Language of document : ECLI:EU:T:2015:515

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

15 juli 2015 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Vaststelling van de prijzen, marktverdeling en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Complexe inbreuk – Enkele en voortdurende inbreuk – Distantiëring – Zwaarte van de inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Gelijke behandeling – Beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties – Beoordeling van de draagkracht – Mededeling inzake medewerking van de Commissie van 2002 – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑393/10,

Westfälische Drahtindustrie GmbH, gevestigd te Hamm (Duitsland),

Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG, gevestigd te Hamm,

Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG, gevestigd te Iserlohn (Duitsland),

aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Stadler en N. Tkatchenko, vervolgens door C. Stadler en S. Budde, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka, R. Sauer en C. Hödlmayr als gemachtigden, bijgestaan door M. Buntscheck, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring en herziening van besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011, alsook een verzoek om nietigverklaring van de brief van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie van 14 februari 2011,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen (rapporteur), president, F. Dehousse en A. M. Collins, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juli 2014,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

 II – Ontvankelijkheid van het verzoek om nietigverklaring van de brief van 14 februari 2011

92      Er dient aan te worden herinnerd dat de directeur-generaal in de loop van het geding aan verzoeksters een brief met als datum 14 februari 2011 heeft betekend, waarbij hij het verzoek om hun draagkracht opnieuw te beoordelen dat verzoeksters op 12 augustus 2010 bij de Commissie hadden ingediend, heeft afgewezen, dus tussen de vaststelling van het aanvankelijke besluit en de instelling van het onderhavige beroep.

93      In deze brief, die is geschreven na onderzoek van de feitelijke gegevens die verzoeksters hadden meegedeeld alsook de antwoorden die zij hadden gegeven op meerdere vragen die hun tussen 12 augustus 2010 en 7 februari 2011 door de diensten van de Commissie waren gesteld, heeft de directeur-generaal geoordeeld, om redenen die tegenovergesteld waren aan die in het bestreden besluit, dat er geen reden was om verzoeksters een boetevermindering wegens het in aanmerking nemen van hun draagkracht toe te kennen.

94      In repliek hebben verzoeksters verzocht of zij hun conclusies van het beroep mochten uitbreiden tot de nietigverklaring van de brief van 14 februari 2011 (zie punt 66 hierboven).

95      De Commissie heeft zich tegen dit verzoek verzet op grond dat, ten eerste, genoemde brief hun rechtspositie niet wijzigde en dus geen voorwerp van een beroep tot nietigverklaring kon zijn en, ten tweede, dat verzoeksters ter ondersteuning van hun verzoek om een nieuwe beoordeling van hun draagkracht geen nieuwe en wezenlijke feiten hadden aangedragen. De brief van 14 februari 2011 was in die omstandigheden dan ook alleen een bevestiging. De Commissie stelt daarnaast dat, aangezien de beoordeling van verzoeksters’ draagkracht valt onder de volledige rechtsmacht van het Gerecht en het Gerecht in het kader van de uitoefening van die rechtsmacht verplicht is om rekening te houden met de feitelijke situatie zoals die op de datum van de uitspraak is, verzoeksters er geen belang bij hebben om van het Gerecht een uitspraak te verkrijgen over de juistheid van de beoordeling van hun draagkracht zoals die op de datum van de brief van 14 februari 2011 was.

96      Het is inderdaad juist dat de schriftelijke uiting van de opvatting van een instelling van de Unie of een loutere aankondiging van een voornemen geen besluit kan vormen waartegen beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263, eerste alinea, VWEU openstaat, aangezien die geen rechtsgevolgen teweeg kunnen brengen of niet beogen dergelijke gevolgen teweeg te brengen (zie in die zin arresten van 27 maart 1980, Sucrimex en Westzucker/Commissie, 133/79, Jurispr., EU:C:1980:104, punten 15‑19, en 27 september 1988, Verenigd Koninkrijk/Commissie, 114/86, Jurispr., EU:C:1988:449, punten 12‑15).

97      Daarnaast is ten aanzien van door particulieren ingestelde beroepen tot nietigverklaring geoordeeld dat niet elke brief van een instelling van de Unie waarmee wordt geantwoord op een verzoek van de adressaat van deze brief, een handeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU is, die vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring (zie in die zin beschikking van 27 januari 1993, Miethke/Parlement, C‑25/92, Jurispr., EU:C:1993:32, punt 10).

98      Daarentegen is het vaste rechtspraak dat maatregelen met bindende rechtsgevolgen die de belangen van derden kunnen aantasten door hun rechtspositie aanmerkelijk te wijzigen, handelingen zijn waartegen een beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263 VWEU kan worden ingesteld (arrest van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr., EU:C:1981:264, punt 9; zie ook arrest van 17 april 2008, Cestas/Commissie, T‑260/04, Jurispr., EU:T:2008:115, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      Bovendien moet worden gelet op de inhoud van de maatregel waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, om te bepalen of deze vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring, en dat de vorm waarin die maatregel is gegoten, hierbij in beginsel zonder belang is (arrest IBM/Commissie, punt 98 supra, EU:C:1981:264, punt 9; zie ook arrest Cestas/Commissie, punt 98 supra, EU:T:2008:115, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    Enkel de handeling waarmee een instantie van de Unie haar standpunt ondubbelzinnig en definitief heeft bepaald in een vorm waaruit duidelijk het rechtskarakter ervan blijkt, vormt een voor beroep tot nietigverklaring vatbaar besluit, mits dat besluit geen bevestiging vormt van een eerdere handeling (zie in die zin arrest van 26 mei 1982, Duitsland en Bundesanstalt für Arbeit/Commissie, 44/81, Jurispr., EU:C:1982:197, punt 12).

101    Wanneer een bestreden handeling slechts een bevestiging is, is het beroep uitsluitend ontvankelijk indien tegen de bevestigde handeling tijdig is opgekomen (zie arresten van 14 juli 1995, CB/Commissie, T‑275/94, Jurispr., EU:T:1995:141, punt 27, en 10 juli 1997, AssiDomän Kraft Products e.a./Commissie, T‑227/95, Jurispr., EU:T:1997:108, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een beroep tegen een bevestigend besluit is namelijk alleen dan niet-ontvankelijk, wanneer het bevestigde besluit voor de betrokkene onherroepelijk is geworden doordat er niet tijdig beroep tegen is ingesteld. In het tegenovergestelde geval kan de belanghebbende hetzij het bevestigde besluit, hetzij het bevestigende besluit, hetzij beide besluiten aanvechten (arresten van 11 mei 1989, Maurissen en Union syndicale/Rekenkamer, 193/87 en 194/87, EU:C:1989:185, punt 26, en 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, Jurispr., EU:C:2007:812, punt 54).

102    Daarentegen kan een verzoeker, wanneer hij de termijn heeft laten verstrijken om op te komen tegen het besluit waarbij een ondubbelzinnige maatregel is vastgesteld die rechtsgevolgen meebrengt waardoor zijn belangen worden aangetast en die hem dwingend is opgelegd, deze termijn niet opnieuw laten ingaan door van de instelling te verlangen dat zij op haar besluit terugkomt, en door beroep in te stellen tegen het weigeringsbesluit waarbij een eerder besluit wordt bevestigd (zie arrest van 15 maart 1995, COBRECAF e.a./Commissie, T‑514/93, Jurispr., EU:T:1995:49, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    In het licht van bovenstaande overwegingen moet worden onderzocht of verzoeksters kunnen worden ontvangen in hun verzoek om nietigverklaring van de brief van 14 februari 2011, waarin de directeur-generaal een verzoek heeft verworpen dat verzoeksters na de vaststelling van het aanvankelijke besluit hadden ingediend, strekkende tot een herbeoordeling van hun draagkracht (zie punten 60 en 61 hierboven).

104    In dat verband is het argument van de Commissie dat zij niet verplicht is om een beslissing te nemen over verzoeken om herbeoordeling van de draagkracht van ondernemingen die na de vaststelling van het boetebesluit zijn ingediend, in casu niet ter zake dienend. In de onderhavige stad zaak staat immers vast dat de diensten van de Commissie hebben beslist op het nieuwe verzoek dat verzoeksters hadden ingediend, na onderzoek van de nieuwe documenten die zij ter ondersteuning daarvan hadden overgelegd en na hun meerdere vragen over met name die documenten te hebben toegezonden.

105    Bovendien heeft de directeur-generaal na dit onderzoek zijn weigering om het verzoek om boeteverlaging van verzoeksters in te willigen, gebaseerd op gronden die tegenstrijdig waren in vergelijking met die in het aanvankelijke besluit. Daar waar de Commissie er in het aanvankelijke besluit op had gewezen dat de situatie van verzoeksters zo onzeker was dat zij, ongeacht het bedrag van de geldboete die hun zou worden opgelegd, waarschijnlijk niet zouden blijven voortbestaan, heeft de directeur-generaal zich in de brief van 14 februari 2011 op het standpunt gesteld dat verzoeksters, gezien de verwachte cashflow van WDI die zij na het aanvankelijke besluit hadden meegedeeld, niet hadden aangetoond dat deze vennootschap niet alleen in staat zou zijn om de noodzakelijke financiering te verkrijgen om de geldboeten in hun geheel te betalen.

106    Bovendien is het bedrag van de geldboeten waaraan de directeur-generaal de draagkracht van verzoeksters heeft afgemeten, het bedrag dat hun is opgelegd na het eerste wijzigingsbesluit. Dit is echter een ander bedrag dan dat waaraan deze draagkracht een eerste keer is afgemeten in het aanvankelijke besluit.

107    Uit een en ander volgt dat de directeur-generaal verzoeksters’ draagkracht in de brief van 14 februari 2011 heeft beoordeeld aan de hand van gegevens, feitelijk en rechtens, die verschillen van die welke in het aanvankelijke besluit zijn onderzocht en dat de reden voor de weigering om de hun opgelegde boete te verminderen die de directeur-generaal heeft vermeld, een andere is dan die waarom het eerste verzoek om boetevermindering in het aanvankelijke besluit is afgewezen. Bijgevolg kan de brief van 14 februari 2011 niet, zoals Commissie beweert, worden beschouwd als louter een bevestiging van het aanvankelijke besluit (zie in die zin arresten van 7 februari 2001, Inpesca/Commissie, T‑186/98, Jurispr., EU:T:2001:42, punten 44‑51, en 22 mei 2012, Sviluppo Globale/Commissie, T‑6/10, EU:T:2012:245, punten 22‑24).

108    Hoe dan ook moet eraan worden herinnerd dat verzoeksters hun verzoek om nietigverklaring van de brief van 14 februari 2011 hebben ingediend binnen dit beroepstermijn van artikel 263, zesde alinea, VWEU, zulks in het kader van het onderhavige beroep, dat eveneens is gericht tegen het bestreden besluit. Bijgevolg was het aanvankelijke besluit op de datum waarop verzoeksters hebben verzocht om uitbreiding van het voorwerp van het onderhavige beroep tot de brief van 14 februari 2011 nog niet definitief geworden. Uit de rechtspraak die hierboven in punt 101 in herinnering is gebracht, volgt dat in die omstandigheden, zelfs gesteld dat de brief van 14 februari 2011 als louter een bevestiging van het aanvankelijke besluit moet worden beschouwd, er niet toe kan leiden dat een dergelijk verzoek om nietigverklaring niet-ontvankelijk wordt.

109    Tot slot moet erop worden gewezen dat de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht door de Unierechter niet uitsluit, maar veronderstelt dat hij, voor zover hij daartoe door de verzoekende partij wordt uitgenodigd en onverminderd de middelen van openbare orde die hij met inachtneming van de procedure op tegenspraak ambtshalve moet opwerpen, de juridische en feitelijke beoordelingen van de Commissie toetst (zie arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, Jurispr., EU:C:2014:2062, punten 51‑57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ofschoon de rechter met volledige rechtsmacht, zoals de Commissie terecht stelt, in beginsel rekening moet houden met de situatie, feitelijk en rechtens, zoals die is op de datum waarop hij uitspraak doet wanneer hij meent dat er reden is om zijn bevoegdheid tot herziening uit te oefenen (zie in die zin arresten van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr., EU:C:1974:18, punten 51 en 52; 14 juli 1995, CB/Commissie, T‑275/94, Jurispr., EU:T:1995:141, punt 61, en 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, Jurispr., EU:T:2011:560, punten 282‑285), heeft deze verplichting niet tot gevolg dat de ondernemingen waaraan de Commissie sancties wegens overtreding van artikel 101 VWEU heeft opgelegd, er geen belang meer bij hebben dat de rechterlijke toetsing ook betrekking heeft op de gegrondheid van de juridische en feitelijke beoordelingen van de Commissie naar de maatstaven van de situatie, feitelijk en rechtens, zoals die gold op de datum van die beoordelingen. Bijgevolg heeft de enkele mogelijkheid dat het Gerecht beslist om zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen ten aanzien van de beoordeling van verzoeksters’ draagkracht, niet tot gevolg dat, zoals de Commissie betoogt, de toetsing van de beoordelingen in de brief van 14 februari 2011 zonder voorwerp raakt.

110    Hieruit volgt dat de middelen van niet-ontvankelijkheid die de Commissie tegen het verzoek om nietigverklaring van de brief van 14 februari 2011 heeft ingebracht, moeten worden afgewezen.

[omissis]

 A – Eerste en tweede middel: de Commissie heeft ten onrechte geoordeeld dat verzoeksters vanaf 1 januari 1984 zonder onderbreking hebben deelgenomen aan één enkele voortgezette inbreuk

121    Verzoeksters voeren in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel aan dat de Commissie, gezien de onderbreking van bijna anderhalf jaar tussen het einde van club Zürich en het begin van club Europa en de verschillen tussen de organisatie en werking van die beide regelingen, zich niet op het standpunt kon stellen dat die beide afzonderlijke inbreuken één enkele voortgezette inbreuk vormden. Daaruit volgt dat de inbreuken die vóór het begin van club Europa, op 12 mei 1997, zijn gepleegd, overeenkomstig artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 zijn verjaard.

122    Verzoeksters betogen in het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat WDI zich, zoals blijkt uit de schriften waarin de aantekeningen van Emesa zijn opgenomen, op voor de andere deelnemers aan de bijeenkomst van 9 januari 1996 kenbare wijze heeft gedistantieerd van de overeenkomsten die in het kader van club Zürich ten uitvoer werden gelegd. Ook om die reden zijn alle inbreuken die WDI vóór 12 mei 1997 heeft gepleegd, verjaard op grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003.

123    Met het tweede middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, geven verzoeksters te kennen dat de hun verweten inbreuk op zijn minst had moeten geacht bij herhaling te zijn gepleegd en dat de Commissie er bij de duur waarvan zij is uitgegaan voor de berekening van de geldboete, rekening mee had moeten houden dat het kartel tijdens de overgangsperiode onderbroken is geweest.

124    Eerst moet worden onderzocht of de Commissie terecht heeft kunnen vaststellen dat WDI aan één enkele voortgezette inbreuk heeft deelgenomen.

 1. Bestaan van één enkele voortgezette inbreuk

 a) Bestanddelen van de mededingingsregeling en kwalificatie als één enkele inbreuk in het bestreden besluit

125    Hoewel de Commissie in haar verweerschrift en in de dupliek stelt dat de inbreuk die in de onderhavige zaak aan de orde is „voortgezet of herhaald” was, moet er meteen al aan worden herinnerd dat bedoelde inbreuk in het bestreden besluit is gekwalificeerd als „enkele en voortgezette inbreuk” (overweging 609 van het bestreden besluit) en niet als bij herhaling gepleegde inbreuk. Aan verzoeksters is dus een sanctie opgelegd voor een inbreuk die zonder onderbreking is gepleegd door Klöckner Draht, thans WDI, vanaf 1 januari 1984 en door WDV en Pampus vanaf de datum waarop deze ondernemingen de zeggenschap over WDI hebben verworven (zie punten 54‑57 hierboven).

