Language of document :

Beroep ingesteld op 14 september 2010 Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie

(Zaak T-393/10)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Westfälische Drahtindustrie GmbH (Hamm, Duitsland), Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG (Hamm), Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG (Iserlohn, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Stadler, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

artikel 1, punt 8, sub a en b, van de beschikking nietig verklaren voor zover eerste en tweede verzoekster daarin aansprakelijk worden gesteld voor schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst in de periode vóór 12 mei 1997;

artikel 2 van de beschikking nietig verklaren voor zover daarin aan eerste tot en met derde verzoekster hoofdelijk een geldboete van 15.485.000 EUR wordt opgelegd, aan eerste en tweede verzoekster hoofdelijk een geldboete van 30.115.000 EUR wordt opgelegd en aan eerste verzoekster een geldboete van 10.450.000 EUR wordt opgelegd;

subsidiair, de in artikel 2 van de bestreden beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboete passend verlagen;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters komen op tegen beschikking C(2010) 4387 def. van de Commissie van 30 juni 2010 in zaak COMP/38.344 - Spanstaal. Bij de bestreden beschikking zijn aan verzoeksters en andere ondernemingen geldboeten opgelegd wegens schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeeenkomst. Volgens de Commissie hebben verzoeksters deelgenomen aan een voortdurende afspraak en/of aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector spanstaal van de interne markt en de EER.

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters acht middelen aan.

Als eerste middel stellen verzoeksters schending van artikel 25, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 1/20031 doordat verkeerdelijk is geoordeeld dat zij hebben deelgenomen aan één enkele, voortdurende inbreuk.

Als tweede middel stellen zij, subsidiair, schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 doordat verweerster wezenlijke beginselen voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete heeft geschonden door de periode waarin het kartel in crisis verkeerde, in aanmerking te nemen voor het bepalen van de duur van de inbreuk.

Als derde middel stellen verzoeksters dat verweerster artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door, in strijd met het vertrouwensbeginsel en met het beginsel dat de administratie aan haar eigen beslissingen is gebonden, de in het verzoek om vermindering van de geldboete verstrekte gegevens tegen verzoeksters te gebruiken.

Als vierde middel stellen verzoeksters dat verweerster artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door verschillende fouten te maken bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk.

Als vijfde middel stellen verzoeksters schending van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 en niet-nakoming van de in artikel 296, tweede alinea, VWEU en in artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geformuleerde motiveringsplicht. Zij betogen dienaangaande dat verweerster bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete willekeurig is afgeweken van de in de bestreden beschikking vermelde berekeningsmethode.

Als zesde middel stellen verzoeksters dat verweerster artikel 23 van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten haar discretionaire bevoegdheid te overschrijden en inbreuk te maken op het evenredigheidsbeginsel.

Als zevende middel stellen verzoeksters dat verweerster artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft geschonden door wezenlijke punten van de bestreden beschikking niet met redenen te omkleden.

Ten slotte stellen verzoeksters als achtste middel dat verweerster, door hen op wezenlijke punten niet te horen, inbreuk heeft gemaakt op hun in artikel 27 van verordening nr. 1/2003 en in artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geformuleerde recht om te worden gehoord.

____________

1 - Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).