Language of document : ECLI:EU:T:2000:157

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer - uitgebreid)

20 juni 2000 (1)

„Beroep tot nietigverklaring - Dumping - Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T-597/97,

Euromin SA, gevestigd te Genève (Zwitserland), aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Horovitz, J. Bäverbrant, G. Vandersanden en N. Stockwell, advocaten te Brussel, en N. Robson, solicitor, en nadien door D. Horovitz, G. Vandersanden, N. Stockwell, E. Pitt en S. Sheppard, solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxembourg bij de Société de gestion fiduciaire SARL, Rue Beck 2-4,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. Berrisch, advocaten te Hamburg en te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxembourg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en N. Khan, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1931/97 van de Raad van 22 september 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ruw, niet-gelegeerd zink van oorsprong uit Polen en Rusland en tot definitieve invordering van het voorlopige recht (PB L 272, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts, V. Tiili, J. Azizi en P. Mengozzi, rechters,

griffier: A. Mair, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 6 juli 1999,

het navolgende

Arrest

Aan het geding ten grondslag liggende feiten en procesverloop

1.
    Op 10 juni 1994 diende de Association européenne des métaux (Eurométaux) bij de Commissie een klacht in over de invoer met dumping van ruw, niet-gelegeerd zink van oorsprong uit Kazachstan, Polen, Rusland, Oekraïne en Oezbekistan.

2.
    Naar aanleiding van deze klacht publiceerde de Commissie op 9 juni 1995 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure (PB C 143, blz. 12).

3.
    Verzoekster heeft zich niet kenbaar gemaakt binnen de in het bericht van inleiding gestelde termijn.

4.
    Op 25 maart 1997 stelde de Commissie krachtens verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegeninvoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1), besluit 97/223/EG tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van ruw, niet-gelegeerd zink, van oorsprong uit Kazachstan, uit Oekraïne en uit Oezbekistan (PB L 89, blz. 47) vast.

5.
    Op diezelfde dag stelde zij verordening (EG) nr. 593/97 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ruw, niet-gelegeerd zink van oorsprong uit Polen en uit Rusland (PB L 89, blz. 6; hierna: „verordening van de Commissie”) vast.

6.
    Op 9 april 1997 vroeg verzoekster de Commissie op welke feitelijke gegevens deze verordening steunde en verzocht zij te worden gehoord.

7.
    Op 18 april 1997 uitte verzoekster haar twijfel aangaande de steekhoudendheid van de feitelijke analyse van de Commissie in bedoelde verordening en verzocht zij andermaal te worden gehoord.

8.
    Op 28 april 1997 deelde de Commissie verzoekster mee, dat zij niet kon worden gehoord, omdat zij zich niet binnen de in het bericht van inleiding gestelde termijn had kenbaar gemaakt.

9.
    Bij brief van 4 juli 1997 stelde de Commissie verzoekster ervan in kennis, dat zij alsnog zou worden gehoord en stond zij haar toe, opmerkingen te maken.

10.
    Op 18 juli 1997 is verzoekster door de Commissie gehoord. Zij legde daarbij een schriftelijk stuk over met daarin haar opmerkingen over de verordening van de Commissie. Zij stelde, een Russisch exporteur te zijn en verweet de Commissie, dat deze haar geen vragenlijst had toegezonden in verband met het onderzoek naar de te laste gelegde dumpingpraktijken. Voorts stelde zij, handel te hebben gedreven met verschillende ondernemingen die lid waren van de klagende Association européenne des métaux, en schreef zij het ontbreken van haar naam in de klachttoe aan de bedoeling van de leden van de Association om haar van de markt te verdringen door haar te beletten zich naar behoren te verweren. Zij erkende een passieve afwachtende houding te hebben aangenomen, omdat zij ervan overtuigd was, dat de Commissie niet tot het bestaan van dumpingpraktijken zou concluderen.

11.
    Op 28 juli 1997 stelde de Commissie bepaalde belanghebbenden in kennis van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de Raad aan te bevelen definitieve rechten op te leggen en tot definitieve invordering over te gaan van de bij een voorlopig recht gegarandeerde bedragen. Verzoekster kreeg hiervan pas in een later stadium kennis.

