoeden van onschuld en het beginsel dat de bewijslast inzake de schuld van een onderneming op de Commissie rust. Bovendien heeft de Commissie in casu een onweerlegbaar vermoeden van schuld toegepast.

487    Wat om te beginnen de hoofdelijke aansprakelijkheid van een moedermaatschappij voor het gedrag van haar dochteronderneming betreft, wordt eraan herinnerd dat de omstandigheid dat een dochteronderneming eigen rechtspersoonlijkheid bezit, niet volstaat om de mogelijkheid uit te sluiten dat haar gedrag aan de moedermaatschappij wordt toegerekend (arrest Hof van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punt 132).

488    De mededingingsregels van de Unie zien immers op de activiteiten van ondernemingen, en het begrip onderneming omvat elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van deze entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (zie arrest Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 54 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

489    Voorts heeft de Unierechter gepreciseerd dat onder het begrip onderneming in deze context een economische eenheid moest worden verstaan, ook al werd deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie arrest Hof van 12 juli 1984, Hydrotherm Gerätebau, 170/83, Jurispr. blz. 2999, punt 11, en arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 488 hierboven, punt 55 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 29 juni 2000, DSG/Commissie, T‑234/95, Jurispr. blz. II‑2603, punt 124). De Unierechter heeft aldus beklemtoond dat voor de toepassing van de mededingingsregels niet beslissend is dat twee vennootschappen formeel los van elkaar staan doordat zij elk eigen rechtspersoonlijkheid bezitten. Wat telt is de vraag of zij zich op de markt al dan niet als een eenheid gedragen. Het kan dus noodzakelijk zijn te onderzoeken of twee vennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid één onderneming of economische eenheid vormen die eenzelfde gedragslijn op de markt volgt (arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, aangehaald in punt 487 hierboven, punt 140, en arrest Gerecht van 15 september 2005, DaimlerChrysler/Commissie, T‑325/01, Jurispr. blz. II‑3319, punt 85).

490    Wanneer een dergelijke economische eenheid de mededingingsregels overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid voor deze inbreuk dragen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 488, punt 56 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

491    De inbreuk op de mededingingsregels van de Unie moet op ondubbelzinnige wijze worden toegerekend aan een rechtspersoon waaraan eventueel geldboeten zullen worden opgelegd, en de mededeling van de punten van bezwaar dient aan hem te worden toegezonden. Van belang is ook dat de mededeling van punten van bezwaar vermeldt in welke hoedanigheid de gestelde feiten aan een rechtspersoon worden verweten (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 488 hierboven, punt 57 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

492    Het gedrag van een dochteronderneming kan dus aan de moedermaatschappij worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (zie arrest Hof van 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C‑294/98 P, Jurispr. blz. I‑10065, punt 27; arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 477 hierboven, punt 117, en Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 488 hierboven, punt 58 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

493    In een dergelijke situatie maken de moederonderneming en haar dochteronderneming immers deel uit van één economische eenheid en vormen zij dus één enkele onderneming in de zin van de hierboven in punt 488 genoemde rechtspraak. Indien een moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, kan de Commissie dus een boetebeschikking tot de moedermaatschappij richten, zonder dat zij hoeft aan te tonen dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 488 hierboven, punt 59).

494    In casu heeft de Commissie in de punten 332 en 333 van de bestreden beschikking geoordeeld dat zij op grond van het enkele feit dat de moedermaatschappij het volledige of nagenoeg het volledige kapitaal van haar dochteronderneming bezat, kon vermoeden dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefende op het commerciële beleid van die dochteronderneming en dat zij het mededingingsverstorend gedrag van die dochter dus aan de moedermaatschappij kon toerekenen. Volgens de bestreden beschikking kan een dergelijk vermoeden echter, hoewel de Commissie geen aanvullende aanwijzingen ter ondersteuning ervan hoeft aan te dragen om het te kunnen toepassen, worden weerlegd wanneer de betrokken ondernemingen bewijzen aanvoeren die aantonen dat de dochteronderneming zelfstandig haar commercieel beleid bepaalt.

495    Verzoekster stelt dat het volgens de rechtspraak van de Unie niet is toegestaan om aan een moedermaatschappij de verantwoordelijkheid voor een door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk toe te rekenen op grond van uitsluitend het bezit van het kapitaal van de dochteronderneming, zelfs niet wanneer de dochteronderneming voor 100 % wordt gecontroleerd, zoals in casu. De rechtspraak schrijft voor dat het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed van de moedermaatschappij op haar voor 100 % gecontroleerde dochteronderneming altijd moet worden bevestigd door concrete aanwijzingen die een dergelijke invloed aantonen.

496    In het bijzondere geval dat een moedermaatschappij 100 % in handen heeft van het kapitaal van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, kan deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter. In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van de dochter. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van het bedrag van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij deze moedermaatschappij, die dat vermoeden dient te weerleggen, afdoende bewijzen overlegt dat haar dochteronderneming zich autonoom op de markt gedraagt (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 488 hierboven, punten 60 en 61 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

497    In de rechtspraak van vóór het arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 488 hierboven, heeft het Hof weliswaar naast het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochter andere omstandigheden in aanmerking genomen die de uitoefening van een beslissende invloed van de moederonderneming op het commerciële beleid van haar dochter aantonen, maar dat neemt niet weg dat de toepassing van het in punt 496 hierboven genoemde vermoeden niet afhankelijk is van het overleggen van nadere aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van een dergelijke invloed door de moedermaatschappij (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 488 hierboven, punt 62 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punt 57).

