Language of document : ECLI:EU:C:2024:152

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

22 februari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 63 VWEU – Vrij verkeer van kapitaal – Richtlijn 2008/7/EG – Coöperatieve kredietbanken waarvan het nettovermogen een bepaalde drempel overschrijdt – Nationale wettelijke regeling die deze banken verplicht tot betaling van een bedrag gelijk aan 20 % van dit nettovermogen om hun bankactiviteiten in te brengena in een vennootschap op aandelen in ruil voor effecten van deze vennootschap – Artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Vereiste om de redenen te vermelden waarom een antwoord van het Hof noodzakelijk is – Zuiver interne situatie – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak C‑660/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) bij beslissing van 11 oktober 2022, ingekomen bij het Hof op 20 oktober 2022, in de procedure

Ente Cambiano società cooperativa per azioni

tegen

Agenzia delle Entrate,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, P. G. Xuereb en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Ente Cambiano società cooperativa per azioni, vertegenwoordigd door A. Cevese, A. Dal Ferro, M. Miccinesi en F. Pistolesi, avvocati,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door M. Cherubini en G. M. De Socio, avvocati dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia, M. Mataija en P. Messina als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 63 VWEU en de artikelen 101, 102, 120 en 173 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Ente Cambiano società cooperativa per azioni en de Agenzia delle Entrate (belastingdienst, Italië) over de terugvordering van een bedrag gelijk aan 20 % van haar nettovermogen op 31 december 2015, dat zij aan deze belastingdienst heeft betaald om haar rechtsvorm van coöperatieve vennoot te behouden bij de inbreng van haar bankactiviteiten in een vennootschap op aandelen in ruil voor effecten van deze vennootschap.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB 2008, L 46, blz. 11) heeft krachtens artikel 16 ervan met ingang van 1 januari 2009 richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB 1969, L 249, blz. 25) ingetrokken en vervangen.

4        Artikel 1 van richtlijn 2008/7 heeft als opschrift „Onderwerp” en bepaalt het volgende:

„Deze richtlijn regelt de heffing van indirecte belastingen ter zake van:

a)      de inbreng van kapitaal in kapitaalvennootschappen;

b)      herstructureringsmaatregelen waarbij kapitaalvennootschappen zijn betrokken;

c)      de uitgifte van bepaalde effecten en obligaties.”

5        Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Kapitaalvennootschap”, luidt als volgt:

„1.      Onder ‚kapitaalvennootschap’ in de zin van deze richtlijn wordt verstaan:

a)      iedere vennootschap in een van de in bijlage I opgenomen vormen;

b)      iedere vennootschap, vereniging of rechtspersoon waarvan de aandelen in het kapitaal of in het vermogen ter beurze kunnen worden verhandeld;

c)      iedere op het maken van winst gerichte vennootschap, vereniging of rechtspersoon waarvan de leden het recht hebben hun aandelen zonder voorafgaande goedkeuring over te dragen aan derden en voor de schulden van de vennootschap, vereniging of rechtspersoon slechts aansprakelijk zijn tot het bedrag van hun deelneming.

2.      Voor de toepassing van deze richtlijn worden aan kapitaalvennootschappen gelijkgesteld: alle andere op het maken van winst gerichte vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen.”

6        Artikel 3 van deze richtlijn, getiteld „Inbreng van kapitaal”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn en behoudens artikel 4 worden de volgende verrichtingen aangemerkt als ‚inbreng van kapitaal’:

a)      de oprichting van een kapitaalvennootschap;

b)      de omzetting van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon, niet zijnde een kapitaalvennootschap, in een kapitaalvennootschap;

c)      een vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal van een kapitaalvennootschap door inbreng van zaken van welke aard ook;

[...]”