126    In overweging 122 van het bestreden besluit heeft de Commissie de mededingingsregeling ten aanzien waarvan verzoeksters het verwijt wordt gemaakt dat zij daaraan hebben deelgenomen, omschreven als „pan-Europese afspraken, te verdelen in een Zürich- en een Europese fase, en/of [...] afspraken op nationaal/regionaal niveau”.

127    In de overwegingen 123 tot en met 135 van het besluit worden de verschillende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen kort weergegeven, waarna zij meer in detail worden uiteengezet en beoordeeld aan de hand van artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst. Zoals hierboven in de punten 40 tot en met 53 in herinnering is gebracht, bestond het kartel volgens de Commissie, in het bijzonder en in chronologische volgorde, uit zeven wezenlijke bestanddelen.

128    In de eerste plaats heeft club Zürich, zijnde de eerste fase van de pan-Europese overeenkomst, van 1 januari 1984 tot 9 januari 1996 geduurd en had deze betrekking op de vaststelling van quota per land (Duitsland, Oostenrijk, Benelux, Frankrijk, Italië en Spanje), klantenverdeling, de prijzen en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. De leden ervan waren in eerste instantie Tréfileurope, Nedri, WDI, DWK en Redaelli, die – op zijn minst vanaf 1993 – meerdere andere Italiaanse ondernemingen heeft vertegenwoordigd, waarbij zich vervolgens Emesa, in 1992, en Tycsa, in 1993, hebben gevoegd.

129    In de tweede plaats club Italia, een nationale regeling die heeft geduurd van 5 december 1995 tot 19 september 2002 en die betrekking had op de vaststelling van quota voor Italië en op de uitvoer van dat land naar de rest van Europa. De leden ervan waren de Italiaanse ondernemingen Redaelli, ITC, CB en Itas, waarbij zich later Tréfileurope en Tréfileurope Italia, op 3 april 1995, SLM, op 10 februari 1997, Trame, op 4 maart 1997, Tycsa, op 17 december 1996, DWK, op 24 februari 1997, en Austria Draht, op 15 april 1997, hebben aangesloten.

130    In de derde plaats is de zuidelijke overeenkomst een nationale regeling waarover in 1996 is onderhandeld en die toen ook is gesloten tussen de Italiaanse ondernemingen Redaelli, ITC, CB en Itas, en Tycsa en Tréfileurope, om de penetratiegraad van elk van de deelnemers in de zuidelijke landen (Spanje, Italië, Frankrijk, België en Luxemburg) te bepalen en een verbintenis aan te gaan om gezamenlijk over de quota te onderhandelen met de overige producenten in het noorden van Europa.

131    In de vierde plaats club Europa, zijnde de tweede fase van de pan-Europese overeenkomst, waarbinnen zich Tréfileurope, Nedri, WDI, DWK, Tycsa en Emesa in mei 1997 hebben verenigd. De bijeenkomsten van club Europa, waaraan sporadisch andere Europese producenten hebben deelgenomen (zie punt 48 hierboven), zijn in september 2002 geëindigd. De overeenkomst had tot doel om de crisis in club Zürich te boven te komen en had betrekking op de verdeling van nieuwe quota (berekend over de periode van het vierde trimester van 1995 tot het eerste trimester van 1997), verdeling van de klanten en vaststelling van de prijzen. De permanente leden kwamen regels overeen voor onderlinge coördinatie, waaronder de aanwijzing van coördinatoren die verantwoordelijk waren voor de uitvoering van de regelingen in meerdere landen en voor de coördinatie met andere geïnteresseerde ondernemingen die in die landen actief waren of aan dezelfde klanten leverden. Hun vertegenwoordigers zijn geregeld op verschillende niveaus bijeen gekomen om toe te zien op de tenuitvoerlegging van de afspraken. Zij hebben commercieel gevoelige informatie uitgewisseld. Wanneer een partij zich niet aan de afspraken had gehouden, gold een compensatieregeling.

132    In de vijfde plaats onderhielden de zes permanente leden, nu en dan aangevuld met de Italiaanse producenten en Fundia, in het kader van deze pan-Europese regeling eveneens bilaterale of multilaterale contacten en namen zij op ad hoc-basis deel aan prijsafspraken en klantentoewijzing wanneer zij daar belang bij hadden. Zo hebben Tréfileurope, Nedri, WDI, Tycsa, Emesa, CB en Fundia onderling afgestemd over de prijzen en volumes voor de klant Addtek. Deze projecten betroffen voornamelijk Finland, Zweden en Noorwegen, maar ook Nederland, Duitsland, de Baltische staten en Midden‑ en Oost-Europa. De onderlinge afstemming betreffende Addtek was onder club Zürich van de pan-Europese regeling begonnen en voortgezet tot ten minste eind 2001.

133    In de zesde plaats kwamen de zes permanente leden, ITC, CB, Redaelli, Itas en SLM in de periode van ten minste september 2000 tot september 2002 regelmatig bijeen met het doel de Italiaanse ondernemingen als permanente leden te integreren in club Europa. De Italiaanse ondernemingen wilden een verhoging van hun quota binnen Europa, terwijl club Europa de status quo wilde handhaven. Daartoe werden binnen club Italia diverse bijeenkomsten georganiseerd om een gezamenlijk standpunt van de Italiaanse ondernemingen te formuleren, zijn er binnen club Europa bijeenkomsten gehouden om de aanspraken van de Italiaanse ondernemingen te onderzoeken en zijn tussen de leden van club Europa en de Italiaanse vertegenwoordigers bijeenkomsten georganiseerd om tot een akkoord tussen de leden van beide regelingen te komen. In de loop van die onderhandelingen wisselden de betrokken ondernemingen commercieel gevoelige informatie uit. Ten behoeve van de herverdeling van de Europese quota teneinde de Italiaanse producenten hierin mee te nemen, kwamen de partijen overeen om een nieuwe referentieperiode te gebruiken (van 30 juni 2000 tot 30 juni 2001). Deze ondernemingen hebben ook afgestemd over het globale exportvolume van de Italiaanse ondernemingen naar de rest van Europa. Tegelijkertijd hebben zij de prijzen besproken, waarbij de leden van club Europa ernaar streefden het mechanisme voor het vaststellen van de prijzen dat de Italiaanse bedrijven binnen club Italia hanteerden, tot geheel Europa uit te breiden.

134    In de zevende plaats heeft de Commissie ook gewezen op het bestaan van club España, een regeling die parallel loopt aan de overige bestanddelen van de mededingingsregeling en die betrekking had op de Spaanse en de Portugese markt (zie punt 52 hierboven).

135    In de overwegingen 610 tot en met 612 van het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven waarom zij meende dat deze inbreukmakende bestanddelen een samenhangend geheel van maatregelen vormden met als enig doel om de mededinging op de spanstaalmarkt op Europees en nationaal niveau te beperken. Zo was de Commissie van oordeel dat alle mededingingsverstorende regelingen die zij had geïdentificeerd, bijdroegen tot één enkel mededingingsverstorend commercieel doel, namelijk het vervalsen of uitschakelen van de normale concurrentievoorwaarden op de spanstaalmarkt en het bereiken van een algemeen evenwicht door gemeenschappelijke mechanismen op de verschillende niveaus waarop de inbreuk is gepleegd, dat wil zeggen de vaststelling van de prijzen, de verdeling van quota, de verdeling van klanten en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie.

136    Meer bepaald heeft zij in overweging 613 van het bestreden besluit verduidelijkt waarom de fasen club Zürich en club Europa, ondanks de overgangsperiode, één enkele inbreuk vormden. De Commissie heeft er meer in het bijzonder op gewezen dat vanaf het einde van club Zürich bijeenkomsten hebben plaatsgevonden die tot doel hadden om de vrije concurrentie te verstoren en om een duurzame pan-Europese regeling in te voeren. Ook heeft zij aangegeven dat de gevolgen van de overeenkomsten die onder de vlag van club Zürich waren gesloten, tijdens de overgangsperiode hadden voortgeduurd en dat de regionale regelingen, die tot hetzelfde enige doel bijdroegen als alle andere bestanddelen van de mededingingsregeling, in diezelfde periode nog steeds in werking waren.

137    In de overwegingen 614 en 615 van het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat de praktische werking van de verschillende bestanddelen van de mededingingsregeling ervoor zorgde dat de pan-Europese en de verschillende nationale regelingen op elkaar werden afgestemd. Zo was het quotasysteem dat binnen club Italia was opgezet, volgens de Commissie de inspiratie geweest voor het systeem binnen club Zürich. Voorts werd voor de afstemming tussen club Europa en de Italiaanse producenten gezorgd door Tréfileurope en voor die tussen club Europa en club España door Tycsa en Emesa, die aan beide clubs deelnamen.

138    Al bij al hebben alle deelnemers aan de mededingingsverstorende regelingen volgens de overwegingen 616 tot en met 621 tot op verschillende hoogten deelgenomen aan een gemeenschappelijk mededingingsverstorend plan, dat van 1984 tot eind 2002 voortdurend tot uitvoering is gebracht, zowel wat de doelstellingen als de wezenlijke bestanddelen ervan betreft.

139    In overweging 622 van het bestreden besluit heeft de Commissie erop gewezen dat, ook wanneer de verschillende kartelleden niet ieder aan alle bestanddelen van de inbreuk hebben deelgenomen, zij alle voordeel hebben gehaald uit de tussen de deelnemers uitgewisselde informatie en zij alle wisten dat hun deelname onderdeel was van een totaalplan.

140    Verzoeksters bestrijden het oordeel dat club Zürich en club Europa, ten aanzien waarvan zij niet ontkennen dat zij daaraan hebben deelgenomen, twee bestanddelen van één enkele inbreuk waren.

 b) Begrip één enkele inbreuk

141    Volgens vaste rechtspraak kan schending van artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortgezette gedraging ook op zich, afzonderlijk, een schending van deze bepalingen kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen vanwege hun identieke doel, te weten de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een totaalplan, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor deze handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel (arresten van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr., EU:C:1999:356, punt 81; 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr., EU:C:2004:6, punt 258, en 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, Jurispr., EU:C:2012:778, punt 41).

142    Een onderneming die aan een dergelijke enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dit is het geval wanneer vast komt te staan dat de betrokken onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen tot het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punt 141 supra, EU:C:1999:356, punten 83, 87 en 203; Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 141 supra, EU:C:2004:6, punt 83, en Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 141 supra, EU:C:2012:778, punt 42).

143    Een onderneming kan dus rechtstreeks hebben deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortgezette inbreuk bestaat, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag stellen voor al deze gedragingen en dus voor de inbreuk in zijn geheel. Een onderneming kan ook slechts rechtstreeks hebben deelgenomen aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortgezette inbreuk bestaat, maar kennis hebben gehad van alle inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze redelijkerwijs hebben kunnen voorzien en bereid zijn geweest het risico ervan te aanvaarden. In dat geval mag de Commissie die onderneming aansprakelijk houden voor alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit die inbreuk bestaat, en bijgevolg voor die inbreuk in haar geheel (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 141 supra, EU:C:2012:778, punt 43).

144    Wanneer een onderneming rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meer mededingingsverstorende gedragingen die één enkele en voortgezette inbreuk vormen, maar niet is bewezen dat zij met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan de verwezenlijking van alle gemeenschappelijke doelstellingen van de andere karteldeelnemers en dat zij de andere inbreukmakende gedragingen die deze deelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, kan de Commissie haar daarentegen uitsluitend aansprakelijk houden voor de gedragingen waaraan zij rechtstreeks heeft deelgenomen en voor de gedragingen die de andere deelnemers planden of verrichtten met het oog op dezelfde als de door haar nagestreefde doelstellingen en waarvoor is bewezen dat zij deze kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 141 supra, EU:C:2012:778, punt 44).

145    Dit mag echter niet tot gevolg hebben dat deze onderneming wordt bevrijd van haar aansprakelijkheid voor de gedragingen ten aanzien waarvan haar deelname vaststaat of waarvoor zij daadwerkelijk aansprakelijk kan worden gehouden. Een dergelijke opsplitsing van een besluit van de Commissie waarbij een globaal kartel wordt aangemerkt als één enkele voortgezette inbreuk is echter slechts mogelijk indien die onderneming tijdens de administratieve procedure in staat werd gesteld te begrijpen dat haar tevens elk van de gedragingen waaruit die inbreuk bestond, ten laste werd gelegd, en dus dienaangaande verweer te voeren, én indien het besluit op dit punt voldoende duidelijk is (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 141 supra, EU:C:2012:778, punten 45 en 46).

146    Voor de beoordeling of sprake is van één enkele inbreuk zijn in de rechtspraak verschillende criteria relevant geacht: de vraag of de betrokken praktijken dezelfde doelstellingen nastreven, of het gaat om dezelfde producten en diensten, of dezelfde ondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen en of de uitvoeringswijze dezelfde is. Bij dit onderzoek kan ook rekening worden gehouden met het feit dat dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen optreden en dat de betrokken praktijken hetzelfde geografische gebied bestrijken (zie arrest van 17 mei 2013, Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, T‑147/09 en T‑148/09, Jurispr., EU:T:2013:259, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

147    Ten slotte moet het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punt 141 supra, EU:C:1999:356, punt 90, en Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 141 supra, EU:C:2004:6, punt 86).

 c) Voor verzoeksters in aanmerking genomen factoren

148    In de overwegingen 796 tot en met 799 heeft de Commissie aangegeven dat verzoeksters aansprakelijk werden geacht voor in de eerste plaats de deelname van Klöckner Draht, vervolgens WDI, aan club Zürich van 1 januari 1984 tot 9 januari 1996 (zie punt 128 hierboven), in de tweede plaats de deelname van WDI aan de bijeenkomsten die tijdens de overgangsperiode zijn gehouden (van 9 januari 1996 tot 12 mei 1997), in de derde plaats de deelname van WDI aan club Europa van 12 mei 1997 tot 19 september 2002 (zie punt 131 hierboven), met name als coördinator voor Duitsland, en in de vierde plaats de onderlinge afstemming ten aanzien van de klant Addtek van 1984 tot en met 2002.

149    Voor de toepassing van de hierboven in de punten 141 tot en met 147 in herinnering gebrachte criteria uit de rechtspraak, betwisten verzoeksters niet dat zij aan club Zürich en club Europa hebben deelgenomen of dat zij wisten van de verschillende bestanddelen van de inbreuk. Daar staat tegenover dat zij zich op het standpunt stellen dat de verschillende inbreukmakende bestanddelen geen deel uitmaakten van een totaalplan en dat WDI haar mededingingsverstorende gedragingen tijdens de overgangsperiode had onderbroken.

 Bestaan van een totaalplan

150    Verzoeksters menen dat de Commissie zich voor het bewijs van het bestaan van een totaalplan niet kon beperken tot de opmerking dat de verschillende bestanddelen van de inbreuk betrekking hadden op dezelfde economische sector, zonder aan te tonen dat de betrokken bestanddelen in complementair verband met elkaar stonden, bijvoorbeeld door het bestaan van een kaderovereenkomst. De Commissie kan zich er in dat verband niet op baseren dat er gemeenschappelijke deelnemers waren. Omgekeerd heeft zij ten onrechte geen gevolgen verbonden aan het feit dat de geografische reikwijdte van de beslissingen over quota in het kader van club Zürich betrekking hadden op nationale markten en in het kader van club Europa op de Europese markt in zijn geheel. Bovendien was de wijze waarop werd afgestemd verschillend, aangezien de verkoopdirecteuren deelnamen aan de bijeenkomsten van club Europa terwijl alleen de bestuurders deelnamen aan de bijeenkomsten van club Zürich. Voorts waren er binnen club Europa nationale coördinatoren, terwijl club Zürich werkte met één centraal meldbureau.

