Language of document : ECLI:EU:C:2024:148

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

22 februari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Betalingsdiensten in de interne markt – Richtlijn (EU) 2015/2366 – Artikel 4, punten 3 en 5 – Betalingsdienst of betalingstransactie – Richtlijn 2009/110/EG – Artikel 2, punt 2 – Uitgifte van elektronisch geld – Betalingsinstelling die geldmiddelen van cliënten onder zich houdt zonder een specifieke betalingsopdracht – Kwalificatie”

In zaak C‑661/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter, Litouwen) bij beslissing van 19 oktober 2022, ingekomen bij het Hof op 20 oktober 2022, in de procedure

„ABC Projektai” UAB, voorheen „Bruc Bond” UAB,

tegen

Lietuvos bankas,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, Z. Csehi (rapporteur), M. Ilešič, I. Jarukaitis en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        „ABC Projektai” UAB, voorheen „Bruc Bond” UAB, vertegenwoordigd door J. Jarusevičius, advokatas, en P. Grendelis,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door V. Kazlauskaitė-Švenčionienė en E. Kurelaitytė als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Očková, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en A. Hoesch als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Auvret, S. L. Kalėda, A. Steiblytė en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 oktober 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, punten 3 en 5, van richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van richtlijn 2007/64/EG (PB 2015, L 337, blz. 35), alsmede van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van richtlijn 2000/46/EG (PB 2009, L 267, blz. 7).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „ABC Projektai” UAB, voorheen „Bruc Bond” UAB, en de Lietuvos bankas (Bank van Litouwen) over de intrekking van de eerder aan ABC Projektai verleende vergunning als betalingsinstelling.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2009/110

3        Overweging 7 van richtlijn 2009/110 luidt als volgt:

„Het is aangewezen een heldere definitie van elektronisch geld in te voeren die technisch neutraal is. Deze definitie dient alle situaties te bestrijken waarin de betalingsdienstaanbieder een voorafbetaalde opgeslagen waarde uitgeeft in ruil voor geld, die kan worden gebruikt voor betalingsdoeleinden omdat dit door derden wordt aanvaard als betaling.”

4        Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2009/110 bepaalt:

„Bij deze richtlijn worden de voorschriften vastgesteld voor de beroepsmatige uitgifte van elektronisch geld, met het oog waarop de lidstaten de volgende categorieën uitgevers van elektronisch geld erkennen:

a)      kredietinstellingen als gedefinieerd in artikel 4, punt 1, van richtlijn 2006/48/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2006, L 177, blz. 1)] [...];

b)      instellingen voor elektronisch geld als gedefinieerd in punt 1 van artikel 2 van deze richtlijn [...];

c)      postcheque- en girodiensten [...];

d)      de Europese Centrale Bank en nationale centrale banken [...];

e)      de lidstaten en hun regionale of lokale overheden [...].”

5        Artikel 2 van richtlijn 2009/110, met als opschrift „Definities”, luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.      ‚instelling voor elektronisch geld’: een rechtspersoon die uit hoofde van titel II een vergunning heeft gekregen om elektronisch geld uit te geven;

2.      ‚elektronisch geld’: elektronisch, met inbegrip van magnetisch, opgeslagen monetaire waarde vertegenwoordigd door een vordering op de uitgever, welke is uitgegeven in ruil voor ontvangen geld om betalingstransacties als gedefinieerd in artikel 4, punt 5, van richtlijn 2007/64/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB 2007, L 319, blz. 1),] te verrichten, en welke wordt aanvaard door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan de uitgever van elektronisch geld;

[...]”

6        Artikel 10 van richtlijn 2009/110, met als opschrift „Verbod op de uitgifte van elektronisch geld”, luidt:

„Onverminderd artikel 18, verbieden de lidstaten natuurlijke en rechtspersonen die geen uitgevers van elektronisch geld zijn om elektronisch geld uit te geven.”

 Richtlijn 2013/36

7        Artikel 9 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338), met als opschrift „Verbod op het bedrijfsmatig aantrekken van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden van het publiek voor personen of voor ondernemingen die geen kredietinstelling zijn”, bepaalt in lid 1 ervan:

„De lidstaten verbieden personen of ondernemingen die geen kredietinstelling zijn, bedrijfsmatig van het publiek deposito’s of andere terugbetaalbare gelden aan te trekken.”

 Richtlijn 2015/2366

8        Artikel 1 van richtlijn 2015/2366, met als opschrift „Onderwerp”, bepaalt in lid 1:

„Bij deze richtlijn worden de voorschriften vastgesteld op grond waarvan de lidstaten onderscheid maken tussen de volgende categorieën van betalingsdienstaanbieders:

[...]

b)      instellingen voor elektronisch geld als gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van [richtlijn 2009/110], met inbegrip van, overeenkomstig artikel 8 van die richtlijn en het nationale recht, bijkantoren ervan, ingeval die bijkantoren zich binnen de [Europese] Unie bevinden en de hoofdkantoren van die bijkantoren buiten de Unie, voor zover de door die bijkantoren aangeboden betalingsdiensten verband houden met de uitgifte van elektronisch geld;

[...]

d)      betalingsinstellingen;

[...]”