7        Artikel 4 („Herstructureringen”) van dezelfde richtlijn bepaalt in lid 1:

„Voor de toepassing van deze richtlijn worden de volgende ‚herstructureringen’ niet als inbreng van kapitaal aangemerkt:

a)      de inbreng, door een of meer kapitaalvennootschappen, van hun gehele vermogen of een of meer takken van bedrijvigheid in een of meer kapitaalvennootschappen die in oprichting zijn of reeds bestonden, mits de vergoeding voor deze inbreng ten minste gedeeltelijk bestaat uit effecten die het kapitaal van de verwervende vennootschap vertegenwoordigen;

[...]”

8        Artikel 5 van richtlijn 2008/7, met als opschrift „Verrichtingen die niet aan indirecte belastingen zijn onderworpen”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„De lidstaten heffen bij kapitaalvennootschappen geen enkele indirecte belasting, in welke vorm ook, ter zake van:

[...]

d)      een wijziging in de akte van oprichting of de statuten van een kapitaalvennootschap, en met name:

[...]

iii) de wijziging van het doel van een kapitaalvennootschap;

[...]

e)      de in artikel 4 genoemde herstructureringen.”

9        Artikel 6 („Rechten en btw”) van deze richtlijn bepaalt in lid 1 het volgende:

„Niettegenstaande artikel 5 kunnen de lidstaten de volgende rechten en belastingen heffen:

a)      al dan niet forfaitaire rechten op de overdrachten van effecten;

b)      overdrachtsrechten, daaronder begrepen kadastrale rechten, wegens inbreng van op hun grondgebied gelegen onroerende goederen of handelseigendommen in een kapitaalvennootschap;

c)      overdrachtsrechten wegens inbreng van zaken van welke aard ook in een kapitaalvennootschap, voor zover de overdracht van deze zaken geschiedt tegen toekenning van andere waarden dan aandelen;

d)      rechten op de vestiging, inschrijving of doorhaling van voorrechten en hypotheken;

e)      rechten in de vorm van een vergoeding;

f)      btw.”

 Italiaans recht

10      Artikel 2, leden 3-bis tot en met 3-quater, van decreto-legge n. 18 – Misure urgenti concernenti la riforma delle banche di credito cooperativo, la garanzia sulla cartolarizzazione delle sofferenze, il regime fiscale relativo alle procedure di crisi e la gestione collettiva del risparmio (wetsbesluit nr. 18 houdende urgente maatregelen voor de hervorming van coöperatieve kredietbanken, de garantie voor de securitisatie van niet-renderende leningen, de belastingregeling inzake crisisprocedures en het collectief beheer van spaartegoeden) van 14 februari 2016 (GURI nr. 37 van 15 februari 2016), dat – met wijzigingen – is omgezet bij wet nr. 49 van 8 april 2016 (GURI nr. 87 van 14 april 2016), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wetsbesluit nr. 18/2016”), bepaalt het volgende:

“3-bis. In afwijking van artikel 150-bis, lid 5, van [decreto-legislativo n. 385 – Testo unico delle leggi in materia bancaria e creditizia (wetsbesluit nr. 385 tot vaststelling van de gecoördineerde tekst van de wetten op het bank- en kredietwezen) van 1 september 1993 (GURI nr. 230 van 30 september 1993, gewoon supplement nr. 92)], vindt de overdracht niet plaats voor coöperatieve kredietbanken die binnen zestig dagen na de datum van inwerkingtreding van de wet tot omzetting van dit besluit, overeenkomstig artikel 58 [van wetsbesluit nr. 385 van 1 september 1993], [bij de Banca d’Italia (bank van Italië)] een individuele of gezamenlijke aanvraag indienen tot overdracht van hun bankactiviteiten aan eenzelfde – bestaande of nieuw opgerichte – vennootschap op aandelen met een vergunning voor bankactiviteiten, op voorwaarde dat de aanvragende bank of, in geval van een gezamenlijke aanvraag, ten minste één van de aanvragende banken, op 31 december 2015 een nettovermogen heeft van meer dan 200 miljoen EUR blijkens de door de accountant zonder voorbehoud goedgekeurde balans.

