Language of document : ECLI:EU:C:2022:820

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. PIKAMÄE

van 20 oktober 2022 (1)

Zaak C393/21

Lufthansa Technik AERO Alzey GmbH

in tegenwoordigheid van:

Arik Air Limited,

Asset Management Corporation of Nigeria (AMCON),

antstolis Marekas Petrovskis

[verzoek van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 805/2004 – Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen – Opschorting van de tenuitvoerlegging van een als Europese executoriale titel gewaarmerkte beslissing – Voorwaarden – Buitengewone omstandigheden – Begrip – Maatregelen ter beperking van de tenuitvoerleggingsprocedure – Gevolgen van het bewijs van waarmerking als Europese executoriale titel – Opschorting in de lidstaat van oorsprong van de uitvoerbaarheid van een als Europese executoriale titel gewaarmerkte beslissing”






1.        Het proces waarbij de regelgeving tot stand komt, is vaak complex en van lange adem, op nationaal én (vooral) op Europees niveau. Zo komt het geregeld voor dat de uiteindelijk aangenomen teksten bepalingen bevatten die vaag zijn geformuleerd om de problemen op te lossen die tijdens de onderhandelingen over de regelgeving zijn gerezen en het aan de rechter overlaten om knopen door te hakken daar waar de wetgever er niet in is geslaagd een oplossing te bieden.

2.        Zo dient het Hof in de onderhavige zaak uitlegging te geven aan het begrip „buitengewone omstandigheden” van artikel 23 van verordening (EG) nr. 805/2004(2), dat een „containerbegrip” is waarin de voorwaarden zijn opgenomen waaronder de bevoegde rechter of instantie in de lidstaat van tenuitvoerlegging kan overgaan tot de opschorting van de tenuitvoerlegging van een beslissing die in de lidstaat van oorsprong als Europese executoriale titel (hierna: „EET”) is gewaarmerkt.

I.      Toepasselijke bepalingen

3.        In het kader van de onderhavige zaak zijn de artikelen 6, 10, 11, 21 en 23 van verordening nr. 805/2004 relevant.

II.    Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

4.        Op 14 juni 2019 heeft het Amtsgericht Hünfeld (rechter in eerste aanleg Hünfeld, Duitsland) aan Arik Air Ltd een bevel betekend tot betaling van 2 292 993,32 EUR, vermeerderd met rente, aan Lufthansa Technik AERO Alzey GmbH. Vervolgens heeft dezelfde rechter op 24 oktober 2019 een gedeeltelijke executoriale titel afgegeven op grond waarvan hij op 2 december 2019 een bewijs van waarmerking als EET heeft vastgesteld en verstrekt.

5.        Bij een in Litouwen werkzame gerechtsdeurwaarder is overeenkomstig dat bewijs van waarmerking een verzoek tot tenuitvoerlegging ingediend. Op 24 januari 2020 is beslag gelegd op een burgerluchtvaartuig van Arik Air.

6.        Arik Air heeft het Landgericht Frankfurt am Main (rechter in tweede aanleg Frankfurt am Main, Duitsland) op grond van artikel 10 van verordening nr. 805/2004 verzocht om intrekking van het bewijs van waarmerking als EET en om staking van de tenuitvoerlegging.(3) Daartoe voerde zij aan dat de processtukken door het Amtsgericht Hünfeld niet naar behoren waren betekend, waardoor zij niet tijdig bezwaar had kunnen maken tegen het door die rechter afgegeven betalingsbevel.

7.        De schuldplichtige vennootschap heeft de gerechtsdeurwaarder eveneens verzocht om opschorting van de tenuitvoerleggingsprocedure in afwachting van een definitieve beslissing van de Duitse rechter op haar verzoek tot intrekking van het bewijs van waarmerking als EET en tot staking van de tenuitvoerlegging. Bij akte van 25 maart 2020 heeft de gerechtsdeurwaarder geweigerd om dat verzoek in te willigen op grond dat de toepasselijke nationale regelgeving niet voorziet in de mogelijkheid van een dergelijke opschorting in het geval dat bij een rechter in de lidstaat van oorsprong een beroep tot vernietiging van de oorspronkelijke rechterlijke beslissing is ingesteld.

8.        Bij beschikking van 9 april 2020 heeft het Landgericht Frankfurt am Main beslist dat de gedwongen tenuitvoerlegging van de als EET gewaarmerkte beslissing van het Amtsgericht Hünfeld zou worden opgeschort bij betaling van een borgsom van 2 000 000 EUR.(4) Voorts heeft die rechter vastgesteld dat Arik Air niet had aangetoond dat de executoriale titel onrechtmatig was afgegeven en dat de termijn om bezwaar te maken buiten haar schuld niet kon worden gehaald.

9.        Arik Air is bij de Kauno apylinkės teismas (districtsrechter Kaunas, Litouwen) opgekomen tegen de weigering van de gerechtsdeurwaarder om de tenuitvoerleggingsprocedure op te schorten, en heeft verzocht om bewarende maatregelen. Bij beschikking van 11 juni 2020 heeft die rechter dit beroep verworpen.

10.      Bij beschikking van 25 september 2020 heeft de Kauno apygardos teismas (regionale rechter Kaunas, Litouwen), bij wie Arik Air voornoemde afwijzende beschikking had aangevochten, de beslissing van de rechter in eerste aanleg vernietigd en gelast dat de tenuitvoerleggingsprocedure werd opgeschort in afwachting van een definitieve beslissing van de Duitse rechter op de door Arik Air ingediende verzoeken. De appelrechter heeft vastgesteld dat, gelet op de onevenredig grote schade die met de tenuitvoerleggingsprocedure zou kunnen worden veroorzaakt, de instelling van een rechtsmiddel tegen het bewijs van waarmerking als EET bij een rechter in de lidstaat van oorsprong voldoende grond vormde om die tenuitvoerleggingsprocedure op te schorten. Anders dan de rechter in eerste aanleg heeft hij ook geoordeeld dat, aangezien de door de Duitse rechter vastgestelde borgsom in dit stadium van de procedure nog niet was voldaan, er geen enkele reden was om aan te nemen dat die rechter bevoegd was om zich uit te spreken over de gegrondheid van het verzoek tot opschorting van de executoriale maatregelen.

11.      Lufthansa Technik AERO Alzey heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen), die de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Op welke wijze dient de term ‚buitengewone omstandigheden’ in artikel 23, aanhef en onder c), van verordening nr. 805/2004 te worden uitgelegd in het licht van de doelstellingen van verordening nr. 805/2004, waaronder de doelstelling om de tenuitvoerlegging van beslissingen van lidstaten sneller en eenvoudiger te maken en om het recht op een eerlijk proces doeltreffend te waarborgen? Welke beoordelingsbevoegdheid hebben de bevoegde instanties van de lidstaat van tenuitvoerlegging bij de uitlegging van die term?

2)      Dienen omstandigheden, zoals in casu aan de orde, die verband houden met een gerechtelijke procedure in de lidstaat van oorsprong waarbij uitspraak wordt gedaan over de vernietiging van de beslissing op grond waarvan een [EET] is afgegeven, als relevant te worden beschouwd voor de beslissing over de toepassing van artikel 23, aanhef en onder c), van verordening nr. 805/2004? Aan de hand van welke criteria dienen de beroepsprocedures in de lidstaat van oorsprong te worden beoordeeld en in hoeverre dienen de bevoegde instanties van de lidstaat van tenuitvoerlegging de in de lidstaat van oorsprong lopende procedure in aanmerking te nemen?

3)      Wat moet worden beoordeeld bij de beslissing over de toepassing van de term ‚buitengewone omstandigheden’ in artikel 23 van verordening nr. 805/2004: de invloed van de betreffende omstandigheden van het geschil wanneer in de lidstaat van oorsprong een rechtsmiddel is ingesteld tegen de in de lidstaat van oorsprong gegeven beslissing, de mogelijke voordelen of nadelen van de betreffende maatregel als bedoeld in artikel 23 van de verordening, de economische draagkracht van de schuldenaar voor de uitvoering van de beslissing of andere omstandigheden?