9        Artikel 4 van richtlijn 2015/2366, met als opschrift „Definities”, bepaalt in de punten 3, 4, 5, 12 en 23 het volgende:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

3.      ‚betalingsdienst’: een of meer in bijlage I vermelde bedrijfswerkzaamheden;

4.      ‚betalingsinstelling’: een rechtspersoon aan wie overeenkomstig artikel 11 vergunning is verleend om overal in de Unie betalingsdiensten aan te bieden en uit te voeren;

5.      ‚betalingstransactie’: een door of voor rekening van de betaler of door de begunstigde geïnitieerde handeling waarbij geldmiddelen worden gedeponeerd, overgemaakt of opgenomen, ongeacht of er onderliggende verplichtingen tussen de betaler en de begunstigde zijn;

[...]

12.      ‚betaalrekening’: een op naam van een of meer betalingsdienstgebruikers aangehouden rekening die voor de uitvoering van betalingstransacties wordt gebruikt;

[...]

23.      ‚automatische afschrijving’: betalingsdienst voor debiteringen van de betaalrekening van een betaler, waarbij een betalingstransactie wordt geïnitieerd door de begunstigde op basis van een door de betaler aan de begunstigde, [...] aan de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde dan wel aan de betalingsdienstaanbieder van de betaler verstrekte instemming;”

10      Artikel 10 van deze richtlijn, met als opschrift „Voorschriften voor de bescherming van tegoeden”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten of de bevoegde autoriteiten schrijven voor dat een betalingsinstelling die betalingsdiensten als bedoeld in bijlage I, punten 1 tot en met 6, aanbiedt, de geldmiddelen die zij ter uitvoering van betalingstransacties van de betalingsdienstgebruikers of via een andere betalingsdienstaanbieder heeft ontvangen, op een van de volgende wijzen veiligstelt:

a)      de geldmiddelen worden op geen enkel tijdstip vermengd met de geldmiddelen van een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon dan de betalingsdienstgebruikers voor wier rekening de geldmiddelen worden aangehouden; wanneer zij aan het einde van de werkdag volgend op de dag waarop de middelen zijn ontvangen, nog door de betalingsinstelling worden aangehouden en nog niet aan de begunstigde of aan een andere betalingsdienstaanbieder zijn overgemaakt, worden zij op een afzonderlijke rekening gestort bij een kredietinstelling of belegd in veilige, liquide activa met een lage risicograad als omschreven door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst; zij worden overeenkomstig het nationale recht in het belang van de betalingsdienstgebruikers gevrijwaard tegen vorderingen van andere schuldeisers van de betalingsinstelling, in het bijzonder in het geval van insolventie;

b)      de geldmiddelen worden gedekt door een verzekeringspolis of een vergelijkbare waarborg van een verzekeringsmaatschappij of kredietinstelling die niet tot dezelfde groep behoort als de betalingsinstelling, voor een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat afgescheiden zou zijn bij het ontbreken van de verzekeringspolis of vergelijkbare waarborg, en dat betaalbaar is ingeval de betalingsinstelling niet in staat is haar financiële verplichtingen na te komen.

2.      Wanneer een betalingsinstelling uit hoofde van lid 1 geldmiddelen veilig moet stellen en een gedeelte van dat bedrag aan geldmiddelen voor toekomstige betalingstransacties moet worden gebruikt, terwijl het resterende bedrag voor andere diensten dan betalingsdiensten moet worden gebruikt, zijn de voorschriften van lid 1 ook van toepassing op het voor toekomstige betalingstransacties te gebruiken gedeelte van de geldmiddelen. Wanneer dat gedeelte variabel of niet van tevoren bekend is, staan de lidstaten de betalingsinstellingen toe dit lid toe te passen op basis van een representatief gedeelte dat geacht wordt voor betalingsdiensten te worden gebruikt, mits een dergelijk representatief gedeelte ten genoegen van de bevoegde autoriteiten redelijkerwijs op basis van historische gegevens kan worden geraamd.”

11      Artikel 11 van richtlijn 2015/2366, met als opschrift „Verlening van de vergunning”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten schrijven voor dat andere ondernemingen dan die bedoeld in artikel 1, lid 1, punten a), b), c), e) en f), en andere dan natuurlijke of rechtspersonen aan wie een vrijstelling uit hoofde van artikel 32 of 33 is verleend, wanneer zij voornemens zijn betalingsdiensten [...] aan te bieden, een vergunning als betalingsinstelling moeten hebben verkregen alvorens met het aanbieden van betalingsdiensten te beginnen. [...]”