3-ter.       Bij de inbreng betaalt de inbrengende coöperatieve kredietbank aan de schatkist een bedrag gelijk aan 20 % van haar nettovermogen op 31 december 2015, zoals dat blijkt uit de door de accountant zonder voorbehoud goedgekeurde balans.

3-quater. De inbrengende coöperatieve kredietbank, die haar niet-verdeelbare reserves behoudt na aftrek van de in lid 3-ter bedoelde betaling, wijzigt na de inbreng haar maatschappelijk doel om de uitoefening van bankactiviteiten daarvan uit te sluiten en verbindt zich ertoe de in artikel 2514 van het burgerlijk wetboek bedoelde clausules betreffende haar wederkerige aard te handhaven en haar vennoten tevens diensten te garanderen die hen toelaten betrekkingen te blijven onderhouden met de vennootschap op aandelen waarin de bankactiviteiten zijn ingebracht, alsmede cursussen en voorlichting op het gebied van sparen en diensten ter bevordering van assistentieprogramma’s. [...] Indien de in dit lid en in de leden 3-bis en 3-ter vastgelegde verplichtingen niet worden nagekomen, wordt het vermogen van de inbrengende partij of, in voorkomend geval, van de coöperatieve kredietbank, overgedragen overeenkomstig artikel 17 van wet nr. 388 van 23 december 2000. [...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      Ente Cambiano, voorheen Banca di Credito Cooperativo di Cambiano società cooperativa per azioni, een coöperatieve kredietbank waarvan het nettovermogen op 31 december 2015 hoger was dan 200 miljoen EUR, heeft aan de Italiaanse schatkist een bedrag van 54 208 740 EUR betaald, zijnde 20 % van dit nettovermogen op die datum, door gebruik te maken van de zogenaamde „opt-outoptie” van artikel 2, lid 3-bis, van wetsbesluit nr. 18/2016.

12      Vervolgens heeft Ente Cambiano de terugbetaling van dit bedrag gevorderd, omdat zij van mening was dat deze betalingsverplichting in strijd was met zowel de Italiaanse grondwet als het Unierecht. Ente Cambiano heeft tegen de stilzwijgende afwijzing van haar verzoek beroep ingesteld bij de Commissione tributaria provinciale di Firenze (belastingrechter in eerste aanleg Firenze, Italië). Daar deze rechter dit beroep had verworpen, heeft Ente Cambiano hoger beroep ingesteld bij de Commissione tributaria regionale della Toscana (belastingrechter in tweede aanleg Toscane, Italië), die dit hoger beroep bij arrest van 15 november 2018 heeft verworpen.

13      Ente Cambiano heeft tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië), op grond dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling ongrondwettig en onverenigbaar met het Unierecht is.

14      Deze rechter zet om te beginnen uiteen dat hij over de grondwettigheid van artikel 2, leden 3-ter en 3-quater, van wetsbesluit nr. 18/2016 vragen heeft gesteld aan de Corte Costituzionale (grondwettelijk hof, Italië), die deze vragen ongegrond heeft verklaard bij arrest nr. 149/2021 van 9 juli 2021.

15      Vervolgens verduidelijkt de verwijzende rechter dat deze bepalingen deel uitmaken van een hervorming van de coöperatieve kredietbanken, die is bedoeld om de structurele zwakheden die voortvloeien uit hun bestuurs- en economische structuur en uit de kleinschaligheid van het merendeel van deze banken, te verhelpen door hun vermogen te versterken zodat zij eventuele crises kunnen doorstaan. Daartoe bestaat de belangrijkste structuur waarin de Italiaanse wetgever voorziet in de toetreding van deze banken tot een coöperatieve bankgroep, met aan het hoofd een holding in de vorm van een vennootschap op aandelen met een kapitaal van ten minste één miljard EUR, die grotendeels in handen is van deze banken en die de coördinatie- en bestuursbevoegdheden uitoefent. Deze toetreding heeft geen gevolgen voor hun vermogen. Enkel coöperatieve kredietbanken met een nettovermogen boven de vastgestelde drempel kunnen voorkomen dat zij tot een dergelijke groep toetreden, door zich te onderwerpen aan de verplichtingen van artikel 2, leden 3-bis tot en met 3-quater, van wetsbesluit nr. 18/2016, op straffe van overdracht van hun vermogen aan onderlinge fondsen ter bevordering en ontwikkeling van de coöperatie.