151    Geen van deze argumenten kan echter afdoen aan hetgeen in het bestreden besluit is aangetoond.

152    Zoals de Commissie erop heeft gewezen, bestond het kartel waarvoor in het bestreden besluit sancties zijn opgelegd, immers uit een geheel van overeenkomsten die elkaar in de tijd zijn opgevolgd op zowel lokaal (nationaal of regionaal) als Europees niveau, met als gemeenschappelijk doel om op de Europese markt van spanstaal, die door structurele overcapaciteit werd gekenmerkt, een evenwicht te bereiken dat tegen de normale marktwerking inging.

153    Daarnaast staat vast dat de middelen die zijn gebruikt om deze doelstelling te bereiken, namelijk de vaststelling van de prijzen, de toewijzing van quota, de verdeling van klanten en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie, dezelfde waren voor alle bestanddelen van het kartel. De belangrijkste deelnemers aan club Zürich en club Europa, waaronder verzoeksters, waren dezelfde ondernemingen. De Commissie heeft onweersproken te kennen gegeven dat deze ondernemingen in het merendeel van de gevallen door dezelfde natuurlijke personen vertegenwoordigd waren binnen club Zürich, en daarna binnen club Europa.

154    Voorts zijn de mechanismen voor onderlinge afstemming tussen club Zürich, later club Europa, enerzijds, en de nationale en regionale regelingen (zuidelijke overeenkomst en overeenkomsten inzake club Italia en club España), anderzijds, wel degelijk ingevoerd, ook al waren zij niet in alle gevallen identiek. Vast staat immers dat de Italiaanse producenten rechtstreeks hebben deelgenomen aan club Zürich, terwijl de onderlinge afstemming tussen club Europa en club Italia werd verzekerd door Tréfileurope. Daarnaast is de onderlinge afstemming tussen club España en club Europa tot stand gekomen door Emesa en Tycsa binnen die laatste club op te nemen.

155    Op basis van deze feitelijke vaststellingen van de Commissie in het bestreden besluit, die door verzoeksters niet worden betwist, kan de conclusie worden getrokken dat er eenheid was in de inbreuk die uit meerdere bestanddelen bestond, zulks in de zin van de hierboven in punt 146 aangehaalde rechtspraak.

156    Ten aanzien van de verschillen tussen club Zürich en club Europa waarop verzoeksters zich beroepen, waar overigens ook op is gewezen in het bestreden besluit, moet worden opgemerkt dat zij, in plaats van aan de vaststelling van één enkele inbreuk in de weg te staan, juist een uiting zijn van de wil om meer doeltreffende middelen in te zetten om hetzelfde doel te bereiken als dat wat alle deelnemers aan de verschillende regelingen binnen het kartel nastreefden, namelijk de gevolgen van de concurrentie op een markt met structurele overcapaciteit te beperken, met name door middel van overeenkomsten over de prijzen, productiequota en de verdeling van de belangrijkste klanten.

157    Op basis van deze vaststelling kan de kennelijke tegenstrijdigheid tussen de overwegingen 186 en 629 van het bestreden besluit waarop verzoeksters hebben gewezen, worden verklaard. Hoewel het inderdaad zo was dat er eenheid was in het algemene doel dat met het kartel in zijn verschillende bestanddelen werd nagestreefd, wordt elk van de overeenkomsten – die tezamen de enkele inbreuk vormen – gekenmerkt door zijn eigen geografische omvang, die groter of kleiner kon zijn, en de methoden die werden gebruikt om ervoor te zorgen dat de verbintenissen werden nagekomen, welke laatste steeds dezelfde waren en betrekking hadden op de prijzen, de afzetquota, de verdeling van de klanten en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie.

158    De verschillen in werking tussen de twee opeenvolgende fasen van de pan-Europese regelingen staan er bijgevolg niet aan in de weg dat wordt vastgesteld dat er een totaalplan was, gekenmerkt door een en hetzelfde mededingingsverstorend doel, dat achtereenvolgens door club Zürich en club Europa is aangehangen (zie in die zin arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 141 supra, EU:C:2004:6, punt 258; van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr., EU:C:2006:592, punt 110, en Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, punt 146 supra, EU:T:2013:259, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Gevolgen van verzoeksters’ stellingen ten aanzien van de onderbreking van de mededingingsregeling voor de kwalificatie van de inbreuk en het intreden van de verjaring

159    Verzoeksters hebben in hun geschriften betoogd dat club Zürich wegens grote verschillen van inzicht in 1995 is opgehouden te bestaan, vóór het begin van club Europa. Er is dus een onderbreking van een jaar en vier maanden in de werking van het kartel geweest, wat eraan in de weg staat dat club Zürich en club Europa als onderscheiden bestanddelen van één enkele inbreuk kunnen worden beschouwd.

160    Zonder dat rekening hoeft te worden gehouden met het feit dat verzoeksters in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en ter terechtzitting hebben toegegeven dat de regionale en nationale regelingen gedurende de overgangsperiode niet zijn onderbroken, moet er om de hierboven in de punten 152 tot en met 158 genoemde redenen aan worden herinnerd dat op basis van de gemeenschappelijke doelstellingen en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven door elk van de mededingingsverstorende overeenkomsten die de Commissie heeft geïdentificeerd en de aanwezigheid, a fortiori binnen club Zürich en club Europa, van dezelfde belangrijkste producenten, kan worden vastgesteld dat sprake was van een totaalplan in de zin van de rechtspraak die hierboven in de punten 141 tot en met 147 in herinnering is gebracht, dat achtereenvolgens door deze beide clubs is aangehangen.

161    Verzoeksters betwisten niet dat zij tot 9 januari 1996 hebben deelgenomen aan club Zürich en geven toe dat zij vanaf 12 mei 1997 hebben deelgenomen aan club Europa. Zelfs gesteld dat de overgangsperiode een onderbreking in de werking van het kartel was dan wel alleen een periode waarin elk inbreukmakend gedrag van verzoeksters is gestaakt, zijn zij dus, gelet op de continuïteit van de doelstellingen en middelen die hierboven is vastgesteld, terecht aansprakelijk gehouden voor deelname aan één enkele inbreuk. Bovendien heeft de overgangsperiode korter geduurd dan de vijf jaar waarin artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 voorziet, zodat de enkele inbreuk waaraan verzoeksters hebben deelgenomen op zijn hoogst, aangenomen dat die periode een onderbreking was, als herhaald moet worden beschouwd in plaats van als voortgezet (zie in die zin arrest Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, punt 146 supra, EU:T:2013:259, punten 70‑95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162    Bijgevolg moet het eerste middel, aangezien dit eraan is ontleend dat ten aanzien van de eerdere periode tot 12 mei 1996 de verjaring is ingetreden, in zijn geheel worden afgewezen, zulks ongeacht of de overgangsperiode een onderbreking van de inbreuk is geweest.

163    Mocht verzoeksters’ argument ten aanzien van de onderbreking van de inbreuk tijdens de overgangsperiode echter gegrond blijken te zijn, dan zouden zij er aanspraak op kunnen maken dat hun geen sanctie mag worden opgelegd voor de periode waarin de onderbreking heeft plaatsgevonden (zie in die zin arrest Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, punt 146 supra, EU:T:2013:259, punt 88). Bijgevolg moet ook over dat betoog uitspraak worden gedaan en moeten eerst de stellingen ten aanzien van de onderbreking van het kartel in het algemeen worden onderzocht en daarna die ten aanzien van de staking van verzoeksters’ deelname aan het kartel.

 2. Gegrondheid van verzoeksters’ stellingen ten aanzien van de onderbreking van hun deelname aan het kartel

164    Voor haar oordeel dat de deelnemers aan club Zürich zich ook in de overgangsperiode nog mededingingsverstorend hebben gedragen, heeft de Commissie zich in overweging 613 van het bestreden besluit gebaseerd op de argumenten die hierboven in punt 136 in herinnering zijn gebracht. Daarnaast zijn in bijlage 2 bij het bestreden besluit elf bijeenkomsten vermeld waarop informatie zou zijn uitgewisseld en waarop overeenkomsten over de prijzen en de verdeling van de quota zouden zijn gesloten. Verzoeksters hebben de schriftelijke bewijzen waarnaar de Commissie in bijlage 2 verwijst kunnen inzien, een eerste maal ten kantore van de Commissie na de mededeling van punten van bezwaar en een tweede maal ter griffie van het Gerecht na de maatregelen van instructie die vóór de terechtzitting tot de Commissie zijn gericht.

165    Er dient aan te worden herinnerd dat verzoeksters ter terechtzitting hebben verduidelijkt dat zij niet betwisten dat de regionale overeenkomsten tijdens de overgangsperiode hebben voortgeduurd, maar dat zij betoogden dat het pan-Europese deel van het kartel onderbroken is geweest tussen het einde van club Zürich en het begin van club Europa.

 a) Beginselen op het gebied van de bewijslast en de bewijslevering

166    Volgens vaste rechtspraak inzake de bewijslast geldt dat de partij of de autoriteit die een inbreuk op de mededingingsregels aanvoert, het bewijs daarvan moet leveren door de feiten die een inbreuk opleveren rechtens genoegzaam te bewijzen, en dat de onderneming die verweer voert tegen de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd, het bewijs moet leveren dat aan de voorwaarden is voldaan om dat verweer te laten gelden, zodat die autoriteit andere bewijzen moet aanvoeren (arrest van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr., EU:T:2006:350, punt 50; zie in die zin ook arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr., EU:C:1998:608, punt 58, en Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 141 supra, EU:C:2004:6, punt 78). De duur van de inbreuk vormt een bestanddeel van het begrip inbreuk in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, waarvan het bewijs primair door de Commissie dient te worden geleverd (arresten van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T‑43/92, Jurispr., EU:T:1994:79, punt 79, en Peróxidos Orgánicos/Commissie, reeds aangehaald, EU:T:2006:350, punt 51).

167    Deze verdeling van de bewijslast kan echter variëren, aangezien de door een partij aangevoerde feiten de andere partij kunnen verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, bij ontbreken waarvan mag worden geconcludeerd dat het bewijs is geleverd (zie in die zin arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 141 supra, EU:C:2004:6, punt 79, en Peróxidos Orgánicos/Commissie, punt 166 supra, EU:T:2006:350, punt 53).

168    Wat de bewijzen betreft die de Commissie in aanmerking kan nemen, geldt in het mededingingsrecht primair het beginsel van de vrije bewijslevering (arresten van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr., EU:C:2007:53, punt 63, en 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr., EU:T:2004:221, punt 273). Aangezien het verbod op deelneming aan mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten en de sancties die overtreders riskeren, algemeen bekend zijn, is het gebruikelijk dat activiteiten die met die gedragingen en overeenkomsten verband houden, clandestien worden verricht, dat bijeenkomsten in het geheim worden gehouden, meestal in een derde staat, en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zoals verslagen van een bijeenkomst, zijn die doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 141 supra, EU:C:2004:6, punten 55‑57). Dergelijke omstandigheden en aanwijzingen kunnen niet enkel uitsluitsel geven over het bestaan van mededingingsverstorende gedragingen of overeenkomsten, maar tevens over de duur van een voortgezette mededingingsverstorende gedraging of over het tijdvak waarin een in strijd met de mededingingsregels gesloten overeenkomst is toegepast (arrest van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr., EU:C:2006:593, punt 166).

169    De Commissie dient nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd (zie arresten van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr., EU:T:2000:180, punten 43 en 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr., EU:T:2005:367, punt 217). Niettemin hoeft niet elk door de Commissie aangevoerd bewijs noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het volstaat dat het door deze instelling aangevoerde samenstel van aanwijzingen, in zijn geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (arresten JFE Engineering e.a./Commissie, punt 168 supra, EU:T:2004:221, punt 180, en Groupe Danone/Commissie, reeds aangehaald, EU:T:2005:367, punt 218; zie in die zin ook arrest van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr., EU:T:1999:80, punten 768‑778). Wat de duur van de inbreuk betreft, vereist de rechtspraak dat de Commissie zich bij het ontbreken van bewijsmateriaal ten minste op bewijzen baseert betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (arresten Technische Unie/Commissie, punt 168 supra, EU:C:2006:593, punt 169; Dunlop Slazenger/Commissie, punt 166 supra, EU:T:1994:79, punt 79, en Peróxidos Orgánicos/Commissie, punt 166 supra, EU:T:2006:350, punt 51).

170    Wat de bewijswaarde van de verschillende bewijzen betreft, dient te worden opgemerkt dat het enige relevante criterium ter beoordeling van vrij aangevoerde bewijzen de geloofwaardigheid ervan is (arrest Dalmine/Commissie, punt 168 supra, EU:C:2007:53, punt 63; zie ook arresten van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr., EU:T:2004:218, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en JFE Engineering e.a./Commissie, punt 168 supra, EU:T:2004:221, punt 273). Volgens de algemene bewijsregels hangt de geloofwaardigheid en bijgevolg de bewijskracht van een document af van de oorsprong ervan, van de omstandigheden waarin het is opgesteld, van degene tot wie het gericht is en van de inhoud ervan (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, EU:T:2000:77, punt 1053; conclusie van rechter Vesterdorf, als advocaat-generaal aangewezen in de zaak Rhône-Poulenc/Commissie, T‑1/89, Jurispr., EU:T:1991:38). Met name dient groot belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat een stuk rechtstreeks in verband met de feiten is opgesteld (arrest van 11 maart 1999, Ensidesa/Commissie, T‑157/94, Jurispr., EU:T:1999:54, punt 312) of door een directe getuige van die feiten (zie in die zin arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 168 supra, EU:T:2004:221, punt 207). Documenten waaruit blijkt dat er contacten tussen verschillende ondernemingen hebben plaatsgehad en dat deze ondernemingen juist beoogden, bij voorbaat onzekerheid over het toekomstig marktgedrag van hun concurrenten uit te sluiten, bewijzen rechtens genoegzaam dat er sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen (zie in die zin arrest van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr., EU:C:1975:174, punten 175 en 179). Bovendien moeten verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, in beginsel als bijzonder betrouwbaar bewijs worden beschouwd (zie in die zin arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 168 supra, EU:T:2004:221, punten 207, 211 en 212).

171    Voorts volstaat het feit dat een onderneming aan haar concurrenten inlichtingen verstrekt om een mededingingsverstorende overeenkomst voor te bereiden, volgens vaste rechtspraak voor het bewijs dat sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 101 VWEU (arresten van 5 december 2013, Solvay/Commissie, C‑455/11 P, EU:C:2013:796, punt 40; 6 april 1995, Trefilunion/Commissie, T‑148/89, Jurispr., EU:T:1995:68, punt 82, en 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr., EU:T:2008:254, punt 178).