12.
    Bij telefax van 31 juli 1997 maakte de Commissie verzoekster haar standpunt kenbaar inzake de opmerkingen van laatstgenoemde.

13.
    Op 31 augustus 1997 diende verzoekster opnieuw opmerkingen in over de vaststellingen en de conclusies van de Commissie.

14.
    Op 22 september 1997 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1931/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ruw, niet-gelegeerd zink van oorsprong uit Polen en Rusland en tot definitieve invordering van het voorlopige recht (PB L 272, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. In het bijzonder werd voor de Russische invoer een antidumpingrecht ingesteld van 5,2 % van de nettoprijs franco grens Gemeenschap, vóór inklaring (artikel 1, lid 3, van de bestreden verordening). De Raad heeft bijna alle conclusies, zoals vervat in de verordening van de Commissie, overgenomen.

15.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 december 1997, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

16.
    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 april 1998, heeft verweerder een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

17.
    Op 7 april 1998 heeft de Commissie een verzoek tot tussenkomst gedaan ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

18.
    Op 28 april 1998 heeft verzoekster om vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens verzocht.

19.
    Op 17 juni 1998 heeft verzoekster opmerkingen gemaakt over de exceptie van niet-ontvankelijkheid.

20.
    Bij beschikking van 26 oktober 1998 heeft het Gerecht het incident met de zaak ten gronde gevoegd.

21.
    Bij beschikking van 20 april 1999 heeft het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerder en heeft het het verzoek om vertrouwelijke behandeling afgewezen.

22.
    Op 16 maart 1999 heeft het Gerecht krachtens artikel 64, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering partijen verzocht om overlegging van bepaalde documenten en heeft het hun schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijn gehoor gegeven aan deze maatregelen van instructie.

23.
    Bij brief van 17 mei 1999 heeft verzoekster afgezien van de indiening van een memorie in repliek.

24.
    Interveniënte heeft haar memorie ingediend op 4 juni 1999, op welke datum de schriftelijke procedure is gesloten.

25.
    Partijen zijn gehoord in hun pleidooien ter terechtzitting van 6 juli 1999.

Conclusies van partijen

26.
    In haar verzoekschrift concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    de artikelen 1 en 2 van de bestreden verordening nietig te verklaren, voorzover deze op haar van toepassing zijn;

-    de bestreden verordening ongeldig te verklaren ten aanzien van haar;

-    de Raad te gelasten, de nodige maatregelen ter uitvoering van dit arrest te treffen, door er met name op toe te zien, dat alle met betrekking tot verzoekster ingevorderde of betaalde voorlopige en definitieve rechten volledig worden terugbetaald, vermeerderd met de wettelijke interest over die bedragen;

-    de Raad in de kosten te verwijzen.

27.
    Verweerder heeft een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen en concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

28.
    In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen of, subsidiair, de exceptie van niet-ontvankelijkheid te voegen met de zaak ten gronde;

-    verweerder in de kosten te veroordelen.

29.
    In haar memorie in interventie concludeert interveniënte, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

30.
    Volgens verweerder voldoet het beroep van verzoekster niet aan de in de rechtspraak ontwikkelde criteria voor de ontvankelijkheid van beroepen van particulieren tegen antidumpingverordeningen. Het zou hierbij om de volgende criteria gaan:

-    exporteurs-producenten die van dumpingpraktijken worden beschuldigd, worden in beginsel individueel geraakt, indien hun identiteit uit de bestreden verordeningen blijkt of indien het vooronderzoek hen heeft betroffen;

-    importeurs die met exporteurs-producenten zijn verbonden, worden in beginsel individueel geraakt, indien hun wederverkoopprijzen de grondslag hebben gevormd voor de vaststelling van dumping of voor de vaststellingen betreffende het bedrag van het antidumpingrecht;

-    onafhankelijke importeurs worden in beginsel niet individueel geraakt, behalve wanneer zij het bestaan van zekere bijzondere hoedanigheden ofvan omstandigheden die hen ten opzichte van iedere andere onafhankelijke importeur karakteriseren, kunnen aantonen;

-    exporteurs-niet zijnde producenten moeten als gebonden of als onafhankelijke importeurs worden behandeld, al naar gelang de dumpingmarge al dan niet is vastgesteld op basis van hun prijzen;

-    ondernemingen die onder hun eigen merk door anderen vervaardigde producten verkopen („original equipment manufacturers” - OEM) worden in beginsel individueel geraakt, indien de gemeenschapsinstellingen bij het bepalen van de normale waarde van die producten rekening hebben gehouden met de bijzonderheden van de tussen hen en de exporteurs gesloten verkopen.