16      De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat de middelen in hogere voorziening die zijn ontleend aan schending van het Unierecht met name betrekking hebben op de in artikelen 101, 102, 120 en 173 VWEU neergelegde beginselen van vrije mededinging en bescherming van de markt, en op het in artikel 63 VWEU neergelegde en in richtlijn 2008/7 verder uitgewerkte beginsel van vrij verkeer van kapitaal.

17      Hij verduidelijkt dat Ente Cambiano betoogt dat de betrokken betalingsverplichting in strijd is met deze richtlijn, aangezien deze de fiscale neutraliteit van kapitaalinbreng waarborgt, behalve in de in artikel 6 van deze richtlijn bedoelde gevallen, die in casu niet van toepassing zijn.

18      In die context vraagt deze rechter zich af of artikel 2, leden 3-ter en 3-quater, van wetsbesluit nr. 18/2016 verenigbaar is met het Unierecht, waarbij hij opmerkt, ten eerste, dat hij de twijfels van Ente Cambiano deelt over de verenigbaarheid van deze bepaling met de door dat recht erkende beginselen van vrij verkeer van kapitaal, vrije mededinging en bescherming van de markt en, ten tweede, dat een richtlijnconforme uitlegging van die bepaling volgens hem niet mogelijk lijkt.

19      In die omstandigheden heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Staan artikel 63 VWEU en volgende, en de artikelen 101, 102, 120 en 173 VWEU in de weg aan een nationale wettelijke regeling die, zoals artikel 2, leden 3-ter en 3-quater, van wetsbesluit nr. 18/2016, de betaling van een bedrag gelijk aan 20 % van het nettovermogen op 31 december 2015 als voorwaarde stelt voor de mogelijkheid voor coöperatieve kredietbanken met een nettovermogen van meer dan 200 miljoen EUR op 31 december 2015 om, in plaats van toe te treden tot een groep, hun bankactiviteiten in te brengen in een bestaande of nieuw opgerichte vennootschap op aandelen met een vergunning voor bankactiviteiten, en daarbij hun statuten aldus te wijzigen dat bankactiviteiten worden uitgesloten terwijl de clausules inzake de wederkerige aard als bedoeld in artikel 2514 van het burgerlijk wetboek worden gehandhaafd en aan haar vennoten tevens diensten worden gegarandeerd die hen toelaten betrekkingen te blijven onderhouden met de vennootschap op aandelen waarin de bankactiviteiten zijn ingebracht, alsmede cursussen en voorlichting op het gebied van sparen en diensten ter bevordering van assistentieprogramma’s?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

20      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de gegevens voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Aangezien de verwijzingsbeslissing als basis dient voor deze procedure, moet de nationale rechter in de verwijzingsbeslissing zelf het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding uiteenzetten en de nodige uitleg verstrekken over de redenen voor de keuze van de bepalingen van het Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt en over het verband tussen die bepalingen en de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding [zie in die zin met name arrest van 4 juni 2020, C. F. (Belastingcontrole), C-430/19, EU:C:2020:429, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

22      In dit verband moet ook worden benadrukt dat de gegevens in de verwijzingsbeslissingen ten eerste het Hof in staat moeten stellen een nuttig antwoord te geven op de vragen van de nationale rechter, en ten tweede de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbenden in staat moeten stellen het hun bij artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verleende recht uit te oefenen om opmerkingen in te dienen. Het Hof dient erop toe te zien dat dit recht gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht (zie in die zin arrest van 2 september 2021, Irish Ferries, C‑570/19, EU:C:2021:664, punt 134 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Deze cumulatieve vereisten met betrekking tot de inhoud van een verwijzingsbeslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, en de verwijzende rechter wordt in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht deze te kennen en nauwgezet na te leven (beschikking van 3 juli 2014, Talasca, C‑19/14, EU:C:2014:2049, punt 21, en arrest van 9 september 2021, Toplofikatsia Sofia e.a., C‑208/20 en C‑256/20, EU:C:2021:719, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze vereisten zijn bovendien ook vermeld in de punten 13, 15 en 16 van de aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1).