4)      Kunnen op grond van artikel 23 van verordening nr. 805/2004 verschillende in dat artikel genoemde maatregelen gelijktijdig worden toegepast? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, op welke criteria dienen de bevoegde instanties van de lidstaat van tenuitvoerlegging zich te baseren om te kunnen beslissen over de gegrondheid en evenredigheid van de toepassing van verschillende van die maatregelen?

5)      Dient de regeling van artikel 36, lid 1, van verordening [(EU) nr. 1215/2012(5)] te gelden voor een in de lidstaat van oorsprong gegeven beslissing over de schorsing (of opheffing) van de uitvoerbaarheid, of geldt een regeling die vergelijkbaar is met die van artikel 44, lid 2, van die verordening?”

III. Procedure bij het Hof

12.      Verzoekster in het hoofdgeding, de Litouwse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 8 september 2022 hebben partijen in het hoofdgeding, de Litouwse regering en de Europese Commissie pleidooi gehouden.

IV.    Beoordeling

A.      Eerste, tweede, derde en vierde prejudiciële vraag

13.      Met deze vier vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter van het Hof duidelijkheid te verkrijgen over de betekenis en de draagwijdte van artikel 23 van verordening nr. 805/2004, zowel met betrekking tot de uitlegging van het begrip „buitengewone omstandigheden” waarin de opschorting van de tenuitvoerleggingsprocedure en de reikwijdte van de bevoegdheid ter zake van de executerende rechter rechtvaardiging vinden (eerste, tweede en derde vraag), als met betrekking tot de mogelijkheid om die maatregel samen toe te passen met een beperking van de tenuitvoerleggingsprocedure (vierde vraag).

14.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof verlangen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, niet alleen rekening houdend met de letterlijke formulering van de bepaling, maar ook met de context ervan en de doelstelling van de betrokken regeling.(6)

15.      Vastgesteld moet worden dat artikel 23 van verordening nr. 805/2004 nergens verwijst naar het recht van de lidstaten. Ook al vermeldt artikel 20, lid 1, van die verordening dat de tenuitvoerleggingsprocedures worden beheerst door het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging, dit doet niet af aan de bepalingen van hoofdstuk IV van genoemde verordening, en met name van artikel 23 ervan, dat uitdrukkelijk ziet op de voorwaarden voor een mogelijke opschorting of beperking van de tenuitvoerleggingsprocedure in het specifieke geval van een eerder door de schuldenaar ingesteld rechtsmiddel in de lidstaat van oorsprong.(7)

16.      De in artikel 20, lid 1, van verordening nr. 805/2004 opgenomen verwijzing naar het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging heeft mijns inziens geen betrekking op de bestanddelen van het begrip „buitengewone omstandigheden”, dat een autonoom begrip van het Unierecht is. Die verwijzing heeft evenmin betrekking op de vraag naar de verhouding tussen beperking en opschorting van de tenuitvoerleggingsprocedure.

17.      Er zij aan herinnerd dat de uniforme toepassing van het Unierecht een fundamenteel vereiste is van de Europese rechtsorde(8) en in het onderhavige geval een voorwaarde vormt voor het bereiken van het beoogde vrije verkeer van als EET gewaarmerkte rechterlijke beslissingen in de zin van artikel 1 van verordening nr. 805/2004. Deze uniforme toepassing verlangt derhalve dat voor de opschorting van de procedure voor tenuitvoerlegging van een dergelijke beslissing, hoewel die wordt beheerst door de regels van nationaal procesrecht met betrekking tot inzonderheid de vorm van het gedinginleidend stuk, de bij de procedure betrokken instanties of de geldende termijnen, in alle lidstaten uniforme voorwaarden gelden.

1.      Letterlijke uitlegging

18.      Een eenvoudige letterlijke uitlegging van artikel 23 van verordening nr. 805/2004 kan reeds meer licht werpen op de betekenis en de draagwijdte van die bepaling.

19.      In de eerste plaats is de opschorting of de beperking van de tenuitvoerleggingsprocedure – die uitsluitend plaatsvindt op initiatief van de schuldenaar – slechts mogelijk in een specifieke situatie, in die zin dat de opschorting of de beperking onlosmakelijk verbonden is met het bestaan van een door die schuldenaar in de lidstaat van oorsprong ingestelde gerechtelijke procedure met het oog op het verkrijgen van rectificatie dan wel intrekking van de als EET gewaarmerkte beslissing of van het bewijs van waarmerking zelf overeenkomstig artikel 10 van verordening nr. 805/2004. Dit is een noodzakelijke, maar niet toereikende voorwaarde.

20.      In de tweede plaats bepaalt artikel 23 van verordening nr. 805/2004 dat de bevoegde rechter of instantie in de lidstaat van tenuitvoerlegging de tenuitvoerleggingsprocedure „kan” beperken of opschorten. Het gebruik van dit werkwoord duidt erop dat het hier een mogelijkheid betreft waarvan de betrokken instantie op basis van de ruime beoordelingsmarge waarover zij beschikt, beslist of zij er gebruik van maakt, waarbij zij aangetekend dat de betwisting van een als EET gewaarmerkte beslissing of het verzoek tot rectificatie of intrekking van het bewijs van waarmerking als EET in de lidstaat van oorsprong op zichzelf niet noodzakelijkerwijs leidt tot de beperking of opschorting van de tenuitvoerleggingsprocedure. Het blijft evenwel een feit dat deze beoordelingsmarge beperkt is met betrekking tot de maatregel van opschorting, die slechts kan worden getroffen indien wordt vastgesteld dat er sprake is van buitengewone omstandigheden.

21.      Aan de bewoordingen van artikel 23 van verordening nr. 805/2004 kunnen geen nuttige aanwijzingen worden ontleend voor de definitie van het begrip „buitengewone omstandigheden”. Ik wijs er echter op dat het adjectief „buitengewoon” volgens het algemene spraakgebruik synoniem is met „zeldzaam”. De voorwaarde dat er sprake is van een buitengewone situatie, impliceert dat de opschorting is opgevat als een afwijkingsmaatregel die zelf uitzonderlijk is. Aangezien het de bedoeling van de Uniewetgever was de opschorting van de tenuitvoerleggingsprocedure te beperken tot buitengewone omstandigheden, moet artikel 23 van verordening nr. 805/2004 noodzakelijkerwijs strikt worden uitgelegd.(9)

22.      In de derde plaats worden de drie genoemde beslissingen(10) die de bevoegde rechter of instantie in de lidstaat van tenuitvoerlegging kan vaststellen, met elkaar verbonden door het nevenschikkende voegwoord „of”, dat taalkundig gezien een alternatieve dan wel cumulatieve betekenis kan hebben(11). Voorts merk ik op dat artikel 23 van verordening nr. 805/2004 als opschrift „Opschorting of beperking van de tenuitvoerlegging” draagt.(12)

2.      Teleologische uitlegging

23.      Uit de bewoordingen van artikel 1 van verordening nr. 805/2004 volgt dat die verordening tot doel heeft om voor niet-betwiste schuldvorderingen het vrije verkeer van beslissingen te verzekeren in alle lidstaten, zonder dat in de lidstaat van tenuitvoerlegging een intermediaire procedure hoeft te worden ingeleid voorafgaand aan de erkenning en tenuitvoerlegging. Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, dat met name berust op wederzijds vertrouwen in de rechtspleging in de lidstaten, zoals in overweging 18 van die verordening wordt vermeld, houdt krachtens artikel 5 van genoemde verordening concreet in dat beslissingen die in de lidstaat van oorsprong als EET zijn gewaarmerkt, in de andere lidstaten worden erkend en ten uitvoer worden gelegd.(13)

24.      Zo wordt overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 805/2004 een beslissing die in de lidstaat van oorsprong als EET is gewaarmerkt, in de andere lidstaten erkend en ten uitvoer gelegd zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid nodig is en zonder enige mogelijkheid om de erkenning te betwisten.