31.
    In casu kan op grond van de door verzoekster tijdens de administratieve procedure verstrekte gegevens niet worden vastgesteld, welke rol zij precies heeft gespeeld bij de handel in zink tussen Rusland en de Gemeenschap.

32.
    Verweerder vervolgt, dat verzoeksters identiteit evenmin blijkt uit de bestreden verordening, nu de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk en betreffende de dumpingmarge niet op haar individuele situatie zijn gebaseerd (beschikkingen Hof van 8 juli 1987, Sermes/Commissie, 279/86, Jurispr. blz. 3109, punten 17 en 19, en Frimodt Pedersen/Commissie, 301/86, Jurispr. blz. 3123, punten 17 en 19, alsmede beschikking Hof van 11 november 1987, Nuova Ceam/Commissie, 205/87, Jurispr. blz. 4427, punten 14 en 16). Bovendien heeft de Commissie haar definitieve conclusies, in het bijzonder ten aanzien van de exportprijs, niet kunnen baseren op gegevens betreffende verzoekster, aangezien laatstgenoemde zich niet kenbaar had gemaakt binnen de in het bericht van inleiding van de procedure gestelde termijn en zij niet aan het onderzoek had meegewerkt.

33.
    Verweerder, daarin gesteund door interveniënte, voegt hieraan toe, dat het enkele feit dat verzoekster na de procedure opmerkingen bij de Commissie heeft ingediend krachtens artikel 2, eerste alinea, van de verordening van de Commissie en dat haar argumenten in de bestreden verordening worden vermeld, niet volstaat om haar te individualiseren in de zin van artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG). Immers, het onderscheid tussen een verordening en een beschikking berust uitsluitend op de aard van de handeling en de rechtsgevolgen die zij teweegbrengt, en niet op de modaliteiten volgens welke zij tot stand komt (arrest Hof van 6 oktober 1982, Alusuisse/Raad en Commissie, 307/81, Jurispr. blz. 3463, punt 13; beschikkingen Sermes/Commissie, reeds aangehaald in punt 32, punt 19, Frimodt Pedersen/Commissie, reeds aangehaald in punt 32, punt 19, en Nuova Ceam/Commissie, reeds aangehaald in punt 32, punt 16).

34.
    Tot slot heeft verzoekster, aldus verweerder en interveniënte, niet aangetoond, dat zij bijzondere eigenschappen had, die haar karakteriseerden ten opzichte van de overige marktdeelnemers. Volgens verweerder heeft verzoekster met name niet aangetoond, dat de bestreden verordening haar economische activiteiten sterk verstoorde, aangezien zij geen gegevens heeft verstrekt over de door haar in de Gemeenschap verkochte hoeveelheden zink, noch over het aandeel dat de export van Russisch zink naar de Gemeenschap vertegenwoordigt in haar totale activiteiten.

35.
    Interveniënte voegt hieraan toe, dat verzoekster geen bewijzen heeft overgelegd van haar marktaandeel in de verkoop van zink uit Rusland. Verder tonen de overeenkomsten die zij bij haar opmerkingen betreffende de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft gevoegd, niet aan, dat zij de grootste importeur van zink in de Gemeenschap is, noch dat er een beperkte, welomschreven groep van importeurs van Russisch zink bestaat, noch dat zij in 1997 de enige exporteur van dit product was. In tegenstelling tot de verzoekende partij in de zaak waarin het arrest van het Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad (C-358/89, Jurispr.blz. I-2501), is gewezen, heeft verzoekster evenmin gegevens aangevoerd ten bewijze dat haar economische activiteiten afhankelijk waren van zink. Uit de door haar overgelegde documenten blijkt niet, welk aandeel zink in haar totale activiteiten vertegenwoordigde. Ook heeft verzoekster niet aangetoond, dat zij ten gevolge van de ligitieuze antidumpingrechten haar in de Gemeenschap gevestigde klanten had verloren. Integendeel, voornoemde documenten wijzen juist uit, dat haar verkopen in 1997 zijn toegenomen.