24      In de onderhavige zaak wenst de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen te vernemen of de artikelen 63, 101, 102, 120 en 173 VWEU zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij coöperatieve kredietbanken met een nettovermogen van meer dan 200 miljoen EUR op een bepaalde datum, in plaats van toe te treden tot een coöperatieve bankgroep, hun bankactiviteiten kunnen inbrengen in een vennootschap op aandelen in ruil voor aandelen van deze vennootschap, mits betaling van een bedrag gelijk aan 20 % van hun nettovermogen op die datum. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt ook dat Ente Cambiano zich in het kader van het hoofdgeding beroept op richtlijn 2008/7 – die richtlijn 69/335 heeft ingetrokken en vervangen – in verband met het vrije verkeer van kapitaal waarover deze rechter vragen stelt.

25      Wat de artikelen 101, 102, 120 en 173 VWEU betreft, legt deze rechter – in strijd met de vereisten van artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – niet uit waarom hij om uitlegging van deze bepalingen verzoekt en welk verband er volgens hem bestaat tussen die bepalingen en de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding. Bijgevolg is de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk voor zover zij betrekking heeft op deze bepalingen van het VWEU.

26      Wat artikel 63 VWEU betreft, blijkt uit de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing, zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, dat alle aspecten van het hoofdgeding tussen een in Italië gevestigde vennootschap en de Italiaanse belastingdienst zich binnen deze lidstaat afspelen.

27      Volgens vaste rechtspraak zijn de VWEU-bepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal niet van toepassing op een situatie waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen. In een dergelijke situatie staat het aan de verwijzende rechterlijke instantie om in overeenstemming met de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering aan het Hof duidelijk te maken in welk opzicht er in het bij hem aanhangige geding, ondanks het zuiver interne karakter daarvan, sprake is van aanknoping met de bepalingen van het Unierecht ter zake van de fundamentele vrijheden, zodat het prejudiciële verzoek om uitlegging noodzakelijk is voor de beslechting van dat geding (zie in die zin arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punten 47 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Meer in het bijzonder volgt uit deze vereisten dat voor het oordeel dat er sprake is van een dergelijke aanknoping, het verzoek om een prejudiciële beslissing de concrete gegevens – te weten zekere en niet-hypothetische aanwijzingen – moet bevatten die op positieve wijze het bestaan ervan kunnen aantonen, aangezien de verwijzende rechterlijke instantie er niet mee kan volstaan het Hof gegevens te verstrekken op grond waarvan het mogelijk is het bestaan van een dergelijke aanknoping niet uit te sluiten, of die daarvoor abstract beschouwd aanwijzingen zouden kunnen vormen, maar integendeel objectieve en onderling overeenstemmende gegevens moet aandragen aan de hand waarvan het Hof kan nagaan of die aanknoping bestaat (arrest van 2 maart 2023, Bursa Română de Mărfuri, C‑394/21, EU:C:2023:146, punten 51 en 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing verwijst de verwijzende rechter enkel naar het betoog van Ente Cambiano dat de betaling door coöperatieve kredietbanken met een nettovermogen van meer dan 200 miljoen EUR op 31 december 2015, van een bedrag gelijk aan 20 % van hun nettovermogen op die datum, nadelig is voor de sterkste coöperatieve kredietbanken, die investeerders uit andere lidstaten kunnen aantrekken. Deze rechter verstrekt evenwel geen enkel concreet gegeven waaruit blijkt dat onderdanen van andere lidstaten in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie gebruik willen maken van het vrije verkeer van kapitaal (zie naar analogie arrest van 20 september 2018, Fremoluc, C‑343/17, EU:C:2018:754, punt 30). Aangezien het verzoek om een prejudiciële beslissing niet voldoet aan de vereisten van de in de punten 27 en 28 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, is de prejudiciële vraag eveneens niet-ontvankelijk voor zover zij betrekking heeft op artikel 63 VWEU.