25.      Tegen die achtergrond moet artikel 23 van verordening nr. 805/2004 strikt worden uitgelegd, omdat het de verwezenlijking belemmert van de fundamentele doelstelling van die verordening, die volgens overweging 8 ervan strekt tot een snellere en eenvoudigere tenuitvoerlegging van een gerechtelijke beslissing in een andere lidstaat dan die waar de beslissing is gegeven, wat steun biedt aan de letterlijke uitlegging ervan.

3.      Contextuele uitlegging

26.      De contextuele uitlegging van artikel 23 van verordening nr. 805/2004, die zich niet alleen uitstrekt tot de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikel en van de andere bepalingen ervan, maar ook tot andere rechtsinstrumenten op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, is mijns inziens van doorslaggevend belang voor het bepalen van de betekenis en de draagwijdte van dit artikel.

a)      Verdeling van de bevoegdheden tussen de instanties van de lidstaat van oorsprong en die van de lidstaat van tenuitvoerlegging

27.      Wat de algemene structuur van verordening nr. 805/2004 betreft, moet worden vastgesteld dat deze ontegenzeggelijk wordt gekenmerkt door de opheffing van elke intermediaire procedure in een lidstaat voorafgaand aan de erkenning en de tenuitvoerlegging in die lidstaat van een beslissing inzake een niet-betwiste schuldvordering, met andere woorden door de algehele afschaffing van het exequatur. Overeenkomstig artikel 20, lid 1, van verordening nr. 805/2004 wordt een als EET gewaarmerkte beslissing onder dezelfde voorwaarden ten uitvoer gelegd als een beslissing die in de lidstaat van tenuitvoerlegging is gegeven.(14) Dit nieuwe mechanisme voor onmiddellijke tenuitvoerlegging komt ontegensprekelijk ten goede aan de vervolgende schuldeiser, maar beoogt niettemin een goed evenwicht te vinden tussen diens belangen en die van de – althans vermeende – schuldenaar.

28.      Ten eerste dient bij de gerechtelijke procedure waarin de betrokken beslissing in de lidstaat van oorsprong is gegeven, te zijn voldaan aan de in hoofdstuk III van verordening nr. 805/2004 vastgestelde procedurele minimumnormen die beogen te verzekeren dat er toereikende waarborgen bestaan voor de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de schuldenaar.(15) Ten tweede biedt verordening nr. 805/2004 de schuldenaar de mogelijkheid om de oorspronkelijke beslissing en het begeleidende bewijs van waarmerking als EET te onderwerpen aan een toetsing achteraf, ten behoeve waarvan genoemde verordening voorziet in een verdeling van bevoegdheden tussen de instanties van de lidstaat van oorsprong en die van de lidstaat van tenuitvoerlegging.

29.      Zo zijn laatstgenoemde instanties bevoegd om een verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging of een verzoek tot opschorting of beperking van de tenuitvoerleggingsprocedure te behandelen(16), maar bepaalt artikel 21, lid 2, van verordening nr. 805/2004 duidelijk dat „in geen geval […] in de lidstaat van tenuitvoerlegging [wordt] overgegaan tot de beoordeling van de juistheid van de beslissing of de waarmerking daarvan als Europese executoriale titel”(17). De schuldenaar kan in die lidstaat derhalve geen rechtsmiddel instellen en laten beoordelen met betrekking tot het bestaan en de gegrondheid van de schuldvordering of de naleving van de voorwaarden voor waarmerking.

30.      Die precisering is van wezenlijk belang met het oog op de duiding van het begrip „buitengewone omstandigheden”, en wel omdat zij mijns inziens noodzakelijkerwijs elke verwijzing uitsluit naar een – zelfs prima facie – beoordeling door de bevoegde rechter of instantie in de lidstaat van tenuitvoerlegging van de gegrondheid van de door de schuldenaar in de lidstaat van oorsprong ingestelde rechtsmiddelen in de zin van artikel 23 van verordening nr. 805/200.(18)

31.      Deze duidelijke verdeling van bevoegdheden vloeit voort uit het feit dat de schuldvordering en de executoriale titel worden opgesteld op basis van het in de lidstaat van oorsprong geldende recht.(19) In het kader van de procedure tot waarmerking van een rechterlijke beslissing als EET moet de tot waarmerking bevoegde instantie bovendien nagaan of bij de gerechtelijke procedure die in de lidstaat van oorsprong tot de vaststelling van de oorspronkelijke beslissing heeft geleid, is voldaan aan de in hoofdstuk III van verordening nr. 805/2004 neergelegde voorwaarden. Naast de toetsing van de regelmatigheid van die procedure en de controle van de naleving van de bevoegdheidsregels legt artikel 6 van die verordening de verplichting op om met name de uitvoerbaarheid van de genomen beslissing en de aard van de schuldvordering te controleren.(20)

32.      De toetsing van de rechterlijke eindbeslissing in de procedure en de controle van het bewijs van waarmerking als EET worden toevertrouwd aan een rechter van de lidstaat van oorsprong, aangezien deze autoriteit het best in staat is om kennis te nemen van het rechtskader van het geding en ten gronde te beoordelen of de voornoemde beslissing en het begeleidende bewijs van waarmerking rechtmatig zijn. Overigens is de rechter van de lidstaat van oorsprong die de beslissing heeft gegeven dan wel het bewijs van waarmerking als EET heeft verstrekt, eveneens bevoegd in geval van een verzoek tot heroverweging van die beslissing in de zin van artikel 19 van verordening nr. 805/2004 of in geval van een verzoek tot rectificatie of intrekking van een bewijs van waarmerking overeenkomstig artikel 10 van die verordening.

33.      In die omstandigheden kan mijns inziens niet worden aanvaard dat het begrip „buitengewone omstandigheden” zich uitstrekt tot de noodzakelijke vaststelling door de bevoegde rechter of instantie in de lidstaat van tenuitvoerlegging van de fumus boni juris van de door de schuldenaar ingestelde rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 23 van verordening nr. 805/2004. Een dergelijke conclusie strookt met de noodzaak om de snelle tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te waarborgen, aangezien deze beoordeling van de fumus boni juris er in feite op zou neerkomen dat het proces complexer wordt, en om tegelijkertijd de rechtszekerheid te beschermen waarop het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie is gebaseerd, zoals in overweging 18 van deze verordening in herinnering wordt gebracht. Met andere woorden, het lijkt mij juridisch noch praktisch redelijk om van de bevoegde instantie in de lidstaat van tenuitvoerlegging te verlangen dat zij het recht van de lidstaat van oorsprong begrijpt teneinde het serieuze karakter te beoordelen van de middelen die de schuldenaar heeft aangevoerd ter onderbouwing van de rechtsmiddelen die hij in die lidstaat heeft ingesteld.(21)

34.      Deze uitlegging vindt mijns inziens bovendien steun in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 23 van verordening nr. 805/2004. Er zij op gewezen dat deze bepaling, zoals ze in het voorstel voor de verordening(22) is verwoord, de opschorting van de tenuitvoerleggingsprocedure als eerste mogelijke maatregel vermeldde, zonder nadere precisering. In de toelichting werd aangegeven dat bij de toepassing van deze bepaling met name „rekening [moet] worden gehouden met de kans van slagen van de stappen die de schuldenaar […] heeft ondernomen en met het risico van onherstelbare schade die kan worden aangericht in geval van onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging”.