172    Tot slot moet eraan worden herinnerd dat de rechter bij wie een beroep is ingesteld dat strekt tot nietigverklaring van een besluit van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels is vastgesteld en aan de adressaten ervan geldboeten zijn opgelegd, tot taak heeft te beoordelen of de door de Commissie in haar besluit aangevoerde bewijzen en andere elementen volstaan om het bestaan van de verweten inbreuk aan te tonen (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 168 supra, EU:T:2004:221, punten 174 en 175; zie in die zin ook arrest PVC II, punt 169 supra, EU:T:1999:80, punt 891). Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze in het voordeel te werken van de adressaten van het besluit, zodat de rechter niet kan vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft aangetoond indien daarover bij hem nog twijfel bestaat (arresten JFE Engineering e.a./Commissie, punt 168 supra, EU:T:2004:221, punt 177, en Groupe Danone/Commissie, punt 169 supra, EU:T:2005:367, punt 215). In dat geval dient immers rekening te worden gehouden met het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: „EVRM”), dat deel uitmaakt van de grondrechten die volgens de rechtspraak van het Hof, zoals overigens herbevestigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, binnen de rechtsorde van de Unie worden beschermd. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de zwaarte van de daaraan verbonden sancties is het beginsel van het vermoeden van onschuld met name van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (arresten van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr., EU:C:1999:358, punten 149 en 150; Montecatini/Commissie, C‑235/92 P, Jurispr., EU:C:1999:362, punten 175 en 176, en Groupe Danone/Commissie, punt 169 supra, EU:T:2005:367, punt 216).

 b) Bijeenkomsten die tijdens de overgangsperiode hebben plaatsgevonden en voortzetting van de inbreuk tijdens die periode

173    Volgens het bestreden besluit staat vast dat er nog bijeenkomsten hebben plaatsgevonden met als doel om informatie uit te wisselen, de prijzen vast te stellen en de quota te verdelen, en in bijlage 2 bij het bestreden besluit zijn elf bijeenkomsten vermeld waarop informatie zou zijn uitgewisseld en overeenkomsten over de prijzen en de quota zouden zijn gesloten. Verzoeksters hebben, na in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar te hebben erkend dat sommige andere deelnemers aan club Zürich, met name DWK en Tréfileurope France, zich tijdens de overgangsperiode nog steeds mededingingsverstorend gedroegen, geen onderbouwde kritiek ten aanzien van die bijeenkomsten geleverd, en hebben niet meer gesteld dan dat het door de Commissie aangevoerde bewijs niet volstond voor de vaststelling dat de inbreuk tijdens de overgangsperiode is voortgezet.

174    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat het geenszins ongebruikelijk is dat een kartel dat zich over een lange periode uitstrekt, gelet op de belangenconflicten die inherent zijn aan dat soort overeenkomsten, aan ontwikkelingen onderhevig is, zowel wat betreft de identiteit van de deelnemers als de vorm en intensiteit van hun onderlinge afstemming.

175    In het bestreden besluit (overweging 613) is de Commissie voor haar stelling dat het mededingingsverstorend gedrag van de voormalige leden van club Zürich tijdens de overgangsperiode is voortgezet, uitgegaan van zes bijeenkomsten.

176    In de eerste plaats is volgens de Commissie op 1 maart 1996 een bijeenkomst te Parijs (Frankrijk) gehouden. Tijdens deze bijeenkomst zijn besprekingen over de quota en de prijzen in Europa gevoerd.

177    Uit het clementieverzoek van ITC blijkt namelijk dat op die datum te Parijs een bijeenkomst is gehouden tussen de vertegenwoordigers van ITC, Tycsa, Tréfileurope, DWK, Redaelli, Nedri en WDI, waarbij deze onderneming verwijst naar een verslag van de bijeenkomst dat op 12 maart 1996 is opgesteld, dat wil zeggen kort na de bijeenkomst zelf. Volgens het clementieverzoek van ITC hadden de onderwerpen die tijdens deze bijeenkomst aan de orde zijn gekomen, betrekking op de prijzen en quota in Europa alsook de stand van de voorraden van de ondernemingen die aanwezig waren. Uit de rechtspraak die hierboven in punt 170 in herinnering is gebracht, volgt dat deze verklaring van ITC, waarmee zij zichzelf beschuldigt en die gebaseerd is op een verslag van ten tijde van de feiten, grote bewijskracht heeft. Verzoeksters hebben geen enkel tegenbewijs geleverd, terwijl ook uit de stukken in het aan het Gerecht voorgelegde dossier niet blijkt dat die inlichtingen onjuist zijn. Het feit dat deze bijeenkomst is gehouden, de identiteit van de deelnemers en de besproken onderwerpen moeten dus als vaststaand worden beschouwd.

178    In de tweede plaats is volgens de Commissie op 8 oktober 1996 een bijeenkomst gehouden te Rosmalen (Nederland).

179    Deze bijeenkomst is bevestigd door Nedri in het clementieverzoek dat deze onderneming bij de Commissie heeft ingediend. Volgens Nedri is deze bijeenkomst, naast door haarzelf, bijgewoond door vertegenwoordigers van DWK, Fontaine Union en WDI en hadden de besprekingen betrekking op de situatie op de Nederlandse markt. Deze verklaring, waarmee zij zichzelf beschuldigt, wordt niet weersproken door enig tegenbewijs dat door verzoeksters is overgelegd of door enig stuk in het dossier. Bijgevolg moeten het feit dat deze bijeenkomst is gehouden, de identiteit van de deelnemers en het besproken onderwerp als vaststaand worden beschouwd.

180    In de derde plaats verwijst de Commissie naar een bijeenkomst op 4 november 1996 te Düsseldorf.

181    In dat verband blijkt uit het verzoek van Nedri dat de deelnemers aan deze bijeenkomst dezelfde waren als die welke aan een in diezelfde stad gehouden bijeenkomst hebben deelgenomen op 8 januari 1996, en dat het onderwerp van die beide bijeenkomsten hetzelfde was. Uit genoemd clementieverzoek blijkt dat de eerste bijeenkomst, waaraan DWK, Nedri, Tréfileurope, Tycsa en WDI hebben deelgenomen, betrekking had op de situatie na de problemen die er sinds mei 1995 waren met de uitvoering van de marktafspraken in het kader van club Zürich. Daarentegen volgt niet uit het clementieverzoek van Nedri, het enige bewijs dat de Commissie in dat verband heeft aangevoerd, dat de bijeenkomst van 4 november eveneens betrekking had op de situatie op de markt in Nederland, zoals is aangegeven in het bestreden besluit.

182    In de vierde plaats vermeldt de Commissie een bijeenkomst die op 4 december 1996 te Brussel (België) is gehouden, betreffende een „nieuw quotasysteem”.

183    Nedri heeft in haar clementieverzoek over deze bijeenkomst aangegeven dat zij is gehouden tussen haarzelf, Emesa, DWK, Tréfileurope, Tycsa en WDI. Volgens Nedri had deze bijeenkomst tot doel om besprekingen te houden over de invoering van een nieuw pan-Europees quotasysteem. Deze besprekingen hebben echter niet tot resultaat geleid. Deze verklaringen, die een zelfbeschuldiging zijn, worden niet weersproken door enig tegenbewijs.

184    In de vijfde plaats verwijst de Commissie in het bestreden besluit naar een bijeenkomst op 3 april 1997 te Parijs over een „nieuw quotasysteem”.

185    Uit het clementieverzoek van DWK blijkt inderdaad dat deze bijeenkomst op initiatief van Nedri en Tréfileurope is gehouden. Aan deze bijeenkomst hebben naast deze drie ondernemingen Tycsa, Emesa en WDI deelgenomen. Volgens DWK zijn tijdens deze bijeenkomst de besprekingen over de invoering van een nieuw quotasysteem voortgezet, maar zonder enig resultaat. DWK voegt daaraan toe dat tijdens deze bijeenkomst en daarna commercieel gevoelige informatie is uitgewisseld tussen de deelnemers. In hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en in antwoord op een vraag die het Gerecht hun in het kader van de onderhavige procedure schriftelijk had gesteld, hebben verzoeksters bevestigd dat zij deze bijeenkomst hebben bijgewoond.

186    In de zesde plaats tot slot noemt de Commissie een bijeenkomst op 9 april 1997 te Düsseldorf, die eveneens betrekking had op een „nieuw quotasysteem”.

187    Dat deze bijeenkomst is gehouden, is door Nedri bevestigd in haar clementieverzoek. Nedri bevestigt dat de deelnemers aan de bijeenkomst van 3 april 1997 (zie punten 184 en 185 hierboven) hun besprekingen over de invoering van een nieuwe pan-Europees quotasysteem, waaronder voor Noorwegen en Zwitserland maar met uitsluiting van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, hebben voortgezet. In hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en in antwoord op een vraag die het Gerecht in het kader van de onderhavige procedure schriftelijk had gesteld, hebben verzoeksters bevestigd dat zij deze bijeenkomst hebben bijgewoond.

188    Uit een en ander volgt dat als bewezen moet worden beschouwd dat de belangrijkste Europese producenten, namelijk de leden van club Zürich tot aan de opheffing daarvan en die van club Europa vanaf de oprichting ervan, waaronder verzoeksters, op zijn minst zes maal gedurende een periode van een jaar en vier maanden bij elkaar zijn gekomen om commercieel gevoelige informatie uit te wisselen en te trachten een nieuw dwingend pan-Europees quotasysteem in te voeren. Uit de rechtspraak volgt (zie punt 171 hierboven) dat dergelijk handelen volstaat voor de vaststelling dat aan de kenmerken van een inbreuk op artikel 101 VWEU is voldaan. Verzoeksters’ argument dat elk van de Europese producenten zich tijdens de overgangsperiode zelfstandig op de markt gedroeg, kan niet afdoen aan hetgeen de Commissie heeft verklaard, namelijk dat de enkele inbreuk waaraan zij hebben deelgenomen, tijdens de overgangsperiode is voortgezet.

189    Overigens betwisten verzoeksters niet dat de bijeenkomsten van club Italia en club España tijdens de overgangsperiode zijn voortgezet (zie bijlagen 3 en 4 van het bestreden besluit). Zoals is vastgesteld in de punten 152 tot en met 154 hierboven waren die regionale overeenkomsten, omdat zij hetzelfde doel nastreefden en dezelfde middelen gebruikten en omdat er mechanismen waren om de verschillende bestanddelen van het kartel onderling op elkaar af te stemmen, onderdeel van een totaalplan op basis waarvan kan worden vastgesteld dat aan de kenmerken van één enkele inbreuk is voldaan. Overigens hebben de leden van club Italia tijdens de overgangsperiode deelgenomen aan een bijeenkomst op 1 maart 1996 (zie punten 176 en 177 hierboven) en zijn de leden van club España betrokken geweest bij alle bijeenkomsten waarvan het bestaan als vaststaand is beschouwd, met uitzondering van die van 8 oktober 1996 te Rosmalen. Om die aanvullende reden mocht de Commissie oordelen dat de enkele inbreuk niet onderbroken is geweest, zoals zij in het bestreden besluit heeft gedaan.

190    Daarnaast mocht de Commissie aanvoeren dat de voortduring van de gevolgen van de overeenkomsten die ten tijde van club Zürich tussen de spanstaalproducenten en hun klanten waren gesloten, voldoende was om aan te tonen dat de inbreuk na de opheffing van deze club is voortgezet. Verzoeksters’ argumenten dat over de betrokken overeenkomsten op wisselende data in het jaar werd onderhandeld en dat sommige van die overeenkomsten hadden kunnen zijn afgelopen aan het begin van het jaar 1996, kunnen in dat verband niet afdoen aan de analyse van de Commissie, aangezien verzoeksters hebben gesteld noch bewezen dat kort voor de opheffing van club Zürich geen enkele overeenkomst is gesloten.

191    Uit een en ander volgt dat de Commissie mocht oordelen dat de mededingingsregeling die zij in het bestreden besluit heeft omschreven, niet is onderbroken tijdens de overgangsperiode en bijgevolg dat deze één enkele voortgezette inbreuk op artikel 101 VWEU vormde.

192    Bijgevolg moet thans worden overgegaan tot het onderzoek van verzoeksters’ stelling dat zij op zijn minst elk inbreukmakend gedrag tijdens de overgangsperiode hebben beëindigd.

 c) Beweerde staking van verzoeksters’ deelname aan de inbreuk

193    Aangaande WDI’s deelname aan mededingingsverstorende gedragingen tijdens de overgangsperiode geven verzoeksters in de eerste plaats te kennen dat WDI zich in de zin van de rechtspraak heeft gedistantieerd op de bijeenkomst van 9 januari 1996 en in de tweede plaats dat de Commissie niet het bewijs heeft kunnen leveren dat zij in die periode heeft deelgenomen aan mededingingsverstorende gedragingen.

 Beweerde distantiëring

 – Toepasselijke beginselen op het gebied van het distantiëren

194    Er dient aan te worden herinnerd dat de onderneming, om haar aansprakelijkheid beëindigen, zich volgens de rechtspraak openlijk en onmiskenbaar van het kartel dient te distantiëren zodat de andere deelnemers zich bewust zijn van het feit dat zij de algemene doelstellingen van het kartel niet langer ondersteunt. Voorts rust de bewijslast ten aanzien van die distantiëring op de onderneming die haar aanvoert (arresten van 27 september 2006, GlaxoSmithKline Services/Commissie, T‑168/01, Jurispr., EU:T:2006:265, punt 86, en 3 maart 2011, Siemens/Commissie, T‑110/07, Jurispr., EU:T:2011:68, punt 176; zie in die zin ook arresten van 6 januari 2004, BAI en Commissie/Bayer, C‑2/01 P en C‑3/01 P, Jurispr., EU:C:2004:2, punt 63, en Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 141 supra, EU:C:2004:6, punten 81‑84).

 – Gegrondheid van verzoeksters’ bewering

195    Verzoeksters menen dat WDI zich geldig in de zin van rechtspraak van het kartel heeft gedistantieerd, aangezien haar vertegenwoordiger tijdens de bijeenkomst van 9 januari 1996 het volgende heeft aangegeven:

„Op dit ogenblik zie ik het nut van de club niet.”

196    Meteen al moet worden vastgesteld dat Emesa heeft bevestigd dat deze verklaring, die overigens door de Commissie niet wordt betwist, waarheidsgetrouw is, zoals blijkt uit uittreksels uit haar aantekeningen die verzoeksters en de Commissie hebben overgelegd. Een dergelijke verklaring kan echter niet worden geacht een duidelijke en ondubbelzinnige uiting te zijn van de wil van WDI om zich van het kartel te distantiëren.

197    Uit lezing van de aantekeningen die Emesa tijdens de bijeenkomst van 9 januari 1996 heeft gemaakt, blijkt namelijk dat de vertegenwoordiger van WDI zich heeft geuit in het kader van een bespreking over de mogelijke oplossingen waartoe de deelnemers aan de vergadering zouden kunnen komen om de crisis binnen club Zürich tegen te gaan. Na twijfels te hebben geuit over de mogelijkheid om de verbintenissen binnen club Zürich hernieuwd toe te passen, heeft de vertegenwoordiger van WDI tijdens een rondvraag over de kwestie of een nieuw quotasysteem moest worden ingevoerd en in antwoord op het standpunt dat door de vertegenwoordigers van Tréfileurope, die voorstelden om het bestaande systeem aan te houden – namelijk zoals dat ten tijde van club Zürich bestond –, aangegeven dat hij het nut van club Zürich niet langer zag. Om die reden wordt WDI door de vertegenwoordiger van Emesa geteld tot de ondernemingen die destijds voor de invoering van een nieuw systeem waren. Een dergelijke verklaring kan dus niet worden uitgelegd als bewijs van de wil van WDI om haar deelname aan de inbreuk te beëindigen en zich op de spanstaalmarkt concurrerend te gedragen.

198    Voor deze uitlegging van de verklaring van de vertegenwoordiger van WDI kan daarnaast steun worden gevonden in het feit dat de vertegenwoordiger van Emesa na de aantekeningen over de discussie over de opportuniteit van de invoering van een nieuw quotasysteem, een tabel heeft opgenomen waarin het resultaat van een bespreking over de quotaverdeling is weergegeven, waarin ook WDI voorkomt. Anders dan verzoeksters stellen, is de uitlegging van de Commissie dat het feit dat de vertegenwoordiger van Emesa deze tabel na de aantekeningen over de verklaring van de vertegenwoordiger van WDI heeft opgenomen er een aanwijzing voor is dat de bespreking over de quota na deze verklaring heeft plaatsgevonden, de meest aannemelijke, aangezien dergelijke aantekeningen meestal in chronologische volgorde worden gemaakt.