12      Artikel 18 van de richtlijn, met als opschrift „Werkzaamheden”, bepaalt in de leden 1 tot en met 5:

„1.      Naast het verrichten van betalingsdiensten mogen betalingsinstellingen de volgende werkzaamheden uitoefenen:

a)      het verrichten van operationele en daarmee nauw samenhangende nevendiensten, zoals het zorgen voor de uitvoering van betalingstransacties, valutawisseldiensten, bewaringsactiviteiten en de opslag en verwerking van gegevens;

b)      de exploitatie van betalingssystemen, onverminderd artikel 35;

c)      andere bedrijfswerkzaamheden dan het aanbieden van betalingsdiensten, met inachtneming van de toepasselijke Uniewetgeving en nationale wetgeving.

2.      Wanneer betalingsinstellingen een of meer betalingsdiensten aanbieden, mogen zij alleen betaalrekeningen aanhouden die uitsluitend voor betalingstransacties worden gebruikt.

3.      Geldmiddelen die betalingsinstellingen met het oog op het aanbieden van betalingsdiensten van betalingsdienstgebruikers ontvangen, zijn geen deposito’s of andere terugbetaalbare gelden in de zin van artikel 9 van [richtlijn 2013/36], noch elektronisch geld als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van [richtlijn 2009/110].

4.      Betalingsinstellingen kunnen de in bijlage I, [punt] 4 of 5, bedoelde kredieten in verband met betalingsdiensten slechts verlenen indien aan alle navolgende voorwaarden is voldaan:

a)      het krediet is een aanvullend krediet en wordt uitsluitend verleend in verband met de uitvoering van een betalingstransactie;

b)      niettegenstaande de nationale voorschriften inzake kredietverlening via kredietkaarten, wordt het in verband met een betaling verleende krediet dat wordt uitbetaald overeenkomstig artikel 11, lid 9, en artikel 28, terugbetaald binnen een korte termijn die in geen geval meer dan twaalf maanden mag bedragen;

c)      het krediet wordt niet verleend uit geldmiddelen die zijn ontvangen of die worden aangehouden voor het uitvoeren van betalingstransacties;

d)      het eigen vermogen van de betalingsinstelling is te allen tijde en ten genoegen van de toezichthoudende autoriteiten in redelijke verhouding tot het totaalbedrag van de verleende kredieten.

5.      Tot de bedrijfswerkzaamheid van betalingsinstellingen behoort niet het aantrekken van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden in de zin van artikel 9 van [richtlijn 2013/36].”

13      Artikel 78 van richtlijn 2015/2366, met als opschrift „Ontvangst van betalingsopdrachten”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat het tijdstip van ontvangst het tijdstip is waarop de betalingsdienstaanbieder van de betaler de betalingsopdracht ontvangt.

De rekening van de betaler wordt slechts na ontvangst van de betalingsopdracht gedebiteerd. Indien het tijdstip van ontvangst voor de betalingsdienstaanbieder niet op een werkdag valt, wordt de betalingsopdracht geacht op de eerstvolgende werkdag te zijn ontvangen. De betalingsdienstaanbieder kan een uiterst tijdstip aan het einde van een werkdag vaststellen, na welk tijdstip een ontvangen betalingsopdracht geacht wordt op de eerstvolgende werkdag te zijn ontvangen.

2.      Indien de betalingsdienstgebruiker die een betalingsopdracht initieert, en de betalingsdienstaanbieder overeenkomen dat de uitvoering van de betalingsopdracht aanvangt op een specifieke datum, aan het einde van een bepaalde termijn of op de dag waarop de betaler geldmiddelen ter beschikking van de betalingsdienstaanbieder heeft gesteld, wordt het tijdstip van ontvangst van de opdracht voor de toepassing van artikel 83 geacht op de overeengekomen dag te vallen. Indien de overeengekomen dag geen werkdag is voor de betalingsdienstaanbieder, wordt de [...] betalingsopdracht geacht op de eerstvolgende werkdag te zijn ontvangen.”

14      Artikel 83 van deze richtlijn, met als opschrift „Betalingen naar een betaalrekening”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten schrijven voor dat de betalingsdienstaanbieder van de betaler ervoor moet zorgen dat de rekening van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde uiterlijk aan het einde van de eerstvolgende werkdag na het tijdstip van ontvangst als bedoeld in artikel 78 voor het bedrag van de betalingstransactie zal worden gecrediteerd. Deze termijn kan voor betalingstransacties die op papier worden geïnitieerd, met nogmaals een werkdag worden verlengd.”

15      Artikel 87 van deze richtlijn, met als opschrift „Waardedatum en beschikbaarheid van middelen”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de valutadatum van de creditering van de betaalrekening van de begunstigde uiterlijk valt op de werkdag waarop het bedrag van de betalingstransactie op de rekening van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde wordt gecrediteerd.”