498    Bijgevolg heeft de Commissie geen fout gemaakt door te oordelen dat op basis van het feit dat de moedermaatschappij het volledige of nagenoeg het volledige kapitaal van de dochteronderneming bezat als zodanig kon worden vermoed dat de moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefende op het commerciële beleid van de dochteronderneming en dat het mededingingsverstorend gedrag van de dochter dus aan de moedermaatschappij kon worden toegerekend.

499    De overige argumenten van verzoekster kunnen aan deze conclusie niet afdoen.

500    In de eerste plaats stelt verzoekster dat het standpunt van de Commissie niet aanvaardbaar is, aangezien zij een vermoeden van schuld vestigt voor elke entiteit die belangrijke kapitaalbanden met een andere entiteit heeft, zulks in strijd met het beginsel van het vermoeden van onschuld en het beginsel dat de bewijslast voor de schuld van een onderneming bij de Commissie berust. Voorts stelt verzoekster dat wanneer het voor de toerekening van de inbreuk aan de moedermaatschappij zou volstaan dat een moedermaatschappij metterdaad de leden van de raad van bestuur van de dochteronderneming heeft benoemd, dit dan een onweerlegbaar vermoeden van toerekenbaarheid zou zijn.

501    In dit verband moet worden opgemerkt dat de toepassing van het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed op het commerciële gedrag van de dochteronderneming door haar moedermaatschappij die haar volledige of nagenoeg haar volledige kapitaal bezit, wordt gerechtvaardigd door het feit dat de moedermaatschappij, wanneer zij de enige aandeelhouder van de dochteronderneming is, over al de mogelijke instrumenten beschikt om ervoor te zorgen dat het commerciële beleid van de dochteronderneming op het hare wordt afgestemd. Meer in het bijzonder is het de enig aandeelhouder die in beginsel bepaalt hoe ver de autonomie van de dochteronderneming reikt door haar statuut te bepalen, die de bestuurders ervan kiest en die de strategische commerciële beslissingen van de dochteronderneming neemt of goedkeurt, zo nodig via de aanwezigheid van zijn vertegenwoordigers binnen de organen van de dochteronderneming. Voorts wordt de economische eenheid tussen de moedermaatschappij en haar dochteronderneming gewoonlijk nog meer bewaard door verplichtingen die uit het vennootschapsrecht van de lidstaten voortvloeien, zoals het bijhouden van geconsolideerde rekeningen, de verplichting van de dochteronderneming om periodiek verslag over haar activiteiten uit te brengen aan de moedermaatschappij en het opstellen van de jaarrekeningen van de dochteronderneming door de algemene vergadering van aandeelhouders die uit alleen de moedermaatschappij bestaat, hetgeen noodzakelijkerwijs inhoudt dat de moedermaatschappij de commerciële activiteiten van de dochteronderneming volgt, op zijn minst in grote lijnen.

502    Vervolgens moet worden onderstreept dat wanneer een dochteronderneming die voor (nagenoeg) 100 % in handen is van een moedermaatschappij, er in beginsel één commercieel belang is en de leden van de organen van de dochteronderneming worden aangewezen en benoemd door de enig aandeelhouder, die hun – op zijn minst informeel – instructies kan geven en prestatie-eisen kan opleggen. In een dergelijk geval bestaat er noodzakelijkerwijs een vertrouwensrelatie tussen de bestuurders van de dochteronderneming en die van de moedermaatschappij, en vertegenwoordigen en bevorderen die bestuurders wanneer zij handelen slechts één belang, dat van de moedermaatschappij. Er wordt voor gezorgd dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming zich eenvormig op de markt gedragen ondanks enige autonomie die de bestuurders van de dochteronderneming hebben op het gebied van het operationele bestuur van laatstgenoemde, dat onder de definitie van het commerciële beleid in enge zin van de dochteronderneming valt. Ook meer in het algemeen is het de enig aandeelhouder die alleen en aan de hand van zijn eigen belangen definieert hoe de beslissingen van zijn dochteronderneming worden genomen en die beslist hoe ver haar operationele autonomie reikt, die hij naar eigen goeddunken kan wijzigen door de regels die op het functioneren van de dochteronderneming van toepassing zijn te wijzigen of in het kader van een reorganisatie, of zelfs de invoering van informele besluitvormingsstructuren.

503    De toepassing van het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening door de moedermaatschappij van beslissende invloed op het commerciële gedrag van haar dochteronderneming wordt daardoor gerechtvaardigd, dat dit de typische situaties van verhoudingen tussen een dochteronderneming en haar enige moedermaatschappij dekt doordat het erin voorziet dat het houderschap van het volledige of nagenoeg volledige kapitaal van de dochteronderneming door een enige moedermaatschappij in beginsel inhoudt dat zij zich eenvormig op de markt gedragen.

504    Dit neemt niet weg dat de betrokken vennootschappen na de mededeling van punten van bezwaar nog volledig in de gelegenheid zijn om aan te tonen dat de mechanismen die hierboven in de punten 501 en 502 zijn omschreven, die er gewoonlijk toe leiden dat het commerciële beleid van de dochteronderneming wordt afgestemd op dat van haar moedermaatschappij, niet hun gewone werking hebben gehad, zodat de economische eenheid van de groep verbroken is.