199    Hieruit volgt dat verzoeksters niet aan de op hen rustende bewijslast hebben voldaan ter zake van het bewijs dat WDI zich tijdens de bijeenkomst van 9 januari 1996 heeft gedistantieerd.

 Verzoeksters’ deelname aan bijeenkomsten die tijdens de overgangsperiode hebben plaatsgevonden

200    Zonder hun aanwezigheid op de in overweging 613 van het bestreden besluit genoemde bijeenkomsten formeel te betwisten, geven verzoeksters evenwel te kennen dat zij zich tijdens deze bijeenkomsten niet mededingingsverstorend hebben gedragen.

201    Er dient evenwel aan te worden herinnerd dat verzoeksters, zoals hierboven in de punten 173 tot en met 188 hierboven is vastgesteld, tijdens de overgangsperiode hebben deelgenomen aan zes bijeenkomsten waarop commercieel gevoelige informatie is uitgewisseld en is gesproken over de invoering van een nieuw quotasysteem als antwoord op het falen van club Zürich. Volgens de hierboven in punt 171 vermelde rechtspraak volstaat het doel van deze bijeenkomsten om vast te stellen dat aan de kenmerken van een inbreuk op artikel 101 VWEU is voldaan. Bijgevolg moet de Commissie wordt geacht het bewijs te hebben geleverd dat verzoeksters, die niet hebben aangetoond dat zij zich tijdens de bijeenkomst van 9 januari 1996 hebben gedistantieerd en die net als de andere deelnemers zijn vermeld in de clementieverzoeken van ITC, DWK en Nedri waarin deze bijeenkomsten zijn genoemd, hun deelname aan de inbreuk niet hebben gestaakt tijdens de overgangsperiode. Bijgevolg kunnen zij geen aanspraak maken op een boeteverlaging wegens de duur waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan.

 3. Conclusie ten aanzien van de eerste twee middelen van beroep

202    Uit een en ander volgt dat de Commissie er terecht van is uitgegaan dat sprake is van één enkele inbreuk, bestaande uit een totaalplan waarop de verschillende overeenkomsten waarmee deze inbreuk tot uitvoering is gebracht aansloten.

203    Bovendien heeft de Commissie aangetoond dat deze enkele inbreuk niet is onderbroken tijdens de overgangsperiode tussen het einde van club Zürich en het begin van club Europa, in de eerste plaats omdat de deelnemers aan club Zürich tijdens die periode mededingingsverstorende bijeenkomsten hebben gehouden, in de tweede plaats omdat de lokale en regionale bestanddelen van het kartel zijn voortgezet en in de derde plaats omdat de mededingingsverstorende gevolgen van de maatregelen die in het kader van club Zürich zijn genomen, hebben voortgeduurd tot na het einde van dat bestanddeel van het kartel.

204    Daarnaast heeft Commissie tevens aangetoond dat WDI, die niet heeft bewezen dat zij zich op geldige wijze heeft gedistantieerd tijdens de laatste bijeenkomst van club Zürich, op 9 januari 1996, zich tijdens de overgangsperiode nog steeds mededingingsverstorend gedroeg.

205    Bijgevolg moet het eerste middel van beroep alsook het tweede, dat subsidiair wordt aangevoerd, worden afgewezen.

[omissis]

 E – Beoordeling van verzoeksters’ draagkracht

267    Verzoeksters komen in het kader van het vierde middel van beroep op tegen de beoordeling van hun draagkracht.

268    In de eerste plaats stellen zij de formele wettigheid van het bestreden besluit ter discussie. Daartoe stellen zij in het kader van het zevende middel van beroep dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd op het punt van de toepassing van punt 35 van de richtsnoeren van 2006. In het kader van het achtste middel geven zij te kennen dat de Commissie, door voorafgaand aan de vaststelling van het bestreden besluit geen hoorzitting te houden en hun geen gelegenheid te bieden om hun zienswijze over het standpunt van de Commissie ten aanzien van de beoordeling van hun draagkracht kenbaar te maken, artikel 27 van verordening nr. 1/2003 en artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten heeft geschonden.

269    In de tweede plaats laken zij de gegrondheid van de beoordelingen van hun draagkracht in het bestreden besluit (zesde middel van beroep) en in de brief van 14 februari 2011 (negende middel van beroep).

270    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de brief van 14 februari 2011 om de hierboven in de punten 96 tot en met 110 genoemde redenen een voor beroep vatbare handeling is. Zoals de Commissie te kennen heeft gegeven in antwoord op schriftelijk gestelde vragen van het Gerecht en ter terechtzitting, is het besluit dat in deze brief is vervat, namelijk een beoordeling van de situatie van verzoeksters zoals die was na de situatie die in het bestreden besluit aan de orde was en die is verricht door de directeur-generaal en niet door het college van de leden van de Commissie, zijnde de auteur van het bestreden besluit, niet in de plaats van dat besluit is getreden. Dit betekent dat de beoordeling in het bestreden besluit en die in de brief van 14 februari 2011 afzonderlijk door de rechter moeten worden getoetst en dat het feit dat de brief van 14 februari 2011 er is gekomen, de conclusies en middelen van beroep gericht tegen het bestreden besluit niet zonder voorwerp heeft gemaakt.

 1. Beoordeling van verzoeksters’ draagkracht in het bestreden besluit

271    De specifieke beoordeling van verzoeksters’ draagkracht is uiteengezet in punt 19.5.11 van het bestreden besluit (overwegingen 1176‑1179), dat hierna wordt weergegeven:

„19.5.11 [WDI], [WDV] en [Pampus]

1176      Gezien het feit dat WDI, [WDV] en [Pampus] een beroep [op] hun onvermogen te betalen hebben ingediend, worden deze beroepen gezamenlijk beoordeeld op het niveau van [Pampus], dat WDI en [WDV] consolideert. Om de financiële draagkracht van [Pampus] te beoordelen, wordt daarom het totale bedrag van de bij dit Besluit aan WDI, [WDV] en [Pampus] opgelegde geldboete in acht genomen, ongeacht of [Pampus] al dan niet voor deze geldboete aansprakelijk is. Dit totaal bedraagt EUR 56 050 000, hetgeen de optelsom is van EUR 15 485 00 waarvoor WDI, [WDV] en [Pampus] hoofdelijk aansprakelijk moeten worden gehouden en EUR 30 115 000 waarvoor WDI en [WDV] hoofdelijk aansprakelijk moeten worden gehouden en EUR 10 450 000 waarvoor enkel WDI aansprakelijk moet worden gehouden.

1177      De beroepen van [Pampus], [WDV] en WDI op hun onvermogen te betalen moeten om de in de overwegingen 1178 tot en met 1179 uiteengezette redenen worden afgewezen.

1178      De volgende factoren wijzen er voor [Pampus] en WDI op dat sprake is van zodanige financiële problemen dat zij niet in staat blijken de geldboete te betalen: (i) [Pampus] heeft geen eigen kapitaal meer; (ii) [Pampus] heeft een negatief werkkapitaal van ongeveer 100 miljoen EUR, de geldboete daaronder begrepen; (iii) [Pampus] heeft aan andere groepsmaatschappijen leningen verstrekt voor een bedrag van ongeveer EUR 140 miljoen, welke leningen niet als verlies zijn geboekt, maar waarvan [Pampus] vermoedt dat zij niet zullen worden terugbetaald, omdat zij ook alle een negatief werkkapitaal hebben en (iv) WDI heeft in februari 2010 een lening op korte termijn van EUR 20 miljoen EUR moeten aangaan om actief te kunnen blijven. De banken verwachten voor eind juni een herstructureringsplan om hen te helpen een besluit te nemen over de handhaving van de kredietlijnen tot eind 2010.

1179      Op grond van punt 35 van de [richtsnoeren van 2006] kan alleen een vermindering van de geldboete worden toegekend indien er een causaal verband is tussen de financiële problemen en de geldboete. In de door [Pampus], [WDV] en WDI verstrekte inlichtingen is niet aangegeven dat sprake is van een dergelijk causaal verband. In de eerste plaats wijzen de financiële gegevens die in overweging 1178 zijn samengevat erop dat PIB en WDI waarschijnlijk niet zullen blijven voortbestaan, los van de betaling van de geldboete. Anders gezegd, lijkt het niet waarschijnlijk dat een vermindering van het boetebedrag de overlevingskansen van de groep in de nabije toekomst zullen verbeteren. Het voortbestaan van de onderneming hangt dus niet af van het bedrag van de boete, maar eerder van de beslissingen die door de aandeelhouders zijn genomen (die op het niveau van WDI voor een derde ArcelorMittal omvatten). In de tweede plaats is een groot deel van de financiële problemen van [Pampus] en WDI veroorzaakt door recente geldstromen van [Pampus] naar andere vennootschappen die door dezelfde aandeelhouders worden gehouden. Gelet op de vaste rechtspraak en de praktijk dat de Commissie mag onderzoeken in hoeverre de aandeelhouders financiële bijstand kunnen leveren aan de vennootschappen die zich erop beroepen dat zij problemen om een geldboete te betalen ondervinden, is er geen reden om een boetevermindering toe te kennen in een situatie waarin de financiële middelen naar gelieerde vennootschappen zijn verplaatst na de ontvangst van een mededeling van bezwaar, met de kennelijke wil of het gevolg om het boetebeleid van de Commissie te negeren.”

 a) Zevende middel: gebrekkige motivering van de beoordeling van verzoeksters’ draagkracht

272    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr., EU:C:1998:154, punt 63; 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C‑301/96, Jurispr., EU:C:2003:509, punt 87, en 22 juni 2004, Portugal/Commissie, C‑42/01, Jurispr., EU:C:2004:379, punt 66).

273    Vastgesteld moet worden dat de kritiek die verzoeksters in het kader van het zevende middel ten aanzien van de beoordeling van hun draagkracht doen gelden, valt onder de twijfels die zij uiten ten aanzien van de gegrondheid van de beoordelingen van de Commissie, zodat die in verband met het zesde middel moet worden gebracht.

274    Na lezing van de overwegingen van het bestreden besluit die hierboven in punt 271 zijn weergegeven, kan daarentegen worden vastgesteld dat de Commissie, zoals ook de omstandige bestrijding van de gegrondheid van die overwegingen door verzoeksters aantoont, zodanig nauwkeurig heeft aangegeven waarom zij meende dat zij geen boetevermindering op grond van punt 35 van de richtsnoeren van 2006 diende toe te kennen, dat verzoeksters deze redenen konden begrijpen en het Gerecht deze kon toetsen.

275    Bijgevolg dient het zevende middel te worden afgewezen.

 b) Achtste middel: door verzoeksters niet te horen vóór haar weigering om hun verzoek om hun onvermogen om te betalen in het bestreden besluit in aanmerking te nemen, heeft de Commissie artikel 27 van verordening nr. 1/2003 en artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten geschonden

276    In het kader van het achtste middel geven verzoeksters te kennen dat de Commissie, door hen niet te horen over de redenen waarom geen rekening zou worden gehouden met hun onvermogen om te betalen vóór de vaststelling van het bestreden besluit, hun ten onrechte het recht om te worden gehoord dat voortvloeit uit artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 en artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten heeft onthouden.

277    Volgens artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 stelt de Commissie de ondernemingen die het voorwerp van een procedure vormen in de gelegenheid hun standpunt ten aanzien van de door haar in aanmerking genomen bezwaren kenbaar te maken alvorens een besluit op grond van de artikelen 7, 8 23 of artikel 24, lid 2, van genoemde verordening te geven. Volgens diezelfde betaling doet de Commissie haar besluiten slechts steunen op de punten van bezwaar waarover de partijen opmerkingen hebben kunnen maken.

278    Daarnaast bepaalt artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten dat het recht van een ieder dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn worden behandeld, dat in artikel 41, lid 1, is gewaarborgd, het recht behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen.

279    In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet betwisten dat vóór de vaststelling van het bestreden besluit een hoorzitting is gehouden, waaraan zij overigens hebben deelgenomen (zie punt 34 hierboven). Zij geven echter te kennen dat een nieuwe hoorzitting had moeten worden gehouden, die betrekking had moeten hebben op het standpunt dat de Commissie wilde innemen ten aanzien van hun verzoek om boetevermindering op grond van de beoordeling van hun draagkracht.

280    In het houden van een dergelijke hoorzitting is niet voorzien in artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003, aangezien in die bepaling alleen het recht van de ondernemingen wordt erkend om hun standpunt kenbaar te maken ten aanzien van de „bezwaren” waarop de Commissie haar besluiten wil doen steunen. De beoordeling van de draagkracht van ondernemingen is echter geen bezwaar dat ten grondslag kan worden gelegd aan een besluit waarbij sancties voor een inbreuk op artikel 101 VWEU worden opgelegd. Zij maakt het de Commissie mogelijk om rekening te houden met een aantal factoren die ter ondersteuning van hun verzoek om boetevermindering worden aangevoerd en die geen verband houden met de bestanddelen van de inbreuk.

281    In de tweede plaats verleent artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten de ondernemingen evenmin een recht om te worden gehoord voordat een besluit over hun verzoek om boetevermindering op grond van de beoordeling van hun draagkracht in het licht van de door hen verstrekte inlichtingen wordt vastgesteld.

282    Een dergelijk besluit is weliswaar een individuele maatregel die voor hen nadelig kan zijn in de zin van die bepaling, maar dit neemt niet weg dat het recht om te worden gehoord dat daarin is opgenomen, moet worden geacht in acht te zijn genomen in situaties waarin, zoals in de onderhavige zaak, het besluit uitsluitend op basis van elementen die door de verzoeker zijn meegedeeld en binnen een juridische en feitelijke context die hij kende is vastgesteld (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Euris Consult/Parlement, T‑637/11, Jurispr., EU:T:2014:237, punt 119). Uit de stukken in het aan het Gerecht voorgelegde dossier blijkt immers, en dit is door partijen niet betwist, dat de inlichtingen waarop de Commissie haar beoordeling van verzoeksters’ draagkracht heeft gebaseerd, de inlichtingen zijn die zij in antwoord op de vragenlijst van de Commissie of uit eigen initiatief hadden verstrekt.

283    Het is juist dat de Commissie krachtens artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten verplicht zou zijn om een onderneming die op grond van haar draagkracht om een boetevermindering heeft verzocht, haar standpunt kenbaar te laten maken over de gegevens, feitelijk en rechtens, waarop zij de afwijzing van dat verzoek wil baseren, wanneer die gegevens haar niet door die onderneming zouden zijn meegedeeld. Het enkele feit dat de Commissie meent dat de verstrekte gegevens niet overtuigend zijn, dwingt haar daarentegen niet om deze beoordeling mee te delen alvorens op het verzoek te beslissen.

284    Bijgevolg moet het achtste middel worden afgewezen.

 c) Zesde middel: de Commissie heeft in strijd met artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 gehandeld door „misbruik van haar beoordelingsbevoegdheid” te maken en het evenredigheidsbeginsel geschonden door geen rekening te houden met verzoeksters’ onvermogen om te betalen

285    In het kader van het zesde middel bestrijden verzoeksters de redenen waarom de Commissie hun verzoek om boetevermindering wegens het in aanmerking nemen van hun draagkracht in het aanvankelijke besluit heeft afgewezen.