35.      Vastgesteld moet worden dat noch in artikel 23 van verordening nr. 805/2004, noch in de considerans ervan naar deze twee omstandigheden wordt verwezen en dat, afgezien van een omgekeerde volgorde van mogelijke maatregelen, een beslissing tot opschorting gebonden is aan de vaststelling van „buitengewone omstandigheden”. Deze evolutie in de bewoordingen weerspiegelt mijns inziens de coherentie die de wetgever nastreefde door enerzijds de rol van de instanties van de lidstaat van tenuitvoerlegging in artikel 21, lid 2, van die verordening strikt te beperken(23), en anderzijds het vrije verkeer van beslissingen in alle lidstaten te verzekeren, in dit geval door een grens te stellen aan de beoordelingsbevoegdheid van deze instanties met betrekking tot de maatregel met de grootste impact.(24)

b)      Gezamenlijke toepassing van artikel 6, lid 2, en artikel 11 van verordening nr. 805/2004

36.      Er dient op te worden gewezen dat de uitdrukking „bewijs van waarmerking” met de nodige voorzichtigheid moet worden gebruikt, aangezien er in verordening nr. 805/2004 sprake is van niet minder dan drie bewijzen van waarmerking, telkens met onderscheiden doeleinden. Het eerste ervan is het in artikel 6, lid 1, van die verordening bedoelde bewijs, dat correspondeert met de bijlagen I tot en met III, alle met het opschrift „Bewijs van waarmerking als Europese executoriale titel”(25). Een beslissing kan op grond van genoemd artikel 6 alleen dan als EET worden gewaarmerkt indien zij een niet-betwiste schuldvordering betreft en aan bepaalde in dat artikel gestelde voorwaarden voldoet. Een van de voorwaarden voor deze waarmerking is vervat in lid 1, onder a), van dat artikel, namelijk dat de beslissing volgens het recht van de lidstaat van oorsprong uitvoerbaar is.(26) Een niet-uitvoerbare beslissing kan dus geen grondslag vormen voor de verstrekking van een EET. Daarop aansluitend bepaalt artikel 11 van verordening nr. 805/2004 dat het bewijs van waarmerking als EET alleen gevolg heeft binnen de grenzen van de uitvoerbaarheid van de beslissing.

37.      Het tweede ervan is het in artikel 6, lid 2, van verordening nr. 805/2004 vermelde bewijs, dat correspondeert met bijlage IV, met als opschrift „Bewijs van onuitvoerbaarheid of beperkte uitvoerbaarheid”. Indien de oorspronkelijke als EET gewaarmerkte beslissing niet meer uitvoerbaar is of de uitvoerbaarheid ervan door een rechter van de lidstaat van oorsprong is opgeschort of beperkt, kan de schuldenaar dit bewijs verkrijgen op te eniger tijd gedaan verzoek aan de rechter die de executoriale titel oorspronkelijk heeft afgegeven.

38.      Het derde ervan is het in artikel 6, lid 3, van verordening nr. 805/2004 bedoelde bewijs, dat correspondeert met bijlage V, met als opschrift „Vervangend bewijs van waarmerking als Europese executoriale titel nadat rechtsmiddelen zijn ingesteld”. Deze bepaling moet de schuldeiser in staat stellen om zijn positie bij te stellen door te verkrijgen dat de beslissing die is gegeven op een in de lidstaat van oorsprong ingesteld rechtsmiddel waarbij de oorspronkelijke beslissing is bevestigd, eveneens als EET wordt gewaarmerkt.

39.      In dit verband betoogt verzoekster in het hoofdgeding dat de in artikel 23 van verordening nr. 805/2004 genoemde gronden voor opschorting of beperking van de tenuitvoerlegging van een beslissing moeten worden beoordeeld in het licht van artikel 6, lid 2, en artikel 11 van die verordening. Volgens haar kan alleen de overlegging van het in artikel 6, lid 2, van die verordening bedoelde bewijs aan de executerende rechter grond vormen voor een beslissing van die rechter tot opschorting of beperking van de tenuitvoerlegging.

40.      Mijns inziens worden in die uitlegging twee situaties met elkaar verward die in verordening nr. 805/2004 afzonderlijk zijn geregeld. Artikel 23 van die verordening betreft een tijdelijke en onzekere situatie, meer bepaald die waarbij de schuldenaar bij de rechter van oorsprong rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen de oorspronkelijke als EET gewaarmerkte beslissing of tegen het bewijs van waarmerking zelf, die ten volle rechtsgevolgen blijven sorteren bij ontstentenis van bepalingen die opschortende werking toekennen aan voornoemde rechtsmiddelen. In afwachting van de – per definitie onzekere – uitkomst van die procedures, kan de bevoegde rechter of instantie van de lidstaat van tenuitvoerlegging binnen zijn of haar beoordelingsmarge maatregelen treffen tot opschorting of beperking van de tenuitvoerleggingsprocedure.

41.      Die situatie is niet dezelfde als die welke wordt geregeld in artikel 6, lid 2, van verordening nr. 805/2004, gelezen in samenhang met artikel 11 ervan, waarbij er sprake is van een vaststaande wijziging in de uitvoerbaarheid van de executoriale titel, die resulteert in de afgifte van een nieuw bewijs als bedoeld in bijlage IV bij die verordening. Gelet op het – in die tweede bepaling dwingend geformuleerde – verband tussen de uitvoerbaarheid van de beslissing en de EET, heeft elke latere wijziging in die uitvoerbaarheid (niet meer uitvoerbaar, opschorting of beperking van uitvoerbaarheid) noodzakelijkerwijs gevolgen voor de tenuitvoerleggingsprocedure. Zoals de Commissie beklemtoont, staat het aan de rechter van de lidstaat van tenuitvoerlegging, aan wie het voornoemde bewijs is verstrekt, om de doeltreffende toepassing van artikel 11 van verordening nr. 805/2004 binnen zijn nationale rechtsorde te waarborgen.

42.      In die omstandigheden ben ik van mening dat wanneer de in artikel 23 van verordening nr. 805/2004 bedoelde maatregelen tot opschorting of beperking van de tenuitvoerleggingsprocedure alleen mogen worden vastgesteld bij overlegging van het bewijs waarin vermeld staat dat de beslissing niet langer of slechts beperkt uitvoerbaar is, zulks erop neerkomt dat aan die bepaling elke nuttige werking wordt ontnomen, hetgeen niet kan worden aanvaard.

c)      Schending van de openbare orde van de lidstaat van tenuitvoerlegging

43.      De Uniewetgever kan niet worden verweten geen pogingen te hebben ondernomen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken: de EET, het Europees betalingsbevel(27) en de Europese procedure voor geringe vorderingen(28) zijn allemaal rechtsinstrumenten die gericht zijn op het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen op hun eigen gebied, waarbij zich ook nog de norm van Unierecht voegt die is vastgesteld bij verordening nr. 1215/2012. In het licht van deze omvangrijke – en volgens sommigen zelfs buitensporige(29) – regelgeving rijzen er echter vragen over de algehele samenhang van het systeem.

44.      Die vragen betreffen onder meer de mogelijkheid voor de schuldenaar om de oorspronkelijke beslissing in het stadium van de tenuitvoerlegging ervan te laten toetsen door de instanties van de lidstaat van tenuitvoerlegging. Alle voornoemde instrumenten voorzien weliswaar in procedures tot zowel opschorting of beperking van de tenuitvoerleggingsprocedure als weigering van de tenuitvoerlegging, maar toch moet worden vastgesteld dat er geen uniforme voorwaarden gelden voor de toepassing van deze maatregelen.(30)

45.      Artikel 21 van verordening nr. 805/2004 bepaalt dat de tenuitvoerlegging door de bevoegde rechter in de lidstaat van tenuitvoerlegging wordt geweigerd indien de als EET gewaarmerkte beslissing onverenigbaar is met een eerdere beslissing die is gegeven in een van de lidstaten of een derde land. Het betreft de enige weigeringsgrond waarin die verordening voorziet, terwijl verordening nr. 1215/2012 niet minder dan vijf weigeringsgronden bevat, waaronder strijdigheid met de openbare orde van de aangezochte lidstaat. Ik merk echter op dat volgens de Litouwse regering het begrip „buitengewone omstandigheden” van artikel 23, aanhef en onder c), van verordening nr. 805/2004 aldus moet worden uitgelegd dat het zich uitstrekt tot situaties waarbij de tenuitvoerlegging van een als EET gewaarmerkte beslissing de procedurele openbare orde van de lidstaat van tenuitvoerlegging kan aantasten.