505    Derhalve is het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed op het commerciële gedrag van de dochteronderneming door haar moedermaatschappij die haar volledige kapitaal of nagenoeg haar volledige kapitaal bezit niet onweerlegbaar en blijft het binnen de grenzen van het aanvaardbare omdat het evenredig is aan het nagestreefde doel, omdat tegenbewijs kan worden geleverd en de rechten van verdediging veilig zijn gesteld.

506    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de toepassing van het betrokken vermoeden in strijd is met het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties.

507    Volgens het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, dat geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de mededingingsregels van de Unie kan leiden, mag aan een onderneming slechts een sanctie worden opgelegd voor feiten die haar individueel ten laste worden gelegd (zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 63).

508    Dit beginsel moet evenwel in overeenstemming worden gebracht met het begrip onderneming en met de rechtspraak op grond waarvan de Commissie haar bevoegdheid om de boetebeschikking te richten aan de moedermaatschappij van een groep vennootschappen ontleent aan het feit dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat Total SA persoonlijk is veroordeeld voor een inbreuk die zij wordt geacht zelf te hebben gepleegd wegens de nauwe economische en juridische banden tussen haar en Total France op grond van het bezit van het volledige kapitaal van laatstgenoemde (zie in die zin arrest Metsä-Serla e.a./Commissie, aangehaald in punt 492 hierboven, punt 34).

509    Gelet op een en ander moet het eerste onderdeel van dit middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: beoordeling van de door verzoekster overgelegde aanwijzingen ter weerlegging van het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening door de moedermaatschappij van een beslissende invloed op het commerciële marktgedrag van haar dochteronderneming

510    Verzoekster stelt dat de gegevens over haar autonomie ten opzichte van Total SA die zij in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft verstrekt, volstonden voor de weerlegging van het vermoeden.

511    Volgens de rechtspraak stond het aan verzoekster om ter weerlegging van het door de Commissie toegepaste vermoeden alle elementen betreffende haar organisatorische, economische en juridische banden tussen haar en Total SA aan te dragen die haars inziens aannemelijk konden maken dat die twee vennootschappen niet één enkele economische entiteit vormden. Bij zijn beoordeling moet het Gerecht immers rekening houden met alle hem door de partijen verstrekte elementen, waarvan de aard en het belang kunnen variëren naargelang de kenmerken van de zaak (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punt 65, bevestigd door arrest Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 488 hierboven).

512    Het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening door de moedermaatschappij van een beslissende invloed op het commerciële marktgedrag van de dochteronderneming berust op de vaststelling dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een vennootschap die het volledige kapitaal of nagenoeg het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen heeft, alleen al vanwege haar deelname in het kapitaal een beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van haar dochteronderneming en dat het het meest dienstig is om in de sfeer van de entiteiten tegen wie het vermoeden werkt, te onderzoeken of deze beslissende invloed in werkelijkheid niet is uitgeoefend.

513    In casu heeft de Commissie in punt 578 van de bestreden beschikking het volgende uiteengezet:

„De uitoefening van een beslissende invloed op het commerciële beleid van een dochteronderneming vergt geen dagelijkse interventie in het beheer van de exploitatie van de dochteronderneming. Het beheer van een dochteronderneming kan zeer goed worden toevertrouwd aan de dochteronderneming zelf, wat niet uitsluit dat de moedermaatschappij doelstellingen en beleidslijnen kan opleggen die de prestaties van de groep en haar samenhang raken en elk met die doestellingen en beleidslijnen strijdig gedrag kan bestraffen. Total SA erkent feitelijk dat zij een rol speelt op het gebied van institutionele coördinatie en het toezicht op de strategische oriënteringen en dat zij bevoegd is de grootste investeringen en elke belangrijke wijziging van de activiteiten binnen de groep goed- of af te keuren. Dat bewijst dat Total SA als moedermaatschappij een belang heeft en ten opzichte van haar dochterondernemingen een rol speelt als aandeelhouder die haar financiële eigendomsbelangen en haar belangen op het gebied van commerciële strategie wil beschermen. Total SA stelt ook de lijst op van bepaalde andere onderwerpen zoals het personeelsbeleid, het bijhouden van de geconsolideerde rekeningen, de vaststelling van het belastingbeleid van de groep, en een aantal andere horizontale operationele taken, zoals industriële veiligheid, milieu, ethisch verantwoord beheer van de middelen, financieringsactiviteiten, etc., die zich voor rekening van de gehele groep in handen van Total SA bevinden.”

514    Verzoekster is van mening dat de Commissie ten onrechte de gegevens van de hand heeft gewezen die zij had aangevoerd ten bewijze dat Total SA geen beslissende invloed uitoefende op haar commerciële gedrag.

515    Verzoekster beklemtoont dat haar strategieën door haar eigen werknemers en met behulp van haar eigen financiële, juridische, elektronische en andere middelen zijn uitgevoerd. Verder is voor het beheer van de activiteit paraffinewas door Total France nooit nodig geweest om van Total SA toestemming te verkrijgen voor de in de betrokken periode gedane investeringen. Dat is het gevolg van het feit dat de omzet van de activiteit inzake paraffinewas nauwelijks meer dan een duizendste van de verkopen van Total France uitmaakte.