16      De bijlage bij richtlijn 2015/2366, met als opschrift „Betalingsdiensten (als bedoeld in artikel 4, punt 3)”, bevat de lijst van werkzaamheden die als betalingsdiensten worden beschouwd:

„1.      Diensten waarbij de mogelijkheid wordt geboden contanten op een betaalrekening te storten, alsmede alle verrichtingen die voor het beheren van een betaalrekening vereist zijn.

2.      Diensten waarbij de mogelijkheid wordt geboden contanten van een betaalrekening op te nemen, alsmede alle verrichtingen die voor het beheren van een betaalrekening vereist zijn.

3.      Uitvoering van betalingstransacties, met inbegrip van geldovermakingen, op een betaalrekening bij de betalingsdienstaanbieder van de gebruiker of bij een andere betalingsdienstaanbieder:

a)      uitvoering van automatische afschrijvingen, met inbegrip van eenmalige automatische afschrijvingen;

b)      uitvoering van betalingstransacties met behulp van een betaalkaart of een soortgelijk apparaat;

c)      uitvoering van overmakingen, met inbegrip van automatische betalingsopdrachten.

4.      Uitvoering van betalingstransacties waarbij de geldmiddelen zijn gedekt door een kredietlijn die aan de betalingsdienstgebruiker wordt verleend:

a)      uitvoering van automatische afschrijvingen, met inbegrip van eenmalige automatische afschrijvingen;

b)      uitvoering van betalingstransacties met behulp van een betaalkaart of een soortgelijk apparaat;

c)      uitvoering van overmakingen, met inbegrip van automatische betalingsopdrachten.

5.      Uitgifte van betaalinstrumenten en/of acceptatie van betalingstransacties.

6.      Geldtransfers.

7.      Betalingsinitiatiediensten.

8.      Rekeninginformatiediensten.”

 Litouws recht

17      Richtlijn 2015/2366 is in Litouws recht omgezet bij de Lietuvos Respublikos mokėjimų įstatymas (wet van de Republiek Litouwen inzake betalingen), zoals gewijzigd bij wet nr. XIII-1092 van 17 april 2018 (TAR, 2018, nr. 2018‑6727) (hierna: „betalingswet”), en de Lietuvos Respublikos mokėjimo įstaigų įstatymas (wet van de Republiek Litouwen op de betalingsinstellingen), zoals gewijzigd bij wet nr. XI-549 van 17 april 2018 (TAR, 2018, nr. 2018‑6729).

18      Artikel 46, lid 1, bepaalt dat de betalingsdienstaanbieder van de betaler ervoor moet zorgen dat, na ontvangst van de betalingsopdracht, het bedrag van een in Litouwen uitgevoerde betalingstransactie in euro die bestemd is voor een andere lidstaat uiterlijk aan het einde van de eerstvolgende werkdag op de rekening van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde wordt gecrediteerd, behoudens het geval waarin wordt voorzien in lid 3 van dat artikel. Deze termijn kan met nogmaals een werkdag worden verlengd indien de betalingstransactie op papier is geïnitieerd.

19      Richtlijn 2009/110 is in Litouws recht omgezet bij de Lietuvos Respublikos elektroninių pinigų ir elektroninių pinigų įstaigų įstatymas (wet van de Republiek Litouwen inzake elektronisch geld en instellingen voor elektronisch geld), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, die in werking is getreden op 1 augustus 2018 (TAR 2018, nr. 2018‑6730).

20      Artikel 5 van die wet verbiedt natuurlijke en rechtspersonen die geen uitgevers van elektronisch geld zijn om elektronisch geld uit te geven.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

21      ABC Projektai, rechtsopvolgster van Bruc Bond, heeft op 13 oktober 2016 van de Bank van Litouwen een vergunning verkregen om betalingsdiensten te verrichten.

22      Daardoor was het haar toegestaan de volgende betalingsdiensten te verrichten: betalingstransacties, met inbegrip van geldovermakingen, op een betaalrekening bij de betalingsdienstaanbieder van de betalingsdienstgebruiker of bij een andere betalingsdienstaanbieder; automatische afschrijvingen, met inbegrip van eenmalige automatische afschrijvingen; betalingstransacties met een betaalkaart of een soortgelijk apparaat, of overmakingen, met inbegrip van doorlopende betalingsopdrachten, alsmede geldoverdrachten.

23      Op 16 april 2020 heeft de Bank van Litouwen de vergunning van ABC Projektai ingetrokken op tien gronden, waarvan er slechts één relevant is voor het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, namelijk dat zij elektronisch geld had uitgegeven zonder de hoedanigheid van instelling voor elektronische geld te bezitten en zij aldus inbreuk had gemaakt op artikel 5 van de wet van de Republiek Litouwen inzake elektronisch geld en instellingen voor elektronisch geld, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie ervan.