46.      Die uitlegging kan mijns inziens niet worden aanvaard, aangezien zij voorbijgaat aan de hierboven besproken duidelijke verdeling van bevoegdheden tussen de instanties van de lidstaat van oorsprong en die van de lidstaat van tenuitvoerlegging. Laatstgenoemde instanties behoeven op generlei wijze kennis te nemen van de rechtmatigheid van de oorspronkelijke beslissing. Het gevaar van tegenstrijdige beslissingen op dit punt kan immers niet worden aanvaard vanuit het oogpunt van het rechtszekerheidsbeginsel.

47.      Bovendien blijkt uit het onderzoek van de voorbereidende werkzaamheden dat de discussies op de 2515e zitting van de Raad „Justitie en Binnenlandse Zaken” van 5 en 6 juni 2003 betrekking hadden op de mogelijkheid tot weigering van tenuitvoerlegging in de lidstaat van tenuitvoerlegging, inclusief op grond van het criterium van „openbare orde”, dat in diezelfde context reeds werd genoemd in verordening (EG) nr. 44/2001(31), die verordening nr. 805/2004 voorafging. Uit de definitieve tekst van verordening nr. 805/2004 blijkt dat van dit criterium is afgezien. Derhalve kan het vraagstuk van de openbare orde mijns inziens bezwaarlijk opnieuw aan de orde worden gesteld middels een uitlegging van het begrip „buitengewone omstandigheden” op grond waarvan de tenuitvoerleggingsprocedure krachtens artikel 23 van verordening nr. 805/2004 kan worden opgeschort.

48.      Tot slot valt een grond voor opschorting die wordt ontleend aan een – materiële dan wel procedurele – schending van de openbare orde van de lidstaat van tenuitvoerlegging mijns inziens niet te rijmen met de tijdelijke aard van de in voornoemd artikel vastgestelde maatregelen, waarvan de juridische en temporele reikwijdte noodzakelijkerwijs beperkt blijft tot de beslissing die in de lidstaat van oorsprong is gegeven met betrekking tot de door de schuldenaar ingestelde rechtsmiddelen. Een beslissing waarbij de rechtmatigheid van de oorspronkelijke beslissing wordt bevestigd, houdt in dat de rechtsgevolgen van de opschorting van de tenuitvoerleggingsprocedure ophouden te bestaan, maar laat het vraagstuk van de schending van de openbare orde van de lidstaat van tenuitvoerlegging die aan deze maatregel ten grondslag ligt, onaangeroerd. Aangezien verordening nr. 805/2004 ter zake geen bepalingen bevat, kan dit vraagstuk niet worden opgelost in het kader van deze verordening, een situatie die evenmin aanvaardbaar is vanuit het oogpunt van het rechtszekerheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van Unierecht is.

d)      Gezamenlijke toepassing van de in artikel 23 van verordening nr. 805/2004 bedoelde maatregelen

49.      Wat het bovengenoemde vraagstuk betreft, moet worden gekeken naar de wijze waarop de bewoordingen van de bepalingen in de verordeningen nr. 1896/2006, nr. 861/2007 en nr. 1215/2012 die zien op de mogelijkheid tot opschorting of beperking van de tenuitvoerleggingsprocedure, zijn geëvolueerd.

50.      Terwijl de bewoordingen van artikel 23 van verordening nr. 1896/2006 identiek zijn aan die van artikel 23 van verordening nr. 805/2004, waarin het voegwoord „of” wordt gebruikt tussen elke mogelijke maatregel, wat betekent dat deze uitsluitend afzonderlijk kunnen worden toegepast, is dat niet het geval bij de andere voornoemde regelingen van afgeleid recht die op een later tijdstip zijn vastgesteld. In artikel 23 van verordening nr. 861/2007 en artikel 44 van verordening nr. 1215/2012 wordt het betrokken voegwoord alleen gebruikt tussen de tweede en de derde mogelijke maatregel, hetgeen erop duidt dat de eerste en de tweede maatregel samen mogen worden toegepast.

51.      Die ontwikkeling in de wetgeving weerspiegelt en bevestigt mijns inziens de bijzondere aard van de opschorting, de meest stringente maatregel vanwege het algehele uitblijven van tenuitvoerlegging van welke executoriale titel ook door de schuldeiser. In dit verband wijs ik erop dat artikel 23 van verordening nr. 805/2004, anders dan artikel 44 van verordening nr. 1215/2012, niet bepaalt dat de tenuitvoerleggingsprocedure „geheel of gedeeltelijk” kan worden opgeschort. De enkele vermelding van het feit dat de bevoegde rechter of instantie in de lidstaat van tenuitvoerlegging deze procedure kan „opschorten”, kan mijns inziens alleen verwijzen naar het geval waarin de procedure volledig wordt gestaakt.

52.      De gezamenlijke toepassing van de beperkende maatregelen en de opschortingsmaatregel, in de aangegeven zin, lijkt mij vanuit logisch en praktisch oogpunt niet uitvoerbaar te zijn, een conclusie die al kon worden getrokken op basis van het opschrift van artikel 23 van verordening nr. 805/2004 waarin het voegwoord „of” disjunctief is gebruikt.(32) Daarentegen is het theoretisch denkbaar, zij het in de praktijk weinig waarschijnlijk, dat de bevoegde rechter of instantie in de lidstaat van tenuitvoerlegging kan verlangen dat de vervolgende schuldeiser een zekerheid stelt als voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van uitsluitend conservatoire maatregelen. Deze combinatie van maatregelen zou binnen de ruime beoordelingsmarge van deze instanties vallen en dient te worden vastgesteld rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van de betrokken zaak.

4.      Tussenconclusie

53.      De hierboven besproken uiteenlopende betekenissen die de belanghebbenden aan het begrip „buitengewone omstandigheden” geven, vallen mijns inziens geenszins te rijmen met een logische en redelijke uitlegging van artikel 23 van verordening nr. 805/2004.

54.      Aangezien er sprake is van opschorting van de tenuitvoerlegging van executoriale titels, is het duidelijk dat hier wordt gedoeld op de gevolgen van die tenuitvoerlegging, waarbij de genoemde „buitengewone omstandigheden” aanknopen bij de schade die de schuldenaar zou kunnen lijden wanneer de beslissing onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Gelet op het vereiste van uitzonderlijkheid moeten die omstandigheden worden gekenmerkt door de ernstige en onherstelbare schade die uit die tenuitvoerlegging voortvloeit, tegen de achtergrond van een tijdelijke en onzekere situatie als gevolg van de door de schuldenaar in de lidstaat van oorsprong ingestelde rechtsmiddelen. Al die elementen moeten zodoende resulteren in een spoedeisende situatie op grond waarvan een voorlopige beslissing noodzakelijk is teneinde te voorkomen dat dergelijke schade wordt berokkend aan de partij die om de opschortingsmaatregel verzoekt.(33)

55.      Wat de duiding van voornoemde schade betreft, kan inspiratie worden geput uit de rechtspraak van het Hof over het verlenen van opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling krachtens artikel 278 VWEU.