516    Volgens verzoekster vloeit uit het voorgaande voort dat zij tijdens de gehele periode van de vermeende inbreuk over alle middelen beschikte om een autonoom beleid te voeren op het punt van de verhandeling van de producten waarmee zij belast was, meer in het bijzonder van paraffinewas en „slack wax”. De rapportage over deze activiteit aan Total SA bleef beperkt tot algemene financiële informatie, zonder dat deze rapportage communicatie over het gevolgde financiële beleid en dus over de met haar concurrenten onderhouden contacten inhield. A fortiori heeft Total France nooit instructies van haar moedermaatschappij gekregen over het door haar te voeren beleid met betrekking tot de verhandeling van paraffinewas en „slack wax”.

 De gestelde autonome vaststelling door Total France van haar commerciële strategie

517    In de eerste plaats heeft Total SA in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar erkend dat zij een rol had gespeeld op het gebied van institutionele coördinatie en toezicht op de samenhang van de strategische oriënteringen en het toezicht op de grootste investeringen binnen de groep.

518    In de tweede plaats toont het feit dat een dochtermaatschappij haar eigen lokale directie en eigen middelen heeft, gesteld al dat dit is bewezen, op zich niet aan dat zij haar marktgedrag zelfstandig bepaalt ten opzichte van haar moederonderneming. De taakverdeling tussen de dochterondernemingen en hun moedermaatschappijen, en in het bijzonder het feit dat het operationele bestuur aan de lokale bestuurders van een volle dochteronderneming wordt opgedragen, is heel gebruikelijk bij ondernemingen van grote omvang, die uit een veelheid van dochterondernemingen bestaan die uiteindelijk door dezelfde topholding worden gehouden. Wanneer het volledige of nagenoeg volledige kapitaal van de direct bij de inbreuk betrokken dochteronderneming wordt gehouden, kan het in dat verband overgelegde bewijs dus niet het vermoeden weerleggen dat de moedermaatschappij en de topholding daadwerkelijk beslissende invloed op het gedrag van de dochteronderneming hebben uitgeoefend.

519    In de derde plaats heeft de Commissie in punt 578 van de bestreden beschikking vastgesteld dat Total SA „ook de lijst van bepaalde andere onderwerpen [opstelde] zoals het personeelsbeleid, het bijhouden van de geconsolideerde rekeningen, de vaststelling van het belastingbeleid van de groep, en een aantal andere horizontale operationele taken, zoals industriële veiligheid, milieu, ethisch verantwoord beheer van de middelen, financieringsactiviteiten, etc., die zich voor rekening van de gehele groep in handen van [verzoekster] bevonden”. Deze elementen ondermijnen nog meer het standpunt van verzoekster dat zij binnen de groep volledige organisatorische autonomie genoot.

520    Bijgevolg heeft de Commissie geen beoordelingsfout gemaakt toen zij vaststelde dat de gegevens inzake de organisatiestructuur van de groep en de gestelde autonome vaststelling van het commerciële beleid van Total France, het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening door de moedermaatschappij van een beslissende invloed op het commerciële marktgedrag van de dochteronderneming niet hadden kunnen weerleggen.

 Het geringe aandeel van paraffinewas in de omzet van Total France

521    Verzoekster stelt dat de activiteit „was en paraffine” slechts een zeer gering deel van haar omzet uitmaakt en een nog geringer deel van de omzet van de groep Total.

522    Volgens de rechtspraak kan het feit dat het gebied of de activiteit waarop de inbreuk betrekking heeft slechts een gering percentage uitmaakt van alle activiteiten van de groep of van de moedermaatschappij de autonomie van die dochteronderneming ten opzichte van de moedermaatschappij evenwel niet bewijzen en heeft dit dus geen gevolgen voor de toepassing van het vermoeden van daadwerkelijke invloed door de moedermaatschappij op het commerciële marktgedrag van de dochteronderneming (arrest van 30 september 2009, Arkema/Commissie, T‑168/05, niet gepubliceerd in de rechtspraak, punt 79; zie ook in die zin arrest Bolloré e.a./Commissie, aangehaald in punt 68 hierboven, punt 144, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Avebe/Commissie, T‑314/01, Jurispr. blz. II‑3085).

523    Daaruit volgt dat de argumenten van verzoekster niet relevant zijn en moeten worden afgewezen.

 Het betoog dat Total France Total SA niet informeerde over haar activiteiten op de markt

524    Verzoekster stelt dat het verslag dat zij over de activiteit paraffinewas aan Total SA uitbracht slechts algemene financiële informatie bevatte en geen mededeling over het gevolgde commerciële beleid en dus ook niet over de met haar concurrenten onderhouden contacten.

525    In dit verband volstaat het op te merken dat het Gerecht dezelfde argumenten heeft afgewezen in het arrest Arkema/Commissie (aangehaald in punt 522 hierboven, punten 77 en 78). Het heeft in herinnering gebracht dat het niet het feit is dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, noch a fortiori de betrokkenheid van eerstgenoemde bij die inbreuk, dat de Commissie machtigt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd aan de moedermaatschappij van een groep van vennootschappen te richten, maar het feit dat deze één enkele onderneming vormen. Dat er geen specifiek beleid was om Total SA te informeren over de markt voor paraffinewas of dat laatstgenoemde onkundig was van de inbreuk kan de autonomie van Total France niet aantonen.

526    Bijgevolg moeten de argumenten van verzoekster in dit verband worden afgewezen.

 Het betoog dat Total France niet onderworpen was aan de instructies van Total SA

527    Verzoekster stelt dat zij van Total SA nooit instructies heeft gekregen over het door haar te volgen beleid met betrekking tot het verhandelen van was en paraffine en van „slack wax”.