36.
    Verzoekster betwist dat haar beroep niet-ontvankelijk zou zijn.

37.
    Volgens haar heeft de gemeenschapsrechter als individueel geraakt door handelingen houdende instelling van antidumpingrechten beschouwd:

-    producenten en exporteurs die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van de Commissie of de Raad blijkt, danwel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (arresten Hof van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, Jurispr. blz. 1005, punten 11 en 12; van 23 mei 1985, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C-133/87 en C-150/87, Jurispr. blz. I-719, punt 14, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C-156/87, Jurispr. blz. I-781, punt 17);

-    importeurs wier wederverkoopprijzen de grondslag hebben gevormd voor de berekening van de exportprijs (arresten Hof van 11 juli 1990, Enital/Commissie en Raad, C-304/86 en C-185/87, Jurispr. blz. I-2939, Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C-305/86 en C-160/87, Jurispr. blz. I-2945, en Electroimpex e.a./Raad, C-157/87, Jurispr. blz. I-3021, en arrest Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad, T-161/94, Jurispr. blz. II-695);

-    rechtssubjecten die kunnen aantonen, dat zij door deze handelingen individueel worden geraakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 197, 223, en Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald in punt 35, punt 14).

38.
    Verzoekster meent, dat zij aan meerdere van de hierboven genoemde voorwaarden voldoet.

39.
    In de eerste plaats voert zij het betrokken product uit.

40.
    In de tweede plaats blijkt haar identiteit impliciet uit de bestreden verordening, waarin op vele plaatsen wordt verwezen naar de opmerkingen die zij krachtens artikel 2, lid 1, van de verordening van de Commissie heeft ingediend. De derde, de vijfde en de 23e overweging van de considerans van die verordening maken namelijk melding van haar deelname aan de procedure. Bovendien verwijzen de 24e, de 27e, de 32e, de 40e, de 43e en de 44e overweging van de considerans naar opmerkingen betreffende wezenlijke aspecten die alleen verzoekster kon maken.

41.
    In de derde plaats duiden die opmerkingen volgens verzoekster erop, dat het vooronderzoek haar heeft betroffen, met name als enige onderneming die actief is in de handel van zink uit Rusland en aan de procedure heeft deelgenomen.

42.
    Tenslotte acht verzoekster zich door de bestreden verordening geraakt uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden die haar van de andere marktdeelnemers onderscheiden. Dienaangaande stelt zij, een reeds zeer lang bestaande onderneming te zijn, die een zeer belangrijke rol speelt bij de export van Russisch zink naar de Gemeenschap en die sinds 1991 ongeveer 70 % van de door Chelyabinsk Electrolytic Zinc Plant (hierna:„CEZP”) en 100 % van de door Electrozinc geproduceerde zink heeft geëxporteerd. Zij behoort tot eenafgebakende groep van exporteurs van Russisch zink en controleert CEZP door middel van de vennootschappen Euromin Holdings Cyprus Ltd en Southwell Ltd, waarvan de eerste 37,53 % en de tweede 10,49 % van de aandelen van CEZP bezit. Zij heeft belangrijke overeenkomsten gesloten met de zinksmelterijen CEZP en Electrozinc en met een importeur binnen de Gemeenschap en zij heeft aanzienlijke schade geleden door de instelling van het antidumpingrecht.

Beoordeling door het Gerecht

43.
    Ofschoon verordeningen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, gelet op de criteria van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, naar aard en strekking in feite een algemeen karakter hebben, aangezien zij voor alle betrokken marktdeelnemers gelden, is het niet uitgesloten, dat hun bepalingen sommige marktdeelnemers individueel kunnen raken (arrest Hof van 7 juli 1994, Gao Yao/Raad, Jurispr. blz. C-75/92, Jurispr. blz. I-3141, punt 26, en de daarin aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T-147/97, Jurispr. blz. II-4137, punt 30, en de daarin aangehaalde rechtspraak).