56.      Volgens deze rechtspraak staat het altijd aan de partij die om een voorlopige maatregel verzoekt, in dit geval dus aan de schuldenaar, om uiteen te zetten en aan te tonen dat er waarschijnlijk ernstige en onherstelbare schade zal ontstaan.(34) Om het bestaan van die schade te bewijzen hoeft weliswaar niet met volstrekte zekerheid te worden aangetoond dat er onmiddellijk schade dreigt te ontstaan en volstaat het dat die schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid valt te voorzien, maar dit neemt niet weg dat de verzoekende partij gehouden blijft de feiten te bewijzen waarop zij haar verwachting dat die schade zal intreden baseert.(35)

57.      Met betrekking tot de aard van de schade heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat zuiver financiële schade in beginsel of behoudens uitzonderlijke omstandigheden niet als onherstelbaar kan worden beschouwd, aangezien de benadeelde persoon over het algemeen door een financiële vergoeding kan worden teruggebracht in de situatie waarin hij zich vóór het ontstaan van de schade bevond, in voorkomend geval door middel van een schadevordering.(36) De bevoegde instantie van de lidstaat van tenuitvoerlegging zal de elementen moeten beoordelen op basis waarvan kan worden vastgesteld of de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beslissing waarvan om opschorting wordt verzocht, voor de schuldenaar onomkeerbare schade met zich zou meebrengen die niet kan worden hersteld indien deze beslissing in de lidstaat van oorsprong ongeldig zou worden verklaard of indien het bewijs van waarmerking als EET, dat bepalend is voor de mogelijkheid tot onmiddellijke tenuitvoerlegging in een andere lidstaat, zou worden ingetrokken.

58.      Er moet op worden gewezen dat zowel civiele als handelsvorderingen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 805/2004 vallen en dat schuldenaren bijgevolg zowel natuurlijke als rechtspersonen kunnen zijn. Wat de marktdeelnemers betreft, staat vast dat wanneer een situatie dreigt te ontstaan die hun financiële voortbestaan in gevaar kan brengen voordat de tegen de oorspronkelijke beslissing of het bewijs van waarmerking ingestelde bodemprocedures zijn afgedaan, aan het schadevereiste is voldaan.(37) Is de schuldenaar een natuurlijke persoon, dan moet worden onderzocht of de tenuitvoerlegging van de beslissing gepaard zou gaan met een gedeeltelijke of volledige beslaglegging op zijn vermogen, met een ernstige verslechtering van de materiële levensomstandigheden van de betrokkene en zijn gezin tot gevolg, zoals bij de gedwongen verkoop van de gezinswoning.(38)

59.      In het geval dat uit de door de schuldenaar aangedragen elementen problemen van economische of sociale aard kunnen worden opgemaakt die echter niet als ernstig en onherstelbaar zijn aan te merken, kan de bevoegde instantie van de lidstaat van tenuitvoerlegging de in artikel 23, aanhef en onder a) en b), van verordening nr. 805/2004 bedoelde beperkende maatregelen treffen, op voorwaarde dat de schuldenaar daarom – in voorkomend geval subsidiair – heeft verzocht. In dit verband moet worden benadrukt dat bij de toepassing van dit artikel het lijdelijkheidsbeginsel moet worden geëerbiedigd, op grond waarvan partijen het voorwerp van het geschil bepalen.

60.      Er zij aan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de rechter in kort geding de betrokken belangen ook tegen elkaar afweegt wanneer aan de twee andere voorwaarden(39) voor opschorting van de tenuitvoerlegging is voldaan.(40) Deze oplossing moet mijns inziens worden toegepast in de onderhavige zaak, gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de bevoegde instantie van de lidstaat van tenuitvoerlegging beschikt op grond van artikel 23 van verordening nr. 805/2004, hetwelk een evenwicht beoogt te vinden tussen het belang van de schuldeiser, namelijk een spoedige tenuitvoerlegging van de beslissing, en dat van de schuldenaar, namelijk voorkomen dat mogelijkerwijs ernstige en onherstelbare schade ontstaat doordat het door de onmiddellijke tenuitvoerlegging veroorzaakte verlies niet kan worden hersteld. In het kader van die belangenafweging kan de schuldeisende en verwerende partij aanvoeren dat het feit dat haar de mogelijkheid wordt ontnomen om onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beslissing te verkrijgen, en dus om de betrokken bedragen onverwijld te ontvangen, er mogelijkerwijs toe leidt dat zij definitief van haar rechten wordt beroofd in het geval dat de door de schuldenaar ingestelde rechtsmiddelen later zouden worden afgewezen.

61.      Bij de behandeling van het door de schuldplichtige vennootschap ingediende verzoek tot opschorting van de tenuitvoerleggingsprocedure staat het derhalve aan de verwijzende rechter om in het licht van alle relevante omstandigheden van het hoofdgeding te beoordelen of deze vennootschap ernstige en onherstelbare schade, in de hierboven beschreven betekenis, kan lijden wanneer de oorspronkelijke beslissing onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd en, zo ja, om de betrokken belangen tegen elkaar af te wegen.(41)

B.      Vijfde prejudiciële vraag

62.      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een eventuele opschorting van de uitvoerbaarheid van de als EET gewaarmerkte beslissing in de lidstaat van oorsprong inhoudt dat de in de lidstaat van tenuitvoerlegging ingeleide tenuitvoerleggingsprocedure automatisch wordt opgeschort in overeenstemming met de in artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 vervatte regeling, dan wel of de bevoegde instantie van deze lidstaat een specifieke beslissing moet vaststellen zoals bedoeld in artikel 44, lid 2, van die verordening.

1.      Ontvankelijkheid

63.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid te onderzoeken. De krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure is een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen. De rechtvaardiging van de prejudiciële verwijzing is niet gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan de daadwerkelijke beslechting van een geding. Zoals volgt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU, moet de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak.(42)

64.      In het onderhavige geval staat vast dat op de datum waarop de verwijzende rechter het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof heeft voorgelegd, er daadwerkelijk een geding bij die rechter aanhangig was, in het kader waarvan hij een beslissing moest geven waarbij rekening kon worden gehouden met de prejudiciële beslissing(43), met dien verstande dat in de lidstaat van oorsprong op die datum een beslissing tot opheffing of tijdelijke opschorting van de uitvoerbaarheid van de oorspronkelijke beslissing weliswaar nog niet was gegeven(44), maar nog altijd kon en kan worden gegeven in het kader van de door de schuldenaar in die lidstaat ingestelde – en nog aanhangige – beroepsprocedure en dan tot een nieuw verzoek van laatstgenoemde kan leiden.

65.      Ook zij eraan herinnerd dat het begrip „wijzen van haar vonnis” in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU betrekking heeft op de gehele procedure die leidt tot het vonnis van de verwijzende rechterlijke instantie, en dat dit begrip ruim moet worden uitgelegd teneinde te voorkomen dat tal van procedurekwesties niet-ontvankelijk worden geacht en door het Hof niet kunnen worden uitgelegd, en dat het Hof niet in staat is uitspraak te doen over de uitlegging van alle Unierechtelijke bepalingen die de verwijzende rechter dient toe te passen.(45)

2.      Ten gronde

66.      Anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de weliswaar dubbelzinnige formulering van de vijfde prejudiciële vraag, doelt de verwijzende rechter niet op een mogelijke toepassing van bepalingen van verordening nr. 1215/2012 op een tenuitvoerleggingsprocedure die, zoals de onderhavige, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 805/2004 valt.(46) Hij wenst te vernemen welke rechtsgevolgen voor die procedure verbonden zijn aan een in de lidstaat van oorsprong gegeven beslissing tot opschorting van de uitvoerbaarheid van de oorspronkelijke beslissing, uitgaande van de vaststelling dat dit vraagstuk niet uitdrukkelijk wordt geregeld in verordening nr. 805/2004, maar daarentegen wel in verordening nr. 1215/2012, meer bepaald in artikel 36, lid 1, dan wel artikel 44, lid 2, ervan.(47)

67.      Mijns inziens is deze premisse onjuist, aangezien de relevante toepasselijke bepalingen, zoals hierboven in deze conclusie reeds uiteengezet, artikel 6, met name de leden 1 en 2 ervan, en artikel 11 van verordening nr. 805/2004 zijn.(48) Hieruit volgt dat zodra het in artikel 6, lid 2, van die verordening bedoelde bewijs is afgegeven door de rechter van oorsprong en aan de bevoegde instanties in de lidstaat van tenuitvoerlegging is toegezonden door de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, die instanties logischerwijs hieruit alle daarmee samenhangende conclusies moeten trekken voor het verdere verloop van de tenuitvoerleggingsprocedure, in overeenstemming met de bewoordingen van artikel 11 van verordening nr. 805/2004, die elke beoordelingsmarge uitsluiten.