24      Volgens de Bank van Litouwen had ABC Projektai geldmiddelen van cliënten langer onder zich gehouden dan noodzakelijk was voor de uitvoering van betalingstransacties. Zij heeft geoordeeld dat het feit dat van cliënten ontvangen geldmiddelen zonder concrete bestemming werden gecrediteerd op rekeningen voor betalingen en deze middelen gedurende meerdere dagen of soms zelfs meerdere maanden werden bewaard, zonder dat bedragen werden overgeschreven naar de rekeningen van de ontvangers van die betalingen, de facto een uitgifte van elektronisch geld vormde.

25      In dit verband heeft de Bank van Litouwen zich gebaseerd op de Lietuvos banko Priežiūros tarnybos pozicija dėl mokėjimo sąskaitose laikomų lėšų (standpunt van de raad van toezicht van de Bank van Litouwen inzake tegoeden op betaalrekeningen), zoals goedgekeurd bij Lietuvos banko Priežiūros tarnybos direktoriaus 2 016 m. vasario 29 d. sprendimas Nr. 241‑53 (besluit nr. 241‑53 van de directeur van de raad van toezicht van de Bank van Litouwen van 29 februari 2016). Uit dit standpunt, dat volgens de Bank van Litouwen in overleg met de Europese Commissie is ingenomen, blijkt dat een betalingsinstelling geldmiddelen van een bij haar geopende betaalrekening alleen kan ontvangen indien deze vergezeld gaan van een betalingsopdracht, die moet worden uitgevoerd binnen de in de betalingswet gestelde termijnen, en dat de betalingsinstelling voldoende maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat de door derden op de betaalrekening van een cliënt gestorte gelden niet langer worden aangehouden dan nodig is voor de uitvoering van de betalingen. Indien niet aan deze vereisten wordt voldaan, moeten geldmiddelen op een betaalrekening van de betalingsinstelling worden beschouwd als deposito’s, andere terugbetaalbare gelden of elektronisch geld.

26      ABC Projektai is tegen het besluit tot intrekking van de vergunning tot toekenning van de status van betalingsinstelling opgekomen bij de Vilniaus apygardos administracinis teismas (bestuursrechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen). Nadat deze rechter het beroep had verworpen, heeft ABC Projektai cassatieberoep ingesteld bij de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter, Litouwen), de verwijzende rechter.

27      ABC Projektai betoogt dat de rechter in eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de voorwaarden voor de uitgifte van elektronisch geld en dat deze rechter dus niet de lessen heeft gevolgd die voortvloeien uit het arrest van 16 januari 2019, Paysera LT (C‑389/17, EU:C:2019:25). Uit dat arrest volgt dat wanneer de betalingsdienst niet door een instelling voor elektronisch geld wordt verricht en de verrichting ervan niet tot doel heeft de nominale waarde van elektronische diensten uit te geven of terug te betalen, deze betalingsdienst niet kan worden beschouwd als een activiteit die verband houdt met de uitgifte van elektronisch geld.

28      De verwijzende rechter merkt op dat uit punt 29 van dat arrest blijkt dat de uitgifte van elektronisch geld geen „spontane” activiteit is en integendeel plaatsvindt om de terugbetaling van de nominale waarde van het elektronisch geld mogelijk te maken. In casu beoogde ABC Projektai niet elektronisch geld uit te geven. Aangezien bepaalde klanten de bestemming van de betalingen die zij wensten te verrichten, niet hadden aangegeven, zouden de voor de uitvoering van die betalingen benodigde geldmiddelen door haar echter langer zijn aangehouden dan nodig was voor de uitvoering van de betalingstransacties en pas na enige tijd aan de klanten zijn teruggegeven.

29      Deze rechter preciseert dat het Hof zich in dat arrest heeft uitgesproken over de vraag of door een instelling voor elektronische diensten verrichte betalingsdiensten moeten worden beschouwd als diensten die verband houden met de uitgifte van elektronisch geld, zonder evenwel te onderzoeken wat de activiteit van betalingsinstellingen onderscheidt van die van instellingen voor elektronisch geld.

30      In die omstandigheden heeft de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dienen de handelingen van een betalingsinstelling in omstandigheden als in het hoofdgeding, waarin die betalingsinstelling geldmiddelen aanvaardt zonder een specifieke betalingsopdracht om deze geldmiddelen op dezelfde of de eerstvolgende werkdag over te maken, en waarin deze geldmiddelen na het verstrijken van de bij wet gestelde termijnen voor het uitvoeren van de betalingsdienst nog op de rekening van de betalingsinstelling voor het uitvoeren van betalingstransacties staan, te worden beschouwd als:

a)      een deel van een betalingsdienst of van een betalingstransactie in de zin van artikel 4, punten 3 en 5, van [richtlijn 2015/2366], die door de betalingsinstelling is verricht, of

b)      de uitgifte van elektronisch geld in de zin van artikel 2, punt 2, van [richtlijn 2009/110]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