 Algemene overwegingen over de beoordeling van de draagkracht van ondernemingen waaraan een sanctie wegens overtreding van artikel 101 VWEU is opgelegd

286    Punt 35 van de richtsnoeren van 2006 handelt over de gevolgen die de draagkracht van een onderneming waaraan een sanctie wegens overtreding van artikel 101 VWEU is opgelegd, kan hebben voor de berekening van de aan haar opgelegde geldboete. Dit punt luidt als volgt:

„In uitzonderlijke omstandigheden kan de Commissie op verzoek, in een bijzondere sociale en economische context, rekening houden met het onvermogen van een onderneming om te betalen. Een verlaging van de boete in dit verband zal echter nooit uitsluitend op basis van een ongunstige of deficitaire financiële positie worden toegekend. Een verlaging kan slechts worden toegekend indien wordt aangetoond aan de hand van objectief bewijs dat het opleggen van een boete onder de in de onderhavige richtsnoeren vastgestelde voorwaarden, de levensvatbaarheid van de betrokken onderneming onherroepelijk in gevaar zou brengen en haar activa volledig van hun waarde zou beroven.”

287    Het is vaste rechtspraak dat de Commissie, door gedragsregels zoals richtsnoeren vast te stellen en via de publicatie ervan te doen weten dat zij die voortaan zal toepassen op de desbetreffende gevallen, de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid beperkt. Zij kan niet van die regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids‑ of het vertrouwensbeginsel (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 251 supra, EU:C:2005:408, punt 211, en van 12 december 2012, Ecka Granulate en non ferrum Metallpulver/Commissie, T‑400/09, EU:T:2012:675, punt 40).

288    Er dient meteen al op te worden gewezen dat een boetevermindering op grond van punt 35 van de richtsnoeren van 2006 slechts in uitzonderlijke omstandigheden en onder de daarin opgenomen voorwaarden kan worden toegekend. Zo moet worden aangetoond dat de op te leggen geldboete „de levensvatbaarheid van de betrokken onderneming onherroepelijk in gevaar zou brengen en haar activa volledig van hun waarde zou beroven”. Daarnaast moet worden aangetoond dat sprake is van een „bijzondere sociale en economische context”. Er dient bovendien aan te worden herinnerd dat deze twee groepen van voorwaarden reeds daarvóór door de rechters van de Unie waren geformuleerd.

289    Wat de eerste groep voorwaarden betreft, is geoordeeld dat de Commissie in beginsel niet verplicht is om bij de bepaling van het bedrag van de geldboete voor schending van de mededingingsregels rekening te houden met de deficitaire financiële situatie van een onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 251 supra, EU:C:2005:408, punt 327, en Ecka Granulate en non ferrum Metallpulver/Commissie, punt 287 supra, EU:T:2012:675, punt 94).

290    Indien dit het geval zou zijn, zouden deze ondernemingen immers mogelijk ten nadele van andere, efficiëntere en beter geleide ondernemingen een voordeel kunnen genieten. Om die reden volstaat de enkele vaststelling van een ongunstige of deficitaire financiële situatie van de betrokken onderneming niet als grondslag voor een verzoek aan de Commissie om rekening te houden met het onvermogen om te betalen, om van haar een boetevermindering te verkrijgen.

291    Voorts is het vaste rechtspraak dat het feit dat een maatregel van een instantie van de Unie het faillissement of de vereffening van een bepaalde onderneming teweegbrengt als zodanig niet door het recht van de Unie is verboden. Een dergelijke handeling kan immers weliswaar afbreuk doen aan de financiële belangen van de eigenaren of aandeelhouders, maar dat betekent nog niet dat de personele, materiële en immateriële componenten van de onderneming ook hun waarde zouden verliezen (arresten van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr., EU:T:2004:118, punt 372, en Ecka Granulate en non ferrum Metallpulver/Commissie, punt 287 supra, EU:T:2012:675, punt 50).

292    Uit die rechtspraak kan worden afgeleid dat alleen wanneer de personele, materiële en immateriële componenten van de onderneming, met andere woorden haar activa, hun waarde verliezen, dit reden kan zijn om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met een mogelijk faillissement of de vereffening van de onderneming na de oplegging van deze geldboete (arrest Ecka Granulate en non ferrum Metallpulver/Commissie, punt 287 supra, EU:T:2012:675, punt 51).

293    De vereffening van een vennootschap houdt immers niet noodzakelijkerwijs in dat de onderneming in kwestie verdwijnt. Deze kan als zodanig blijven voortbestaan, hetzij door de vennootschap van nieuw kapitaal te voorzien, hetzij door haar activa volledig door een andere entiteit te laten overnemen. Een dergelijke overname kan plaatsvinden door een vrijwillige koop of door een gedwongen verkoop van de activa van de vennootschap met voortzetting van de exploitatie (zie in die zin arrest Ecka Granulate en non ferrum Metallpulver/Commissie, punt 287 supra, EU:T:2012:675, punt 97).

294    Bijgevolg moet de verwijzing naar het ontnemen van hun waarde aan de activa van de onderneming in punt 35 van de richtsnoeren van 2006, zo worden opgevat dat daarmee wordt gedoeld op de situatie dat het onwaarschijnlijk, of zelfs onmogelijk, is dat de onderneming onder de in het vorige punt genoemde voorwaarden zal worden overgenomen. In een dergelijk geval zullen de verschillende activa van die onderneming afzonderlijk te koop worden aangeboden en is het waarschijnlijk dat voor vele daarvan geen koper zal kunnen worden gevonden, of in het beste geval dat zij tegen een sterk verlaagde prijs zullen worden verkocht (arrest Ecka Granulate en non ferrum Metallpulver/Commissie, punt 287 supra, EU:T:2012:675, punt 98).

295    Wat de tweede groep voorwaarden betreft, over het bestaan van een bijzondere economische en sociale context, wordt daarmee volgens de rechtspraak verwezen naar de gevolgen die de betaling van de geldboete zou kunnen hebben, met name in termen van stijging van de werkloosheid of verslechtering van de economische situatie van de sectoren die aan de betrokken onderneming leveren of haar producten afnemen (arresten van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, Jurispr., EU:C:2006:433, punt 106, en Ecka Granulate en non ferrum Metallpulver/Commissie, punt 287 supra, EU:T:2012:675, punt 99).

296    Indien bijgevolg aan de hiervoor behandelde cumulatieve voorwaarden is voldaan, zou de oplegging van een geldboete die tot het verdwijnen van een onderneming zou kunnen leiden, in strijd blijken te zijn met de doelstellingen die met punt 35 van de richtsnoeren van 2006 wordt nagestreefd. Met de toepassing van dat punt op de betrokken ondernemingen wordt daarmee concreet uitvoering te geven aan het evenredigheidsbeginsel op het gebied van sancties voor inbreuken op het mededingingsrecht (zie in die zin arrest Ecka Granulate en non ferrum Metallpulver/Commissie, punt 287 supra, EU:T:2012:675, punt 100).

297    Zoals tot slot de Commissie terecht in herinnering heeft gebracht voor de kortgedingrechter en meerdere malen in het kader van de schriftelijke en mondelinge behandeling voor het Gerecht, valt de beoordeling van de draagkracht van de beboete ondernemingen onder de volledige rechtsmacht waarin is voorzien in artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003, aangezien de toepassing van punt 35 van de richtsnoeren van 2006 de laatste factor is die in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die voor overtreding van de voor ondernemingen geldende mededingingsregels worden opgelegd.

298    Wat de omvang van deze bevoegdheid betreft, moet eraan worden herinnerd dat hiermee uitvoering wordt gegeven aan het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, een algemeen beginsel van het Unierecht dat thans is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en binnen het Unierecht de tegenhanger is van artikel 6 van het EVRM (arresten van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, Jurispr., EU:C:2011:815, punt 51; 6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, Jurispr., EU:C:2012:684, punt 47, en 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, Jurispr., EU:C:2013:522, punt 36).

299    Volgens de rechtspraak verzet artikel 6 EVRM er zich als zodanig niet tegen dat in een administratieve procedure een „straf” eerst door een administratieve instantie wordt opgelegd. Voor de naleving van dat artikel is evenwel vereist dat de beslissing van een administratieve instantie die zelf niet aan de in artikel 6, lid 1, EVRM gestelde voorwaarden voldoet, vervolgens kan worden getoetst door een rechterlijk orgaan met volledige rechtsmacht. Kenmerkend voor een dergelijk orgaan is onder meer dat het bevoegd is om de bestreden beslissing van het lagere orgaan op alle punten, feitelijk en rechtens, te herzien. Het rechterlijk orgaan dient met name de bevoegdheid te hebben om te oordelen over alle feitelijke en juridische vragen die relevant zijn in het kader van het geding dat bij hem aanhangig is gemaakt (arrest Schindler Holding e.a./Commissie, punt 298 supra, EU:C:2013:522, punt 35; zie ook arresten EHRM, Menarini Diagnostics v Italië, nr. 43509/08, § 59, 27 september 2011, en Segame v Frankrijk, nr. 4837/06, § 55, 7 juni 2012).

300    Dat geen ambtshalve toezicht op het gehele litigieuze besluit wordt uitgeoefend, is voorts niet in strijd met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Om dit beginsel in acht te nemen, is het niet noodzakelijk dat het Gerecht, dat uiteraard de aangevoerde middelen moet beantwoorden en een toezicht in rechte en in feite moet uitoefenen, verplicht is het dossier ambtshalve volledig opnieuw te onderzoeken (arrest Chalkor/Commissie, punt 298 supra, EU:C:2011:815, punt 66).

301    Behoudens de middelen van openbare orde die hij moet onderzoeken en zo nodig ambtshalve moet opwerpen, dient de Unierechter het hem toevertrouwde wettigheidstoezicht uit te oefenen op basis van de gegevens die de verzoeker ter onderbouwing van de aangevoerde middelen voorlegt. Bij dat toezicht kan de rechter zich niet verlaten op de beoordelingsmarge waarover de Commissie bij de beoordeling van deze gegevens beschikt om af te zien van een grondig toezicht in rechte en in feite (zie in die zin arrest Chalkor/Commissie, punt 298 supra, EU:C:2011:815, punt 62).

302    Zoals tot slot in herinnering is gebracht in punt 109 hierboven en zoals de Commissie terecht betoogt, moet de rechter die volledige rechtsmacht heeft in beginsel en onverminderd het onderzoek van de elementen die de partijen bij hem hebben aangevoerd, rekening houden met de situatie, feitelijk en rechtens, zoals die op de datum van de uitspraak is wanneer hij oordeelt dat het gerechtvaardigd is om zijn bevoegdheid tot herziening uit te oefenen (zie in die zin arresten van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr., EU:C:1974:18, punten 51 en 52; 14 juli 1995, CB/Commissie, T‑275/94, Jurispr., EU:T:1995:141, punt 61, en 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, Jurispr., EU:T:2011:560, punten 282‑285). Dit is a fortiori het geval wanneer, zoals in de onderhavige zaak, het bedrag van de geldboete dat de beboete onderneming met inachtneming van haar draagkracht moet betalen, het bedrag is zoals dat volgt uit de beslissing die het Gerecht heeft vastgesteld na het bij hem ingestelde beroep, waarbij de daadwerkelijke betaling van de geldboete is uitgesteld.

303    De redenering in het bestreden besluit moet aan de hand van bovenstaande overwegingen en in het licht van de middelen, feitelijk en rechtens, die partijen voor het Gerecht hebben aangevoerd, worden beoordeeld.

 Gegrondheid van de beoordeling van verzoeksters’ draagkracht in het bestreden besluit

304    In de overwegingen 1176 tot en met 1178 van het bestreden besluit (zie punt 271 hierboven) heeft de Commissie de door verzoeksters gedane verzoeken afgewezen door erop te wijzen dat WDI en Pampus in zodanige financiële moeilijkheden verkeerden dat zij niet tot het betalen van de geldboete in staat bleken. Die diagnose is op de volgende factoren gebaseerd.

305    In de eerste plaats heeft WDI in februari 2010 een lening op korte termijn van 20 miljoen EUR moeten aangaan, omdat zij anders haar activiteiten niet had kunnen voortzetten. De banken verwachtten voor eind juni 2010 een herstructureringsplan, op welk tijdstip zij zouden beslissen of de kredietlijnen tot het einde van het jaar zouden worden gehandhaafd.

306    In de tweede plaats had Pampus geen eigen kapitaal meer. Volgens de Commissie was het werkkapitaal van deze vennootschap negatief voor een bedrag van ongeveer 100 miljoen EUR, de geldboete daarbij inbegrepen.

307    In de derde plaats had Pampus geld geleend aan andere groepsvennootschappen voor een bedrag van ongeveer 140 miljoen EUR. Hoewel deze leningen niet als verlies waren geboekt, verwachtte Pampus niet dat zij zouden worden terugbetaald, aangezien het eigen kapitaal van elk van de vennootschappen die een schuld hadden, negatief was.

308    Gelet op die schatting van verzoeksters’ financiële situatie, in overweging 1179 van het bestreden besluit (zie punt 271 hierboven), heeft de Commissie het verzoek om boetevermindering van verzoeksters om de volgende drie redenen afgewezen.

309    In de eerste plaats was de Commissie van oordeel dat een eventuele boetevermindering de overlevingskansen van de groep in de nabije toekomst niet zouden verbeteren. Zelfs indien de geldboete tot nul zou worden verlaagd, zouden Pampus en WDI waarschijnlijk niet blijven voortbestaan.

310    In de tweede plaats hing het voortbestaan van de groep volgens de Commissie af van de beslissingen van de aandeelhouders, waaronder ArcelorMittal, die een derde van het kapitaal van WDI in handen had, zulks ongeacht het bedrag van de op te leggen geldboete.

311    In de derde plaats werd een groot deel van de financiële problemen van Pampus en WDI veroorzaakt door recente geldstromen van Pampus naar andere groepvennootschappen. Volgens de Commissie was er geen reden om een boetevermindering toe te kennen in een situatie waarin de financiële middelen na ontvangst van een mededeling van punten van bezwaar waren verplaatst naar gelieerde vennootschappen met de „kennelijke wil of het gevolg om het boetebeleid van de Commissie teniet te doen”. Ter terechtzitting heeft de Commissie verduidelijkt dat die laatste reden reeds op zich volstond om enig verzoek om boetevermindering van verzoeksters af te wijzen, aangezien het beweerde onvermogen om te betalen terug te voeren was op discretionaire managementbeslissingen die zij zelf hadden genomen.

312    Anders dan in het bestreden besluit de verwachting was, hebben verzoeksters na juni 2010 niet opgehouden te bestaan. Deze omstandigheid is uiteraard zonder gevolg voor de wettigheid van de beoordeling die in het bestreden besluit is verricht. Dit neemt echter niet weg dat zij twijfel kan doen ontstaan, tenminste in de ogen van de rechter, over de degelijkheid en gegrondheid van de analyse van de perspectieven die de financiële situatie van verzoeksters bood op de datum van vaststelling van het bestreden besluit, gelet op de strekking van de inlichtingen die toen aan de Commissie waren verstrekt.

313    Wat dat aangaat zetten verzoeksters op overtuigende wijze uiteen waarom, gelet op de inhoud van de elementen die zij ter ondersteuning van hun verzoek inzake de beoordeling van hun draagkracht hadden ingediend, de beoordelingen die door de Commissie zijn verricht niet overeenstemmen met het scenario dat destijds het meest waarschijnlijke was.