30      Wat betreft de in het hoofdgeding door Ente Cambiano aangevoerde richtlijn 2008/7, volgt blijkens de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing uit artikel 2, leden 3-bis tot en met 3-quater, van wetsbesluit nr. 18/2016, dat de door Ente Cambiano betwiste betaling aan de schatkist, die net als het tarief en de belastinggrondslag – die niet overeenkomt met winsten of inkomsten van Ente Cambiano, maar met haar nettovermogen blijkens haar balans op 31 december 2015 – in dit wetsbesluit is geregeld, plaatsvindt bij de inbreng van de bankactiviteiten in een kapitaalvennootschap in ruil voor aandelen van deze vennootschap. De feitelijke grondslag van die betaling ligt derhalve in de uitvoering van deze specifieke verrichting en niet in de uitoefening van een activiteit, terwijl het dwingende karakter ervan voortvloeit uit de eveneens in deze bepaling genoemde sanctie die is verbonden aan niet-nakoming van die betaling.

31      Deze gegevens maken het weliswaar mogelijk om vast te stellen dat richtlijn 2008/7 ratione materiae van toepassing is op het hoofdgeding, zodat moet worden onderzocht of die betaling geldt als een „indirecte belasting” in de zin van richtlijn 2008/7 die wordt geheven op een herstructurering als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), van deze richtlijn, waarnaar artikel 5, lid 1, onder e), van die richtlijn verwijst, mits de inbreng van de betrokken bankactiviteiten is verricht door een kapitaalvennootschap, maar op grond van die aanwijzingen kan niet worden vastgesteld dat deze richtlijn ratione personae van toepassing is op dit geding. De verwijzende rechter is immers niet ingegaan op de vraag of coöperatieve kredietbanken, waaronder verzoekster in het hoofdgeding vóór haar herstructurering en de wijziging van haar statuten na de uitoefening van de in artikel 2, lid 3-bis, van wetsbesluit nr. 18/2016 bedoelde optie, vallen onder het begrip „kapitaalvennootschap” in de zin van richtlijn 2008/7, zoals gedefinieerd in artikel 2 ervan.

32      Deze rechter heeft in dat verzoek evenmin gegevens verstrekt over de vraag of de uitzonderingen op artikel 5 van deze richtlijn, die voortvloeien uit artikel 6 ervan, in casu van toepassing kunnen zijn.

33      Gelet op deze onzekerheid over de toepasselijkheid van richtlijn 2008/7 op het hoofdgeding en het ontbreken van nuttige inlichtingen betreffende de eventuele kwalificatie als „indirecte belasting” in de zin van deze richtlijn, moet worden vastgesteld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet de nodige gegevens bevat om te oordelen dat deze richtlijn van toepassing is op dit geding, zodat het Hof niet kan beoordelen in hoeverre de beantwoording van de gestelde vraag noodzakelijk is om de verwijzende rechter in staat te stellen uitspraak te doen.

34      Hieruit volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing eveneens niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op deze richtlijn.

35      Er zij evenwel aan herinnerd dat de verwijzende rechter de mogelijkheid behoudt om een nieuw verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen waarbij het Hof alle gegevens worden verstrekt aan de hand waarvan het uitspraak kan doen (zie in die zin arrest van 11 september 2019, Călin, C‑676/17, EU:C:2019:700, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Derhalve moet het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

37      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

Het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) bij beslissing van 11 oktober 2022, is niet-ontvankelijk.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.