68.      Bijgevolg kan de vermelding in voornoemd bewijs dat de uitvoerbaarheid van de oorspronkelijke als EET gewaarmerkte beslissing is opgeschort, in de lidstaat van tenuitvoerlegging uitsluitend tot een identieke maatregel leiden. De ongeldigverklaring en de daaropvolgende vernietiging van die beslissing in de lidstaat van oorsprong, welke neerkomen op de opheffing van de uitvoerbaarheid, hebben noodzakelijkerwijs tot gevolg dat de tenuitvoerleggingsprocedure wordt gestaakt. Aangezien de procedurele aspecten van de uitvoering van artikel 11 niet zijn vastgesteld in verordening nr. 805/2004, worden deze – zoals de Commissie terecht beklemtoont – beheerst door het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging waarvan de toepassing de volle werking van deze bepaling moet verzekeren.

V.      Conclusie

69.      In het licht van de bovenstaande overwegingen geef ik het Hof in overweging om de vragen van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas te beantwoorden als volgt:

1)      Artikel 23 van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen

moet aldus worden uitgelegd dat:

het in die bepaling bedoelde begrip „buitengewone omstandigheden” zich uitstrekt tot de ernstige en onherstelbare schade die aan de schuldenaar kan worden berokkend wanneer de als Europese executoriale titel gewaarmerkte beslissing onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd, ten gevolge waarvan een spoedeisende situatie ontstaat waarvan het bestaan door de schuldenaar moet worden aangetoond. Is dat het geval, dan staat het aan de bevoegde rechter of instantie van de lidstaat van tenuitvoerlegging om een belangenafweging te maken in het licht van alle relevante omstandigheden van het concrete geval.

Alleen de in artikel 23, aanhef en onder a) en b), van die verordening bedoelde maatregelen ter beperking van de tenuitvoerleggingsprocedure kunnen samen worden toegepast.

2)      De artikelen 6 en 11 van verordening nr. 805/2004

moeten aldus worden uitgelegd dat:

de bevoegde instantie in de lidstaat van tenuitvoerlegging ertoe gehouden is om bij de uitvoering van de toepasselijke nationale regels de volle werking van artikel 11 van genoemde verordening te verzekeren door de tenuitvoerleggingsprocedure op te schorten wanneer de uitvoerbaarheid van de als Europese executoriale titel gewaarmerkte beslissing in de lidstaat van oorsprong is opgeschort en het in artikel 6, lid 2, van die verordening bedoelde bewijs haar is toegezonden.


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB 2004, L 143, blz. 15).


3      Deze vermelding in de verwijzingsbeslissing roept vragen op, in die zin dat artikel 10 van verordening nr. 805/2004 uitsluitend is gewijd aan de rectificatie of intrekking van het bewijs van waarmerking als EET.


4      Ook deze aanwijzing wekt verbazing in het licht van de verdeling van de bevoegdheden tussen de instanties van de lidstaat van oorsprong en die van de lidstaat van tenuitvoerlegging met betrekking tot eventuele door de schuldenaar ingestelde rechtsmiddelen. De in de lidstaat van oorsprong vastgestelde maatregel strekt tot tenuitvoerlegging van de beslissing, die niet valt onder de bevoegdheid van de instanties van die lidstaat.


5      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).


6      Arresten van 7 november 2019, K.H.K. (Conservatoir beslag op bankrekeningen) (C‑555/18, EU:C:2019:937, punt 38), en 25 juni 2020, Ministerio Fiscal (Autoriteit die wellicht verzoeken om internationale bescherming ontvangt) (C‑36/20 PPU, EU:C:2020:495, punt 53).


7      In zoverre sluiten de in het Litouwse recht vastgestelde situaties van verplichte of facultatieve opschorting, zoals vermeld in de verwijzingsbeslissing, aan bij de situatie zoals omschreven in artikel 23 van verordening nr. 805/2004, waarbij een specifieke en autonome rechtsnorm is vastgesteld inzake de opschorting of de beperking van de tenuitvoerleggingsprocedure.


8      Arrest van 21 februari 1991, Zuckerfabrik Süderdithmarschen en Zuckerfabrik Soest (C‑143/88 en C‑92/89, EU:C:1991:65, punt 26).


9      Zie naar analogie arrest van 22 oktober 2015, Thomas Cook Belgium (C‑245/14, EU:C:2015:715, punt 31).


10      Behalve de opschorting van de tenuitvoerleggingsprocedure vermeldt artikel 23 van verordening nr. 805/2004 de mogelijkheid voor de bevoegde rechter of instantie in de lidstaat van tenuitvoerlegging om deze procedure te beperken tot bewarende maatregelen of om de tenuitvoerlegging ervan afhankelijk te maken van het stellen van een door deze rechter of instantie te bepalen zekerheid. Naar mijn mening vallen de twee laatstgenoemde beslissingen onder het begrip „beperking”, het enige alternatief voor opschorting blijkens het opschrift van deze bepaling.


11      Arrest van 30 januari 2020, Autoservizi Giordano (C‑513/18, EU:C:2020:59, punt 24).


12      Cursivering van mij.


13      Zie in die zin arrest van 9 maart 2017, Zulfikarpašić (C‑484/15, EU:C:2017:199, punten 38, 40 en 42).


14      Door middel van gelijkstelling strekken de gevolgen van de oorspronkelijke beslissing zich uit tot het gehele grondgebied van de Europese Unie (met uitzondering van Denemarken), wat ertoe heeft geleid dat het bewijs van waarmerking als EET ook wel wordt aangeduid als „juridisch passe-partout” of „Europees paspoort”.


15      Zie in die zin arresten van 28 februari 2018, Collect Inkasso e.a. (C‑289/17, EU:C:2018:133, punt 36), en 27 juni 2019, RD (Waarmerking als Europese executoriale titel) (C‑518/18, EU:C:2019:546, punt 24). In zijn arrest van 9 maart 2017, Zulfikarpašić (C‑484/15, EU:C:2017:199, punt 39), heeft het Hof duidelijk aangegeven dat deze doelstelling van het vrije verkeer van beslissingen in alle lidstaten niet mag worden bereikt door op welke wijze dan ook afbreuk te doen aan de rechten van de verdediging.


16      In dit verband blijkt uit de uiteenzetting van het geding in de verwijzingsbeslissing een onjuist begrip van de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de instanties van de lidstaat van oorsprong en die van de lidstaat van tenuitvoerlegging.


17      Cursivering van mij.


18      Die conclusie geldt eveneens voor de twee in artikel 23, aanhef en onder a) en b), van verordening nr. 805/2004 genoemde maatregelen ter beperking van de tenuitvoerleggingsprocedure.


19      Zie naar analogie arrest van 14 januari 2010, Kyrian (C‑233/08, EU:C:2010:11, punt 40).


20      Zie in die zin arrest van 9 maart 2017, Zulfikarpašić (C‑484/15, EU:C:2017:199, punten 25 en 26).


21      Opmerkelijk is dat verordening nr. 805/2004 geen enkele bepaling bevat die voorziet in communicatie of liever informatie-uitwisseling tussen de bevoegde instanties van de lidstaat van oorsprong en die van de lidstaat van tenuitvoerlegging. Het feit dat de schuldenaar en de schuldeiser – ter verdediging van hun belangen – de bevoegde instantie van de lidstaat van tenuitvoerlegging kunnen informeren over de huidige stand van het positieve recht van de lidstaat van oorsprong, doet niet af aan deze conclusie.