314    In de eerste plaats tonen verzoeksters genoegzaam aan dat hun perspectieven op middellange en lange termijn positief waren zodat zij gedurende de gehele crisisperiode die in 2009 was begonnen, steun van hun schuldeisers konden krijgen. De stukken die verzoeksters in dat verband hebben overgelegd, laten zien dat er aanzienlijke inspanningen zijn geleverd om hun kosten te verlagen en de groep Pampus te herstructureren na de omzetdaling in verband met de economische crisis. Uit die documenten blijkt eveneens dat de groep Pampus steeds een goede relatie is blijven houden met haar banken, waarbij hij voortdurend heeft getracht de beste financieringsvoorwaarden te krijgen om ondanks de ernstige problemen zijn activiteiten in stand te houden en voort te zetten.

315    Zo is het op basis van de lening van 20 miljoen EUR die in februari 2010 door de banken aan verzoeksters is toegekend, dat zij de nodige kasstromen hebben kunnen verkrijgen om staking van de betalingen te voorkomen. Dit akkoord over een standstill, waarvan ernstig werd overwogen om dit vóór de vaststelling van het bestreden besluit te verlengen en dat op 2 juli 2010 tot stand is gekomen, is een voorbeeld van de wil van de financiële instellingen om de kasstroomproblemen van de groep op te vangen. In het bestreden besluit heeft de Commissie geen enkel gevolg verbonden aan de mogelijkheid van deze verlenging. In de context van de gevolgen van de algemene economische crisis in 2008 kon de aanhoudende steun voor verzoeksters door hun banken evenwel kunnen doen veronderstellen dat deze niet van mening waren dat de groep Pampus structureel onrendabel was, maar eerder liquiditeitsproblemen had. Ondanks deze overwegingen heeft de Commissie in haar analyse kennelijk verzuimd om het als voldoende waarschijnlijk te beschouwen dat de kasstroomfaciliteiten die door hun banken aan verzoeksters waren toegekend, zouden worden gehandhaafd zolang hun rentabiliteit niet ernstig zou verslechteren. Het opleggen van een geldboete voor een bedrag als dat in het aanvankelijke besluit kon daarentegen wel tot een verslechtering van dat soort leiden. Bijgevolg heeft de Commissie ten onrechte op basis van de beoordeling van dat contextuele element, dat zij als weigeringsgrond voor het door verzoeksters gedane verzoek om boetevermindering heeft gehanteerd, gemeend dat het bedrag van de uiteindelijk aan verzoeksters op te leggen geldboete geen enkele rol speelde.

316    In de tweede plaats zetten verzoeksters ten eerste ook uiteen, en wel op gedetailleerde en overtuigende wijze, waarom de geldstromen voor bedragen van meer dan 100 miljoen EUR [lening van Pampus aan Pampus Stahlbeteiligungsgesellschaft mbH (hierna: „PSB”), gelijk aan een schuldvordering van PSB op de groep Ovako] en meer dan 140 miljoen EUR [schuldvorderingen van Pampus op Pampus Automotive GmbH & Co. KG (hierna: „PAM”) van ongeveer 55 miljoen EUR, op TSW Trierer Stahlwerk GmbH (hierna: „TSW”) van 79 miljoen EUR, en op Speralux SA van 10 miljoen EUR], gezien de elementen die zij ter ondersteuning van hun verzoek hadden overgelegd, niet als louter en alleen schulden konden worden beschouwd, zoals de Commissie nochtans in het bestreden besluit had gedaan. De Commissie kon voor de ingrijpende conclusie dat de door Pampus op de andere groepsvennootschappen gehouden schuldvorderingen een totaal verlies waren, immers niet volstaan met een analyse van de financiële situatie van de vennootschappen die schulden hadden, die beperkt was tot het onderzoek van de saldo’s van hun jaarrekeningen, zonder ook maar te trachten hun rentabiliteit te beoordelen, zelfs op korte termijn. Door niet een dergelijke analyse te verrichten heeft de Commissie een essentieel bepalend element voor de kansen op terugbetaling van de betrokken leningen buiten beschouwing gelaten.

317    Overigens bevestigen de feiten die zich na de vaststelling van het bestreden besluit hebben voorgedaan – ook al mogen die niet in aanmerking worden genomen voor de beoordeling van de wettigheid daarvan – het gebrek aan diepgang van de door de Commissie verrichte analyse. Zo staat vast dat de lening van Pampus aan PSB niet volledig is afgewaardeerd, maar slechts voor de helft, dus een bedrag van 50,5 miljoen EUR, hetgeen, zoals de Commissie erkent, heeft geleid tot een „aanmerkelijke verbetering van de stand van het eigen kapitaal van Pampus”. Ook staat vast dat de schuldvordering van Pampus op PAM slechts is afgewaardeerd voor een bedrag van 26,5 miljoen EUR, zijnde de helft en niet het volledige bedrag van de lening die was toegekend.

318    Ten tweede kunnen verzoeksters met grond stellen dat de Commissie niet zonder een beoordelingsfout te maken kon menen dat enig verzoek om boetevermindering hunnerzijds moest worden afgewezen wegens de geldstromen tussen Pampus en andere vennootschappen van dezelfde groep na de betekening van de mededeling van punten van bezwaar.

319    Om te beginnen mocht de Commissie niet weigeren, zoals zij heeft gedaan, om rekening te houden met de redenen waarom deze geldstromen binnen de groep hadden plaatsgevonden. Uit de aan de Commissie meegedeelde feitelijke gegevens vóór de vaststelling van het bestreden besluit volgt dat deze financieringen die aan groepsvennootschappen werden toegekend, bedoeld waren om tegemoet te komen aan de noodzaak om acquisities van vóór de toezending van de mededeling van punten van bezwaar te financieren en, wat de geldstromen na de betekening van de mededeling van punten van bezwaar betreft, om deze vennootschappen hun activiteiten voort te laten zetten.

320    De mededeling van punten van bezwaar is immers vastgesteld op 30 september 2008 (overweging 115 van het bestreden besluit) en volgens hun eigen opgave, die door de Commissie niet wordt weersproken, aan verzoeksters betekend op 2 oktober 2008. Uit de door verzoeksters verstrekte inlichtingen in antwoord op vragen van de Commissie tijdens de administratieve procedure blijkt dat de groep Ovako in 2006 is verworven en dat de financiële stromen die deze acquisitie mogelijk maakten, waaronder de litigieuze lening aan PSB, hebben plaatsgevonden in 2007. Op soortgelijke wijze is PAM verworven in 2007 en TSW in 2005. De litigieuze geldstromen van na de mededeling van punten van bezwaar, zoals de lening aan Speralux, waren bedoeld ter dekking van de behoefte aan liquiditeiten van vennootschappen die op de datum van betekening van de mededeling van punten van bezwaar onderdeel waren van de groep Pampus.

321    Voorts kon de Commissie, zoals verzoeksters terecht betogen, niet nalaten om rekening te houden met de financiële situatie van de groep Pampus in zijn geheel en met de levensvatbaarheid van de groep. Het blijkt dat alle vennootschappen, met uitzondering van TSW, die het voordeel van de litigieuze geldstromen hebben genoten, onder de uitsluitende zeggenschap stonden van houdstermaatschappijen die in familiehanden waren, zoals Pampus, die voor gelijke delen door dezelfde aandeelhouders werden gehouden, namelijk Pa. en zijn twee dochters. TSW werd rechtstreeks voor twee derde gehouden door Pa. en een van zijn twee dochters, zodat zij voor de beoordeling van de draagkracht van Pampus, kon worden geacht deel uit te maken van dezelfde groep. In de omstandigheden van onderhavige zaak had de Commissie dus moeten oordelen dat de financiële stromen ten gunste van andere vennootschappen van dezelfde groep geen gevolg hadden voor de beoordeling van de draagkracht van Pampus.

322    In de derde plaats blijkt uit de beoordelingsfouten waarop zojuist is gewezen dat de Commissie niet tot het oordeel had kunnen komen, zoals zij in het bestreden besluit heeft gedaan, dat het bedrag van de geldboete die zij aan verzoeksters wilde opleggen, geen invloed kon hebben op hun levensvatbaarheid. Zij heeft dus ook ten onrechte geoordeeld dat het betrokken bedrag irrelevant was voor de beoordeling van hun draagkracht.

323    In de vierde plaats en tot slot berusten verzoeksters’ argumenten waarmee zij willen aantonen dat het weinig waarschijnlijk was dat hun aandeelhouders zouden hebben ingegrepen, op een onjuiste lezing van het bestreden besluit, zodat zij niet ter zake dienend zijn. De Commissie heeft in het bestreden besluit immers niet geoordeeld dat een dergelijk ingrijpen waarschijnlijk was, maar er slechts incidenteel op gewezen dat het voortbestaan van verzoeksters alleen kon afhangen van een dergelijk ingrijpen (zie overweging 1179 van het bestreden besluit, die hierboven in punt 271 is weergegeven).

324    Uit een en ander volgt dat de Commissie bij de beoordeling van verzoeksters’ draagkracht fouten heeft begaan die de wettigheid van het bestreden besluit aantasten. In beginsel rechtvaardigt een dergelijke vaststelling dat het Gerecht nagaat of daardoor, en zoals verzoeksters het Gerecht vragen, het bedrag van de aan hen opgelegde geldboeten moet worden herzien. Dit zou echter niet het geval kunnen zijn, zoals Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, indien de analyse van de directeur-generaal in de brief van 14 februari 2011 een feitelijke en juridische grondslag zou kunnen vormen voor de afwijzing van het verzoek om boetevermindering van verzoeksters. Aangezien zij ook deze tweede analyse bestrijden, moet de gegrondheid ervan worden onderzocht.

 2. Gegrondheid van de beoordeling van verzoeksters’ draagkracht in de brief van 14 februari 2011

325    Er dient aan te worden herinnerd dat ook het nieuwe verzoek om beoordeling van hun draagkracht dat verzoeksters hadden gedaan, bij brief van 14 februari 2011 is afgewezen, op gronden die tegenovergesteld waren aan die in het bestreden besluit. De relevante passages in de brief van 14 februari 2011 luiden als volgt:

„Op 12 augustus 2010 hebben WDI, WDV en [Pampus] [...] verzocht om vermindering van de hun opgelegde geldboeten overeenkomstig de voorwaarden in punt 35 van de richtsnoeren van 2006 voor de berekening van de geldboeten, welke voorwaarden volgens hen analoog van toepassing zijn wegens hun beweerde gebrek aan solvabiliteit.

Op grond van dit verzoek en de overige inlichtingen die de partijen tot en met 7 februari 2011 hebben verstrekt, hebben de bevoegde diensten van de Commissie deze inlichtingen en gegevens gecontroleerd en zijn zij nagegaan of de drie bovengenoemde ondernemingen niet in staat waren tot betaling van de geldboeten, zoals zij stellen. Meer bepaald zijn de gevolgen van de geldboeten voor de levensvatbaarheid van deze drie ondernemingen geanalyseerd en is ook rekening gehouden met hun relatie tot de banken en hun aandeelhouders alsook het vermogen van laatstgenoemde om de ondernemingen financieel te steunen zodat zij de bij het [bestreden besluit] opgelegde geldboeten kunnen betalen.

Het resultaat van dit onderzoek is dat WDI geen nieuwe informatie of bewijzen heeft overgelegd die aantonen dat de betaling van de geldboete van 46 550 000 EUR haar levensvatbaarheid onherroepelijk in gevaar zou brengen. Uit de door WDI tot en met 7 februari 2011 verstrekte inlichtingen blijkt integendeel dat zij het gehele bedrag van de geldboete kan betalen. Wij verwijzen in het bijzonder naar de vooruitzichten voor de netto-cashflow voor de volgende jaren die WDI heeft overgelegd: 13,3 miljoen EUR voor 2011 (waaronder 1,37 miljoen voor de terugbetaling van een lening op lange termijn), 17,7 miljoen EUR voor 2012 (waaronder 0,7 miljoen EUR voor de terugbetaling van een lening op lange termijn), 14,8 miljoen EUR voor 2013, 21,5 miljoen EUR voor 2014, 22,3 miljoen voor 2015 en 25,4 miljoen voor 2016. Deze vooruitzichten voor de netto-cashflow zijn het resultaat van de analyse van de positieve cashflow uit de lopende activiteiten en beperkte investeringen. WDI heeft niet aangetoond dat zij met dergelijke solide vooruitzichten voor de cashflow niet in staat zou zijn om de geldboete te betalen.

Bij deze vooruitzichten voor de netto-cashflow is geen rekening gehouden met de, ook maar gedeeltelijke, terugbetaling van de door WDI verstrekte leningen aan verbonden vennootschappen, hoewel dergelijke terugbetalingen niet kunnen worden uitgesloten. Uit de verstrekte inlichtingen blijkt bovendien dat de banken van WDI verdere zekerheden op de materiële vaste activa van WDI kunnen vestigen.

Ook zijn wij van mening dat het niet nodig is om de draagkracht van WDV en [Pampus] in de onderhavige zaak te onderzoeken, aangezien WDI, als enige vennootschap binnen de groep Pampus die voor het totaalbedrag van de geldboete van 46 550 000 EUR aansprakelijk is, in staat is om de geldboete in haar geheel te financieren of een bankgarantie voor datzelfde totaalbedrag kan verkrijgen. Naar onze opvatting zou een aanbetaling of een voor de rekenplichtige van de Commissie aanvaardbare garantie voor het bedrag van 46 550 000 EUR voor de duur van de gerechtelijke procedure volstaan om de hoofdelijke aansprakelijkheid van de drie betrokken ondernemingen te dekken tot aan het einde van de gerechtelijke procedure.

Ik zou ook willen benadrukken dat volgens ons geen van de ondernemingen tot op heden heeft aangetoond dat er een duidelijk causaal verband in de zin van overweging 1179 van het [bestreden besluit] is tussen de opgelegde geldboete en de gestelde zeer zwakke financiële positie van WDI. De nieuwe inlichtingen die aan de Commissie zijn verstrekt tussen de vaststelling van het [bestreden besluit] en 7 februari 2011 tonen integendeel duidelijk aan dat WDI na de betekening van de mededeling van punten van bezwaar leningen heeft verstrekt aan derde ondernemingen binnen de groep Pampus zonder dat zij met de begunstigden van de leningen terugbetalingsschema’s is overeengekomen. Met deze leningen voor ongeveer 115 miljoen EUR is duidelijk een hoger bedrag gemoeid dan het bedrag van de aan WDI opgelegde geldboete.

Bijgevolg moet ik u ervan in kennis stellen dat wij na zorgvuldig onderzoek van de nieuwe informatie en gegevens die u ons tussen de ontvangst van het bestreden besluit en 7 februari 2011 heeft doen toekomen, geen grond zien voor een herziening of vermindering van het bedrag van de bij artikel 2 van het [bestreden besluit] aan WDI, WDV en [Pampus] opgelegde geldboeten, zodat wij uw verzoek niet kunnen inwilligen.”

326    Ter bestrijding van de redenering in de brief van 14 februari 2011, waarin hoofdzakelijk rekening wordt gehouden met de vooruitzichten voor de netto-cashflow van WDI, geven verzoeksters in wezen te kennen dat dit criterium alleen niet ten grondslag kan worden gelegd aan de analyse van de draagkracht van een onderneming ten behoeve van de toepassing van punt 35 van de richtsnoeren van 2006.

327    Het is juist dat de vooruitzichten voor de netto-cashflow als criterium ronduit onzeker zijn en dat de analyse van de draagkracht van een onderneming daar niet uitsluitend van mag afhangen. Anders dan verzoeksters menen, kan deze onzekerheid echter niet volstaan om af te doen aan hetgeen uit deze informatie, die zij in het kader van hun verzoek om een nieuwe beoordeling van hun draagkracht hebben verstrekt, kan worden afgeleid over de waarschijnlijkheid dat WDI winstgevend kan zijn.