44.
    Zo kunnen handelingen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, die marktdeelnemers individueel raken die het bestaan kunnen aantonen van bepaalde bijzondere hoedanigheden welke hen voor de betrokken maatregel ten opzichte van iedere andere ondernemer karakteriseren (arresten Plaumann/Commissie, reeds aangehaald in punt 37, Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald in punt 35, punten 16 en 17, en Sinochem Heilongjiang/Raad, reeds aangehaald in punt 37, punt 46).

45.
    Door de gemeenschapsrechter is uitgemaakt, dat in het algemeen de producenten en exporteurs van een bepaald product die op basis van gegevens betreffende hun economische activiteit van dumpingpraktijken werden beschuldigd, rechtstreeks enindividueel konden worden geraakt door sommige bepalingen van verordeningen houdende instelling van een antidumpingrecht. Dit is het geval bij productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen, dat hun identiteit blijkt uit de handelingen van de Commissie en de Raad, danwel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (beschikking Sermes/Commissie, reeds aangehaald in punt 32, punt 15; arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, reeds aangehaald in punt 37, punt 14, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, reeds aangehaald in punt 37, punt 17, en de daarin aangehaalde rechtspraak). Wel moet deze omstandigheid op een of andere manier het optreden van de gemeenschapsinstellingen hebben bepaald of deel uitmaken van de bestaansreden van voornoemde verordening (zie de redenering, in een andere context, in conclusie van advocaat-generaal Tesauro bij arrest Hof van 21 november 1989, Usines coopératives de déshydration du Vexin e.a./Commissie, C-244/88, Jurispr. blz. 3811, 3819, punt 4). Ook importeurs wier wederverkoopprijzen in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de exportprijs, worden in het algemeen geacht rechtstreeks en individueel te worden geraakt door sommige bepalingen van verordeningen houdende instelling van een antidumpingrecht (arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, reeds aangehaald, punt 15, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 18). Tot slot heeft het Hof eveneens een beroep ontvankelijk verklaard dat tegen een dergelijke verordening was ingesteld door een in uitzonderlijke omstandigheden verkerende onafhankelijke importeur, met name wanneer die verordening zijn economische activiteiten ernstig trof (arrest Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald in punt 35, punt 17).

46.
    In casu zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de dumpingpraktijken waartegen de bestreden verordening zich richt, aan Poolse en Russische ondernemingen te laste worden gelegd, doch niet aan verzoekster. In de tweede plaats heeft het onderzoek verzoekster niet betroffen. In de derde plaats zijn de vaststelling van het bestaan van deze praktijken, noch de dumpingmarge, noch het bestaan en de omvang van de schade, noch de vaststelling van de hoogte van het opgelegde recht gebaseerd op gegevens betreffende verzoeksters economische activiteit. In de vierde plaatsheeft verzoekster de exacte aard van haar activiteiten op het gebied van het betrokken product niet nauwkeurig beschreven en onderbouwd (zie punt 49 infra).

47.
    Het enkele feit dat verzoekster opmerkingen betreffende de verordening van de Commissie heeft ingediend en dat in de bestreden verordening naar die opmerkingen wordt verwezen, kan verzoeksters beroep niet ontvankelijk maken op grond dat verzoekster zou zijn betroffen door het vooronderzoek of dat haar identiteit impliciet uit de bestreden verordening zou blijken. Aangezien verzoekster geen andere specifieke omstandigheden aanvoert, hebben haar deelname aan de administratieve procedure na de vaststelling van de verordening van de Commissie als zodanig en het feit dat haar identiteit impliciet uit de bestreden verordening blijkt - gesteld dat de daarin vervatte verwijzingen naar de opmerkingen van een importeur van zink uit Rusland (overwegingen nrs. 3, 5, 23, 24, 27, 32, 40, 43 en 44 van de considerans van de bestreden verordening) doelen op de door verzoekster ingediende opmerkingen - niet op enigerlei wijze het optreden van de gemeenschapsinstellingen bepaald, noch maken zij deel uit van de bestaansreden van voornoemde verordening.