31      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, punt 3, van richtlijn 2015/2366 en artikel 2, punt 2, van richtlijn 2009/110 aldus moeten worden uitgelegd dat de activiteit van een betalingsinstelling die erin bestaat geldmiddelen van een betalingsdienstgebruiker te ontvangen zonder dat deze geldmiddelen onmiddellijk vergezeld gaan van een betalingsopdracht, zodat zij beschikbaar blijven op een door deze instelling beheerde betaalrekening in de zin van artikel 4, punt 12, van richtlijn 2015/2366, overeenkomt met een door die betalingsinstelling verrichte betalingsdienst in de zin van artikel 4, punt 3, van richtlijn 2015/2366, dan wel met een verrichting tot uitgifte van elektronisch geld in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2009/110.

32      Artikel 4, punt 3, van richtlijn 2015/2366 definieert het begrip „betalingsdienst” als een of meer van de in bijlage I bij deze richtlijn genoemde bedrijfswerkzaamheden. Volgens deze bijlage omvatten deze activiteiten met name diensten waarmee contanten van een betaalrekening kunnen worden overgemaakt en opgenomen, alsmede alle verrichtingen die vereist zijn voor het beheer van een betaalrekening, de uitvoering van betalingstransacties, met inbegrip van betalingstransacties waarbij de geldmiddelen gedekt zijn door een aan de betalingsdienstgebruiker toegekende kredietlijn, meer bepaald de uitvoering van automatische afschrijvingen, met inbegrip van automatische afschrijvingen per eenheid, de uitvoering van betalingstransacties met een betaalkaart of een soortgelijk instrument en de uitvoering van overmakingen, met inbegrip van permanente opdrachten.

33      Volgens artikel 4, punt 5, van die richtlijn wordt onder „betalingstransactie” verstaan: een door of voor rekening van de betaler of door de begunstigde geïnitieerde handeling waarbij geldmiddelen worden gedeponeerd, overgemaakt of opgenomen, ongeacht of er onderliggende verplichtingen tussen de betaler en de begunstigde zijn.

34      Hieruit volgt dat wanneer een betalingsdienstgebruiker geldmiddelen ter beschikking stelt aan een betalingsinstelling en deze geldmiddelen worden gecrediteerd op een betaalrekening die deze instelling op naam van die gebruiker bijhoudt, deze transacties in beginsel moeten worden beschouwd als een handeling in verband met het beheer van een betaalrekening in de zin van artikel 4, punt 12, van richtlijn 2015/2366 en dus als onderdeel van een betalingsdienst in de zin van artikel 4, punt 3, ervan.

35      Aan deze kwalificatie kan niet worden afgedaan door het enkele feit dat de op die betaalrekening ontvangen geldmiddelen niet vergezeld gaan van een betalingsopdracht op de dag zelf of op de daaropvolgende werkdag.

36      Richtlijn 2015/2366 legt betalingsdienstaanbieders inderdaad verschillende verplichtingen op, met name wat betreft de termijn voor de uitvoering van de betalingsopdrachten of de te gebruiken referentiedata. In het bijzonder schrijven de lidstaten overeenkomstig artikel 83, lid 1, van richtlijn 2015/2366 voor dat de betalingsdienstaanbieder van de betaler ervoor moet zorgen dat het bedrag van de betalingstransactie na ontvangst van de betalingsopdracht, die plaatsvindt onder de voorwaarden van artikel 78 van deze richtlijn, uiterlijk aan het einde van de eerstvolgende werkdag op de rekening van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde wordt gecrediteerd, waarbij deze termijn met één extra werkdag kan worden verlengd in het geval van op papier geïnitieerde betalingstransacties. Wat de valutadatum betreft waarop het bedrag van de betalingstransactie op de rekening van de begunstigde wordt gecrediteerd, vereist artikel 87, lid 1, van richtlijn 2015/2366 dat deze datum niet later valt dan de werkdag waarop het bedrag van de betalingstransactie op de rekening van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde wordt gecrediteerd.

37      Geen enkele bepaling van deze richtlijn sluit evenwel uit dat geld vooraf op een betaalrekening wordt gecrediteerd voor de uitvoering van toekomstige betalingsopdrachten, met inbegrip van nog niet gespecificeerde betalingsopdrachten, en stelt evenmin een termijn vast waarbinnen dit bedrag, nadat een dergelijke rekening voor een bepaald bedrag is gecrediteerd, moet worden gebruikt voor een betalingstransactie.

38      Integendeel, zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, ziet richtlijn 2015/2366 op gevallen van betalingsdiensten waarvan de correcte uitvoering vereist dat geldmiddelen vooraf op een betaalrekening worden gecrediteerd zonder dat zij vergezeld gaan van een betalingsopdracht.