528    In dit verband moet worden opgemerkt dat het door verzoekster genoemde aspect in hoge mate voortvloeit uit het feit dat zij eigen, van Total SA onderscheiden rechtspersoonlijkheid heeft, dat zij volgens de taakverdeling binnen de groep belast is met het onderdeel „raffinage en marketing” en dat aan haar directie autonomie is verleend voor het beheer van de lopende zaken op dit gebied. Indien die factoren, die kenmerkend zijn voor het functioneren van een dochteronderneming binnen een groep met een omvang die vergelijkbaar is met die van verzoekster, voldoende zouden zijn om het door de Commissie toegepaste vermoeden te weerleggen door te bewijzen dat de moedermaatschappij geen beslissende invloed op haar dochteronderneming kon uitoefenen, zou dat niet alleen een dergelijk vermoeden uithollen, maar ook het hele concept van één economische eenheid tussen moedermaatschappij en dochteronderneming, en ten slotte het begrip onderneming zoals gedefinieerd door de rechtspraak.

529    Voorts zijn dezelfde argumenten door het Gerecht afgewezen in het arrest Arkema/Commissie (aangehaald in punt 522 hierboven, punten 76 en 80), aangezien het ging om factoren die het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening door de moedermaatschappij van een beslissende invloed op het commerciële marktgedrag van de dochteronderneming niet kunnen weerleggen.

530    Bijgevolg moeten deze argumenten om dezelfde redenen worden afgewezen.

531    Ten slotte moet ten overvloede worden beklemtoond dat geen van verzoeksters argumenten ter weerlegging van het betrokken vermoeden kan aantonen dat de in de punten 501 en 502 hierboven beschreven mechanismes, die er gewoonlijk toe leiden dat het commerciële gedrag van de dochter wordt afgestemd op dat van haar moedermaatschappij, niet normaal hebben gefunctioneerd en dat de economische eenheid binnen de groep is verbroken.

532    Uit het voorgaande vloeit voort dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat verzoekster en Total SA niet het vermoeden hebben kunnen weerleggen dat Total SA een beslissende invloed uitoefende op het commerciële beleid van haar dochteronderneming en dat zij derhalve één onderneming vormden in de zin van artikel 81 EG.

533    Gelet op een en ander dient het elfde middel in zijn totaliteit te worden afgewezen.

11.  Twaalfde middel, aangevoerd ter terechtzitting: schending van de rechten van verdediging van verzoekster

534    Ter terechtzitting heeft verzoekster schending van de rechten van verdediging aangevoerd op grond van het feit dat in de waarde van de verkopen die voor de berekening van het bedrag van de geldboete is gebruikt, ook de omzet van andere tot de groep Total behorende ondernemingen is opgenomen.

535    Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk omdat het niet in het verzoekschrift is aangevoerd.

536    Uit het bepaalde in artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt dat het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

537    Vastgesteld moet worden dat verzoekster vóór de terechtzitting geen argumenten heeft aangevoerd met betrekking tot vermeende schending van haar rechten van verdediging op grond dat in de waarde van de verkopen die voor de berekening van het bedrag van de geldboete is gebruikt, ook de omzet van andere tot de groep Total behorende vennootschappen is opgenomen.

538    Derhalve moet dit middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

12.  Achtste middel: onrechtmatigheid van punt 24 van de richtsnoeren van 2006

539    Verzoekster is van mening dat de berekeningsmethode in punt 24 van de richtsnoeren van 2006 onrechtmatig is.

540    Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat punt 24 van de richtsnoeren van 2006 als volgt luidt:

„Om ten volle rekening te houden met de duur van de deelname van elke onderneming aan de inbreuk wordt het bedrag dat op basis van de waarde van de verkopen is vastgesteld [...] vermenigvuldigd met het aantal jaren dat aan de inbreuk is deelgenomen. Perioden van minder dan zes maanden worden als een half jaar geteld, perioden van meer dan zes maanden maar minder dan een jaar worden als een volledig jaar geteld.”

541    In casu stelt verzoekster dat zij volgens de bestreden beschikking slechts 12 jaar en 7 maanden (van 3 september 1992 tot en met 28 april 2005) aan de inbreuk heeft deelgenomen wat paraffinewas betreft en 6 jaar en 6 maanden (van 30 oktober 1997 tot en met 12 mei 2004) wat „slack wax” betreft, terwijl zij is bestraft voor de duur van respectievelijk 13 en 7 jaar, dus 11 extra maanden, wat neerkomt op een overschatting met ongeveer 5 % van de duur van haar deelname aan de inbreuk. Zij meent dat de richtsnoeren van 2006, die de Commissie verplichten zodanig te werk te gaan, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van het vermoeden van onschuld alsook artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 schenden.

542    De Commissie stelt dat zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete, ook in het kader van de diverse stappen van de berekening van het bedrag ervan, over een ruime beoordelingsmarge en een discretionaire bevoegdheid beschikt.

543    In dit verband moet worden opgemerkt dat de zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die volgt uit de vaststelling van de richtsnoeren van 2006, niet onverenigbaar is met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge voor de Commissie. De richtsnoeren van 2006 laten deze laatste namelijk enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1/2003, zoals die door het Hof zijn uitgelegd (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 492 hierboven, punt 267, en arrest Gerecht van 19 mei 2010, Chalkor/Commissie, T‑21/05, Jurispr. blz. II‑1895, punt 62).