22      Voorstel voor een verordening van de Raad tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen [COM(2002) 159 definitief] (PB 2002, C 203 E, blz. 86).


23      De Franse taalversie van het voorstel voor de verordening bevatte een artikel 22, lid 2, volgens hetwelk „[l]a décision ou sa certification en tant que titre exécutoire européen ne peut faire l’objet d'une révision au fond dans l’État membre d'exécution” („In de lidstaat van tenuitvoerlegging wordt niet overgegaan tot de beoordeling van de juistheid van de beslissing of de waarmerking daarvan als Europese executoriale titel.”). Deze bepaling correspondeert met artikel 21, lid 2, van de Franse taalversie van deze verordening, waaraan de veelzeggende uitdrukking „en aucun cas” („in geen geval”) is toegevoegd.


24      Ik merk op dat de Commissie in haar opmerkingen niettemin van mening is dat de toelichting bij het voorstel voor de verordening relevant blijft voor de uitlegging van artikel 23 van verordening nr. 805/2004, en dat de twee erin genoemde elementen bij de toepassing van die bepaling tegen elkaar moeten worden afgewogen, daarbij rekening houdend met de belangen van zowel de schuldenaar als de schuldeiser.


25      De bijlagen I tot en met III bij verordening nr. 805/2004 zien achtereenvolgens op de volgende als EET te waarmerken executoriale titels: „Beslissing”, „Gerechtelijke schikking” en „Authentieke akte”.


26      Arrest van 14 december 2017, Chudaś (C‑66/17, EU:C:2017:972, punt 28).


27      Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 936/2012 van de Commissie van 4 oktober 2012 (PB 2012, L 283, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1896/2006”).


28      Verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (PB 2007, L 199, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 517/2013 van de Raad van 13 mei 2013 (PB 2013, L 158, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 861/2007”).


29      Kenmerkend voor het huidige rechtskader is dat het de vervolgende schuldeiser vrijlaat te kiezen tussen verordening nr. 1215/2012 en verordening nr. 805/2004, en wel op grond van artikel 27 van laatstgenoemde verordening, gelezen in het licht van overweging 20 ervan.


30      Naast het feit dat de opschorting van de tenuitvoerleggingsprocedure niet gebonden is aan de voorwaarde dat er zich buitengewone omstandigheden voordoen, volgt uit artikel 44 van verordening nr. 1215/2012 dat de rechter van de aangezochte lidstaat deze procedure alleen kan opschorten of beperken in het geval van een verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijke beslissing. Voorts opent ook artikel 23 van verordening nr. 861/2007 de mogelijkheid tot het nemen van deze maatregelen, met name indien een partij een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen een in het kader van de Europese procedure voor geringe vorderingen gegeven beslissing of „dit nog kan doen”. Ook al lijken deze bepalingen inzake de inachtneming van de vervaltermijnen zoals voorgeschreven in de procedures voor de behandeling van het verzoek tot weigering van tenuitvoerlegging en voor het instellen van rechtsmiddelen tegen de oorspronkelijke beslissing relevant te zijn, het gerechtelijk kader waarbinnen de rechter van de lidstaat van tenuitvoerlegging de tenuitvoerleggingsprocedure kan opschorten of beperken, dat hoe dan ook duidelijk is afgebakend in artikel 23 van verordening nr. 805/2004, kan mijns inziens niet worden uitgebreid onder het mom van een uitlegging van het begrip „buitengewone omstandigheden”.


31      Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


32      Ik merk op dat het artikel 23 in de verordeningen nr. 805/2004, nr. 1896/2006 en nr. 861/2007 telkens hetzelfde opschrift heeft, namelijk „Opschorting of beperking van de tenuitvoerlegging”.


33      Het aldus aan de bevoegde instantie van de lidstaat van tenuitvoerlegging gerichte verzoek om beoordeling houdt verband met een objectieve feitelijke situatie, wat strookt met de betekenis van het begrip „omstandigheden” en derhalve het argument van verzoekster in het hoofdgeding ontkracht dat er sprake moet zijn van niet-verwijtbaar gedrag van de schuldenaar, wat na afloop van de in de lidstaat van oorsprong ingestelde procedures wel eens niet langer het geval zou kunnen zijn.


34      Beschikking van de vicepresident van het Hof van 3 juni 2022, Bulgarije/Parlement en Raad (C‑545/20 R, EU:C:2022:445, punt 32).


35      Beschikking van de vicepresident van het Hof van 24 mei 2022, Puigdemont i Casamajó e.a./Parlement en Spanje [C‑629/21 P(R), EU:C:2022:413, punt 75].


36      Zie in die zin beschikking van de vicepresident van het Hof van 3 juni 2022, Bulgarije/Parlement en Raad (C‑545/20 R, EU:C:2022:445, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


37      Zie beschikking van de vicepresident van het Hof van 8 april 2014, Commissie/ANKO (C‑78/14 P-R, EU:C:2014:239, punt 26).


38      Zie in die zin arrest van 17 juli 1997, Giloy (C‑130/95, EU:C:1997:372, punt 38).


39      Namelijk de voorwaarde van spoedeisendheid vanwege het waarschijnlijke intreden van ernstige en onherstelbare schade en de voorwaarde inzake fumus boni juris.


40      Zie met name beschikking van de vicepresident van het Hof van 8 april 2014, Commissie/ANKO (C‑78/14 P-R, EU:C:2014:239, punten 14 en 36).


41      Verzoekster in het hoofdgeding wijst op het risico dat misbruik wordt gemaakt van de in artikel 23 van verordening nr. 805/2004 vastgestelde procedure. Afgezien van het feit dat de voorgestelde uitlegging van genoemd artikel mijns inziens de werkingssfeer van de opschortingsmaatregel duidelijk afbakent, staat vast dat een dergelijk risico inherent is aan de instelling van een rechtsmiddel en dat het ongerechtvaardigde – want louter dilatoire – karakter van een rechtsvordering op grond van de wettelijke regelingen van de lidstaten doorgaans wordt bestraft door de toekenning van schadevergoeding aan de partij die er het slachtoffer van is.


42      Arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punten 43‑45).


43      Zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 46), en beschikking van 8 juni 2021, Centraal Justitieel Incassobureau (C‑699/20, niet gepubliceerd, EU:C:2021:465, punt 18).


44      Zie punt 6 van de verwijzingsbeslissing. Die situatie van onzekerheid wordt ook door de Commissie beklemtoond in punt 62 van haar opmerkingen.


45      Arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi (C‑511/14, EU:C:2016:448, punt 28).


46      Hoe dan ook volgt duidelijk uit de verwijzingsbeslissing dat de vervolgende schuldeiser, door over te gaan tot de tenuitvoerlegging van een als EET gewaarmerkte beslissing, gekozen heeft voor verordening nr. 805/2004, wat betekent dat alleen die rechtshandeling toepassing kan vinden in het onderhavige geval.


47      Terwijl de verwijzing naar artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 relevant lijkt, aangezien daarin is bepaald dat de tenuitvoerleggingsprocedure moet worden opgeschort indien de uitvoerbaarheid van de beslissing in de lidstaat van oorsprong is opgeschort, geldt dit niet voor artikel 36, lid 1, van die verordening, dat ziet op de erkenning, zonder vorm van proces, van in een lidstaat gegeven beslissing in de overige lidstaten.


48      In het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof is het de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan oplossen. Derhalve belet de omstandigheid dat de verwijzende rechter formeel alleen naar bepalingen van verordening nr. 1215/2012 heeft verwezen, het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het recht van de Unie te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem aanhangige zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vragen melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van dat recht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven [arrest van 18 december 2014, Abdida (C‑562/13, EU:C:2014:2453, punt 37)].