328    Daarentegen voeren verzoeksters terecht aan dat de directeur-generaal er voor de afwijzing van hun verzoek om boetevermindering niet aan voorbij mocht gaan dat zij genoegzaam door overlegging van vele weigeringen van de banken die hun reeds leningen hadden verstrekt en meerdere financiële onderzoeksrapporten hadden aangetoond dat zij het totaalbedrag van de uiteindelijk aan hen opgelegde geldboeten zoals volgend uit het eerste wijzigingsbesluit, niet in één keer konden betalen en dat zij ook geen financiering of zelfs maar een bankgarantie voor dit bedrag konden krijgen.

329    Zoals ook de kortgedingrechter reeds heeft vastgesteld (beschikking Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, punt 65 supra, EU:T:2011:178, punten 35 en 43), hebben verzoeksters in dat verband een tiental met redenen omklede weigeringen overgelegd en moet worden aangenomen dat een bank, wanneer zij een positieve of negatieve beslissing op het gebied van leningen of garanties neemt, steeds haar eigen belangen als kredietinstelling nastreeft en overigens ook zo moet handelen ter wille van haar aandeelhouders.

330    Voor het overige zijn de redenen waarom de geldstromen binnen de groep in casu niet konden volstaan als grond om het verzoek om boetevermindering van verzoeksters af te wijzen, reeds uiteengezet in de punten 316 tot en met 321 hierboven.

331    Hieruit volgt dat de directeur-generaal ten behoeve van zijn afwijzing van het verzoek om een nieuwe beoordeling van hun draagkracht door verzoeksters fouten heeft begaan die de wettigheid van de brief van 14 februari 2011 aantasten.

332    Uit een en ander volgt dat de Commissie bij twee gelegenheden waarbij zij verzoeksters’ draagkracht heeft beoordeeld, fouten heeft begaan. Deze fouten zijn zodanig dat zij in de eerste plaats leiden tot de nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover daarbij aan verzoeksters een geldboete is opgelegd en van de brief van 14 februari 2011, en in de tweede plaats rechtvaardigen dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht uitoefent.

 3. Uitoefening van zijn volledige rechtsmacht door het Gerecht

333    Zoals hierboven in de punten 286 tot en met 303 in herinnering is gebracht, vloeien de voorwaarden in punt 35 van de richtsnoeren van 2006 voort uit de rechtspraak en verzet niets zich ertegen dat het Gerecht, hoewel het niet gebonden is aan de algemene richtlijnen die de Commissie heeft vastgesteld (zie punt 227 hierboven), diezelfde voorwaarden toepast in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht.

334    Aangezien bij het onderzoek van de eerste vier middelen van beroep niet is gebleken van fouten die de wettigheid van het bestreden besluit kunnen aantasten en het Gerecht geen reden heeft gevonden om aan te nemen dat het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten zoals dat blijkt uit artikel 2, punt 8, van het bestreden besluit niet passend is, moet dus aan de hand van dat bedrag een nieuwe beoordeling van verzoeksters’ draagkracht worden verricht.

335    Bovendien moet het Gerecht, om ervoor te zorgen dat de beoordeling van de draagkracht van een onderneming in verhouding tot het bedrag van de geldboete nuttig effect heeft, bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht uitgaan van de situatie zoals die op de datum van zijn beslissing is (zie punten 109 en 302 hierboven), beoordeeld aan de hand van de documenten die partijen hem tot aan de sluiting van de mondelinge behandeling kunnen overleggen zonder afbreuk te doen aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden in artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991.

336    In dat verband hebben partijen de gelegenheid gekregen om na sluiting van de schriftelijke behandeling documenten in het procesdossier te laten opnemen waarvan zij beide tijdens de openbare terechtzitting het bestaan hadden vermeld. Zij hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt en ieder van hen heeft opmerkingen over genoemde documenten gemaakt. Voorts heeft elke partij zich uitgesproken over de opmerkingen van de tegenpartij.

337    Verzoeksters stellen dat het onderzoek van de recentste gegevens aantoont dat zij niet over voldoende liquide middelen beschikken om de hun bij het bestreden besluit opgelegde geldboete in haar geheel te betalen. Ook kunnen zij geen beroep op kredietinstellingen doen. In die omstandigheden zal het opeisen van de geldboete tot hun vereffening leiden, in het kader waarvan de schuldvordering van de Commissie niet preferent zal zijn.

338    De instellingen die hun reeds leningen hebben verstrekt, zijn niet bereid om nog meer steun te verlenen, zoals blijkt uit hun weigering om de kredietfaciliteiten die zij in 2013 voor drie jaar hadden gevraagd te verlengen. De banken hebben slechts voor de periode van 14 september 2014 tot en met 30 november 2015 ingestemd met een verlenging van de aan verzoeksters verstrekte kredietlijnen.

339    Bovendien zijn verzoeksters er niet in geslaagd om de activa te verkopen waarvan zij hoopten dat de opbrengsten zouden bijdragen aan de aflossing van hun schulden. Deze situatie is er het bewijs van dat de grond en installaties weinig rendement opbrengen, zodat ook de waarde van de activa die zij wilden afstoten laag is.

340    De verbetering van hun boekhoudkundig resultaat is voor een groot deel terug te voeren op het weer opnemen van de voorzieningen die zij met het oog op de betaling van de geldboete hadden getroffen. Bovendien is het feit dat Pampus haar schulden heeft terugbetaald, zonder gevolg voor hun draagkracht. Voorts zal er binnenkort een einde komen aan de verlichting van de belastingdruk door afschrijvingen in verband met investeringen die vijf jaar geleden zijn gedaan.

341    De maandelijks termijnen die zij op grond van de beschikking Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, punt 65 supra (EU:T:2011:178), betalen, vertegenwoordigen een financiële last van jaarlijks 3,6 miljoen EUR, waardoor zij niet de voor het behoud van hun concurrentiekracht noodzakelijke investeringen kunnen doen.

342    Verzoeksters menen dat hun vereffening ertoe zal leiden dat hun activa hun waarde zullen verliezen. Volgens hen moet ervan uit worden gegaan dat wanneer één enkele koper hen zou overnemen, de waarde van hun activa dan onmiddellijk met ongeveer 25 % zou dalen.

343    Tot slot dient geen rekening te worden gehouden met de verklaringen van de groep Penta/Equinox over de houdbaarheid van hun balans, omdat dergelijke verklaringen zijn terug te voeren op zorgen om het imago en geen garantie bieden dat zij oprecht zijn.

344    Bijgevolg geven verzoeksters te kennen dat het Gerecht het bedrag van de geldboete aanzienlijk zou moeten verlagen, aangezien de cumulatie van een verlaging en betaling in termijnen niet anders dan uitzonderlijk kan zijn. Volgens hen zou om het even welke geldboete, ongeacht het bedrag ervan, kunnen worden betaald indien de betalingen zouden kunnen worden gespreid over een periode die lang genoeg is. Bovendien zou het Gerecht moeten uitgaan van de datum waarop de Commissie hun draagkracht heeft beoordeeld, omdat anders het beginsel van gelijke behandeling zou worden geschonden, aangezien de draagkracht van de andere ondernemingen op die datum is beoordeeld.

345    De Commissie bestrijdt dit betoog.

346    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat verzoeksters in de beschikking Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, punt 65 supra (EU:T:2011:178), bij wijze van voorlopige maatregel zijn veroordeeld tot het betalen van een bedrag van 2 miljoen EUR en een maandelijks bedrag dat een aanvullende jaarlijkse last van 3,6 miljoen EUR vertegenwoordigt. Vast staat dat verzoeksters tot op heden aan die verplichting hebben voldaan, zodat de vraag of hun financiële situatie het toestaat dat zij de geldboete betalen nog slechts betrekking heeft op een bedrag dat met ongeveer twee derde van het aanvankelijk ten laste van WDI vastgestelde bedrag overeenstemt. Vast staat immers dat de reeds betaalde bedragen meer dan 15 miljoen EUR belopen.

347    Ook staat vast dat verzoeksters tussen 2011 en 2013 een herstructurering hebben doorgevoerd, na afloop waarvan Pampus haar schulden aan de kredietinstellingen blijkt te hebben voldaan. De Commissie geeft voorts te kennen, zonder door verzoeksters te zijn weersproken, dat uit de brief die zij haar op 28 mei 2014 hebben gezonden, blijkt dat de totale schuldlast van de groep van 350 miljoen in 2010 naar 160 miljoen EUR in 2013 is gegaan, met name doordat bepaalde kredietinstellingen van schuldvorderingen hebben afgezien en door de uitwisseling van schuldvorderingen (swaps) met investeerder Penta/Equinox, die zich destijds wilde aandienen als overnemer van de groep, door zijn schuldvorderingen om te zetten in aandelen. Bij die gelegenheid heeft Penta/Equinox een persbericht gepubliceerd, dat door de Commissie is overgelegd, waarin hij meende dat de balans van verzoeksters „houdbaar” was (sustainable balance sheet).

348    De Commissie geeft tevens aan, zonder te worden weersproken, dat verzoeksters deelnemingen in andere vennootschappen hebben verkocht, waarvan de opbrengst is gebruikt om hun schulden terug te betalen. Ook staat vast dat de kredietlijnen die sinds de vaststelling van het bestreden besluit aan verzoeksters zijn toegekend, steeds vóór afloop daarvan zijn verlengd. De Commissie geeft ook te kennen dat verzoeksters erin zijn geslaagd om hun productiekosten te verlagen, zowel door het onderhandelen over gunstige commerciële voorwaarden (consignatievoorraden bij hun afnemers, verlenging van betalingstermijnen door hun leveranciers) als door sluiting van overeenkomsten met hun werknemers om de arbeidskosten te verlagen.

349    Ook blijkt uit de jaarverslagen over het boekjaar 2013, die partijen in het dossier hebben laten opnemen, dat de operationele vooruitzichten van WDI zowel wat de vooruitzichten op orders als de levensvatbaarheid van de onderneming betreft, gunstig zijn.

350    Anders dan verzoeksters stellen, moet worden geoordeeld dat uit al deze aanwijzingen blijkt dat hun financiële en commerciële partners vertrouwen hebben in hun levensvatbaarheid, terwijl het, zoals hierboven in punt 288 in herinnering is gebracht, aan de verzoekende onderneming staat om aan te tonen dat haar financiële situatie zodanig is dat de betaling van de aan haar opgelegde geldboete haar activa volledig van hun waarde zou beroven. Verzoeksters geven zelf te kennen dat in het hypothetische geval dat de betaling van de geldboete tot hun vereffening zou leiden, verwacht kan worden dat de waarde van hun activa met ongeveer 25 % zal dalen, hetgeen geen volledig verlies van de waarde kan zijn.

351    Daarnaast is verzoeksters’ argument dat zij niet over de noodzakelijke liquide middelen beschikken om de geldboete te betalen niet ter zake dienend, omdat geen enkele boeteverlaging op die grond kan worden toegekend.

352    Zoals voorts is vastgesteld in de punten 347 en 348 hierboven, zijn verzoeksters er tussen 2011 en 2013 in geslaagd om hun schulden te verlagen met een bedrag dat jaarlijks hoger is dan het aanvankelijke bedrag van de geldboete, terwijl de kredietinstellingen steeds met verlenging van de toegekende faciliteiten hebben ingestemd. In die omstandigheden kan hun stelling dat geen enkele kredietinstelling nog bereid is om hen te steunen indien het bedrag van de geldboete dat zij nog moeten betalen zou worden opgeëist, niet als aangetoond worden beschouwd, zulks onverminderd de mogelijkheid voor verzoeksters om aan de Commissie te vragen of zijzelf hun betalingsfaciliteiten zou kunnen toestaan.

353    Bovendien kan het onvermogen van verzoeksters om een koper voor al hun activa te vinden, waarvan zij zelf stellen dat sommige daarvan niet genoeg rendement opbrengen, niet volstaan voor het bewijs van hun onvermogen om de geldboete te betalen.

354    Ten aanzien van verzoeksters’ argument dat de verbetering van hun resultaten het gevolg is van het weer opnemen van de voorzieningen die zij voor de betaling van de geldboete hadden getroffen, moet met de Commissie worden opgemerkt dat het weer opnemen daarvan overeenstemt met de bedragen die bij wijze van voorlopige maatregel zijn betaald, ter uitvoering van de beschikking Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, punt 65 supra (EU:T:2011:178), en dat de voorzieningen die overeenstemmen met de bedragen die nog moeten worden betaald in het geval dat hun beroep door het Gerecht wordt verworpen, niet weer zijn opgenomen.

355    Ten aanzien van de negatieve gevolgen van de betaling van de geldboete moet eraan worden herinnerd dat de mogelijkheid voor een onderneming om een boetevermindering te verkrijgen wegens haar onvermogen om te betalen, niet tot doel heeft om tegen alle mogelijke negatieve gevolgen van de betaling van de geldboete te beschermen, zelfs niet tegen haar vereffening, maar uitsluitend tegen het verlies van alle waarde van haar activa in een dergelijk geval.

356    Verzoeksters’ argument dat het beginsel van gelijke behandeling zou worden geschonden indien het Gerecht hun draagkracht zou beoordelen op het tijdstip waarop het uitspraak doet, terwijl de draagkracht van de andere ondernemingen op de datum van vaststelling van het bestreden besluit is beoordeeld, kan enkel worden afgewezen. Verzoeksters bevinden zich immers niet in een situatie die vergelijkbaar is met die van de andere ondernemingen die geen beroep hebben ingesteld waarmee wordt opgekomen tegen de beoordeling van hun draagkracht door de Commissie, met name aangezien in casu de instelling van het beroep door verzoeksters en de gedeeltelijke toewijzing van hun verzoek in kort geding tot gevolg hebben gehad dat de opeisbaarheid van de hun opgelegde geldboete in haar geheel is geschorst tot aan de uitspraak van het onderhavige arrest.

357    Uit een en ander volgt dat verzoeksters niet op analoge gronden als die welke de Commissie in punt 35 van de richtsnoeren voor ogen stonden, aanspraak kunnen maken op een boetevermindering wegens hun draagkracht.

358    Hieruit volgt in de eerste plaats dat artikel 2, punt 8, van het bestreden besluit en de brief van 14 februari 2011 moeten worden nietig verklaard en in de tweede plaats dat verzoeksters moeten worden veroordeeld tot betaling van een geldboete van hetzelfde bedrag als de geldboete die hun bij het bestreden besluit is opgelegd.

 Kosten

359    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht draagt elke partij haar eigen kosten, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk wordt gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen. In de omstandigheden van de onderhavige zaak moet worden beslist dat verzoeksters de helft van hun eigen kosten zullen dragen en dat de Commissie haar eigen kosten en de helft van die van verzoeksters zal dragen, daaronder begrepen die van het kort geding.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist voor zover dit betrekking heeft op de verlaging van de geldboete die bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 is toegekend aan Westfälische Drahtindustrie GmbH en aan Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG.

2)      Artikel 2, punt 8, van besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), zoals gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011, wordt nietig verklaard.

3)      De brief van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie van 14 februari 2011 wordt nietig verklaard.

4)      Westfälische Drahtindustrie, Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. en Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG worden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een geldboete van 15 485 000 EUR.

5)      Westfälische Drahtindustrie en Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. worden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een geldboete van 23 370 000 EUR.

6)      Westfälische Drahtindustrie wordt veroordeeld tot betaling van een geldboete van 7 695 000 EUR.

7)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

8)      Westfälische Drahtindustrie, Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. en Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. zullen de helft van hun eigen kosten dragen, daaronder begrepen die van het kort geding. De Commissie zal haar eigen kosten en de helft van de kosten van Westfälische Drahtindustrie, van Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. en van Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. dragen, daaronder begrepen die van het kort geding.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.