544    Volgens de rechtspraak dient de Commissie evenwel bij die vaststelling van het bedrag van de geldboete de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel, zoals die in de rechtspraak van de Unierechter zijn ontwikkeld, in acht te nemen (arrest Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punten 77 en 79, en arrest Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 497 hierboven, punt 41).

545    Overigens kunnen de beoordelingsmarge van de Commissie en de grenzen die zij daaraan in haar richtsnoeren heeft gesteld, in beginsel ook geen afbreuk doen aan de uitoefening door de Unierechter van zijn volledige rechtsmacht (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, punt 538), op basis waarvan deze de door de Commissie opgelegde geldboete kan intrekken, verlagen of verhogen (zie arrest Gerecht van 6 mei 2009, KME Germany e.a./Commissie, T‑127/04, Jurispr. blz. II‑1167, punt 37 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

546    Ook moet in herinnering worden gebracht dat het Gerecht in het arrest van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie (T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punten 134‑139) en het arrest BASF en UCB/Commissie (aangehaald in punt 267 hierboven, punten 219 en 220) de door de Commissie toegepaste vermenigvuldigingscoëfficiënt op basis van de duur van de inbreuk reeds heeft aangepast om de werkelijke duur van de deelname van de verzoekende partij beter weer te geven, teneinde aldus de evenredigheid van de geldboete aan de duur van de inbreuk te waarborgen en verschillen in de behandeling van de in dezelfde beschikking bestrafte ondernemingen te vermijden.

547    Het Gerecht oordeelt dat er ook in casu aanleiding bestaat een dergelijke aanpak te hanteren.

548    In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door verzoekster een groot aantal dagen ten laste te leggen waarvoor geen deelname aan de inbreuk was vastgesteld, aangezien het aldus berekende bedrag van de geldboete de duur van de inbreuk niet naar behoren weerspiegelt (zie punt 432 hierboven).

549    In de tweede plaats moet in herinnering worden gebracht dat het beginsel van gelijke behandeling, zoals volgt uit de in punt 384 hierboven genoemde rechtspraak, slechts wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.

550    In casu heeft de Commissie overeenkomstig punt 24 van de richtsnoeren bij de bepaling van de duur van de deelname van verzoekster aan de inbreuk met betrekking tot paraffinewas een deelname van 7 maanden en 28 dagen evenwel gelijk gesteld met een deelname van een volledig jaar. In het geval van ExxonMobil zijn 11 maanden en 20 dagen en in het geval van Sasol zijn 11 maanden en 27 dagen ook als een volledig jaar aangemerkt.

551    Daaruit volgt dat wat het laatste jaar van de deelname van verzoekster aan de inbreuk betreft, haar 4 maanden en 3 dagen ten laste zijn gebracht waarin geen inbreukmakend gedrag van haar kant is vastgesteld, terwijl in het geval van ExxonMobil slechts 10 extra dagen en in het geval van Sasol slechts 3 extra dagen zijn toegevoegd aan de daadwerkelijke duur van de deelname aan de inbreuk voor de berekening van het bedrag van de geldboete.

552    De Commissie heeft dus verschillende situaties gelijk behandeld.

553    Voorts was een dergelijke behandeling niet objectief gerechtvaardigd, aangezien deze enkel was gebaseerd op de berekeningsmethode in punt 24 van de richtsnoeren van 2006. Die bepaling beoogt evenwel te waarborgen dat het bedrag van de geldboete evenredig is aan de duur van de deelname aan de inbreuk. Zij kan dus geen objectieve rechtvaardiging vormen voor een verschil in behandeling, daar de strikte toepassing ervan in casu leidt tot de vaststelling van een duur die kennelijk onevenredig is aan zowel de werkelijke duur van verzoeksters deelname aan de mededingingsregeling als aan de wijze waarop andere karteldeelnemers worden behandeld.

554    Bijgevolg heeft de Commissie het beginsel van gelijke behandeling geschonden.

555    In de derde plaats rechtvaardigen ook de andere argumenten van de Commissie niet de in casu gevolgde benadering.

556    In het door de Commissie aangehaalde arrest van het Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie (T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punten 465‑467) had het Gerecht ten eerste geoordeeld dat verzoeksters niet op goede gronden konden stellen dat de Commissie de verhogingscoëfficiënt van het uitgangsbedrag van de geldboete moest verminderen voor dat deel van de inbreukperiode waarin de intensiteit was afgenomen ten opzichte van andere delen van die inbreukperiode. Ten tweede heeft het Gerecht geconstateerd dat de Commissie op goede gronden een verhogingspercentage van 12 % voor een inbreuk van middellange duur kon vaststellen, aangezien het maximale percentage van 10 % op grond van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3), enkel van toepassing was op inbreuken van lange duur. Die grieven hebben evenwel niets gemeen met de door verzoekster in casu aangevoerde grieven.

557    In punt 112 van het arrest van het Gerecht van 8 oktober 2008, SGL Carbon/Commissie (T‑68/04, Jurispr. blz. II‑2511), heeft het Gerecht het argument van SGL Carbon inzake de toepassing van een vermeend „beginsel van degressieve verhoging van straffen” afgewezen, dat in casu door verzoekster niet is aangevoerd.