39      Artikel 4, punt 23, van deze richtlijn voorziet immers uitdrukkelijk in de uitvoering van automatische afschrijvingen van een betaalrekening die door de begunstigde worden geïnitieerd op basis van de door de betaler aan de begunstigde gegeven instemming. Voor een goede uitvoering van een dergelijke betalingstransactie is vereist dat de voor die transactie noodzakelijke geldmiddelen vooraf beschikbaar zijn op de betaalrekening van de betaler.

40      Bovendien verplicht artikel 10, lid 1, van richtlijn 2015/2366 betalingsinstellingen om, op de in de punten a) en b) van deze bepaling bepaalde wijze, alle geldmiddelen te beschermen die van de betalingsdienstgebruikers of via een andere betalingsdienstaanbieder zijn ontvangen voor de uitvoering van betalingstransacties. De beschermingsmodaliteiten van artikel 10, lid 1, onder a), van deze richtlijn hebben uitdrukkelijk betrekking op de situatie waarin die geldmiddelen aan het einde van de werkdag volgend op de dag waarop zij zijn ontvangen, nog door de betalingsinstelling worden aangehouden en nog niet aan de begunstigde zijn overgemaakt of aan een andere betalingsdienstaanbieder zijn overgemaakt.

41      Ook artikel 10, lid 2, van richtlijn 2015/2366 bevestigt een dergelijke uitlegging. Deze bepaling heeft immers uitdrukkelijk betrekking op het geval waarin bepaalde geldmiddelen van de gebruiker moeten worden gebruikt voor toekomstige betalingstransacties, ook wanneer het bedrag van dergelijke geldmiddelen variabel is of niet vooraf kan worden bepaald.

42      Voorts zou de omstandigheid dat de betalingsinstellingen op grond van artikel 18, lid 4, van deze richtlijn onder bepaalde voorwaarden krediet van bijkomstige aard mogen verlenen, moeilijk verenigbaar zijn met een strikte verplichting om elke betalingsopdracht vergezeld te laten gaan van de overmaking van de desbetreffende bedragen naar de rekening van waaruit de betrokken betalingsopdracht zal worden uitgevoerd.

43      Het is wel zo dat de overmaking van geldmiddelen naar een betaalrekening altijd moet worden verricht met het oog op de uitvoering van betalingsopdrachten, ongeacht of deze opdrachten al dan niet reeds zijn gespecificeerd. Overeenkomstig artikel 18, lid 2, van richtlijn 2015/2366 mogen betalingsinstellingen bij het aanbieden van een of meer betalingsdiensten immers alleen betaalrekeningen aanhouden die uitsluitend voor betalingstransacties worden gebruikt.

44      Bovendien zijn volgens artikel 18, lid 3, van die richtlijn geldmiddelen die betalingsinstellingen met het oog op het aanbieden van betalingsdiensten van betalingsdienstgebruikers ontvangen, geen deposito’s of andere terugbetaalbare gelden in de zin van artikel 9 van richtlijn 2013/36, noch elektronisch geld als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2009/110. Evenzo bepaalt artikel 18, lid 5, dat betalingsinstellingen niet de activiteit uitoefenen van het in ontvangst nemen van dergelijke deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden.

45      Teneinde te voorkomen dat handelingen van inontvangstneming van gelden worden geherkwalificeerd als het aantrekken van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden, mogen de rekeningen waarop deze gelden worden gecrediteerd, overeenkomstig artikel 4, punt 12, van richtlijn 2015/2366 bijgevolg uitsluitend worden gebruikt voor de uitvoering van betalingstransacties.

46      Met betrekking tot een eventuele herkwalificatie van verrichtingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, als uitgifte van elektronisch geld in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2009/110, zoals aangegeven door de verwijzende rechter en bepleit door de Litouwse regering, zij er om te beginnen aan herinnerd dat het begrip „elektronisch geld” in de zin van deze bepaling wordt gedefinieerd als een in elektronische vorm, met inbegrip van magnetisch, opgeslagen monetaire waarde vertegenwoordigd door een vordering op de uitgever, welke is uitgegeven in ruil voor ontvangen geld om betalingstransacties te verrichten en welke wordt aanvaard door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan de uitgever van elektronisch geld. Bovendien mogen betalingsinstellingen, gelet op het algemene verbod dat in artikel 10 van die richtlijn is vastgesteld, geen elektronisch geld uitgeven.

47      Ook al is een boeking op een betaalrekening eveneens een in geld uitgedrukte schuldvordering op de betrokken instelling jegens een gebruiker van haar diensten die tegen overmaking van geld is uitgegeven, dan nog kan uit deze definitie van elektronisch geld in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2009/110 worden afgeleid dat de uitgifte van elektronisch geld zich onderscheidt van de loutere opneming van geld op een betaalrekening doordat zij met name, alvorens voor een dergelijke betaling te worden gebruikt, elektronisch moet worden „opgeslagen”, hetgeen betekent dat zij vooraf moet zijn uitgegeven, dat wil zeggen omgezet in een monetair actief dat losstaat van de ontvangen geldmiddelen, en dat het gebruik ervan als betaalmiddel wordt aanvaard door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan de uitgever van elektronisch geld.