48.
    Verzoekster heeft dergelijke omstandigheden die haar met betrekking tot de betrokken maatregel kunnen individualiseren, evenwel niet aangetoond.

49.
    Aangaande de mogelijkheid om zich te beroepen op het arrest Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald in punt 35 (punt 17), heeft verzoekster gesteld, dat de bestreden verordening haar aanzienlijke schade had berokkend. Inderdaad heeft het Hof in dat arrest geoordeeld, dat de verzoekende onderneming, die optrad als onafhankelijke importeur, door de bestreden verordening individueel was geraakt wegens bijzondere omstandigheden, met name wegens het feit dat haar economische activiteiten ernstig door die verordening waren getroffen. In het onderhavige geval moet echter verzoeksters argument wegens onvoldoende bewijs worden verworpen. In het bijzonder heeft zij, ofschoon daartoe uitdrukkelijk doorhet Gerecht uitgenodigd in de vorm van schriftelijke vragen alsmede ter terechtzitting, verzuimd haar bewering te bewijzen dat de bestreden verordening de oorzaak is geweest van het verlies van het merendeel van haar klanten in de Gemeenschap, waardoor haar positie op de betrokken markt wezenlijk was beïnvloed. Bovendien heeft zij haar activiteiten zelfs niet nauwkeurig beschreven en onderbouwd, niet in het algemeen, noch meer specifiek de activiteiten met betrekking tot de verkoop van Russisch zink in de Gemeenschap, hetzij als exporteur, hetzij als importeur, hetzij in een willekeurig andere hoedanigheid (zie punt 46 supra). Daarnaast heeft verzoekster geen getalsmatige gegevens verstrekt ten bewijze van de ontwikkeling van haar omzet van ruw, niet-gelegeerd zink uit Rusland aan in de Gemeenschap gevestigde ondernemingen of van het aandeel daarvan in haar totale omzet; daarentegen heeft zij wel documenten overgelegd waaruit blijkt, dat haar omzet na de inwerkingtreding van de bestreden verordening is toegenomen.

50.
    Voorts moet het argument betreffende de deelneming van verzoekster in het kapitaal van twee aandeelhouders van een Russische producent van het onderzochte product (CEZP) (zie punt 42 supra) worden afgewezen. Immers, behoudens in het geval dat iemand een zelfstandig beroepsrecht geldend kan maken dat los staat van dat van een door een gemeenschapshandeling geraakte onderneming waarvan die persoon een deel van het kapitaal in handen heeft (zoals in casu eventueel het geval zou kunnen zijn bij CEZP), kan iemand zijn belangen wat die handeling betreft enkel verdedigen door zijn rechten uit te oefenen als vennoot van die onderneming die een beroepsrecht heeft. In casu heeft verzoekster geen zelfstandig belang, los van CEZP, aangetoond. Gesteld al dat zij aan de deelneming in het kapitaal van CEZP een beroepsrecht zou kunnen ontlenen, is die deelneming hoe dan ook ontoereikend om een dergelijk recht te kunnen rechtvaardigen, gelet op het feit dat het zowel om een indirecte deelneming (door middel van de vennootschappen Euromin Holdings Cyprus Ltd en Southwell Ltd) als een gedeeltelijke deelneming (bedoelde vennootschappen hebben namelijk slechts 48,02 % van het kapitaal van CEZP in handen) ging.

51.
    Uit het voorgaande volgt, dat de bestreden verordening verzoekster niet raakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die haar onderscheidt van alle andere personen, doch uitsluitend uit hoofde van haar objectieve hoedanigheid van een marktdeelnemer die actief is in de handel van Russisch zink, op soortgelijke wijze als alle andere marktdeelnemers die zich daadwerkelijk of potentieel in een soortgelijke situatie bevinden.

52.
    Mitsdien moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

53.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij, overeenkomstig de vordering van verweerder, zowel in haar eigen kosten als in die van verweerder te worden verwezen. Artikel 87, lid 4, van het reglement voor de procesvoering bepaalt, dat de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen; derhalve dient de Commissie haar eigen kosten te dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van verweerder.

3)    Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

Jaeger
Lenaerts
Tiili

Azizi

Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 juni 2000.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.