558    Wat ten slotte de verwijzing naar het arrest Dansk Rørindustrie e.a./Commissie betreft (aangehaald in punt 492 hierboven, punt 336), daarin heeft het Hof zijn onderzoek gewijd aan de beoordeling door het Gerecht van een kwestie inzake evenredigheid specifiek voor de logica van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd, zodat die analyse in casu niet relevant is, aangezien de Commissie de richtsnoeren van 2006 heeft toegepast.

559    In de vierde plaats kleeft aan de berekening van de uit de duur afgeleide coëfficiënt met betrekking tot het „slack wax”-deel van de inbreuk hetzelfde gebrek als in de punten 548 en 554 met betrekking tot paraffinewas is geconstateerd.

560    In punt 611 van de bestreden beschikking heeft de Commissie namelijk uiteengezet dat de periode van deelname van verzoekster liep van 30 oktober 1997 tot en met 12 mei 2004. Dit is gelijk aan 6 jaren, 6 maanden en 12 dagen. Overeenkomstig punt 24 van de richtsnoeren van 2006 heeft de Commissie evenwel geoordeeld dat verzoekster gedurende 7 jaar aan de inbreuk had deelgenomen, waarmee aan de daadwerkelijke duur van deelname dus 5 maanden en 18 dagen zijn toegevoegd. In het geval van Esso Société Anonyme Française werden slechts 2 maanden en 21 dagen toegevoegd.

561    Gelet op het voorgaande moet, daar de Commissie het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, het onderhavige middel worden toegewezen en de bestreden beschikking jegens verzoekster nietig worden verklaard wat de vaststelling van de vermenigvuldigingscoëfficiënt ter weerspiegeling van de duur van haar deelname aan de inbreuk betreft, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de rechtmatigheid van punt 24 van de richtsnoeren van 2006. De gevolgen die daaruit moeten worden getrokken voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete zullen in de punten 566 en volgende hierna worden besproken.

13.  Uitoefening van de volledige rechtsmacht en bepaling van het eindbedrag van de geldboete

562    Het toezicht op de wettigheid van de besluiten van de Commissie wordt aangevuld door de volledige rechtsmacht die overeenkomstig artikel 229 EG bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 aan de Unierechter is verleend. Naast het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie is de rechter op basis van zijn volledige rechtsmacht bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen. Het toezicht waarin de Verdragen voorzien, houdt dus overeenkomstig de eisen van het in artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten (PB C 364, blz. 1) neergelegde beginsel van een doeltreffende voorziening in rechte in dat de Unierechter een toetsing in feite en in rechte verricht en dat hij het bewijs kan beoordelen, de betrokken beslissing nietig kan verklaren en de hoogte van de geldboeten kan wijzigen (zie in die zin arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punten 60‑62, en arrest Gerecht van 21 oktober 2003, General Motors Nederland en Opel Nederland/Commissie, T‑368/00, Jurispr. blz. II‑4491, punt 181).

563    In het kader van zijn volledige rechtsmacht staat het bijgevolg aan het Gerecht om op de datum waarop het zijn beslissing neemt, te beoordelen of de verzoekende partij een geldboete is opgelegd waarvan het bedrag de zwaarte van de in geding zijnde inbreuk passend weergeeft, zodat die geldboetes evenredig zijn aan de criteria in artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 (zie in die zin arrest Gerecht van 11 maart 1999, Aristrain/Commissie, T‑156/94, Jurispr. blz. II‑645, punten 584‑586, en arrest Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 546 hierboven, punt 93).

564    Benadrukt moet echter worden dat de uitoefening van de volledige rechtsmacht niet neerkomt op een ambtshalve toezicht. Voorts wordt in herinnering gebracht dat de procedure voor de Unierechters op tegenspraak wordt gevoerd.

565    In herinnering wordt gebracht dat de Commissie voor de berekening van het bedrag van de geldboete op basis van de ernst van de inbreuk 18 % van de jaarlijkse waarde van de verkopen van paraffinewas en 15 % van de jaarlijkse waarde van de verkopen van „slack wax” in aanmerking heeft genomen. De aldus verkregen bedragen zijn wegens de duur van de inbreuk vermenigvuldigd met een coëfficiënt van 13 voor paraffinewas en van 7 voor „slack wax”. In totaal heeft de Commissie met inbegrip van het „leergeld” de vermenigvuldigingscoëfficiënt van 14 toegepast voor paraffinewas en van 7 voor „slack wax”.

566    Om de in punt 561 hierboven vastgestelde onrechtmatigheden te herstellen door aanpassing van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete met het oog op de inaanmerkingneming van de precieze duur van haar deelname aan de inbreuk, moet de op basis van de duur van haar deelname aan de inbreuk toegepaste vermenigvuldigingscoëfficiënt worden vastgesteld op 12,64 voor paraffinewas (12 jaren, 7 maanden en 28 dagen) en op 6,53 voor „slack wax” (6 jaren, 6 maanden en 12 dagen).

567    Na toepassing van de vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,7 met het oog op de afschrikkende werking wordt het bedrag van de geldboete bepaald op 121 626 710 EUR voor paraffinewas en op 3 833 132 EUR voor „slack wax”, dus een totaal aan verzoekster opgelegd boetebedrag van 125 459 842 EUR.

568    Ten slotte oordeelt het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht dat het aldus bepaalde bedrag van de geldboete passend is, gelet op de ernst en de duur van de door verzoekster gepleegde inbreuk.