48      Zoals de advocaat-generaal in de punten 66 tot en met 69 van zijn conclusie heeft benadrukt, is het, opdat een activiteit onder de uitgifte van „elektronisch geld” in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2009/110 valt, op zijn minst noodzakelijk dat er tussen de gebruiker en de uitgever van elektronisch geld een contractuele overeenkomst bestaat volgens welke deze partijen uitdrukkelijk overeenkomen dat deze uitgever een afzonderlijk monetair actief zal uitgeven ten belope van de monetaire waarde van de door de gebruiker betaalde geldmiddelen. Het overmaken en aanhouden van geldmiddelen op een betaalrekening zonder dat onmiddellijk betalingen ten belope van de waarde van die geldmiddelen worden gelast, betekent echter niet dat de betalingsdienstgebruiker uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft ingestemd met de uitgifte van elektronisch geld.

49      Uit het dossier blijkt niet dat ABC Projektai bepaalde gelden die zij ontving, heeft omgezet in elektronisch geld, waaronder magnetisch, dat kan worden gebruikt door een netwerk van klanten die het vrijwillig zouden aanvaarden. Alles lijkt er integendeel op te wijzen dat het ging om geldmiddelen die op betaalrekeningen waren gedeponeerd en uitsluitend werden gebruikt om betalingsopdrachten van gebruikers uit te voeren.

50      Verder is het in de verwijzingsbeslissing vermelde arrest van 16 januari 2019, Paysera LT (C‑389/17, EU:C:2019:25), in dit geval niet meteen relevant. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, was verzoekster in het hoofdgeding immers een instelling voor elektronisch geld en had het hoofdgeding betrekking op de regels voor de berekening van het eigen vermogen van instellingen voor elektronisch geld. In de onderhavige zaak heeft verzoekster in het hoofdgeding die hoedanigheid echter niet en lijkt zij nooit de bedoeling te hebben gehad om elektronisch geld uit te geven.

51      Ten slotte, gesteld al dat ABC Projektai bepaalde in het kader van de uitvoering van betalingsopdrachten geldende wettelijke vereisten niet heeft nageleefd of dat zij contractuele bepalingen heeft geschonden die van toepassing zijn op het beheer van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betaalrekening, zou dit er hoe dan ook niet noodzakelijkerwijs toe leiden dat door die aanbieder verrichte transacties daardoor uitgiften van elektronisch geld in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2009/110 worden. Onder voorbehoud van een herkwalificatie van de transactie om de in de punten 44 en 47 van het onderhavige arrest genoemde redenen, kan de niet-naleving door de betalingsdienstaanbieder van bepaalde wettelijke of contractuele vereisten weliswaar tot zijn aansprakelijkheid leiden, maar dergelijke onregelmatigheden hebben op zich niet tot gevolg dat de betrokken transactie buiten de werkingssfeer van richtlijn 2015/2366 valt.

52      Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 4, punt 3, van richtlijn 2015/2366 en artikel 2, punt 2, van richtlijn 2009/110 aldus moeten worden uitgelegd dat de activiteit van een betalingsinstelling die erin bestaat geldmiddelen van een betalingsdienstgebruiker te ontvangen zonder dat deze geldmiddelen onmiddellijk vergezeld gaan van een betalingsopdracht, zodat zij beschikbaar blijven op een door deze instelling beheerde betaalrekening in de zin van artikel 4, punt 12, van richtlijn 2015/2366, een door die betalingsinstelling verrichte betalingsdienst in de zin van artikel 4, punt 3, van richtlijn 2015/2366 is, en geen verrichting tot uitgifte van elektronisch geld in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2009/110.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 4, punt 3, van richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van richtlijn 2007/64/EG, en artikel 2, punt 2, van richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van richtlijn 2000/46/EG,

moeten aldus worden uitgelegd dat

de activiteit van een betalingsinstelling die erin bestaat geldmiddelen van een betalingsdienstgebruiker te ontvangen zonder dat deze geldmiddelen onmiddellijk vergezeld gaan van een betalingsopdracht, zodat zij beschikbaar blijven op een door deze instelling beheerde betaalrekening in de zin van artikel 4, punt 12, van richtlijn 2015/2366, een door die betalingsinstelling verrichte betalingsdienst in de zin van artikel 4, punt 3, van richtlijn 2015/2366 is, en geen verrichting tot uitgifte van elektronisch geld in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2009/110.

ondertekeningen


*      Procestaal: Litouws.