 Kosten

569    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

570    In casu is slechts één van de elf door verzoekster in haar verzoekschrift aangevoerde middelen toegewezen. Voorts heeft de omvang van het verzoekschrift het maximumaantal bladzijden voor de memories, zoals is bepaald in punt 15 van de praktische aanwijzingen voor de partijen, met meer dan 40 % overschreden. Derhalve is het, gelet op de omstandigheden van de zaak, billijk te beslissen dat verzoekster in casu negen tiende van haar eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Commissie zal dragen. De Commissie zal een tiende van haar eigen kosten en een tiende van de kosten van verzoekster dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het bedrag van de geldboete die aan Total Raffinage Marketing is opgelegd in artikel 2 van beschikking C(2008) 5476 def. van de Commissie van 1 oktober 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/39.181 – Kaarsenwas), wordt vastgesteld op 125 459 842 EUR.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Total Raffinage Marketing zal negen tiende van haar eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Europese Commissie dragen. De Europese Commissie zal een tiende van haar eigen kosten en een tiende van de kosten van Total Raffinage Marketing dragen.

Czúcz

Labucka

O’Higgins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 september 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Aan het geding ten grondslag liggende feiten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Tweede middel: schending van artikel 81 EG en de motiveringsplicht met betrekking tot de gedragingen inzake paraffinewas

Opmerkingen vooraf

Begrippen overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging

Beginselen voor de beoordeling van bewijzen

Eerste onderdeel: het vermeende ontbreken van bewijzen op grond waarvan de overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen inzake de vaststelling van de prijzen van paraffinewas kunnen worden vastgesteld

Beschrijving van het eerste deel van de inbreuk in de bestreden beschikking

Bewijskracht van de door de Commissie vergaarde bewijzen

–  Verklaringen van ondernemingen

–  Schriftelijke bewijzen

Gedetailleerd onderzoek van verzoeksters argumenten betreffende de specifieke technische bijeenkomsten

Algemene beoordeling

Tweede onderdeel: geen bewijs voor de uitvoering van de prijsvaststellingsovereenkomsten

Derde onderdeel: de verdeling van de geografische markten en van de klanten

De verdeling van de geografische markten

De verdeling van de klanten

Vierde onderdeel: concurrerend gedrag van Total France

2.  Eerste middel: schending van artikel 81 EG en de motiveringsplicht op het punt van de beoordeling van het „slack wax”-deel van de inbreuk.

Eerste onderdeel: schending van artikel 81 EG op het punt van de vaststelling dat de gedragingen inzake paraffinewas enerzijds en „slack wax” anderzijds één enkele en voortdurende inbreuk vormden

Tweede onderdeel: schending van artikel 81 EG en van de motiveringsplicht op het punt van de kwalificatie van de gedragingen inzake „slack wax”

Bestreden beschikking

Het onderzoek van de bewijzen met betrekking tot de mededingingsverstorende bijeenkomsten

Voortdurende aard van het „slack wax”-deel van de inbreuk

Beperking van de mededingingsverstorende gedragingen tot Duitsland

3.  Derde middel: schending van artikel 81 EG en van de beginselen van het vermoeden van onschuld, van rechtszekerheid en van gelijke behandeling wat verzoeksters deelname aan de inbreuk na 12 mei 2004 betreft

Eerste onderdeel: schending van artikel 81 EG en van het beginsel van het vermoeden van onschuld

Tweede onderdeel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

4.  Vierde middel: schending van artikel 81 EG en het beginsel van het vermoeden van onschuld met betrekking tot de vermeende onderbreking van de deelname van verzoekster aan de mededingingsregeling

5.  Vijfde middel: schending van de motiveringsplicht en van de verplichting uit de richtsnoeren van 2006 met betrekking tot de niet-uitvoering van de vermeende gedragingen

6.  Zesde middel: vaststelling van de referentieperiode voor de beoordeling van het basisbedrag van de geldboete

7.  Zevende middel: schending van de richtsnoeren van 2006 en van het evenredigheidsbeginsel op grond dat de Commissie een te hoog percentage van de waarde van de verkopen voor het „slack wax”-deel van de inbreuk in aanmerking heeft genomen

8.  Negende middel: onrechtmatigheid van het in het basisbedrag van de geldboete opgenomen extra bedrag voor de afschrikkende werking

9.  Tiende middel: schending van het evenredigheidsbeginsel wat het eindbedrag van de geldboete betreft

10.  Elfde middel: schending van artikel 81 EG als gevolg van de toerekening van het gedrag van Total France aan Total SA

Eerste onderdeel: onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de toepassing van het vermoeden dat de inbreuk enkel op basis van kapitaalbanden aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend

Tweede onderdeel: beoordeling van de door verzoekster overgelegde aanwijzingen ter weerlegging van het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening door de moedermaatschappij van een beslissende invloed op het commerciële marktgedrag van haar dochteronderneming

De gestelde autonome vaststelling door Total France van haar commerciële strategie

Het geringe aandeel van paraffinewas in de omzet van Total France

Het betoog dat Total France Total SA niet informeerde over haar activiteiten op de markt

Het betoog dat Total France niet onderworpen was aan de instructies van Total SA

11.  Twaalfde middel, aangevoerd ter terechtzitting: schending van de rechten van verdediging van verzoekster

12.  Achtste middel: onrechtmatigheid van punt 24 van de richtsnoeren van 2006

13.  Uitoefening van de volledige rechtsmacht en bepaling van het eindbedrag van de geldboete

Kosten


* Procestaal: Frans.